Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 169]
| |
de R.H.B.S. te Wageningen, richtte in ‘Het Vaderland’ van 19 Maart 1935 een Open Brief tot den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarin hij o.a. vroeg ‘het Nederlands in het centrum van ons voortgezet onderwijs en in het centrum der bijbehorende examens te plaatsen.’ Hij stelde de 16 lesuren voor Frans op de vijfjarige H.B.S. tegenover de 14 lesuren voor Nederlands, en eiste voor de Moedertaal minstens 5 × 4 uren op. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden zond begin April een adres aan den Minister, waarin zij diens aandacht vroeg voor ‘de ernstige klachten, die in den laatsten tijd bij herhaling gerezen zijn naar aanleiding van de resultaten, die het onderwijs in de Nederlandsche taal aan onze inrichtingen van voortgezet onderwijs blijkt op te leveren.’ ‘Men vraagt zich met ontsteltenis af,’ zo staat er verder in dit adres, ‘hoe het mogelijk is, dat bij een zoo lange periode van geregeld onderwijs, verloopende tusschen het zesde en achttiende levensjaar, het beheerschen der eigen taal niet bereikt schijnt te kunnen worden. Zoekt men naar de oorzaak van dit betreurenswaardig verschijnsel, dan kan men kwalijk tot een ander resultaat komen, dan dat de fout moet liggen bij het onderwijs zelf, daar immers het behoorlijk zich in de eigen taal uitdrukken een kunst is, die in andere landen wel blijkt te kunnen worden geleerd en die ook niet boven het bevattingsvermogen van den gemiddelden Nederlander liggen zal.’ Evenals Ir. Kruytbosch vraagt de Leidse Maatschappij een onderwijshervorming, waardoor aan de. behandeling van de moedertaal en van de Nederlandse beschaving een centrale plaats zal worden ingeruimd in het leerplan. Uitbreiding van het aantal lesuren voor het Nederlands is daartoe noodzakelijk. Natuurlijk werd het Bestuur van de Maatschappij bij het opstellen van zijn adres geleid door het verlangen om het onderwijs in de Moedertaal te dienen en heeft men niet bedoeld een verwijt aan de leraren in het Nederlands uit te spreken. De Maatschappij vroeg dan ook aan onze Vereniging om door een adhaesie-betuiging het aan den Minister gezonden adres te steunen. Nog voor het bestuur van de Nederlandse Sectie van dat verzoek om steun had gehoord, had het uit de dagbladen van het door de Maatschappij verzonden adres kennis gekregen. De | |
[pagina 170]
| |
formulering van het adres leek het Sectiebestuur niet altijd even gelukkig en vooral de wijze waarop sommige passages er uit in de bladen op in 't oog vallende wijze werden afgedrukt (‘Stijl en Zinsbouw van de leerlingen bij het M.O. zéér ontoereikend.’ ‘Het Onderwijs de schuldige?’ enz.), kon de indruk wekken, dat de leraren in hun plicht te kort schoten. Daarom meende het Sectie-bestuur goed te doen met een aanvullend adres aan den Minister te zenden en ook dat adres door de Pers publiek te maken. Dit adres volgt hieronder: | |
Aan Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage.Excellentie,
In aansluiting aan het adres, door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde tot U gericht en Uw antwoord op dat adres, veroorlooft het Bestuur van de Nederlandse Sectie der Vereniging van Leraren in Levende Talen zich de vrijheid het navolgende onder Uw aandacht te brengen: Wij, leraren in het Nederlands, die zeker niet minder liefde voor onze moedertaal bezitten dan de klagers over de resultaten van het taalonderwijs, wier tolk het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zich heeft gemaakt, betreuren een zinsnede in bovenbedoeld adres, waarin gesproken wordt van ‘taalbederf, dat steeds verder voortwoekert’ en verklaard wordt: ‘Zoekt men naar de oorzaak van dit betreurenswaardig verschijnsel, dan kan men kwalijk tot een ander resultaat komen, dan dat de fout moet liggen bij het onderwijs zelf.’ Gesteld al, dat een nauwkeurige vergelijking van vroegere en tegenwoordige onderwijsresultaten zou bewijzen, dat er inderdaad achteruitgang valt te constateren, dan wensen wij toch, duidelijker dan in het adres is geschied, de mening uit te spreken, dat de schuld daarvan niet aan de leraren mag worden geweten. Ook is door het Bestuur van de Maatschappij verzuimd aan te geven, hoe de meerdere uren voor Nederlands, die het Bestuur op het rooster wil uitgetrokken zien, zouden moeten worden gevonden. Wij wensen in dit verband er de aandacht op te vestigen, dat het - inderdaad te gering - aantal uren voor het onderwijs in de Moedertaal toch niet is verminderd, zodat de vraag open blijft, hoe het dan vroeger mogelijk was in hetzelfde aantal uren meer bevredigende resultaten te bereiken. Inderdaad zijn er wel veranderingen bij het onderwijs gekomen, die de lessen in het Nederlands, maar ook die in de andere vakken, ongunstig beïnvloeden. Wij wensen hier op drie omstandigheden te wijzen: 1o. het leerlingenmateriaal is achteruitgegaan. De eisen van toelating zijn verslapt. De afschaffing van het Frans op de Lagere School heeft niet tengevolge gehad, dat daar het Nederlands nu beter tot zijn recht komt, zoals bij die afschaffing wel in uitzicht is gesteld. Een grondige verbetering van | |
[pagina 171]
| |
het vervolgonderwijs is mede afhankelijk van een noodzakelijke modernisering van het taalonderwijs op de lagere scholen. Radio, bioscoop, sport en politiek leiden de aandacht van de leerlingen onzer scholen af van hun schooltaak. Er zijn ouders, die weinig besef tonen van de waarde, die rustige concentratie-op-het-schoolwerk voor hun kinderen zou hebben en die toch hun kinderen naar de Middelbare School zenden, waar ze remmend werken op de vorderingen van hun klasse. Als een ernstig kwaad zien wij de omstandigheid, dat ‘politieke cellenbouw’ meermalen de rustige sfeer onder de leerlingen verstoort, zonder dat ouders of leraren hier voldoende kunnen ingrijpen. Alle maatregelen, die Uwe Excellentie zou kunnen nemen om de schoolgaande jeugd terug te geven aan het gezin en de school, zouden wij met instemming begroeten. 2o. De klassen zijn te groot geworden en de leraren hebben te veel lesuren gekregen. De steeds verder doorgevoerde bezuinigingsmaatregelen moeten op den duur het onderwijs gevoelig nadeel toebrengen. En juist hierdoor is het moedertaalonderwijs op de Middelbare School in een zeer ongunstige positie gekomen. We mogen er nog wel eens op wijzen, dat de taak van den leraar niet is volbracht, als hij zijn 28 of 30 lesuren per week heeft gegeven. Er zijn uren nodig voor voorbereiding van lessen, er zijn vele uren nodig voor een behoorlijke correctie van het schriftelijk werk der leerlingen. Het nazien van de opstellen van onze te sterk bezette klassen vraagt buiten de school zeker gemiddeld wel vijf uur per klas. Waar nu leraren met 28 à 30 uur van 10 tot 12 klassen voor hun rekening hebben, zou alleen het corrigeren van één opstel per maand en per leerling een vermeerdering geven van 12 tot 15 werkuren per week. Opstellen en allerlei andere taaloefeningen kunnen nu eenmaal niet klassikaal worden gecorrigeerd, omdat iedere leerling zijn eigen individualiteit in z'n opstel tot uiting moet brengen. Ook is het bespreken van 't gecorrigeerde opstel in onze te volle klassen een haast onbegonnen werk. Wij vragen ons ernstig af, of hier geen werkgelegenheid zou zijn te scheppen voor aankomende leraren, als assistenten, natuurlijk tegen een matige vergoeding. Daarop hebben deze werkloze intellectuelen toch zeker even goed recht, als werkloze arbeiders op steun. Het behoeft geen betoog, dat het niet mogelijk zou zijn de leraren in 't Nederlands nog bovendien te belasten met het overlezen van vertalingen in 't Nederlands en van ander schriftelijk werk door de leerlingen voor andere vakken gemaakt, zoals U wenselijk heeft genoemd. Ook het lees- en spreekonderwijs kan steeds minder tot z'n recht komen. In de hogere klassen krijgen de leerlingen elk misschien maar 3 of 4 leesbeurten per jaar, terwijl er in een jaar niet eens voor iederen leerling gelegenheid bestaat om éénmaal een behoorlijke voordracht te houden. 3o. Er is te weinig geld voor leesboeken. De ver-doorgevoerde bezuiniging heeft ten gevolge, dat er al jaren lang weinig of niets kan worden uitgegeven voor het onderhoud van de schoolbibliotheek. Nieuwe boeken kunnen niet worden aangeschaft, versleten boeken niet worden vervangen. De bloemlezingen moeten jarenlang mee; soms is er maar één leesboek voor twee leerlingen, waardoor ze niet aan de leerlingen mee naar huis kunnen worden gegeven en dus de zeer nuttige taaloefening, die bestaat in het aandachtig prepareren van de leesles, meestal onmogelijk is. Het moet een nadeel worden geacht, dat onze leerlingen, ook door deze omstandigheden, thuis minder lezen dan vroeger, of boeken en andere geschriften lezen, die buiten de controle van hun opvoeders vallen. Het is op grond van al deze overwegingen, dat wij - als vertegenwoordigers | |
[pagina 172]
| |
van de grote meerderheid der leraren in het Nederlands, werkzaam aan Gymnasia, Hogere Burgerscholen en Kweekscholen - gemeend hebben ons tot Uwe Excellentie te mogen wenden met deze aanvulling van het adres van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Met dat Bestuur zijn wij voor aankweking van een gezond nationalisme. Wij, die onze opgroeiende jeugd kennen, menen echter te mogen waarschuwen tegen het gevaar van het wekken of aankweken van chauvinistische gevoelens. Wij geloven, dat het voor ons Vaderland gewenst is, te streven naar een inrichting van het voortgezet onderwijs, waardoor de bedenkelijke gevolgen van de door de nood der tijden afgedwongen bezuiniging zoveel mogelijk worden voorkomen. Het onderwijs, dat toch het middel bij uitstek moet zijn, waardoor ons volk zich uit de economische inzinking moge opwerken, behoort zo min mogelijk te worden getroffen door bezuinigingsmaatregelen, die de ijver ook van de meest toegewijde leraren moeten verlammen en het succes van hun werken belemmeren. | |
Het Bestuur van de Nederlandse Sectie van de Vereniging van Leraren in Levende Talen:
| |
[pagina 173]
| |
vakken dan het onderwijs in de moedertaal, toch zo goed begrijpen, welke eisen aan goed Nederlands mogen worden gesteld, dat zij allen door hun voorbeeld en invloed de docenten die de Moedertaal onderwijzen, kunnen steunen bij dat moeilijke werk.
A.J. DE JONG.
Door samenloop van vacantie-omstandigheden en enig misverstand was bovenstaand adres reeds verzonden, toen de H.B.-leden er kennis van konden nemen. Waarschijnlijk zou het anders op sommige punten anders hebben geluid. Het H.B. heeft b.v. ernstige bezwaren tegen de aanstelling van de voorgestelde assistenten.
DE SECRETARIS H.B. |
|