Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–Comparatistische dogmatiek.Heeft het, na alles wat er reeds op het gebied der Vergelijkende Litteratuurgeschiedenis - in welke zin dan ook opgevat - is tot stand gebracht, nog wel nut methodische discussies te ontketenen en diep in te gaan op het verschil van mening, dat er kan bestaan omtrent het eigenlijke doel der Vergelijkende Litteratuurstudie? Is het bestaan van een Commission internationale d'histoire littéraire moderne, zijn de meer dan honderd delen van de Bibliothèque de la Revue de Littérature comparée geen voldoende weerlegging van allen, die aan het bestaansrecht van een afzonderlijke wetenschap van litteratuurvergelijking twijfelen? Blijkbaar niet, want laatstgenoemde twijfel komt tot in onze dagen voor en bij hen, die er niet aan onderhevig zijn, is het verschil van mening omtrent taak en methode der litteratuurvergelijking zo groot, dat het gewenst lijkt, de verschillende opvattingen nog eens met elkaar te vergelijken. Mogelijk vloeit uit een dergelijke vergelijking een compromis voort, dat alle partijen en zelfs de tegenstanders kan verzoenen en overhalen. Als eerste poging daartoe kan reeds dienen het vervangen van de veelomstreden naam Vergelijkende Litteratuurgeschiedenis door die van Comparatisme, waarin nog wel het vergelijkende karakter van de nieuwe wetenschap staat uitgedrukt, maar die afziet van het voor velen ergerlijke -geschiedenis | |
[pagina 174]
| |
uit de oude term. Hiermee zij niet gezegd, dat comparatisme niets met historie te maken zou hebben, maar wel, dat een niet onbelangrijk deel van de resultaten, die het comparatisme oplevert, geen historisch karakter bezitten.
Een der steunpilaren van het moderne comparatisme is het begrip ‘litteraire invloed’. Aan dit axioma, dat hier en daar misschien verzet zal ontmoeten, willen wij voorlopig vasthouden. Zou het werkelijk nog nodig zijn de apologie van de ‘invloed’ te houden? André Gide deed het reeds in 1900 op zo overtuigende wijze. En na Goethe kan van ieder litterair ontwikkeld persoon de erkenning worden geëist, dat de persoonlijkheid, de krachtige althans, niet verkwijnt, maar groeit onder de inwerking van assimileerbare factoren. Zodat ook hiervan het eeuwige woord geldt: Wie heeft, zal gegeven worden. De erkenning nu van het belang van de invloed voor de ontwikkeling van de litteraire persoonlijkheid brengt mee de noodzakelijkheid van bestudering daarvan. Immers kunnen wij niet beweren een volledig beeld van een auteur of zijn werk te hebben gegeven, zolang wij niet ook die bepalende factoren hebben nagespeurd, die in andere auteurs en andere werken zijn gelegen. Soms worden wij daarbij geleid door directe aanwijzingen: mededelingen van den auteur zelf, woordelijke overeenstemming, enz. Vaker echter moet de comparatist op eigen verantwoording tot afhankelijkheid besluiten op grond van minder directe gegevens: blijkbare voorkeur voor een bepaald auteur of werk, vertalingen, enz. En daarmee komen we op het terrein, waarop reeds veel gezondigd is en nog gezondigd wordt, hoewel men zal moeten toegeven, dat de zonden hunner vaderen vele comparatisten hier tot prijzenswaardige voorzichtigheid hebben gebracht. Allerminst mogen deze zonden het comparatisme zelf worden aangewreven en, omdat een onvoorzichtige zich door enkele gelijktijdigheid of geestverwantschap wel eens tot stoute beweringen heeft laten verleiden, is het nog niet ongeoorloofd een bescheiden hypothese omtrent mogelijke beinfluencering op te stellen. Zij die de moeite van het bestuderen waard zijn, bezitten meestal een gevoel van geestelijke onafhankelijkheid, dat hen belet uitvoerig over hun geestelijke afkomst te spreken of | |
[pagina 175]
| |
nauwkeurig na te gaan aan wie zij, naast zichzelf, hun roem verschuldigd zijn. Ook bezit niet ieder op dit punt behoefte aan een goetheaans confessionalisme. Soms moeten wij zelfs rekening houden met de neiging geestelijke verwantschap te ontkennen of het onderzoek naar mogelijke ontlening op een dwaalspoor te brengen. Daardoor komt de comparatist voor zoveel moeilijkheden en gevaren te staan, dat het scepticisme van velen tegenover dit soort studie alleszins verklaarbaar is. Niettemin blijft het de taak van den comparatist niet alleen de feitelijkheid van beïnfluencering, blijkende uit mededelingen van den persoon in kwestie zelf, te vermelden, maar ook de mogelijkheid ervan te overwegen. Dit laatste geschiedt dan in de vorm van een nauwkeurige beschrijving van des auteurs geestelijke omgeving, het aanwijzen van de punten van aanraking èn van afstoting tussen zijn eigen geest en die van zijn voorgangers of tijdgenoten. De aanraking kan dynamisch, kan aantrekking worden en in dat geval is een hypothese omtrent invloed geoorloofd. Omdat het hier gaat om het ontdekken van punten van verschil en overeenkomst, verdient deze studie ten volle de naam van vergelijkend.
Invloedsberekening noemde ik het eerst als onderdeel van comparatistische studie, omdat het een van de meest precaire punten is en omdat er van den aanvang aan werd getwijfeld, of het wel tot de Vergelijkende Litteratuurstudie behoorde. Reeds Wetz meende dit in zijn Shakespeare vom Standpunkte der vergleichende Litteratuurgeschichte (Worms 1890) te moeten ontkennen. Zijn doel is ‘durch Vergleichung analoger Erscheinungen unter einander in das innerste Wesen jeder einzelnen derselben einzudringen, die Gesetze zu eintdecken, welche die Aehnlichkeiten wie die Verschiedenheiten bewirkt haben’. Daartoe plaatst hij Shakespeare tegenover Corneille en komt tot deze hoofdconclusie, dat in de tragedie van den eerste het verstand onderworpen is aan de hartstocht en dat zijn personnages ‘naieve’ naturen zijn tegenover de ‘reflecterende’ van Corneille, bij wie het verstand juist meester is van het gevoel. Wetz rekent het zich terecht tot een verdienste, dat hij niet dogmatisch, maar langs empirische weg tot dit resultaat is gekomen. Toch is het resultaat tamelijk abstract-aesthetisch en Wetz | |
[pagina 176]
| |
geeft dan ook zelf toe, dat men er de naam Geschiedenis eigenlijk niet aan mag geven. Omdat hij bovendien naar wetten zoekt, die de tragische opvattingen van een natie bepalen en waaruit men met zekerheid zal kunnen voorzeggen, hoe een bepaalde tragische stof in een bepaald land zal worden opgevat en toegepast, sluit hij eerder bij physiologie en ethnologie, dan bij historie aan. Blijkbaar is Taine hier Wetz' voorbeeld geweest. Wetz vindt nu dit verschil tussen de gewone litteratuurgeschiedenis en zijn ‘vergleichende’: ‘Die gewöhnliche Litteraturgeschichte wird bei Betrachtung Schillers auf Shakespeare und andere Tragiker eingehn, um zu prüfen, ob und welche Anregungen er von ihnen empfangen; die vergleichende Litteraturgeschichte wird dies gleichfalls tun, jedoch nur, um besser seinen dichterischen Charakter und das Wesen seiner Tragik verstehen zu lernen.’ Waartoe deze bovendien grotendeels fictieve onderscheiding? De ‘gewone’ litteratuurhistoricus zou dus op een vergelijking van Schiller en Shakespeare mogen ‘eingehn’, maar zonder over hun karakter als tragisch dichter te spreken. Is dat wel mogelijk? Of is het verschil alleen dit, dat de gewone litteratuurhistoricus het uitsluitend recht bezit, na te gaan aan welke invloeden Schiller heeft blootgestaan? Dat zou een weinig essentieel onderscheid zijn. Wetz zegt immers duidelijk, dat beider uitgangspunt, van de nationale en de vergelijkende litteratuurhistoricus, hetzelfde kan zijn, n.l. het bij de bespreking van Schiller ‘eingehn’ op andere tragedieschrijvers. Men zou zo zeggen, litteratuurvergelijking begint, waar twee of meer litteraire grootheden, om welke reden dan ook, met elkaar worden vergeleken. Een scheiding op dàt punt met de gewone litteratuurgeschiedenis heeft veel meer reden van bestaan, omdat het vergelijken en het nagaan van de betrekkingen tussen verschillende litteraturen zoveel eigen problemen met zich brengt, dat hier heel wel plaats is voor een afzonderlijk onderzoek en een afzonderlijken onderzoeker. L.P. Betz bestendigt in zijn artikel Kritische Betrachtungen über Wesen, Aufgabe und Bedeutung der vergleichenden LitteraturgeschichteGa naar voetnoot1) de onderscheiding van Wetz dan ook niet. | |
[pagina 177]
| |
Integendeel vervaagt bij hem de grens tussen nationale en vergelijkende litteratuurgeschiedenis, al heeft de laatste haar eigen problemen. Zijn definitie luidt: ‘Jede Betrachtung einer Nationallitteratur vom Standpunkte der Gesamtlitteratur; die litterarische Entwicklungsgeschichte eines einzelnen Volkes vergleichend und in Zusammenhang mit den Litteraturen der andern Culturstaaten.’ En aangezien er voor vrijwel elke litteratuur buitenlandse betrekkingen bestaan, ‘so solltten sich eigentlich der Begriff Litteraturgeschichte, wenn er nicht nu eng gefasst, mit dem Begriffe Vergleichende Litteraturgeschichte, wenn er nicht zu viel umspannt, decken.’ Men zou dit de franse opvatting kunnen noemen en van een frans-duitse controverse kunnen spreken, die tot op onze tijd heeft voortgeduurd. Het comparatisme van Betz gaat duidelijk in de richting van een internationale litteratuurbeschrijving. Dit is hem door Elster als een fout aangerekend.Ga naar voetnoot1) Deze wil namelijk het comparatisme wel laten dienen om door vergelijking van een litterair werk met naar inhoud of vorm verwante ‘die grosze Strömung des litterarischen Lebens’ bloot te leggen, maar hij denkt daarbij niet het gebied der nationale litteratuur te verlaten. ‘Die vergleichende Methode hat also mit der Forderung, statt oder neben der Geschichte der Nationallitteratur die internationale Litteratur zu pflegen, nichts zu tun.’ Ook spreekt Elster niet over bestudering van litteraire invloed, terwijl Betz hierin juist een der voornaamste objecten voor het comparatisme zag. Elster ziet slechts mogelijkheid van vergelijking in Stoffgeschichte en Poetik en hiertoe bepaalde zich dan ook meest Koch's Zeitschrift für vergleichende Litteraturgeschichte. Tot in onze dagen is dit verschil tussen duitse en frans opvatting blijven bestaan, zoals men gemakkelijk kan constateren, wanneer men een artikel van prof. J. Petersen, Nationale oder vergleichende Literaturgeschichte?Ga naar voetnoot1) vergelijkt met de opvattingen van Van Tieghem, neergelegd in zijn La Littérature comparée (Colin, Paris 1931). Terwijl Van Tieghem het onderzoek naar de inwerking van litteraturen op elkaar wil reserveren voor ‘une discipline particulière, qui aura ses buts bien définis, ses spécialistes, ses méthodes’, denkt Petersen zich dit onder- | |
[pagina 178]
| |
zoek, voorzover het kan worden uitgevoerd, opgenomen in de nationale litteratuurgeschiedenis. Naast de nationale vindt, naar zijn mening, een vergelijkende litteratuurgeschiedenis ‘keine Aufgaben und Methoden, die ihr Eigenleben als besondere Wissenschaftsdisziplin rechtfertigen’. Gundolfs Shakespeare und der deutsche Geist behoort dus tot de duitse, Baldensperger's Goethe en France tot de franse litteratuur. Deze zelfde mening vindt men in Merker-Stamler's Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte i.v. Vergleichende Literaturgeschichte. Hoogstens zou Petersen, naast de nationale litteratuurgeschiedenis, nog een ‘allgemeine Literaturwissenschaft’ willen erkennen, ‘die als Systematik und Prinzipienlehre gegenüber der rein geschichtlichen Auffassung ihr Recht fordert’. Dit komt vrijwel neer op Wetz' onderscheiding van nationale en vergleichende Litteraturgeschichte, alleen doet Petersens Prinzipienlehre nog nadrukkelijker afstand van het historische. Om het trekken van een grenslijn op deze plaats te rechtvaardigen, beroept Petersen zich op Wundt. Deze erkent Mythologie, Rechts- en Taalwetenschap als vergelijkend, ‘wogegen die rein geschichtliche Behandlung um so mehr vorherrscht, je ausschliesslicher die Gegenstände willkürlichen und namentlich auch individuellen Ursprungs sind: so bei der Kunst und Werken der Literatur. Darum gibt es zwar eine Kunst- und Literaturgeschichte, aber keine vergleichende Kunst- und Literaturgeschichte’. (Logik, III 6). Deze uitspraak van Wundt klinkt tamelijk dogmatisch. Is in kunst en litteratuur werkelijk alles historisch en individueel? Is er volstrekt geen plaats voor een aparte tak van wetenschap, die men comparatisme zou kunnen noemen, en die, naast de historische gegevens, ook de meer abstracte zou kunnen bestuderen, waartoe litteratuurvergelijking aanleiding geeft, zonder daarvoor direct de naam geschiedenis te moeten ruilen voor die van ‘Wissenschaft’? Want aldus is het wezen van het comparatisme: op de grondslag van allerlei historische en individuele gegevens streeft het naar oplossing van de psychologische vraagstukken van geestelijke expansiviteit en ontvankelijkheid, van beïnvloeding en ontlening. Ook in de z.g.n. Stoffgeschichte. Wanneer men verschillende studies over ‘Stoffwanderung’ leest, krijgt men de indruk, dat thema's en motieven als goed verpakte koopwaar van het ene | |
[pagina 179]
| |
land naar het ander zijn gestuurd. Sagen, mythen en legenden, het geliefkoosde studiemateriaal der thematologen, worden bijna uitsluitend op hun stoffelijke inhoud onderzocht en vergeleken, slechts zelden op de stijl. Nu is daar, wat de ‘onpersoonlijke’ Middeleeuwse en de z.g.n. volkskunst betreft, wel reden voor, maar toch moeten we voorzichtig zijn. Is het stilistisch onderzoek der Middeleeuwse litteratuur reeds zo ver gevorderd, dat wij bij de behandeling van comparatistische vraagstukken uit dat tijdperk van te voren het individuele mogen verwaarlozen? Mej. Ramondt heeft op stoffgeschichtliche gronden de oorspronkelijkheid van onze Karel en Elegast verdedigd. Zij had haar betoog door stilistische (d.i. psychologische) belangrijk kunnen versterken en ons daarmee overtuigd van die waardevollere oorspronkelijkheid van den Vlaamsen dichter, die niet gelegen is in het wat, maar in het hoe.
Petersen voert nog allerlei theoretische gronden aan, waarom van geen vergelijkende litteratuurgeschiedenis kan worden gesproken. Van vergelijking, zegt hij, kan slechts sprake zijn, wanneer tussen twee geestelijke eenheden de grond van eenheid, de wezensverwantschap moet worden vastgesteld, die de mogelijkheid van wederzijdse inwerking opent. ‘Der Vorgang der Einwirkung selbst ist in keiner Weise durch Vergleich festzustellen, denn dazu wäre Gleichgewicht und Ruhelage der zu vergleichenden Einheiten nötig. Hier dagegen, wo es sich um Bewegungen handelt, die jedesmal von einem produktiven zu einem rezeptiven Faktor hinführen, kann das Interesse der Beobachtung nur auf der rezeptiven Seite liegen.’ Gleichgewicht und Ruhelage. Is het werkelijk noodzakelijk, dat twee grootheden, om met elkaar vergeleken te kunnen worden, elkaar volkomen opwegen, geheel gelijkwaardig zijn? Mag bij een vergelijking niet op een van beiden een zekere nadruk vallen? Gaat een vergelijking niet altijd in een bepaalde richting (het één vergelijken met het ander), die natuurlijk tijdelijk kan worden omgekeerd. Wetz gebruikte immers Corneille ook slechts als een achtergrond, waartegen Shakespeare met zijn eigenaardigheden des te scherper zou moeten uitkomen. Het vergelijken, dat de comparatist doet, is een tegen-elkaar-houden, om te zien welke delen elkaar bedekken. Dat daarbij het ene meer als middel ter vergelijking, het andere als doel | |
[pagina 180]
| |
dienst doet, is van geen belang. En ook niet, of wij uit een boek als Goethe en France, meer omtrent de franse litteratuur dan omtrent Goethe vernemen. Met de eis naar Gleichgewicht vervalt ook die van de Ruhelage. Naar de andere, niet-historische zijde ziet Petersen de vergelijkende litteratuurstudie heel spoedig overgaan in een soort internationale litteratuurbeschouwing. Uit de combinatie van verschillende comparatistische studies ontstaat een overzicht over grote Europese stromingen in de litteratuur. ‘Das Ziel der vergleichenden Literaturgeschichte geht damit über die Behandlung literarischer Wechselwirkungen der in Kulturgemeinschaft lebenden Nationen hinaus. Aber zugleich hört die Literaturgeschichte auf, allen Aufgaben eines Vergleiches gerecht zu werden, wenn das Gemeinsame den Vorrang vor den Verschiedenheiten erhält und die Tatsache der Gemeinschaft an sich, ihr Werden und ihr Wandel in seiner Einheitlichkeit zum Gegenstand der Erforschung und Darstellung erhoben wird.’ Inderdaad, het comparatisme schijnt als laatste doel de eenheid tegemoet te streven en aldus mee te werken aan zijn eigen opheffing. Het begint met uit elkaar houden om te kunnen vergelijken en gaat over in een verenigen der verschillen onder één enkel groot gezichtspunt, zodat een veelkleurige schilderij ontstaat van, laat ons zeggen, de sentimentele roman in Europa. Al sluit dus het comparatisme aan de ene zijde aan bij de nationale litteratuurgeschiedenis, aan de andere bij de ‘littérature générale’, tussen die beide heeft het zijn zeer wel af te palen gebied. Zijn taak is de beschrijving van het litteraire verkeer tussen verschillende naties, waarbij veelal van de eigen natie wordt uitgegaan. Deze taak stelt andere eisen aan den onderzoeker dan de enkele nationale litteratuurbeschrijving.
Ten slotte nog dit. Het spreekt wel vanzelf, dat voor een kleine natie als de onze, bovendien zeer toegankelijk voor vreemde cultuur, de comparatistische studie van veel belang is. Door onze centrale ligging en onze bekendheid met vreemde talen, verkeert onze litteratuur in een staat van veel groter afhankelijkheid dan de engelse, franse of duitse. Bij binaire onderzoekingen zal dus de winst vooral aan nederlandse zijde zijn. Is dat misschien de reden, waarom men bij anglicisten, germanisten en gallicisten nog weinig belangstelling vindt voor | |
[pagina 181]
| |
engels-, duits- of frans-nederlandse onderwerpen? Of is de nederlandse litteratuur hier het struikelblok? Dan opent zich de gelegenheid voor een prachtige samenwerking. Teneinde de resultaten zo zuiver mogelijk te doen zijn, zou het wenselijk zijn, dat hier een instituut werd geschapen voor de samenwerking van de beoefenaars der verschillende moderne talen. Ligt hier misschien een taak voor de vereniging van Levende Talen? Waar kan, behalve in deze Vereniging, de saamhorigheid der levende talen beter worden gedemonstreerd, dan op het gebied der compararatistische studie?
Deventer. J.E. VAN DER LAAN. |
|