Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–Die tussenletters!Tussen-klanken geven in de nederlandse taal generlei moeilijkheid: wie de algemene beschaafdentaal kent, zal in b.v. ‘sterrekunde’ nooit een nasaal tussenklankje willen horen - tenzij hij 1e. dialectaal belast is en z'n taal daardoor een sassische inslag heeft, tenzij hij 2e. in z'n spreken en in z'n taalreflecteren zó sterk de invloed ondervindt van de spelvorm der woorden, dat we van een orthografische inslag mogen spreken. De lettergebondene leest immers ‘wat er staat’, dus: riep h-ij, sloeg h-e-n, ook ‘schapenmarkt’, en zelfs ‘perenboom’ laat hij horen. Wat wel duidelijk de grote macht van de spelling-analogie aan het licht brengt, daar naar mijn beste weten elk woorde(n)-boek nog ‘pereboom’ voorschrijft, of juister: voorschrijven wil. Komt men met beschaafde sprekers op het punt Tussenletters, dan is het eigenaardig, hoe men ook hier opmerkt de primaire menselijke behoefte om zich, uit zucht tot zelfbehoud, te handhaven, te rechtvaardigen. En àltijd schijnen ze dat ook te kunnen, dank zij de Taalregel aller Taalregels: er is géén taalregel zonder de zogenaamde uitzonderingen! Regelmatig hebben we ‘hier’ naast ‘daar’: hierom en daarom, daardoor en hierdoor, hiermee en daarmee, enz., maar niet vanhíér naast vandáár; het (zelfstandig) pers. voornaamwoord is ‘mij’ (zonder n-klank), maar zeer goed nederlands is: ‘mijn 'n zorg!’ enz. enz. De enkele - theoretisch - ons zo vertrouwde waarheden: de bovengenoemde Regel der regels; alsook, dat de taal voort- | |
[pagina 182]
| |
durend evoluerende is en er dus oude naast (gelijkwaardig naast!) nieuwe woorden en woordvormen zijn; alsmede, dat de dialecten een levende factor in het proces van taalvoortplanting zijn, - dezen alleen al zijn oorzaak en motivering van de verschillende meningen over wat goèd en wat nièt goed als nederlands is. Komt bíj deze factoren nog de invloed die van het gedrùkte woord uitgaat, dan is er altijd stof tot dispuut te over. Staat de taalkundige, of - zoals de leraar uiteraard is - de dilettant-taalkundige, min of meer onder invloed van deze orthografische factor, dan wordt daardoor zijn taal-reflexie aangetast, en wij als intellectuelen voelen terdege hoè ver dàn zijn taalopvatting van de taalwerkelijkheid verwijderd raakt! Bíj de over-verstandelijke beschouwing van wat levensdaad is, voegt zich nog het taal-verletteringsgevaar: een dubbele foutenbron alzo!
Een hele inleiding om te komen op: de Tussenletters, de tussenletters in samenstellingen! Toch is hij nog te kort, want veelmeernog zouden we er de nadruk op willen leggen, dat wie vàn de taal tot de spelling ervan wil komen, afgerekend moet hebben met ingeroeste schoolindrukken van taal, met regionale invloeden, vooral met de taal-histórie, en boven al met de usurpatie door de letters, door de spelling. Wie over een ‘nieuwe’ regeling van de spelling z'n gedachten laat gaan, zal ongetwijfeld de wijziging van de ouwe niet te ver drijven. Hij kan zelfs genoegen nemen met het ingewikkeld vervoegingssysteem (in de spelling wel te verstaan!) van het werkwoord. Makkelijker nog met een infinitief-uitgang -en, en met een dito meervoudsuitgang van de zelfstandige naamwoorden. De laatstgenoemde àfwijkingen van het beschaafd-ned. brengen ons bij het schrijven geen moeilijkheid. Anders is het evenwel met de tussenletters. Voor de tussenletter s raadplegen we ons taalgehoor, maar voor dìe n kunnen we dat niet als.... hij nimmer een nasaalklank representeert, en tòch nu 'ns wel, dan weer niet gespeld wordt. (Vgl. de moeilijkheid met de ouwe ‘naamvals’-n). Dat er nogaltijd gevonden worden die tengevolge van bovengenoemde dialectische, historisch-taalkundige, of orthografische vooroordelen, zo'n n menen te horen, doet me denken aan de nederlandse-taalprofessor die dermate veroergermaniseerd was, | |
[pagina 183]
| |
dat hij zeer duidelijk een verschil tussen de d van ‘dag’ en die van ‘dank’ in zijn eigen spraak waarnam! In dit inleidende artikel zou 'k willen poneren dat de tussenletter n taalwèrkelijk nooit te motiveren is, noch als meervouds- noch als genitiefformant, tenzij gehóórd (b.v. in merendeels). En wàt z'n functie dan wel moge zijn, is een geleerde kwestie die ons t.o.v. de spelling volkomen kil kan laten. En de enkele wèlwetende geleerde zal het evenzeer onverschillig zijn: hij weet immers te goed, dat vele en allerlei functie-verschillen in talrijke, in de massa gevallen géén uitdrukking in de spelling krijgen (aspecten van het werkwoord, bijwoord-bijvoegelijk naamwoord, ‘men’ als 1e, 2e en 3e grammatische persoon, enz. enz.). Maar erger wordt de dwaling als men meent dat de n als tussenletter meervoudsfunctie heeft. In gevallen dat de samenstelling wèrkelijk tot stand gekomen is, en we dus niet meer van enige woordenkoppelingGa naar voetnoot1) mogen spreken. Voor het taalgevoel - jammer? nooit genoeg uniform - en wat ons in deze materie richtsnoer moet zijn, is b.v. palenvoorraad nog koppeling, terwijl paalwoning echt samenstelling is. Zelfs zij, die zich nièt door een verspeld taalbegrip, door eigen dierbare dialectismen, of door historische redeneringen laten suggereren, zullen in deze nieuwvormingen nog meervoud voelen, en dus - omdat we nu eenmaal nog de n als substantief meervoudsuitgang spèllen - dat ook in nieuwe koppelingen doen. Bij ons taalgevoel moeten we te rade gaan om deze en dergelijke ‘kwesties’ op te lossen, en van dit primitief-zuivere taalgevoel uit een conclusie trekken. Is er voor ons gevoel iets meervoudigs in muizenval, hazenstrik, lepelendief? Nee, als we daarnaast, ter vergelijking, stellen: kikker- en wezelval; tijgerval of -strik; lepeldief, autodief. In meisjesrover is evenmin een meervoud als in meisjeskamer (de k. van één bepaald meisje). In ‘boekenkast’ evenmin als in ‘boekzaal’ of ‘boekbinder’ of ‘boekliefhebber’ (vgl. eng. book-case). Hòren we een overgangsklank, welnu dan schrijven we die ‘s’ of ‘n’; horen we hem niét, dan gaan we niet aan het | |
[pagina 184]
| |
piekeren en puzzelen. In ‘pereboom’ schrijven (en schreven we reeds!) geen n. In ‘appelboom’ zal de een geen, de ander mogelijk een e schrijven, maar nooit een n. Het feit is, dat het karakter van het eerste lid van een als echt-gevoelde samenstelling totaal veranderd is vergeleken bij dit lid als zelfstandig woord. 'k Meen, dat Dr. Kruisinga in De Nieuwe Taalgids gesproken heeft van een collectief-zijn van dit eerste lid (Kinder-school èn Kleuter-klas (of -huis). Prof. Gerlach Royen van een abstract geworden zijn. Voor mijn part kenne men het adjectief-karakter toe. Maar, hoe het ook zij, alle gedachte aan, alle gevoel voor meervoud erin is afwezig - al heeft de taalreflexie - alleen al door z'n polariteit met het zuiver taalgevoel altijd neiging een meervoud te interpreteren. De grijze en groene geschiedenis heeft dit verschijnsel t.o.v. honderden taalgevallen geboekstaafd.Ga naar voetnoot1) Van een régeling der tussenletters kan m.i. geen sprake zijn: volg het beschaafd gebruik, et tout le reste est littérature. Natuurlijk zullen er de, natuurlijke, dubbelvormen zijn!
A.J. SCHNEIDERS. |
|