Nestroy, Bauernfeld, Halm en Saar eenvoudig niet vermeldt, - ook dit is een soort samenvatting! -, Stifter ten deele onder ‘konservativer Frührealismus’, ten deele onder ‘poetischer Realismus’ rangschikt en aan Grillparzer een apart nawoord(!) wijdt.
Uit dat alles blijkt, dat men reeds lang vaag heeft gevoeld, dat deze schrijvers op een of andere wijze bij elkaar hoorden, dat hier een litterair-historische eenheid bestond, maar eerst Paul Kluckhohn heeft daarvoor in 1927 een eenheidsformule gevonden, die hij aan andere kunstgebieden (beeldende kunst, huisinrichting, kleedingmode, kunstnijverheid) ontleende Biedermeier (Die Fortwirkung der deutschen Romantik in der Kultur des 19. und 20. Jahrhunderts, Zs. f.d. Bildung, 4, 1928). Dit voorbeeld heeft Günther Weydt in 1930 gevolgd (Naturschilderung bei Annette von Droste - Hülshoff und Adalbert Stifter. Beiträge zum Biedermeierstil in der Literatur des 19. Jahrhunderts), maar pas Wilhelm Bietak heeft het nieuwe periodebegrip in 1931 nader gespecificeerd en op de geheele groep van Oostenrijksche schrijvers toegepast (Das Lebensgefühl des Biedermeier in der österreichischen Dichtung, daarnaast het opstel Vom Wesen des österreichischen Biedermeier und seiner Dichtung, D.V.L.G., 9, 1931), terwijl Weydt gelijktijdig ook zijn standpunt preciezer heeft geformuleerd (Literarisches Biedermeier, D.V.L.G., 9, 1931). Bietak en Weydt verstaan onder ‘Biedermeier’ vrijwel hetzelfde, maar terwijl de eerste het nieuwe begrip - voorloopig - alleen op Oostenrijk heeft toegepast en de tijdgrenzen op 1815-55 heeft bepaald, is de tweede geneigd, de geographische zoowel als de chronologische begrenzing wat ruimer te nemen.
De Büchner-specialist Rudolf Majut is hem daarin gevolgd (Lebensbühne und Marionette, 1931; Studien um Büchner, 1932; vooral Das literarische Biedermeier. Aufriss und Probleme, G.R.M. 20, 1932). Hij wil het begrip ‘Biedermeier’ op de geheele Duitsche litteratuur van dien tijd toepassen, met name ook op het ‘Junge Deutschland’, Büchner en Grabbe, en meent, dat dan de definitie van Bietak en Weydt te beperkt is om de diepe tragiek, die hij bij Grillpenzer en Raimund, Büchner en Grabbe konstateert, mede te kunnen omvatten: m.a.w. hij accepteert het begrip, maar is niet tevreden met de definitie daarvan.
Ongetwijfeld gaat hij daarin te ver en het Biedermeiernummer