Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–De middelbare en de universitaire examens in de vreemde talen.De lezers die kennis hebben genomen van mijn artikelen over de middelbare leraarsexamens in het Duits en de studie van die taal in ons land, zullen het begrijpelik vinden dat ik met belangstelling het stuk van kollega Schouten in het Februarie-nummer van Levende Talen gelezen heb. In mijn eigen artikelen in dit tijdschrift heb ik trachten aan te tonen dat in de middelbare examens één van de oorzaken te zoeken is van de onbevredigende toestand van onze Duitse taalstudie en ons Duitse taalonderwijs. Nu verschijnt de heer Schouten met een klacht, berustend op 'n tienjarige ervaring, over de algemene geest in de Duitse kommissie. Het centrale in die klacht is het volgende: ‘Het schijnt soms, alsof de examinatoren door hun werk ageeren tegen het A-examen.’ De heer van Dam acht zich, met voorbijgaan van voorzittersGa naar voetnoot1) of andere leden geroepen | |
[pagina 193]
| |
om op te treden telkens wanneer er iets over de Duitse kommissie gezegd wordt; het is alsof hij, in navolging van een groot voorganger op ander terrein, wil zeggen: De Duitse kommissie, dat ben ik. Hij schijnt de mogelikheid dat er iets aan de examens zou kunnen ontbreken, zo volmaakt uitgesloten te achten, dat hij kollega Schouten, indirekt ook de klagende kandidaten, eenvoudig meedeelt, dat ze zich ‘vergissen’! En waarom is dat zo zeker? Wel, de Duitse kommissie is ‘opgevoed in de sfeer der klassieken,’ wat schijnt te betekenen dat de kommissieleden weten hoe het moet, niet de heer Schouten noch de kandidaten, al wordt dat niet uitdrukkelik gezegd. Heeft de heer van Dam wel eens gelezen wat Beets eenmaal schreef: ‘Vandaar dat hij niets had van dien kieschen terughoudenden schroom, die even bang is om te beleedigen als om beleedigd te worden; niets van die zachte humaniteit, die men ondanks alle gezag van spreuken.... nog veel beter van zijn moeder kan overnemen dan uit de klassieke literatuur halen.’ Is er iemand onder de lezers die zou aarzelen met een antwoord op de vraag: wie de door Beets bedoelde humaniteit het beste vertegenwoordigt, de heer Schouten of de heer van Dam?Ga naar voetnoot1) Maar het gaat hier om iets belangrijkers dan de bijschriftjes van de heer van Dam: de zaak van de leraarsexamens is in het geding. Want men zou zich vergissen als men meende dat hier slechts sprake is van een plaatselike aberratie in het systeem van onze leraarsopleiding: integendeel, hier is een symptoom van een streven dat ons middelbaar onderwijs reeds onnoemelik veel kwaad gedaan heeft, het streven van zekere kringen, vooral onder universitaire docenten, maar allerminst steeds de bekwaamsten, om een monopolie te verkrijgen voor hun leerlingen, d.i. voor zichzelf. Sedert de wet van 1864 hebben wij twee klassen van leraren, de ene met een akte verleend door een fakulteit, de andere met een akte verleend door een staatskommissie (de zgn. middelbare akte). Tussen de beide groepen is veel getwist over wederzijdse voortreffelikheid; de onpartijdige toeschouwer zal wel tot de konklusie komen dat niet de diploma's, noch ook de opleiding, evenmin als de veelgeprezen vooropleiding, de bekwaamheid van een werkelike persoonlikheid beslissen; ja dat | |
[pagina 194]
| |
ook de groepsgewijze vergelijking hier niet mogelik is: te veel hangt af van de persoonlike begaafdheid niet alleen van de leraren zelf, maar ook van de docenten die de leraren hebben opgeleid: ook van de zes(!) Nederlandse literaire fakulteiten geldt, zoals vanzelf spreekt, het oud-vaderlandse spreekwoord, dat het niet allen koks zijn die lange messen dragen. Ik konkludeer slechts dat niemand een overwicht in betekenis voor een van de beide groepen van leraren kan aantonen; maar in elk geval bedenke men, dat alle ministers van onderwijs eenstemmig de eis van het universitaire monopolie hebben afgewezen. Totnutoe is er echter zelden, zo ooit, door anderen op gewezen, dat een universitair monopolie voor de taalleraren zou betekenen dat het ambt voor bepaalde maatschappelike klassen werd gereserveerd, omdat de letterkundige fakulteiten uitsluitend de belangen dienen van de klassen die hun kinderen naar het gymnasium sturen. Nu zou men kunnen zeggen dat een voorstel om aan de leraren met universitaire diploma's een monopolie te schenken, naast de vele voorrechten die ze reeds hebben, op het ogenblik geen kans heeft. Dat is wel juist, maar niet ter zake: men zou dan vergeten dat er ook indirekte middelen zijn om dat doel te bereiken. Als men bij de minister of bij de Kamer geen sukses heeft met de poging om de minder bevoorrechte klassen van het leraarsambt uit te sluiten, kan men feitelik hetzelfde bereiken door de toevoer van leraren met middelbare akte ‘af te dammen’. En dat is in de Duitse kommissies van de laatste tien of twintig jaar feitelik gebeurd, zodat er nu te midden van de overvloed van aspirant-leraren in alle andere vakken een tekort is aan leraren in het Duits: een paradijs voor de akademies-gediplomeerden, bij wie de autoriteiten geen onderzoek hoeven te doen naar bekwaamheid: omdat er toch zo goed als geen konkurrenten zijn. Het stelsel van afdamming van de toevoer door een minimum van kandidaten toe te laten eist natuurlik enige organisatie, en die is geleidelik geperfektioneerd. Het ging niet aan eenvoudig het reglement opzij te zetten, al is men op dat gebied zover gegaan dat de minister tussenbeide is moeten komen (bij de Duitse A-examens). Men moet de eisen zodanig stellen dat ook de examinatoren die alleen maar denken aan het belang van de school, gewillig meegaan. Een prachtig terrein daarvoor is een | |
[pagina 195]
| |
vrij opstel; daar kan men volkomen-redelik schijnende eisen stellen, en dan konstateren dat mensen van vijf en twintig of iets ouder er niet aan voldoen. Dat zulke opstellen bij een eindexamen gymnasium of bij studenten meest ook niet biezonder bevredigend zijn, hoeft men niet te zeggen of te bedenken. Men kan hier ook niet de onredelikheid van de eisen van de kommissie bewijzen; wel kan men natuurlik vragen, of het aannemelik is dat mensen die Frans gaan studeren wèl een ‘bevredigend’ opstel kunnen makenGa naar voetnoot1), mensen die het voor ons ontegenzeggelik veel makkeliker Duits beoefenen, niet. - Er is nog een middel dat uiterst geschikt is om de uitslag van de examens te drukken, een middel dat, voorzover mij bekend is, alweer uitsluitend wordt toegepast door de Duitse kommissie: een onderzoek naar het ‘inzicht’ en het ‘begrip’. Men zal misschien denken dat de kommissie het begrip van taal bij de kandidaten onderzoekt, zoals de kommissie voor middelbaar Nederlands (zie het verslag van 1934). Dat zou bij het B-examen zeker redelik zijn, minder goed te verdedigen bij het A-examen, waarbij de Duitse kommissie van deze fraaie zaken spreekt. Het blijkt echter dat taalbegrip niet bedoeld wordt; is het dan letterkundig begrip? Zo ja, dan zou de kommissie ook hier onwettig optreden; maar uit de mededelingen van Schouten blijkt dat er ook gevraagd wordt om begrip in het algemeen vast te stellen, de beroemde algemene ontwikkeling! Schouten merkt op dat de heren hier hun eigen psychologies inzicht overschatten; natuurlik: zulk een examen leidt onvermijdelik tot de weetjes-vragerij, waar ik in mijn artikel van Desember 1932 krasse staaltjes van heb meegedeeld. Menig lezer zal wel enigszins geschokt zijn in de overtuiging, als hij die mocht hebben gekoesterd, dat ‘zo iets’ in ons land niet mogelik is. Men vergeet dat er geen grenzen zijn aan wat mensen die hun groepsvooroordelen verdedigen, vooroordelen die door voortdurende en vrijwel uitsluitende omgang met gelijkgezinden tot vanzelfsprekende noodzakelikheden zijn geworden, kunnen presteren: dan doen ze voor geen revolutionair onder in de rücksichtslosigkeit van hun ‘principiëel’ optreden. De vraag is echter wat er door de Regering gedaan kan worden om een eind te maken aan de ontwijfelbare misstanden op het gebied | |
[pagina 196]
| |
van de leraarsopleiding en de leraarsexamens: de twee zijn eigelik niet van elkaar te scheiden. Men overwege daarbij dat de Regeringen sedert 1864 wel herhaaldelik verklaard hebben dat de leraren met middelbare akte onmisbaar waren, maar nooit een voet hebben verzet om de opleiding van die leraren te bevorderen: het staatsinkomen is in al die zeventig jaren alleen beschikbaar geweest wanneer het de belangen betrof van de bevoorrechte klassen, die in staat waren hun kinderen naar de universiteit te zenden. De kandidaten voor de middelbare examens mogen hun opleiding zelf bekostigen: want wie heeft, dien zal gegeven worden, maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. De kroon hierop is gezet door minister Marchant, die de examengelden zodanig verhoogde dat de examens een batig saldo opleveren: het kan besteed worden ten behoeve van de bevoorrechte klassen aan de universiteiten!Ga naar voetnoot1) Een duurzame oplossing van de bestaande moeilikheid is alleen mogelik als men de feiten erkent: de noodzakelikheid om de opleiding tot leraar in ernst te regelen, daarbij rekening houdend met de in ons land bestaande maatschappelike verhoudingen. De betrokken universitaire fakulteiten zullen moeten beginnen ernst te maken ook van dit deel van hun taak, voorzover hun dat mogelik is; daarnaast moet de Regering steun verlenen aan de instellingen, die uit het partikulier initiatief opgekomen, voldoende levensvatbaarheid hebben getoond en voldoende waarborgen geven van een waarlik-wetenschappelike opleiding zonder de eisen van het praktiese ambt te verwaarlozen. Dat zulke instellingen bestaan, is aan de Regering bekend; het is openlik verklaard in het Koninklik Besluit van 27 Desember 1934, waar de vrijstelling van de nieuw-ingestelde eisen voor toelating tot de middelbare akte-examens wordt beperkt tot degenen die ‘bij de inwerkingtreding van dit besluit de studie voor dat examen op regelmatige wijze en onder voldoende leiding reeds hadden aangevangen.’ Dat die leiding soms de vergelijking met de universitaire glansrijk kan doorstaan, is evenmin een geheim | |
[pagina 197]
| |
als dat er in andere gevallen nog al wat aan ontbreekt: het is aan de Regering om hier zowel als elders het kaf van het koren te scheiden, steun te verlenen waar recht erop bestaat, af te snijden wat schadelik is voor ons onderwijs. Daarbij moet een einde gemaakt worden aan alle klassebevoorrechting: een voor allen gelijk examen moet de opleiding besluiten, af te nemen door een enkele van staatswege te benoemen kommissie, waarin de docenten van de erkende inrichtingen hun plaats moeten (niet mogen!) innemen, maar niet om hun eigen leerlingen te examineren. Dan zal het mogelik zijn een redelike selektie toe te passen, en ongeschikte elementen te weren: dat gebeurt nu niet aan de universiteit, waar een hoogleraar leerlingen die jarenlang zijn kolleges hebben gevolgd, moeilik kan afwijzen, waar het om hun maatschappelike loopbaan gaat, vooral wanneer hij een humaan mens is, en bij het examen meer denkt aan de kandidaat dan aan de leerlingen die eenmaal zijn (of haar) slachtoffers zullen zijn. De afschaffing van de effectus civilis van de universitaire graden is ook dringend nodig in het belang van de universiteit zelf: de ongewenste elementen die er nu in grote troepen komen om een diploma te bemachtigen, liefst bij een professor die het de studenten niet al te lastig maakt, zouden wegsmelten als sneeuw voor de zon, en het vraagstuk van de overbevolking van onze universiteiten zou voor verscheiden vakken met één slag opgelost zijn, zonder kommissies en maatregelen die geen doel treffen. En de echte studerenden zouden vrijheid krijgen om een hoogleraar ook aan een andere universiteit te horen, als ze een tijdlang aan de eerste geweest zijn: een van de ergste kwalen van ons universitaire leven: het blijven hokken aan eenzelfde universiteit, omdat men anders moeilikheden krijgt bij de examens, zou worden genezen. Laat men daarin nu eens het veelgeprezen buitenland, met name Duitsland, volgen. Maar de selektie van de kandidaten is ook bij de middelbare examens onvoldoende. Herhaaldelik zijn in de kommissies waarin ik zitting had, nuttige voorstellen tot verhoging der eisen afgewezen, terecht, omdat de wanverhouding tussen de eisen van de middelbare en de universitaire examens dan te groot zou worden, ten nadele van de middelbare kandidaten, die later van bevooroordeelde leiders van scholen, speciaal rectoren van gymnasia, nog moeten horen dat de doctorandus ‘natuurlik’ beter opgeleid is! | |
[pagina 198]
| |
Men zou kunnen hopen dat minister MarchantGa naar voetnoot1), zelf voorstander van ‘gelijke ontwikkelingsvoorwaarden’ voor alle klassen der bevolking, de man zou zijn om een zeventigjarig onrecht tegenover de maatschappelik niet bevoorrechte klassen enigszins goed te maken, en van de leraaropleiding iets terecht te brengen, zoals hij beloofd heeft (‘de leraaropleiding staat ook op mijn lijstje’). Maar de ervaring heeft te vaak geleerd dat een Kamerlid zijn oude plunje aflegt bij zijn benoeming tot minister, om niet enigszins skepties te staan. Vooral omdat de minister bij de regeling van de examens in de theorie van onderwijs en opvoeding al getoond heeft dat hij de bevoorrechte klassen ontziet. Daarbij is immers alleen maar het examenreglement voor den dag gehaald, en geen ogenblik gevraagd hoe en waar de kandidaten voor de middelbare taalakten de vereiste kennis moeten verwerven. Alleen toen later in de Kamer de vraag aan de orde kwam of de studenten aan de universiteiten er nu ook examen in zouden moeten doen, werd gesproken over de gelegenheid tot opleiding. Natuurlik: aan de bevoorrechte klassen zal geen exameneis gesteld worden, vóórdat de opleiding, juister: de diplomering door eigen docenten, in orde is. Het zou redelik geweest zijn als nu de studenten hetzelfde examen in de theorie van opvoeding en onderwijs zouden moeten afleggen als andere kandidaten. Maar de minister ‘overweegt’ nog de regeling voor de universitaire kandidaten, d.w.z. er moeten faciliteiten bedacht worden voor deze klasse van a.s. leraren, die niet mogen worden blootgesteld aan de ruwe wind van een onafhankelik staats-examen. En deze zelfde minister sprak eens van de noodzakelikheid ‘het kader uit te branden’; men kan slechts zuchten: Quantum mutatus ab illo!
E. KRUISINGA. |
|