Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbespreking.Dr. T.J. Langeveld - Bakker, Herman Gorter's Dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en Eerste Sonnetten (J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1934).Tot nogtoe ontbrak ons een degelijke inleiding tot de studie van Gorter's Mei. Het proefschrift van Mevrouw Langeveld - Bakker voorziet op uitnemende wijze in deze behoefte. Het werk getuigt van liefde voor het onderwerp, de eerste eis voor alle, maar in het bizonder voor vruchtbare dichterstudie. Het is dan ook een genot, aan de hand van deze kunstgevoelige gids zich te laten rondvoeren door de weelden van Gorter's taaltuin. Ik zeg ‘taaltuin’, want de schrijfster heeft zich laten leiden door het gezonde inzicht, dat het wezen van een kunstwerk slechts benaderd wordt door gevoelige studie van de materie en zijn behandeling. Vooral dringt deze noodzaak bij de beschouwing van werken uit een tijd, waarin de taal als kunstmateriaal opnieuw ontdekt werd, en een jeugdige inspiratie al haar latente oorspronkelijke krachten van suggestie en emotie zocht te activeren. Het boek opent daarom met een proeve van taalbehandeling in een sonnet van Kloos. Enigszins naïef klinkt hier de conclusie: ‘De dichter durft dus aan de taal te vormen, in het gewone gebruik van de gesproken taal in te grijpen’ (blz. 3). Alsof niet het gehele werk van de taalkunstenaar, en zeker van zulke vurige hervormers als de mannen van '80, was, uit de conventionele omgangstaal zijn eigen idioom te vormen, alsof niet altijd de taal van de kunstenaar iets geheel anders was dan die van het praktisch gebruik.Ga naar voetnoot1) Het eerste hoofdstuk, ‘De samenhang van Gorter met de 80er Beweging’, is trouwens niet het sterkste. De schrijfster komt eerst in haar kracht met het tweede, de eigenlijke be- | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
handeling van ‘Mei’. Op heldere wijze toont zij het verscheiden karakter der drie boeken en verklaart hun symphonisch verband: de ‘zang van de verrukking der zintuigen’ met zijn verwarrende rijkdom van verbeelding, waarin ‘Gorter, evenals Mei, kind is’; - de tweede zang, gegroeid tot de kracht der brede epiek, ‘een machtig hooglied, niet te vergelijken met een fluitend jongensgeluid, maar met een brede rivier’, gestuwd door de drang van de bewust geworden ziel naar de God, naar Balder; - de derde, de zang ‘van berusting en weemoed in het onmogelijke en de onherroepelijkheid van Mei's sterven’. En steeds speurt de schrijfster naar het organisch verband tussen de ontwikkeling der idee en zijn ritme, de aard en de motieven van zijn verbeelding, het meer concrete of abstracte in de dictie, de stemming van zijn klankplastiek. Zij wijst het overheersend visuele van het eerste deel (mooi zijn hier in het bizonder de bladzijden betreffende de inspirerende macht der taal over Gorter en de leidende kracht van het rijmwoord in het verbeeldingsproces, blz. 28 en vlg.); de overgang van de verbeelding uit de begrenzing van het zinnelijke in het rijk der fantasie, van het Hollandse landschap in de reusachtige proporties van het heelal en van de godenwereld en daarmee het wijken der aanschouwing voor de suggestie en de muziek, de verdieping van klankplastiek tot klanksymboliek, in het tweede deel; - de terugkeer der motieven uit de eerste zang, maar onder andere belichting en in andere toon, in het derde deel. Het volgende hoofdstuk, ‘Het handschrift’, geeft een proeve van tekstvergelijking, zoals die nog maar al te weinig bedreven wordt: niet een dorre opsomming van nietszeggende varianten, maar een gevoelig gecomponeerde ontwikkelingsgeschiedenis van het gedicht, waardoor de schoonheid van menige passage wordt geaccentueerd. Dezelfde voorzichtigheid die de schrijfster betrachtte in deze subtiele materie, toont zij in de studie der ‘Invloeden op Gorter's Mei’. Zuiver stelt zij het beginsel: ‘Als wij de invloeden van de Engelse dichters, voornamelijk van Keats, nog eens nader beschouwen, dan moeten wij van te voren goed doordrongen zijn van het feit, dat invloeden aanwijzen, voor zoover men ze niet apart kan waarnemen, meestal een tasten is. Gelijke dingen zeggen en gelijke beelden gebruiken beteekent alleen dat men gelijk voelt, niet dat men van elkaar behoeft over te nemen, hoogstens dat men door het werk van de voorganger geïnspireerd is. Maar heeft men zich door het werk van anderen laten inspireren, dan is het toch mogelijk, dat, op een oogenblik, de herinnering aan het andere zóó sterk wordt, dat men woorden en zinswendingen, gelijk aan die van de ander en in de toon van de ander gebruikt, die directe beïnvloeding verraden’. In de aanwijzing van motieven en passages, waar aan indirecte invloed van Keats gedacht kan worden, geeft dit hoofdstuk een welkome aanvulling en soms een corrigens op de beschouwingen in het bekende proefschrift van Dekker. Van belang is verder de verhandeling over de invloed van Nietzsche's ‘Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik’ en van de omgang met Diepenbroek met zijn liefde voor Wagner, invloed die vooral in de schepping der Germaanse godenwereld zich sterk doet gevoelen. Hier wilde ik wel, dat het boek eindigde, maar de schrijfster stelde zich, blijkens de titel, breder taak, er volgen nog twee hoofdstukken. Hoofdstuk V, ‘Verzen’, is een treurige inzinking in dit tot dusver zo voortreffelijke werk. Hier heerst een verwardheid en vaagheid van voorstelling, die telkens de eigen woorden van de schrijfster in de herinnering roept: ‘het is niet genoeg de dingen ongeveer te zien, die men gaat zeggen, men moet ze als kunnen nemen tusschen vinger en duim’; hier is vaak een onbeholpenheid van uit- | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
drukking, die ons, gewoon schoolopstellen te corrigeren, herhaaldelijk naar het rode potlood doet grijpen. Men oordele: ‘Dat Gorter zoo veel mogelijk de zieletaal wilde benaderen, blijkt uit de directe, soms kinderlijk eenvoudige woordkeus, het sterk varieerende, dansende rhythme van zijn verzen en de groote muzikaliteit’ (blz. 119). (Wat is ‘de zieletaal’?) ‘Men moet deze verzen langzaam lezen en groote nadruk leggen op de accenten van het rythme. Minder gebonden dan de strophen uit Balder's lied in Mei, drijft hier zijn lied nadrukkelijk op de accenten, die onregelmatig zijn, zooals men onbewust het eene liedje na het andere neuriën kan’ (120). ‘Maar naast het melodische eischt telkens ook het beeldend element in hem zijn rechten. Nu hij zich niet aan de bestaande taal houdt, maar tot vers komt, wat in hem opwelt, kunnen wij de uitingen hiervan ook in de taal onmiddellijk waarnemen. Zijn indrukken laten zich door de muziek niet op zij dringen. Maar deze indrukken zijn niet meer, als in Mei, resultaat van een waarneming, ze zijn meestal sensaties. Deze sensaties hebben vaak iets wazigs, iets “ongeveers”; de aandoening mengt zich door het beeld.Ga naar voetnoot1) “Tegelijkertijd nemen we nu een herhaling van bepaalde wendingen, of van indrukken (b.v. de kleurenindruk) waar, die in ander soort poëzie aan de betooging eigen is” (122). “Pas later drijft hij zijn grijpen naar indrukken op de spits” (123). “De aanhef begint als een sprookje” (117). “Hij ondergaat de natuur met de fijnste vezelen van zijn wezen als een reusachtige bewogenheid” (125). “Over 't algemeen brengt de dichter geen lange aandacht voor het noteeren van zijn gewaarwordingen meer op”; - “hij sleept zich a.h.w. naar elk eind van een regel” (134). Ook de zinsbouw is hier soms van een gebrekkigheid, die een zo hoogstaand werk ontsiert. Beter is weer het slothoofdstuk, “De sonnetten”, waar het sonnet wordt beschouwd, als de gebonden vorm der zelfbezinning, waartoe de dichter is ingekeerd na “de roes van de zintuigelijke waarnemingen en aandoeningen” (in “Verzen”). Nieuwe tucht, te verklaren uit het groeiende denkleven van de dichter’, dat zijn bevrediging zocht in de gedachtengangen die zijn tijd en omgeving beheerschten, in Spinoza en later in het Socialisme’. Hiermee sluit de eerste periode in Gorter's dichterontwikkeling, en is de taak, door de schrijfster zichzelf gesteld, ten einde. W. KRAMER. | |||||||||
Prof. Dr. A. Spamer, Die Deutsche Volkskunde. I. Band (Textband) 632 Seiten; II. Band Atlas (nog niet versehenen). Leipzig Bibliographisches Institut 1935. Vorbestellpreis für die zwei Bände M. 30.-.Eerst langzaam aan heeft de Volkskunde zich tot een zelfstandig vak ontwikkeld. In Duitsland heeft de cultuurhistoricus W.H. Riehl in 1858 in een te München uitgesproken rede over ‘Die Volkskunde als Wissenschaft’ als eerste de taak van dit nieuwe vak omschreven en als zodanig ‘eine Statistik der geistigen Sitten des Volkes’ genoemd; hij verkondigde toen al prophetisch, dat eens de Volkskunde aan de Duitse universiteiten gedoceerd zou worden. Aanvankelijk vond zijn stem weinig weerklank, maar vooral sedert ongeveer 1890 hebben verschillende onderafdelingen als de Volkssage, het Volkslied, het Sprookje, daarna ook de Volksdrachten, de Volksdansen enz. onderzoekers aangetrokken. Het lag voor de hand, dat de grote belangstelling in het Duitsland der laatste jaren voor alles, | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
wat ‘deutsches Volkstum’ is, wat ‘wurzelecht deutsch’ is, ook aan de studie van de Duitse Volkskunde zeer ten goede moest komen. Van alle kanten komen dan ook berichten over nieuwere uitgaven op folkloristisch gebied. Aan een grote ‘Atlas der deutschen Volkskunde’ wordt - met 20000 vrijwillige helpers - gewerkt; een ‘Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens’ is bezig te verschijnen, evenals een ‘Handwörterbuch des deutschen Märchens; een grote uitgave van de ‘Deutsche Volkslieder’ (in 8 delen bij W. de Gruyter) zal volgen. Verder worden twee grote samenvattende werken vrijwel gelijktijdig uitgegeven: het ‘Handbuch der deutschen Volkskunde’ onder leiding van W. Peszler (Verlag Athenaion, Potsdam), een populair geschreven, rijk geïllustreerd werk in drie delen en eindelijk ‘Die Deutsche Volkskunde’, een ‘Gesamtdarstellung’ onder leiding van A. Spamer door 32 bekende beoefenaars der folklore geschreven, waarvan het royaal uitgevoerde eerste deel voor mij ligt en de onmisbare ‘Bilderatlas’ spoedig zal volgen. Prof. Spamer is buitengewoon hoogleraar voor Volkskunde aan de Technische Hochschule in Dresden en ‘Reichsleiter der Abteilung Volkskunde an der Reichsgemeinschaft der deutschen Volksforschung’. Met echt-duitse ‘Gründlichkeit’ wordt hier een voortreffelijk oriënterend overzicht van de verschillende onderafdelingen der Volkskunde door bevoegde hand geboden. Prof. Spamer zelf geeft, uitgaande van zijn opvatting der Volkskunde als ‘Lebenswissenschaft vom deutschen Volkstum’, een inleiding over ‘Wesen und Aufgaben’ der Volkskunde en over haar werkmethoden. G. Fischer beschrijft dan de geschiedenis der Volkskunde; A. Haberlandt zet de grens uit tussen ‘Volkskunde’ en ‘Völkerkunde’. Aan anderen zijn weer de afdelingen toevertrouwd, die hun het naast liggen: zo behandelt Carl Schuchhardt ‘Die vorgeschichtlichen Wurzeln der Volkskunde’; Lutz Mackensen ‘Sitte und Brauch’; H. Marzell ‘Volksmedizin’; Fr. v.d. Leyen ‘Die Volkssage’; Fr. Panzer ‘Das Volksrätsel’; Fr. Ranke ‘Märchen’; Fr. Maurer ‘Volkssprache’; A. Wesselski ‘Die Formen des volkstümlichen Erzählgutes’; W. Hansen ‘Wesen und Wandlungen des Volksliedes’, - om enige ook in ons land bekende namen te noemen. ‘Volkstanz’, ‘Volksschauspiel’, ‘Volkskunde und Recht’, ‘Volkskunst’, ‘Das deutsche Haus’ zijn niet vergeten. N. Freudenthal beschouwt de mogelijkheid, om de Volkskunde in ‘Volkserziehung’ aan te wenden, terwijl C. Fehrle in ‘Ziele der deutschen Volkskunde’ de doornige problemen van de ‘germanische Religion’ beschouwt. Alles bijeengenomen is Spamers boek een fraai en nuttig werk, dat er veel toe kan bijdragen om de belangstelling voor het vak Volkskunde te vergroten en dat zeer zeker zijn weg wel zal vinden. | |||||||||
Dr. J.G. Moormann, De Geheimtalen. Een studie over de geheimtalen in Nederland, Vlaamsch - België, Breyell en Mettingen. Deel I (1932) 435 blzz.; ƒ 3,90, geb. ƒ 4,90. Deel II (Bronnenboek 1934) 510 blzz.; ƒ 5,50, geb. ƒ 6,50. Uitg.: W.J. Thieme en Cie. - Zutphen.Voor de ‘geheimtalen’ van dieven en prostituees, van bedelaars en zwervers bestaat vanouds veel belangstelling; zo heeft Luther al in 1528 het Duitse ‘Liber vagatorum’ uitgegeven. Later heeft o.a. Avé - Lallemant in ‘Das deutsche Gaunertum’ (dl. I en II 1838; dl. III en IV 1862) zich voor de boeventaal geïnteresseerd; in 1856 heeft I. Teirlinck een Zuld-Ndl. ‘Woordenboek van Bargoensch’ samengesteld, waarin een achttal authentieke bronnen verwerkt waren; daarna gaf F. Kluge in zijn ‘Rotwelsch’ dl. I Quellenbuch (1901) een veel uitvoeriger werk, dat 155 bronnen afdrukte. | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
Dit lijvige werk had het grote bezwaar, dat het niet van een register voorzien was, waardoor vaak eindeloos zoeken nodig was. Nadat Prof. van Ginneken in zijn ‘Handboek der Nederlandsche taal’ dl. II ook aan het Bargoensch een hoofdstuk gewijd had, heeft in ons land Dr. Moormann zich vooral daarmee bezig gehouden; in verschillende opstellen in het ‘Tijdschrift voor Taal en Letteren’ heeft hij studies over het ‘Bargoensch van Maastricht’, over de ‘Kramertalen’ e.a. gepubliceerd. Het voor ons liggende grote werk in twee delen over ‘De Geheimtalen’ geeft daarvan thans een uitbreiding en samenvatting. Op het eerste deel is Dr. Moormann aan de Nijmeegse Universiteit in 1932 gepromoveerd; het onlangs verschenen tweede deel, het bronnenboek, waarin 49 bronnen afgedrukt zijn, heeft deze dissertatie op gelukkige wijze aangevuld. Een grote verbetering op Kluge's werk is, dat het bronnenboek van een register voorzien is; dit bevat ongeveer 5600 woorden, een bewijs, hoe uitgebreid de behandelde stof is. Schr. heeft zich voor het bijeenbrengen van deze stof zeer veel moeite gegeven: hij heeft de gedrukte bronnen en archieven er op nagespeurd en is ook zelf onder de gebruikers van het Bargoens gegaan - onder woonwagenbewoners, venters, paardekopers enz.; hij spreekt dan ook van de ‘romantiek’, die de studie van het Bargoens omzweeft. Merkwaardig is, dat de gebruikers van Bargoens per persoon een betrekkelijk geringe woordenschat daarvan hebben; als maximum vond hij ongeveer 300 woorden. Ieder gebruikt nl. bijzondere uitdrukkingen alleen voor de woorden, die op zijn gebied - zij 't nu voor ‘sleutels’ of voor ‘inbraak’ bij dieven, voor paardegebreken bij veekopers - taboe zijn. Groot is het aantal Joodse (Jiddische) woorden speciaal in de taal der vee-, paarde- en gevogeltehandelaars. Schr. noemt deze talen bepaaldelijk ‘jargon’ en merkt op, dat de Joodse uitdrukkingen in veel gevallen de oudere Bargoense woorden terugdringen. Vrij talrijk zijn ook de woorden, die uit de Zigeunertaal stammen; daarnaast staan vele dialectische woorden en nieuwvormingen (vooral op -rik). Om een indruk te geven, hoe zeer het Bargoens ook de algemene taal beïnvloedt, noem ik een aantal woorden, die in ruimere kring bekend geworden zijn: klabak, bout en smeris (voor agent), gokken, mollen, smoezen, kaffer, moos en poen (voor geld), dalles (armoede), jatten (gappen), kraak (inbraak), neppen (afzetten), goochem, sjikker, sjofel, gesjochten, gannef, slemiel, pooier, mesjokke, tof (eig. goed), groot-mokum (eig. grote stad = Amsterdam), snees (opkoper), zwijntje (fiets), bajes (gevangenis; eig. huis). Soms zijn er grappige omvormingen in; kachni (kip) is bijv. tot kakelientje geworden; merkwaardig is ook 't gebruik van tofelemone = katholiek voor ‘doorgezakt in de knieën’ van paarden - waarbij het op de knieën vallen de verbindende gedachte is. In Moormann's bronnenboek is als eerste tekst de Nederlandse uitgave van het Liber Vagatorum van 1563 afgedrukt; als laatste een lijst van woorden in 1921 door Schr. in Houthem opgetekend. De oudere teksten zijn overal zorgvuldig critisch bekeken, waardoor dikwijls fouten verbeterd konden worden. Het zeldzaam geworden boekje ‘De Boeventaal’ van Köster Henke is in zijn geheel afgedrukt. Alles bijeengenomen geeft Dr. Moormann's boek een voortreffelijk overzicht van wat er op het gebied der ‘geheimtalen’ in ons land en in de naaste omgeving te koop is. Het is dan ook zeer verblijdend, dat door steun van verschillende zijde, o.a. van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ te Leiden de uitgave ook van het 2e deel mogelijk is geworden en wij kunnen den Schrijver met het goede resultaat van zijn moeizaam werk slechts gelukwensen.
Den Haag. H.W.J. KROES. | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Rationeel Taalonderwijs.In de Bibliotheek van ‘Opvoeding’ is als no. 4 verschenen een verhandeling met bovenstaande titel, geschreven door H. Bongers en Alb. de la Court. De schrijvers hebben in de eerste plaats op het oog het taalonderwijs in Indië, maar hun beschouwingen zijn in hun algemeenheid toch ook van belang voor alle taaldocenten. Het eerste gedeelte van de brochure (die meer een verzameling van inzichten in, dan een goed ingedeelde uiteenzetting van, rationeel taalonderwijs geeft) handelt over het onderwijs in het Nederlands, dat de voertaal moet zijn op vele scholen in onze archipel, en draagt een sterk polemisch karakter. Dan volgt een nadere uiteenzetting van rationeel taalonderwijs, terwijl de laatste 24 van de 68 pp. dit voor het Engels demonstreren aan de hand van Prof. Dr. H. Palmer's systeem. De hier volgende opmerkingen betreffen vooral dit laatste gedeelte. Dat het van het hoogste belang is rationeel te werk te gaan bij ons taalonderwijs behoeft zeker geen betoog. Daarom is het goed zich telkens opnieuw af te vragen: kan er niet nog wat ballast overboord worden gezet, waardoor er plaats vrij komt voor onmisbare lading? Als ‘linguistic adviser’ van het Japanse Departement van Onderwijs en als directeur van het ‘Institute for Research in English Teaching’ is nu Prof. Palmer, ook steunende op het werk van anderen, gekomen tot het samenstellen van een lijst van de 3000 meest gebruikte woorden, die 95% van elke normale tekst hedendaags Engels toegankelijk maakt. Deze lijst is weer onderverdeeld in 5 radii: de eerste 600 woorden maken het mogelijk teksten in goed natuurlijk Engels te schrijven of bestaande teksten te vereenvoudigen. De eerste 1000 woorden geven al ongeveer ⅔ van wat dagelijks in de taal gezegd of geschreven wordt. - Daarnaast wordt gegeven een lijst van collocaties, speciaal die welke een geheel andere betekenis hebben dan de woorden op zichzelf, b.v. head over ears in debt; en ten slotte komt aan de beurt een aantal taalschema's, vooral die welke afwijken van de moedertaal, b.v. I like her to be within reach. Een dergelijk overzien en uitkiezen van de te behandelen leerstof is natuurlijk zeer toe te juichen. De reusachtige arbeid die dit voorbereidend werk beeft geëist, is zeer zeker geen verspilde moeite. Elke schrijver van taal- en/of leesboeken voor de beginklassen zal dan ook wijs doen van dit stelsel kennis te nemen. Een heel andere questie is echter voor hoever hij er rekening mee moet houden, vooral in verband met de vraag wat we van de leerlingen kunnen verlangen. Men krijgt sterk de indruk dat de schrijvers hun stelsel als het alleen zaligmakende beschouwen (zoals dit trouwens veelal ook het geval is bij iets nieuws op het gebied van de geneeskunde, voeding, kleding, economie, enz.), al zeggen ze heel bescheiden in het voorbericht: ‘Ook ons woord zal niet het laatste zijn: wij hopen dat zelfs niet,’ en al lezen we op p. 55: ‘Het is niet goed mogelijk, en niet noodzakelijk, dat men zich absoluut aan de bepaalde radius bindt.’ Daartegenover nu moet ik betwijfelen of zelfs deze 3000 woorden het actief bezit kunnen worden van de leerlingen, terwijl ik me lang niet zo angstvallig tot deze 3000 wens te beperken. Wat het eerste aangaat is het onwaarschijnlijk dat in grote klassen, gezien de geringe beschikbare tijd, de hoor- en spreekvaardigheid, zelfs binnen de grenzen van de bedoelde lijst, is te verwerven. Met het uitsluitend schriftelijk hanteren is misschien wat meer te bereiken. En wat het laatste betreft geloof ik dat het passief bezit heel wat verder kan gaan, vooral ook omdat (zoals de schrijvers zelf al toegeven) tot de outsiders behoren aardrijkskundige eigennamen, die meestal onmiddellijk te herkennen zijn, verder een aantal woorden, die in vele talen slechts weinig variatie vertonen, b.v. sarcasm, isolation, microscope, mattress, en ten | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
slotte weer andere, die uit het verband zijn op te maken. Hierbij komt nu ook nog, dat ik hiernaast een derde groep onderscheid, die niet louter passief bezit is, maar die we toch ook niet te allen tijde paraat hebben, te weten al die woorden, uitdrukkingen en zinswendingen, die in het onderbewustzijn aanwezig zijn. Hoe langer hoe meer dringt toch het besef door dat dáár veel leeft, dat zich bij het voeren van een Engels gesprek of het schrijven van een Engelse brief beschikbaar stelt (het komt a.h.w. zo vanzelf naar boven), hoewel we het toch niet buiten verband of als vertaling zouden kunnen reproduceren. Het moet ons streven worden ook hiervan bij ons onderwijs partij te trekken en er op te durven rekenen bij de keuze van stof. Deze overwegingen maken dat mijn appreciatie van de analysen van een paar leer- en leesboeken die de schrijvers in verband met Prof. Palmer's systeem hebben gemaakt, afwijkt van de hunne. Ze hebben gevonden dat van De Maar's Britannia I, dat ongeveer 1575 woorden aanbrengt, 1284 behoren tot de bewuste lijst (in merkwaardig afdalende reeks zijn de 5 radii vertegenwoordigd: 510-315-232-146-81) 54 de namen zijn van landen, bewoners enz. en 237 outsiders zijn. Dit resultaat komt mij volstrekt niet ongunstig voor. Evenmin acht ik ontstellend de dan volgende rijen van outsiders die wel en insiders die niet gevonden worden, ten eerste omdat vermoedelijk geen docent het paraat hebben van al die outsiders verwacht en ten tweede omdat bij de insiders er een aantal vermeld worden, die niet veel moeite kunnen opleveren, zoals ball, cat, circle, clock, finger, glass, lot, milk, nest. - Dit alles geldt al evenzeer voor Step by Step I, maar in dubbele mate voor Kooistra en Schutt: A new Reader I. Een leesboek kan toch gerust buiten de gegeven lijst om een flink aantal woorden bevatten, die om die reden nog geen extra moeilijkheden opleveren en die ook geen deel behoeven te gaan uitmaken van de parate woordenschat van de leerlingen. Waar dus de schrijvers van deze brochure vinden dat de ‘kleur duur betaald wordt’ als er ± 20% outsiders niet zijn weggewerkt in de leesstukken, zal wel menig collega met mij het ‘living English which has not been rendered colourless by well-meaning attempts at simplification’ vrij goedkoop verworven achten. Ook de geciteerde fragmenten zullen menigeen niet tot de conclusie leiden van de schrijvers. Dat ze te moeilijk zijn voor examenwerk bewijst er niets tegen: wat in de klas zelfs nog een paar jaar vóór het examen, met alle hulp van de docent en van woordenboeken kan worden behandeld, deugt vaak niet voor examenstuk, waarbij de leerling zelfstandig en zonder hulpmiddelen moet werken. - Met dit alles bedoel ik niet te beweren dat A New Reader I geschikt is voor alle soorten voortgezet onderwijs. Ook blijft hier vanzelf buiten beschouwing de vraag of ik het in andere opzichten voor deze boeken opneem. Bij de analysen van de leerboeken hebben de schrijvers alleen het oog gehad op de woorden; bij het leesboek komt bovendien de questie van taalschema's aan de orde. Deze is stellig belangrijker, omdat het niet vertrouwd zijn daarmee zich later bij de leerlingen veel meer wreekt dan tekorten in de woordenvoorraad. Interessant is hierbij het gebruik van Palmer's substitutietabel (welke mij trouwens reeds sedert 1923 bekend was), waarbij partij getrokken wordt van de analogie bij de verschillende constructies. Toch dringt de vraag zich op of het werken met deze tabellen niet beter past bij heel jonge leerlingen of bij hen die erg veel moeite hebben met het aanleren van een nieuwe taal. Ook geloof ik niet dat er vele taalschema's boven het taalniveau van onze beginnende H.B.S.-ers en Gymnasiasten liggen, al zullen we goed doen ze er niet mee te overstelpen. De schrijvers menen dat beginnelingen nog lang niet toe zijn aan de taal- | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
schema's in een zin op de tweede bladzijde van het bewuste boek: ‘A child should speak when he is spoken to.’ Maar op p. 15 halen zij van Palmer aan: ‘Een der eerste beginselen van elke methode, die op natuurlijke grondslag staat, is: nooit te verwachten of aan te moedigen aktieve weergave van enig taalmateriaal, vóórdat de leerling van verschillende zijden gelegenheid heeft gehad het passief te leren kennen.’ Volgens mij valt onder dit passief leren kennen ook: het begrijpen van taalschema's zonder dat men nog de constructie doorziet. Als dus de docent zegt: I shall say this if I speak to Dick and he does not answer me, dan begrijpt de leerling de zin en pas later kunnen we er op terugkomen, als die taalschema's aan de orde komen. In het algemeen behoeven we niet zo angstvallig elke moeilijkheid uit de weg te ruimen: een normale leerling mag heus wel beseffen dat leren niet spelenderwijs gaat. Hieruit volgt ook dat ik, met de schrijvers, het heel goed vind, de leerlingen al vroeg vertrouwd te maken met het gebruik van het woordenboek. En ook aarzel ik niet om te zeggen: dit woord of deze uitdrukking mag je gerust weer vergeten. De meesten onzer doen dit toch ook nu al bij het lezen van Shakespeare en andere klassieke schrijvers. Uit bovenstaande opmerkingen heeft de lezer al kunnen opmaken dat ik niet meega met de schrijvers als zij hun volle instemming betuigen met het pasklaar maken van proza voor schoolboeken: alleen een enkele uitlating of een sporadische vervanging kan een enkele maal wenselijk zijn. Dat zulk English for abroad, zelfs van de hand van een linguistisch geschoold Engelsman als Prof. Palmer, leidt tot een taal waaraan juist het typerende ontbreekt, blijkt wel heel duidelijk bij het vergelijken van een gewijzigd fragment uit Stevensons Mr. Jekyll and Dr. Hyde met de oorspronkelijke tekst. Wat in de linkerkolom cursief is gedrukt, is veranderd of weggelaten.
| |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
En dan lezen we nog: ‘Bij het vereenvoudigen van deze tekst heeft Palmer ernaar gestreefd: not to do any violence to the literary content.’ Hoeveel te meer zullen dan niet-Engelse schrijvers van leer- of leesboeken zich moeten hoeden Engelse teksten te wijzigen. Wel zal dan telkens blijken dat zelfs (of liever: juist) eenvoudige verhaaltjes en gedichten woorden bevatten buiten de 3000 om, terwijl de constructies nog meer verrassingen kunnen bieden. Aan het einde van deze brochure vinden we een exposé van de gerationaliseerde methode Bongers en Palmer: deel I bevat ± 800 woorden en de helft der aan te leren taalschema's, waardoor 60% beheersing van het hedendaags Engels wordt verkregen, deel II geeft ± 1200 woorden, alle taalschema's en garandeert 90% beheersing en deel III nog ± 1050 woorden, waarmee dan de 95% beheersing van de lijst van 3000 woorden is bereikt. Dit wekt zeer zeker op er kennis mee te maken, ook al zijn we niet overtuigd van de dwingende noodzaak voor deze beperking en al zijn er nog heel wat andere factoren die voor het al of niet geschikt zijn van een methode gelden. In elk geval bieden de inzichten van de heren Bongers en de la Court in rationeel taalonderwijs de lezer food for thought.
L.J. GUITTART. |
|