| |
Ingezonden.
De Duitse A-examens en ‘Middelbare en Universitaire examens’.
In nr. 83 van dit tijdschrift (Februari 1935) heeft de heer J.H. Schouten - op grond van indrukken, opgedaan bij toeluisteren bij examens - een korte beschouwing gegeven over de resultaten van de A-examens Duits van 1934. Hij vraagt zich af, waarom zoveel candidaten werden afgewezen, vindt het examen rijkelijk moeilijk, daar de acte in de praktijk alleen voor M.U.L.O.-leerkrachten dient - al vindt hij merkwaardigerwijze tegelijk, dat de eisen eerder verzwaard dan verlicht moesten worden - en meent, dat sommige examinatoren wel wat tegemoetkomender, wat humaner tegenover de candidaten konden zijn. Zijn conclusie is: ‘Het schijnt soms, of de examinatoren door hun werk ageren tegen het A-examen.’ Voorzichtigheidshalve voegt de heer Schouten zelf hieraan toe, dat bij zijn opmerkingen meer sprake is van een gevoelskwestie dan van iets bewijsbaars en dat hij 't misschien verkeerd ziet. Met die twijfel is weinig in overeenstemming weer de oproep tot autoriteiten aan het slot om ‘de kwestie onder de ogen te zien.’
Prof. van Dam, onder-voorzitter der A-commissie, heeft in een kort naschrift de opmerkingen van den Heer Schouten reeds recht gezet. De acte A geeft wel degelijk bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs, ook al worden er op
| |
| |
't ogenblik weinigen met A bij het M.O. geplaatst en moet daarom op peil blijven; de moeilijkheid van het examen zit daarin, dat, als bij ieder hoger georiënteerd examen, niet precies uit boekjes gevraagd kan worden, maar begrip en inzicht nodig zijn. De klacht over geringe humaniteit van de commissie wordt door hem met nadruk afgewezen.
Als langjarig lid van de A-commissie Duits zou ik hieraan nog iets willen toevoegen. Men is als toehoorder bij een examen altijd een buitenstaander en kan zich bij de beoordeling bijv. van de intenties der examinatoren en van de kansen van de candidaten ernstig vergissen. Men kan niet beoordelen, of een candidaat in zijn eigen belang op een gegeven moment hard aangepakt wordt, om hem een hoger cijfer te bezorgen, dat hem nog juist redden kan; men weet ook niets van de beoordeling door de afzonderlijke examinatoren achteraf. De heer Schouten is zich deze bezwaren van toehoorder-zijn wel bewust; daarvan getuigt zijn voorzichtigheid van uitdrukken op sommige plaatsen. Hoe hij er dan toch toe komt de A-commissie Duits klakkeloos van zo grove plichtsverzaking te beschuldigen, als ‘ageren tegen hun eigen commissie’ is, is mij een raadsel. En als de heer Schouten het misschien niet zo erg vindt, zulk een mentaliteit bij leden van deze staatscommissie te veronderstellen, is het mij onbegrijpelijk, dat hij die leden voor zo grenzenloos dom houdt: zij zijn namelijk haast allen opleider voor acte A en zouden dus trachten in stilte niet alleen hun eigen commissie, maar ook hun eigen opleiding om hals te brengen.
In nr. 85 van ‘Levende Talen’ (Juni 1935) is daarna een artikel van Dr. Kruisinga over ‘De middelbare en de universitaire examens in de vreemde talen’ verschenen, dat op de indrukken van den heer Schouten voortborduurt. Met veel zorg is dit wat uitvoeriger stuk opgebouwd. In een noot wordt er al dadelijk van gesproken, dat in de A-commissie Duits geen geregelde toestanden heersen; de ondervoorzitter, Prof. van Dam, wordt als een soort dictator voorgesteld, die anderen niet aan het woord laten komen. Dit alles is bezijden de waarheid; het werk in de A-commissie is goed georganiseerd, er bestaat een aangename samenwerking en de sub-commissies hebben een ruime mate van zelfstandigheid. - De klacht van den heer Schouten wordt gezegd op ‘tienjarige ervaring’ te
| |
| |
berusten, een voor een groter publiek misleidende mededeling, omdat toehoren bij examens toch geen examenervaring genoemd mag worden. - Van de Duitse taal wordt verder gezegd, dat deze ‘voor ons ontegenzeggelijk veel gemakkelijker’ is dan het Frans, zodat bij vergelijking eerder betere examenresultaten te verwachten zouden zijn. Dit is een opvatting, die men bij buitenstaanders meer tegenkomt; wie zich werkelijk ernstig met de Duitse taal heeft beziggehouden, weet wel, dat de moeilijkheden niet minder zijn dan bij andere talen en alleen op ander terrein liggen. - Over de hele leraarswereld horen wij dan, dat daar ‘veel getwist is over wederzijdse voortreffelijkheid’ tussen academisch-opgeleiden en acte-bezitters. Ik houd dit voor even onjuist, als wat over de ruziegeest in de A-commissie Duits beweerd is; behalve door een paar van dit idee bezeten enkelingen wordt, zover ik zie, nergens over die verschillen in voortreffelijkheid getwist. Overal in den lande werken universitair-opgeleiden en acte-bezitters samen, zonder aan diploma's of bullen te denken. Het ‘onnoemelijk veel kwaad’, dat volgens schrijver door het verschil in opleiding gesticht wordt, zal dan ook wel heel erg meevallen.
Na deze stemmingmakende inleiding volgt de eigenlijke drieste bewering: het zakken van veel candidaten voor Duits A is opzet, is systeem, bedacht om een universitair monopolie te scheppen. Wat de heer Schouten twijfelend opperde, is bij Dr. Kruisinga een feit geworden, dat geen bewijs nodig heeft. De universiteit wil zijn leerlingen plaatsen en schept door afdammen van de toevoer van acte-bezitters ‘een paradijs voor academies-gediplomeerden, bij wie de autoriteiten geen onderzoek behoeven te doen naar bekwaamheid, omdat er toch zo goed als geen konkurrenten zijn.’ Elders horen wij verder, dat de diploma's aan de studenten ook nog ongeveer cadeau worden gegeven, omdat hun van humaniteit gespeende professoren... nu weer veel te humaan zijn. Merkwaardig is ook, dat schrijver de eisen voor de A-examens zou willen verhogen, maar dat dit niet gaat, omdat de wanverhouding tegenover de academische examens dan nog groter zou worden.
Zover het artikel van den heer Kruisinga; dit alles is bovendien overgoten met een sausje van humaniteit, democratie en.. reclame, dat het geheel nog onsmakelijker maakt. Bepaaldelijk voor iemand in de positie van den schrijver, die rector is van
| |
| |
de Haagse ‘School voor Taal- en Letterkunde’, lijkt mij het gifzaaiende stuk, dat alle verhoudingen tussen examinatoren, docenten en leerlingen ondermijnt, verwerpelijk. Men zou de vraag kunnen stellen, of het in de kolommen van een tijdschrift van enige standing, als ‘Levende Talen’ langzamerhand geworden is, niet misstaat; men kan echter ook aan een uitdrukking van de ‘Oude Frits’ herinneren, die toen een schandelijk pamflet tegen hem verschenen was, beval ‘het lager te hangen’. Het is misschien het beste, dergelijk onverantwoordelijk geschrijf onverkort af te drukken; het veroordeelt zich zelf.
Ten slotte nog een woord over de ‘effectus civilis’, die schrijver voor academisch-gevormden en acte-studenten gelijkelijk aan een ‘algemeen staatsexamen’ verbonden zou willen zien. Wie zoiets voorstaat, moge bedenken, dat unificatie van examens in de regel unificatie van geëiste vooropleiding tengevolge heeft; allicht zou het voorrecht der acte-studenten verloren gaan en naast een einddiploma H.B.S. een aanvullend staatsexamen voor Grieks en Latijn als grondslag verlangd worden. Bovendien zou er in de practijk der examens misschien niet veel veranderen: de examen-commissie zou toch naar waarschijnlijkheid samengesteld worden op de wijze van.... de tegenwoordige A-commissie Duits: opleiders onder leiding van de professoren van het vak.
Den Haag.
H.W.J. KROES,
docent aan de Haagse ‘School voor Taal- en Letterkunde’.
| |
Niet aldus.
In het Juninummer van ‘Levende Talen’ geeft dr. Kruisinga een uitvoerig pleidooi voor een betere opleiding der leraren in de talen. Het kan bekend zijn, dat ik evenals hij overtuigd ben, dat aan die opleiding vrijwel alles ontbreekt of sedert korte tijd ontbrak. In dat opzicht denken we dus geheel gelijk. Dat dr. Kruisinga de verbetering zoekt in het instellen of liever behouden van twee opleidingsmogelijkheden: de universitaire en de middelbare examens, terwijl ik overtuigd ben, dat een uitsluitend academische opleiding het eerste nodige is om tot
| |
| |
verbetering te komen, is geen bezwaar: uit deze meningsbotsing zal wellicht de waarheid te voorschijn springen. Maar wel maak ik bezwaar tegen de strijdmethode, door hem in zijn laatst geschreven artikel toegepast. Dr. Kruisinga stelt daar bij herhaling tegenover elkaar de academisch studerenden, die hij rekent tot de bevoorrechte klassen, en de studerenden voor een akte, die dan tot de misdeelden en onterfden behoren. Zo zegt hij, dat ‘het een universitair monopolie voor de taalleraren zou betekenen dat het ambt voor bepaalde maatschappelijke klassen werd gereserveerd, omdat de letterkundige faculteiten uitsluitend de belangen dienen van de klassen die hun kinderen naar het gymnasium sturen’. Elders: ‘Het staatsinkomen is in al die 70 jaren alleen beschikbaar geweest wanneer het de belangen betrof van de bevoorrechte klassen, die in staat waren hun kinderen naar de universiteit te zenden... want wie heeft dien zal gegeven worden, maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft’. Weer elders: ‘Er moet een einde gemaakt worden aan alle klassebevoorrechting’. Weer elders heeft hij gehoopt, dat minister Marchant de man zou zijn ‘om een 70-jarig onrecht tegenover de maatschappelijk niet bevoorrechte klassen enigszins goed te maken’; maar deze minister ‘heeft al getoond, dat hij de bevoorrechte klassen ontziet... Natuurlik: aan de bevoorrechte klassen zal geen exameneis gesteld worden, vòòrdat de opleiding, juister: de diplomering door eigen docenten, in orde is’.
Ik heb wat veel aangehaald, omdat daaruit blijkt, hoe de theorie van de klassenstrijd voor dr. Kruisinga in dit artikel de grondslag is. Daartegen dient een beslist verzet te worden uitgesproken, en wel op drieërlei grond.
Vooreerst herinnert dr. Kruisinga zich uit onze studententijd wel, dat wij studenten in de letteren niet behoorden tot de met aardse goederen gezegenden en dat we heel wat genoegens moesten laten voorbijgaan, die voor andere medestudenten vanzelfsprekend waren. Onze ouders moesten zich grote opofferingen getroosten om ons te laten studeren; natuurlijk, want waren ze rijker geweest, dan hadden ze wel een meer winstgevend baantje dan dat van leraar voor ons gekozen. Waarom ze zich die opofferingen getroostten? Omdat ze wisten, dat de academische studie de beste was. We zijn ze daarvoor dankbaar gebleven tot heden toe. Maar het is voor ons wel bitter, ze
| |
| |
door dr. Kruisinga nu, na hun dood, te zien ingelijfd bij die bevoorrechte klasse, aan wie gegeven werd omdat ze zoveel bezat.
Een tweede bezwaar tegen de stelling van dr. Kruisinga is, dat ze onoprecht is. Er is een tijd geweest, dat de oud-onderwijzers onder de leraren golden als de mannen van de noeste vlijt, die bij een studeerlampje... enz., met opoffering van... enz. Ook golden ze voor de pedagogen bij uitstek, als mannen van ervaring, tegenover de volslagen ondeskundige academici. Aan die legendes is een einde gekomen. Nu komt dr. Kruisinga met een nieuwe, even sentimentele en dus even onware legende, die van de genietende bezitter, de beatus possidens, tegenover de arme proletariër. Deze theorie is niet alleen even onjuist, maar ook afkeurenswaardig, omdat ze de strijd op politiek gebied overbrengt, n.l. dat van de klassenstrijd. Om haar onware sentimentaliteit verdient ze te worden gebrandmerkt; om haar politieke ondergrond hoort ze niet in deze vereniging en in dit tijdschrift thuis.
Er is nog een derde bezwaar. Wanneer het inderdaad waar is, dat de universiteiten alleen openstaan voor de bezittende klasse, dan ligt het op de weg van dr. Kruisinga, niet om een anti-kapitalistisch pleidooi te houden in zake de talenstudie alleen, maar om het hele probleem onder de ogen te zien. Onze hele academische studie dient dan te worden herzien in die zin, dat ook voor medici, voor juristen, voor predikanten twee wegen worden opengesteld: een universitaire en een middelbare. Hoe dat voorstel in de genoemde kringen zou worden ontvangen is niet twijfelachtig: het zou niet eens een bespreking waard worden gekeurd. En hetzelfde zou het geval zijn, als de leraarsopleiding uitsluitend universitair was. Nu bestaan de middelbare bevoegdheden, omdat ze eenmaal bestaan. Maar in tegenstelling met die Fransman (was het niet Voltaire?), die zei: ‘Si Dieu n'existait pas, il faudrait L'inventer’ kan men hier zeggen: ‘Als de middelbare examens niet bestonden, zouden ze niet worden uitgevonden’.
Dr. Kruisinga is een bekwaam en volhardend strijder voor tweeërlei leraarsopleiding. Dat staat hem vrij. Maar niet staat het hem vrij, argumenten als de boven aangehaalde te gebruiken. Hij bedient zich graag van dichterlijke aanhalingen, daarom zijn er hier 2 voor hem. Met ‘Warenar’ zou men
| |
| |
van hem kunnen zeggen: ‘Jij vergeet jou altemet in jou blinden ijver’. Laat men niet Vondels woord op hem kunnen toepassen:
‘Wat kan de blinde staatzucht brouwen,
Wanneer ze raast uit misvertrouwen!
Wat is zo schendig dat haar rouwt?’
W.H. STAVERMAN.
De Redactie hoopt en verwacht, dat de discussies over de Duitse A examens hiermede geëindigd zullen worden. Mede, omdat zij het genoegen heeft uit een schrijven van Dr. Kruisinga te kunnen citeren: ‘Mijn artikel over de Duitse A-examens in het Junie-nummer van Levende Talen blijkt bij sommige lezers de indruk te hebben gewekt, dat ik de persoonlijke integriteit van sommige leden van de examen-commissie in twijfel wilde trekken, zonder dit ronduit te zeggen. Ik stel er prijs op nog vóór een eventuele diskussie over de zaken, dit persoonlijk element volkomen te ekarteren door de verklaring, dat die indruk absoluut onjuist is.’
| |
Naar aanleiding van Cadet
(J.W. Marmelstein in Levende Talen, Juni 1935, p. 198).
Dat het woord cadet dikwijls de betekenis heeft van jonger of tweede (zoon of dochter) en dat jongste heel vaak weergegeven wordt door le (la) plus jeune, is ongetwijfeld juist en misschien meer algemeen bekend dan de heer M. vermoedt. Dat cadet evenwel ‘altijd’ die betekenis heeft en dat het ‘heus precies fout’ is cadet door jongste te vertalen, is minder juist. Men, raadplege slechts de drie volgende werken, die toch zeker geacht kunnen worden de hedendaagse taal te geven en die, behalve de door den heer M. genoemde betekenis, ook die van jongste (van meer dan twee) vermelden.
Darmesteter et Hatzfeld, Dictionnaire Général.
Spécialt. Le dernier-né des enfants: C'est le cadet de la maison, et fig. fam.: C'est le cadet de mes soucis = c'est le dernier de mes soucis.
Larousse du XXme Siècle.
Qui est le dernier-né des enfants ou le dernier des frères ou
| |
| |
soeurs: C'est le frère cadet de mes garçons, la soeur cadette de mes filles.
Dictionnaire de l'Académie (1931).
Il se dit souvent du dernier-né des fils: Cet enfant est le cadet de toute la maison.
Rotterdam.
L.J. CORBEAU.
| |
Het Nederlands opstel op 't eindexamen Gymnasium.
De bedoeling van dit artikeltje is niet te handelen over de al te ondergeschikte plaats die het Nederlands (alleen het vrije opstel staat op het programma) inneemt op 't eindexamen Gymnasium; ook wil ik thans geen lans breken voor gewenste uitbreiding van 't schriftelijk werk voor dit vak, waardoor, beter dan nu het geval is, zou kunnen worden onderzocht, of de candidaten inderdaad hun moedertaal behoorlijk beheersen en niet alleen in staat zijn vlot en zonder grove taal- en stijlfouten een paar bladzijden Nederlands te schrijven, maar ook of ze 't vermogen bezitten nauwkeurig fijne gevoels- en betekenisschakeringen van woorden en uitdrukkingen te onderscheiden. De enquête, vorig jaar door Moga ingesteld, was voor dit laatste punt zeer leerzaam. Ik wilde op 't ogenblik alleen de vraag aan de orde stellen: welke eisen mogen bij: de huidige formulering van 't eindexamenprogramma redelijkerwijs aan een opstel worden gesteld?
Bij de beoordeling van 52 eindexamenopstellen onzer school bleek er namelijk een principiëel verschil tussen de beide beoordelaars (den regeringsgecommitteerde en ondergetekende) te bestaan in waardering van 't gepresteerde werk. Op zichzelf is dit natuurlijk niets erg en zelfs heel goed te begrijpen, daar niets subjectiever is dan 't beoordelen van een opstel, 't appreciëren van een stuk proza met welk doel en onder welke omstandigheden ook geschreven. Daarom is bij geen onderdeel van 't examen het overleg tussen gecommitteerde en examinator van meer wezenlijk belang dan bij de beoordeling van deze persoonlijke uiting der candidaten. Bedenkelijker wordt de zaak, wanneer door star weigerend optreden van een der beide partijen dit overleg totaal onmogelijk wordt gemaakt en de gecommitteerde
| |
| |
onder beroep op de bepaling van 't K.B. (waarin staat dat bij onoverkomelijk verschil van mening tussen gecommitteerde en examinator, de eerste het cijfer vaststelt) in een tijdruimte van nauwelijks tien minuten apodictisch vaststelt, dat nadere en nauwkeurige bespreking der afzonderlijke opstellen onnodig is, daar beider waardering principiëel verschilt en dat hij daarom gebruik maakt van zijn bevoegdheid zelf 't cijfer vast te stellen, dat de examinator slechts heeft over te nemen. Op welke gronden nu steunde dit (voor mij tot dusver gelukkig uniek) optreden van den gecommitteerde? Van het gesprokene maakte ik ogenblikkelijk een verslag, dat ik hier in hoofdzaak laat volgen. Vooraf zij meegedeeld, dat het hier een tweede samenspreking gold; bij de eerste samenspreking, die over 8 opstellen liep, was 't principiëel verschil reeds tot uiting gekomen, maar door overleg waren de partijen 't toen toch min of meer eens geworden.
Het betoog van den gecommitteerde kwam op het volgende neer:
Principiëel verschil in waardering maakt 't onmogelijk dat we elkaar vinden, daarom behoeven we over de afzonderlijke opstellen niet te spreken. Het spijt mij, dat ik gisteren in enkele gevallen heb toegegeven; ik wens dit niet meer te doen en maak gebruik van de bevoegdheid, mij door 't K.B. verleend. Het onderwijs in 't Nederlands aan onze Gymnasia laat zeer veel te wensen over, (dit is trouwens algemeen bekend, K.) maar ik heb me tot taak gesteld 't onderwijs te reorganiseren en op hoger peil te brengen. Ik eis, dat een opstel op 't eindexamen Gymnasium filosofisch gefundeerd is. Ik ben hier als verdediger van de Universiteit. Het verhalende ‘novellistische’ opstel kan door mij hoogstens met een 6 worden gehonoreerd, ook al is 't overigens goed van taal en stijl. Dergelijke ‘verhaaltjes’ zijn goed voor een belletristisch tijdschrift, maar behoren niet op een eindexamen Gymnasium. Deze verhaaltjes kunt u de ll. wel in de pen geven in de loop van de cursus, ze bieden mij geen waarborg voor de bedrevenheid van de candidaat om zijn gedachten onder woorden te brengen.
Nadat ik den gecommitteerde had meegedeeld dat deze vorm van ‘samenwerking’ meer op dictatuur dan op overleg geleek, heb ik daarnaast 't goed recht van 't verhalend opstel trachten te verdedigen. Mijn opvatting was en is nog altijd (mocht ik
| |
| |
hierin een eenling zijn onder de leraren Nederlands, dan hoop ik, dat mij dit weldra aan mijn verstand gebracht wordt), dat beide typen zowel 't verhalende of ‘novellistische’ als 't beschrijvende of betogende opstel volkomen gelijkwaardig zijn. Beide soorten kunnen slecht, middelmatig, goed of zeer goed zijn en voor beide typen kan zowel 't hoogste als 't laagste cijfer worden toegekend, waarover men beschikt. Dit is dan ook in de 15 jaar, dat ik eindexamens afneem, altijd zo geweest. Ook de eisen van 't K.B. laten hierin den candidaat geheel vrij.
Bovendien staat het voor mij vast, dat in wezen 't verhalende opstel evenveel moeilijkheden biedt als het betogende. Alleen ll. met veel zaakkennis en begiftigd met een helder verstand, dat zuiver en juist redeneert en zijn conclusies trekt, werpen zich bij voorkeur op 't betogend opstel; niet omdat ze menen of weten daarmee iets biezonder superieurs te kunnen leveren maar om de doodeenvoudige reden, dat ze niet anders kunnen. Het zijn de exact denkenden, die alle fantasie missen. Een verhalend opstel is voor hen een onmogelijkheid. Ze kunnen 't met de beste wil van de wereld niet bij elkaar krijgen. En dat kunnen wel de ll. met een rijke fantasie, die vooral onder de meisjes (m.i. minder onder de jongens) veel voorkomen. Ze verstaan de kunst een opsteltitel door een of meer treffende gevallen een vaak zeer persoonlijk relief te geven. Ze vertellen maar niet voorgeprate verhaaltjes na, maar hun eigen waarneming en hun eigen denken leveren hun motieven tot 't maken van een goed opstel. Een onderwerp b.v. als: Zorg in 't gezin biedt talloze mogelijkheden zowel voor verhalende als betogende opstellen. De persoonlijke aanleg en voorkeur van den leerling moet hier beslissen. Verbieden we de ‘novellistische’ behandeling, dan betekent dit m.i. niet een opheffen van 't onderwijs in de moedertaal, maar een ingrijpende beknotting van de immer te waarderen persoonlijke vrijheid in 't componeren van 't opstel en een gevoelige verarming voor de ll., in 't benijdbaar bezit van een mooie fantasie.
Daar komt nog dit bij, zoals de ervaring van dit jaar mij heeft geleerd: Wanneer we uitsluitend onze aandacht gaan wijden aan de zakelijke inhoud, dan komen taal en stijl bij de beoordeling zeer in 't gedrang, 't gevolg is, dat houterige en ook wel onbeholpen opstellen met een redelijke zaakrijkdom een hoger cijfer ten deel valt, dan aardige fantasieën met veel beter taal- en stijlkwaliteiten (klankvoller, forser, kleuriger). Het
| |
| |
antwoord op de vraag, wie straks in 't leven met meer gemak en met meer succes zijn gedachten zo nodig schriftelijk zal formuleren, laat geen twijfel. Stellig hij die bij minder zaakrijkdom des geestes (in een voorschreven zeven kwartier) over groter vermogen tot weergeven van zijn gedachten beschikte. De zonderlinge resultaten bij een dergelijke beoordeling bleven niet uit: Candidaten met achten en negens voor Frans, Duits en Engels en evenzeer heel goede cijfers voor klassieke talen, behaalden vier en vijf voor hun opstel, wat hun hele gymnasiumtijd nooit gebeurd was.
Twee dingen heeft dit eindexamen mij geleerd:
1e. Dat 't ten hoogste gewenst is, dat er een communis opinio bestaat of althans in acht genomen wordt bij de beoordeling van een Nederlands opstel, waarbij persoonlijke reorganisatiedrang het zwijgen dient te worden opgelegd.
2e. Dat 't dringend nodig is dat de onbeperkte macht den gecommitteerden bij 't eindexamen Gymnasium geschonken, (indien die moet blijven bestaan) uitsluitend gelegd worde in handen van hoogleraren, die aan hun geleerdheid even grote voorzichtigheid en onbevooroordeeldheid paren, wat gelukkig bij de overgrote meerderheid het geval is.
J. KARSEMEIJER.
|
|