Levende Talen. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Levende Talen–Leerboeken.Beknopt Handboek van de Nederlandse Letterkunde. Deel I, door Dr. C. Tazelaar. Bij J.B. Wolters - Groningen, Batavia, 1935. Ing. ƒ 1.30, geb. ƒ 1.50.Dit boek, omvattende de letterkundige geschiedenis tot ± 1875, in de loop van tien jaren onderwijs gegroeid uit een dictaat, is bedoeld voor het Christelijk onderwijs. In methodisch en technisch opzicht onderscheidt het zich weinig van verschillende goede schoolboeken over deze materie: 't gebruik van grote en kleine letter maakt de stof overzichtelijk; de lectuuraanwijzingen bevorderen de bruikbaarheid. De leerlingen, die beschikken over de kennis, in dit boek vervat, zullen wel een goed eindexamen doen. De geloofsovertuiging van den schrijver komt pas aan den dag in het tweede hoofdstuk, de 16e eeuw; de Middeleeuwse letterkunde is zo objectief behandeld als iemand maar wensen kan. Ook in de volgende hoofdstukken is in 't algemeen de historie zo verteld, dat ieder, van welke gezindte ook, het boek zou kunnen gebruiken. Want dat de schrijver voorliefde heeft voor Calvinistische auteurs, en dat hij critiek uitoefent op de religieuse, overtuiging van een andersdenkende, is zijn recht, maar hij heeft de plicht, als elke historicus, zich goed rekenschap te geven van die andere overtuiging. Aan die plicht mag zich zelfs niet de schrijver van een schoolboek onttrekken. Wij mogen 't nog zo eens zijn met Dr. Tazelaars theorie: ‘Literatuuronderwijs heeft een didactische en een principiële, een culturele, een objectieve en een subjectieve zijde, en voor de vorming van den leerling is het ene niet minder belangrijk en nuttig dan het andere’, het | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
sterken der leerlingen in de gewenste overtuiging mag nooit gebeuren ten koste der waarheid. Dat de schrijver aan de waarheid te kort gedaan heeft, is m.i. ten dele de schuld van zijn godsdienstige overtuiging. Zijn leerlingen zullen wel niet de romans van Wolff en Deken lezen. Ze zullen dus hun leraar wel op zijn woord moeten geloven, als hij schrijft, dat ‘Vroomheid, die haar grond vindt in eenvoudig aanvaarden, voor de schrijfsters femelarij is en orthodox belijden huichelarij.’ Hoe kan iemand, die onbevooroordeeld de romans gelezen heeft, dat zeggen? Dr. Tazelaar heeft twee vlakken der literaire kunst geconstrueerd; op het ene stelt hij de humanistische. En op het andere de Openbaringsgelovigen? 't Is niet recht duidelijk, wie de schrijver tot de niet-humanisten rekent. Het lijkt wel of het Humanisme vreemd is aan het Christendom, zo'n diepe kloof graaft hij daar tussen. Christen-humanisme schijnt voor hem niet te bestaan, of wordt als halfslachtig, liberalistisch, veroordeeld. Dat mag eenvoudig en gemakkelijk zijn voor de leerlingen, maar de historische waarheid wordt geweld aangedaan. Dr. Tazelaar wijst Justus van Effen terecht, omdat deze zich verwant noemt aan Cats. Er zou n.l. ‘dit grote verschil’ bestaan, dat Van Effen in zijn religieus denken zich aanhanger betoont van het Deïsme, dat de openbaring in het godsdienstige is van het rationalisme en aan Cats' Calvinistisch belijden tegenovergesteld.’ - Ik houd het er voor, dat de schrijver bij 't neerschrijven van deze zin zich meer heeft laten leiden door het theoretische verschil tussen Deïsme en Calvinisme dan door kennis van Cats' en Van Effens geschriften. Hoogstwaarschijnlijk zou de Calvinist Cats met instemming gelezen hebben Van Effens VertoogGa naar voetnoot1) van den 29 Oct. 1734, waarin deze ‘Deïst’, die het terugbrengen van de Religie ‘tot haare oorspronkelijke redelijkheid en heerlijkheid’ toejuicht, met volle overtuiging de Wedergeboorte omschrijft als het heerlijk gewrocht van Gods onbepaalde goedheid, waardoor hij een mensch van eeuwigheid uitverkoren, en door Christus vrijgekogt, door zijn geest dermaten van binnen en van buiten verandert, dat dezelve den ouden mensch hebbende uitgetrokken, en den nieuwen aangetogen als een nieuw schepsel in Christus voortaan bestaat en leeft. ‘Het waar en wezentlijk kenteken der wedergeboorte’ bestaat ‘in een hevige lust en iever om te weten, welke de goede en volmaakte wil van onzen Hemelschen Vader zij, en in de ernstigste pogingen om zig in alle gelegentheden naar dien wil te schikken, en zulks wel, uit een zuiver beginsel van liefde, hoogachting en gehoorzaamheid voor den Opperwetgever’. - Waarin de tegenstelling bestaat tussen dit ‘Deïsme’ en Cats' Calvinisme, vermag ik niet te zien. Evenmin zie ik het principiële verschil tussen Van Effens Kobus en Agnietje en Cats' Liefde leert singen, oock sonder dwingen in diens Spiegel van den Ouden en den Nieuwen Tijdt, door Dr. Tazelaar, met de woorden, ontleend aan Buitenrust Hettema, betiteld als Wellevenskunst voor Germaansche Calvinisten. Als deze bundel spreuken en spreekwoorden, levenswijsheid bevattende van vele tijden en volken, typisch Calvinistisch moet zijn, dan waren Erasmus, Spiegel en de tientallen ‘humanisten’ in en buiten ons land, die soortgelijke bundels hebben samengesteld, ook Calvinisten! Tenzij de schrijver erkenne, dat ‘zelfverbetering, gezuiverde menselijkheid en deugd’, die zulke bundels leerden, niet vreemd of vijandig zijn aan het Calvinisme. M. i. vervallen de Calvinisten, die in Cats' poëzie de zuivere belijdenis willen lezen van hun geloof, in dezelfde | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
fout als waarin zij vervielen, die den ‘libertijn’ Hooft tot een 19e, 20e eeuwsen vrijdenker maken. De Calvinist J. Postmus heeft indertijd in zijn Calvinistische Vertogen enigszins objectiever geoordeeld. 't Is zeer jammer, dat Dr. Tazelaar in Cats niet ook den Humanist heeft vermogen te ontdekken naast het Christelijk element. Als iets duidelijk is, dan is het het Humanistische in diens poëzie. Om te beginnen was zijn geestesgesteldheid zo ruim, dat hij de levenswijsheid van gewijde en profane schrijvers even graag aanvaardde. Erasmus, den humanist, den belijder van de vrije wil, stelt hij als gezagsman naast Salomo, Augustinus, Hieronymus en Ambrosius. (Werken, I, 280, uitg. 1726). Ook voor zijn Spiegel haalt Cats hem aan als autoriteit. Dat verwondert ons ook niet van iemand die zingt: Het beste reysgelt is de deugt (in: Spiegel enz. Ww. I 493) als een echt ‘humanist’. Had Coornhert dit gezegd die ‘het pleit voerde voor zedelijkheid en deugd als hoogste idealen’, dan zou Dr. Tazelaar zo'n denkbeeld ‘geheel classicistisch’ noemen, ‘verradende Stoïcijns denken waarin voor de Christelijke belijdenis van erfzonde en behoefte aan genade geen plaats is.’ - Hoe ‘Deïstisch het schijne, dat de uitgave van 1726 in het titelvignet de spreuk La vertu pour guide voert, zij is volkomen in overeenstemming met Cats' woorden.Ga naar voetnoot1) Als de schrijver van het Handboek met Coornherts werk nader kennis had gemaakt, dan zou hij anders over hem hebben geschreven dan hij heeft gedaan en niet de Wellevenskunst en Boethius van de vertroosting der Wijsheit ‘zijn beide hoofdwerken’ hebben genoemd. Een literator, die over Coornhert zal schrijven, dient kennis te hebben genomen bijv. van de geschriften van Maronier, Becker, Lindeboom - Dr. Tazelaar zou, dunkt me, de door hem gegraven kloof tussen ‘humanisten’ en.... anderen wel wat aanplempen, als hij van de Geuzenliederen - waarmede hij blijkbaar nogal op heeft - eens las Coornherts Nieu Liedeken, allen vromen uitlantschen Christenen voor desen tijdt seer nut ende oorboorlyck, waarin hij de uitgeweken ‘Banderheeren’ aanspoort, den Heere (te) bidden om ghedult, En meer ons sonden, dan Godts straffe (te) haten,’ en tot slot zingt: Princen, Banderheeren, tot Gode keert,
Belijdt u sonden, u herten oock verneert
Onder Godts handt, end hem ghelatenGa naar voetnoot2) staet.
Staet na Gods liefde, verlaet des Duyvels haet,
Godt sal ons door die van der Maecht gheboren wert,
Ontbermen en minnen als zijn vercoren hert. (Anno 1570).
Dit ‘stiefkind van het Christendom’ had veel meer recht om genoemd te worden als ‘geuzendichter’ dan Marnix, door den schrijver genoemd, Ras seventien Provincen, wordt zonder enige grond aan dezen toegeschreven (zie Het Geuzenliedboek, door Dr. E.T. Kuiper, I, 121). Dit zijn mijn belangrijkste bezwaren tegen de inhoud van het boek. | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
Op nog een paar plaatsen vestig ik de aandacht. Dr. Tazelaar vermoedt, dat Marnix' Psalmberijming nooit in gebruik is geweest, omdat hij ‘als aristocraat ver af stond van 't gewone volk, dat bovendien het fijne van zijn poëzie niet wist te waarderen.’ De waarheid is, dat Marnix ‘alomme.... de ghemeyne ende gebruyckelycke wijse van spreken ghevolget’ heeft, ‘behalven dat wy soo vele doenlyck is, alle geschuymde ende vreemde woirden uyt andere talen ontleent, hebben gemijdet’ (Marnix in 1591). Anthoni de Hubert, de Zierikzeese schepen, die zelf een psalmberijming heeft gegeven, vermeldt dan ook als bezwaar tegen Marnix' psalmen, dat ‘deselve gevougd’ (waren) naar de wijze van spreken, die onder de gemene man in zwang was. En ook waren sommige psalmen, zegt deze, te gereformeerd, zodat andere gezindten ze niet konden aanvaarden. - De naam Deluw uit de Camera Obscura schijnt de schrijver, in navolging van Acket, in verband te brengen met lauw, als tegenstelling tot Bruis. Men zie evenwel deluw in het Wdb. der Ndl. T. III, kol. 2394, en denke aan de gelaatskleur der Deluwtjes. Het spijt me te moeten zeggen, dat de verwachting, die de naam van den schrijver - we kenden hem uit essays en uit een bloemlezing - had gewekt, niet is bevredigd. Hoe jammer, dat hij in tien jaren tijds niet zijn aantekeningen heeft getoetst. Natuurlijk kan men voor 't schrijven van een schoolboek niet eerst de hele literatuur nog eens doorlezen, en moet men zich vaak verlaten op het gezag van anderen, maar men dient te weten, wat men aan zijn autoriteiten heeft. AZ. | |||||||||||
B.M. Noach en Dr. G.A. Boutelje, Leerlingen-spraakkunst voor voortgezet lager onderwijs en de lagere klassen van H.B.S. en Gymnasia. Vierde uitgebreide druk. (Sijthoff, Leiden).Wanneer de leraren in Nederland een betere vooropleiding hadden, zouden ze zich al in hun studententijd moeten bezig houden met vragen betreffende het doel van het vak dat ze later zullen onderwijzen. Dat gebeurt tot dusver niet en dus kan ieder doen wat recht is in zijn ogen. Daarom kan men ook op de vraag: ‘Waartoe dient het onderwijs in de spraakkunst der nederlandse taal?’ tal van antwoorden verwachten, vaak diametraal tegenovergesteld. Een communis opinio ontbreekt en ik weet dus niet, of de volgende stelling op algemene instemming rekenen mag. Maar het lijkt me toch voor weinig tegenspraak vatbaar, dat spraakkunstonderwijs op school alleen dienen kan om dat wat men leest beter te verstaan en dat wat men wil schrijven (of zeggen) beter uit te drukken. Daarnaast komt dan nog een beetje ‘dienstbaarheid’ der moedertaal, doordat de kennis der spraakkunst, voor het nederlands aangebracht, het onderwijs in de vreemde talen ten goede komt. In elk geval is spraakkunstonderwijs altijd alleen middel, nooit doel. Daaruit volgt weer, dat men zo weinig mogelijk onderwijs in dat vak moet geven; met hoe geringer middelen men een doel kan bereiken, hoe beter. Zelf heb ik al jaren lang geen spraakkunstboek meer op het programma geplaatst. De lagere school bereidt haar leerlingen in de hoofdzaken wel zo goed voor, dat de leraren in de eerste klas daarop kunnen voortbouwen. En al heb ik het spraakkunstonderwijs niet overgeslagen, ik had (en heb) toch aldoor het gevoel, dat het haast even goed zonder kan. Maar wilde men in elk geval een boekje gebruiken, dan was er het beknopte werkje van van Weel en Noach, Leerlingenspraakkunst, dat in 46 bladzijden zeer sober gaf wat nodig was. Met wit doorschoten, kon het boekje ook | |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
gebruikt worden voor de aantekeningen, die de leraar nodig vond. Het had 3 drukken beleefd; velen hadden het om zijn praktische bruikbaarheid geprezen. Nu wordt ons de vierde druk toegezonden. Dr. van Weel is, rude donatus, van het titelblad verdwenen, omdat hij, die niet meer actief bij het onderwijs werkzaam is, meende, zich te moeten terugtrekken. Dus werd de heer Noach van eerste stuurman kapitein en dr. Boutelje stelde hij als eerste stuurman naast zich. Toen werd het boekje uitgebreid en het groeide van 46 bladzijden tot 79, bijna het dubbele; witte bladen komen er niet meer in voor. Of die groei een vooruitgang is geweest? Ongetwijfeld is dat niet het geval. Want vrijwel alles wat er bij gevoegd is, is overbodig. Op deze bewering rust de last tot bewijs. Voor dit bewijs neem ik: de inleiding, het eerste hoofdstuk, over de zin, en het derde, over woordvorming. De inleiding is geheel nieuw en vertelt in 8 paragrafen, dat er dode talen zijn, kunsttalen en spreek- en schrijftaal; verder, tot welke taaltakken het nederlands behoort, waar het wordt gesproken, welke levende indo-germaanse talen er nog meer zijn, en uit welke talen het is opgebouwd. Men komt deze wijsheid in vrijwel alle spraakkunsten tegen en het is ook wel juist. Maar doet het er eigenlijk iets toe? Is het voor het begrijpen en goed schrijven van onze taal nodig? Volstrekt niet. Maar als het er toe doet, dan kan men zeker zijn, dat het in de loop der volgende jaren in de aardrijkskunde- of de geschiedenisles wel wordt behandeld en dat het dan beter beklijven zal dan bij de leerlingen der eerste klas, voor wie die wetenschap niet alleen erg moeilijk, maar ook erg dood is. De vermeerdering is dus geen verbetering. Helemaal juist is trouwens dat korte stukje ook niet. Of men het vraagstuk van spreek- en schrijftaal naast elkaar in zo kort bestek kan afdoen en of het juist inzicht bijbrengt, als men naast elkaar zet: schrijftaal: ‘Zaagt gij niet, dat gij dwaaldet?’ en spreektaal: ‘Zag U niet, dat u dwaalde?’ is twijfelachtig. En de mening, dat ook in Zuid-Afrika het nederlands, ‘zij het ook op min of meer van ons algemeen beschaafd afwijkende wijze’ gesproken wordt, zal door de Afrikaners niet worden gedeeld. Het hoofdstuk over de zin is van 8 tot 10 bladzijden uitgegroeid. Waardoor? Soms, doordat voorbeelden worden gegeven. Hiervan onthield zich de vorige druk vrijwel geheel, omdat de witte bladzijden deze zo nodig konden opnemen. En terecht. Door het ontbreken van de voorbeelden werd de leerling gedwongen, zich rekenschap te geven van de stelling die hij voor zich zag: uit eigen taalkennis moest hij putten wat nodig was. Nu neemt het boekje hem het werk uit handen; men zie o.a. de voorbeelden in § 17. Daarnaast zijn talrijke uitbreidingen toegevoegd. Zijn het altijd noodzakelijke verbeteringen? Het is te betwijfelen. In § 9 worden als voorbeelden van de wijzen waarop men zijn gedachten kan uitdrukken, twee soorten van voorbeelden gegeven:
En dan zegt het boekje: ‘De voorbeelden van de tweede soort noemt men zinnen.’ Men kan er vrede mee hebben. Maar wat zijn de eerste voorbeelden? Blijkbaar geen zinnen. Maar wat dan? En als ze wat anders zijn, waarom mag de leerling dat dan niet weten? | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
Hier en daar veranderden de nieuwe schrijvers een kleinigheid. De 3e druk schreef: ‘Het gezegde kan men beschouwen als de kern van elke zin’. De 4e druk zegt: ‘Het gezegde is het voornaamste deel, de kern van een zin’. De 3e druk gaf als voorbeeld van een belanghebbend voorwerp: ‘Geef het boek aan Jan’. De 4e druk: ‘Geef dat boek eens even aan Jan’. Het nut van deze wijzigingen ontgaat me. - De volgende verandering is zelfs een achteruitgang. 3e druk: ‘Het oorzakelijk voorwerp is de aanleiding tot of de oorzaak van de werking’. De 4e druk: ‘Het oorzakelijk voorwerp is de aanleiding of de oorzaak van de werking’. De weglating van het woordeke tot is onjuist. De volgende toevoeging is niet zonder bezwaar. De 3e druk schreef: ‘De bijvoeglijke bepaling staat alleen bij zelfstandige naamwoorden of woorden, die als zoodanig worden gebruikt’. De 4e druk wijzigt deze redactie iets, maar voegt er dan aan toe: ‘Het (d.i. het woord dat als znw. wordt gebruikt) kan bestaan uit een bijvoeglijk naamwoord, een bijvoeglijk gebruikt voornaamwoord, een naamwoordelijke vorm van een werkwoord (onbepaalde wijs of deelwoord) enz.’; en geeft dan voorbeelden. Tien tegen één, dat de leerling (die bij § 20 nog in de eerste klas zit) deze wijsheid van buiten tracht te leren en zijn hersens nodeloos belast met wat niet de moeite van te weten waard is. In § 21 worden in beide drukken enige soorten van bepalingen genoemd; maar waarom laat de 4e druk de bepaling van toegeving weg? Dat is juist zo'n merkwaardige bepaling. Als derde voorbeeld kan het hoofdstuk over de woordvorming dienen. Dat is van 3 bladzijden uitgedijd tot 14, zegge bijna 5 maal zo groot. Maar alles wat erbij verteld wordt, hoezeer ook op zichzelf juist, is voor het onderwijs en voor het latere leven van geen waarde. De paragrafen 150 tot en met 157 vertellen, dat er woorden zijn overgenomen uit het latijn, frans, duits, engels, hebreeuws, spaans, maleis, javaans; en dat het streven om uitsluitend nederlandse woorden te gebruiken, taalzuivering of purisme heet. Alweer volkomen juist. Maar hoe belangwekkend op zich zelf de afkomst van woorden als boter, kaas, engel, sieraad, lawaai of gladekker ook mag zijn, de kennis ervan heeft noch voor de school, noch voor het latere leven veel waarde, en bovendien blijft het onderwijs in die wijsheid uiterst onvolledig stukwerk. In de beperking toonde ook hier de 3e druk zich de meester. Nog meer gaan zich te buiten de paragrafen 167 tot 182. Ook deze zijn geheel nieuw en verdelen de werkwoorden in denominatieven, deverbatieven, frequentatieven of iteratieven, causatieven, factitieven en intensieven, en een opmerking wijst de leergrage jeugd op de intensief-frequentatief gevormde werkwoorden jakkeren en bibberen. Aangezien men door de taaltuin moet jakkeren om zulke dingen te behandelen en de jeugd moet bibberen om ze te leren waarderen, is de opmerking uit het leven gegrepen. Even overbodig is de behandeling van de voor- en achtervoegsels. Voorzover ze levend zijn (zoals aarts of wan) kan men ze bij de leesles ter sprake brengen; dan kan men het kort doen en gebeurt het in een levende zin. En voorzover hun betekenis afgesleten is (oor, ant) heeft de behandeling geen zin. En wanneer men vertelt, dat het achtervoegsel s 5 functies heeft, dan trapt men deels een open deur in, deels brengt men geen liefde, maar afkeer voor de taal bij. En waartoe dient de opmerking (§ 177), dat men moet letten op het verschil tussen werkeloos en werkloos, zinneloos en zinloos, nameloos en naamloos? Heeft de nieuwere taalbeschouwing zo weinig vat op de samenstellers gehad, dat ze die koe nog weer eens uit de sloot halen? | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
Het is jammer, dat de nieuwe bewerkers voor de verleiding om steeds meer te geven zijn bezweken. De gewone kwaal van ons onderwijs. Dat heeft altijddoor de neiging om te gaan bestaan om zijnszelfs wil, in plaats van zich te blijven voorhouden, dat het maar een middel is. We wensen aan de schrijvers de zelfverlochening toe, om een eventuële nieuwe druk terug te brengen tot de omvang en de praktische bruikbaarheid van de vorige.
Deventer. Dr. W.H. STAVERMAN. | |||||||||||
Lijst van woorden, gewijzigd volgens de spelling-1934, door Dr. J. Endepols. Uitgave J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1934.Deze lijst is ‘inzonderheid bedoeld als supplement bij het Handwoordenboek der Nederlandse Taal (17e druk)’. Dr. J. Endepols, die het bekende werk van Koenen in de laatste drukken op zulk een voortreffelijke wijze heeft herzien, heeft voor de samenstelling van deze lijst de hulp ingeroepen van mej. Dr. M.H. van der Zeyde. Aan de lijst gaat een algemeen gedeelte vooraf, waarvoor de heer Endepols persoonlijk verantwoordelijk is. Daarin wordt o.a. een hoofdstukje gewijd aan het verdelen der woorden in lettergrepen (ongewijzigd overgenomen uit de Grondbeginselen § 257-270) en een uitvoerige en heldere toelichting gegeven op de bekende zes regels. In 't bizonder bij de 5e en 6e regel, die in deze overgangstijd nogal eens tot moeilijkheden aanleiding geven, staat de bewerker geruime tijd stil. In de woordenlijst vindt men de toepassing van zijn van scherp inzicht getuigende overwegingen op deze punten in een aanduiding achter een groot aantal woorden van de vorm der begeleidende lidwoorden en van de voornaamwoordelijke aanduiding.
Zaandam. H.J. VAN WIELINK. | |||||||||||
Beknopte Nederlandse Spraakkunst, door Dr. J. van Ham en Dr. S. Hofker. Uitgave J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1935.De auteurs van de bekende ‘Nieuwe Nederlandse Spraakkunst’ hebben gemeend aan de aandrang, die door vele kollega's op hen werd geoefend om een beknopte bewerking van hun grammatica te geven, te moeten voldoen. Het komt mij voor dat zij hiermee een verstandige daad hebben verricht en de kansen zeer hebben vergroot, dat op vele scholen hun methode zal worden ingevoerd. Het kan mijn taak niet zijn de voordelen en bezwaren van hun grammatica-onderwijs te bespreken; dat is reeds uitvoerig geschied bij het verschijnen van de drie deeltjes van ‘Een Nieuwe Spraakkunst’. Maar wel mag ik als een ernstig bezwaar tegen invoering van deze spraakkunst de zeer grote omvang hier op de voorgrond stellen en het is mijn stellige overtuiging dat deze zeer velen, die zich overigens met de beginselen van de schrijvers konden verenigen, van invoering hebben weerhouden. In drie jaar een spraakkunst van totaal ± 450 pag. door te werken is onmogelijk bij de beperkte tijd ons Neerlandici toegemeten, tenzij men andere niet minder belangrijke onderdelen van ons onderwijs in de moedertaal zoal niet verwaarloost, dan toch stiefmoederlijk bedeelt. Aan dit euvel zijn de schrijvers op gelukkige wijze tegemoet gekomen. Zij hebben de omvang weten te beperken tot één deel van 190 pag. en een bundeltje oefeningen. Bij vergelijking met hun oorspronkelijke uitgave is mij gebleken dat er slechts een enkel hoofdstuk geheel is vervallen, | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
terwijl de andere op zeer gelukkige wijze zijn bekort Ook is er enige wijziging gekomen in de volgorde der behandelde onderdelen, wat ik een verbetering acht.
Zaandam. H.J. VAN WIELINK. | |||||||||||
Taalgebruik, door M. Mendel (I en II). Uitgave van J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1935.Ik kan mij voorstellen dat verschillende kollega's zich bij het verschijnen van deze boekjes enigszins verwonderd hebben afgevraagd: al weer een nieuwe stijlmethode? En inderdaad, de enkele methodes, die een geheel nieuwe weg inslaan, niet te na gesproken, meen ik dat men moeilijk kan zeggen dat de meeste van de vele verschijnende stijlboekjes ‘in een behoefte voorzien.’ Zo opent ook de methode van den heer Mendel weinig nieuwe gezichtspunten. Hij volgt met enige afwijking de gewone weg van woordverklaring, invulling van woorden op verschillende wijzen, 't stellen van vragen naar aanleiding van gedichtjes (waarvan ik de keuze niet bijster gelukkig vind), 't schrijven van zeer eenvoudige briefjes en korte krantenberichtjes e.d. In één opzicht zou ik echter aan deze methode de voorkeur willen geven boven vele vrijwel gelijksoortige, n.l. om de doelbewuste poging de leerlingen aan het gebruik van een woordenboek te wennen. Zeer vele oefeningen drijven de leerlingen als het ware naar het woordenboek, wat m.i. zeer op prijs gesteld moet worden. Immers een zeer belangrijk resultaat hebben wij zeker bereikt als wij de jonge mensen, die wij moeten leren studeren, hebben weten te gewennen aan het stelselmatige gebruik van hun woordenboek. Ook overigens bevordert de opzet van de overgrote meerderheid der oefeningen vaak op gelukkige wijze - en dikwijls beter dan die in andere methodes - de zelfwerkzaamheid der leerlingen.
Zaandam. H.J. VAN WIELINK. | |||||||||||
Frans Idioom voor Middelbare- en Kweekscholen, door W. Zijlstra, Leraar R.H.B.S. te Zwolle en Dr. H. Zwanenburg, Leraar Gem. H.B.S. te Leiden.Een boekje in de geest van Borggreve en van der Molen ‘Practische Wenken’. Zo de leerlingen nu maar verwerken, wat de leraren uit hun jaren lange ondervinding hun voorzetten! Naast de bestaande, meer uitgebreide boeken, kan dit deeltje zijn nut hebben. Bij weglating der, volgens mij, hier overbodige onregelmatige werkwoorden, zou het boekje heel wat goedkoper kunnen zijn.
J. METTROP. | |||||||||||
Fragmenten ter vertaling in en uit het Frans voor Universiteit en B-studie, verzameld door Dr. J. Franzen en Dr. P. Valkhoff. Uitg. W.J. Thieme en Cie. - Zutphen. 1935. Prijs: ƒ 2,75, geb. ƒ 3,25.We hebben reeds thema- en vertaalboeken voor L.O., voor M.O.A. een vertaalboek Fr. H. voor B-candidaten, ziehier nu fragmenten voor | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
Universiteit en B-studie. Wij zijn nu, geloof ik, volkomen geoutilleerd! Bij het doorbladeren, wil het mij voorkomen, dat de samenstellers nuttig werk hebben verricht. | |||||||||||
Phrases de tous les jours, par Felix Franke. Annotées et augmentées par J.D. Douw, revisées par J. Smit. Uitg. J. Noorduyn et Fils S.A. - Gorinchem. 1935. Prijs: ƒ 0,70, geb. ƒ 0,90.Een aardig boekje, waaraan - zooals U ziet - velen hebben meegewerkt en dat, naar ik hoor, nog al vaak op de Mulo-scholen gebruikt wordt. Het geeft in een 60-tal hoofdstukken het allernodigst idioom in korte, goed gekozen zinnetjes. | |||||||||||
Oefeningen bij de Franse Spraakkunst, door Dr. J. Fransen en Dr. H.G. Martin, 3e deeltje. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1935. Prijs: ƒ 0,70, geb. ƒ 0,90.Een themaboekje met uitgebreid vocabulaire, dat na de twee reeds verschenen deeltjes, zijn weg wel zal vinden.
J. METTROP. | |||||||||||
Albert Schweitzer: ‘Zwischen Wasser und Urwald.’ Gekürzte für den Schulgebrauch mit Erläuterungen versehene Ausgabe von Dr. H. Groeneweg. Verlag von J.B. Wolters - Groningen, Batavia. ƒ 1.40.Zeer toe te juichen is de uitgave van dit boek. Vele collega's zullen met mij blij zijn, dat naast de vele boeken met vlieg- en sporthelden, zij hier de mogelijkheid krijgen hun leerlingen ook een ander soort heldendom te laten zien en daarvoor is dit boek van Schweitzer wel zeer geschikt, want Schweitzer is niet een figuur die zijn bestaan dankt aan de phantasie van een schrijver, maar een mens van vlees en bloed als bijv. de deelnemers aan de Melbourne-race. In ‘Zwischen Wasser und Urwald’ beschrijft Schweitzer, die eer en roem vaarwel zei om in aequatoriaal Afrika als eenvoudig arts te werken, zijn leven onder de negers; hun karakter en gewoonten, hun deugden en fouten en bovenal hun lichamelijke ellende, waarvoor bijna alle hulp ontbreekt, en waardoor juist Schweitzer zich gedwongen voelde alles opzij te zetten om hier te gaan helpen. De schrijver vertelt dit alles zonder enige ophef en zonder enige tendenz. Een voorwoord en een inleiding gaan aan de eigenlijke tekst vooraf. Het voorwoord geeft kort aan, waarin de betekenis van dit boek ligt; de inleiding geeft biographische bijzonderheden omtrent de persoon van Schweitzer. Misschien zal er bij een enkel twijfel rijzen of dit boek wel voor alle scholen, zowel neutrale als bijzondere onderwijsinrichtingen, geschikt is. Mij dunkt van wel. Wat Schweitzer ons in dit boek leert, is practisch Christendom zonder enige dogmatiek. Een andere vraag is, in welke klasse moet dit boek gelezen worden? Ik geloof met vrucht alleen in de hoogste klassen. Misschien kan men daartegen bezwaren hebben, omdat men meent de weinig beschikbare tijd voor ander soort lectuur te moeten gebruiken. Het oordeel hierover | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
zal voor ieder wel verschillend zijn en samenhangen met aanleg en persoonlijkheid van iederen docent afzonderlijk. Hoe dit ook zij, voor de schoolbibliotheek is het in ieder geval warm aan te bevelen.
C.M. IDENBURG. | |||||||||||
Alfred Hoschke und Wilhelm Vogelpoul. Leben im Wort. Ein Volks- und Jugendbuch. 151 Seiten. M. 1.80 (broschiert). Teubner, Berlin.Door het onvermoeide zoeken en snuffelen der Duitse taalgeleerden is van bijna elk woord de geschiedenis ons bekend en iedere nieuwe druk van de Woordenboeken van Paul, Kluge en Hirt verrast ons met nieuwe vondsten. Met deze vondsten zijn Hollandse studenten meestal voor 't eerst in aanraking gekomen door het boek van Waag: ‘Bedeutungsentwicklung unseres Wortschatzes.’ Vooral de ondertitel: Ein Blick in das Seelenleben der Wörter is voor de meesten van ons een reden geweest dat prachtige boek in een minimum van tijd door te werken. Er is nog steeds geen betere weg tot Paul dan Waag. Het bovengenoemd boekje wil jongere leerlingen (de schrijvers denken zelfs aan twaalfjarigen) iets vertellen van de geschiedenis der woorden en uitdrukkingen. Het begin van alle hoofdstukken is zeer interessant. De schrijvers zeggen in het voorbericht: Wir arbeiten mit dem deutschen Bauern auf dem Acker, wir durchstreifen mit dem Jäger den Wald, wir besuchen den Handwerksman in der Werkstatt, wir marschieren mit dem deutschen Kriegsmann und vergnügen uns in einer mittelalterlichen Stadt. Denn nur dort, wo ein Wort gewachsen ist, verstehen wir seinen tiefsten Sinn. De stijl is ‘kindertümlich’ en wil ‘der häuslichen Lesebeschäftigung’ dienen. De volgende hoofdstukken worden behandeld: Das silberne Buch. Ein Reisegespräch (lof op het dialect). Die deutsche Bibel. Ein treuer Lebensgefährte. (Die Vornamen). Fremdlinge aus Rom. In Wehr und Waffen. Wenn Till Eulenspiegel wiederkäme. Heiliges Recht. Familiennamen. Bauernwerk. Handwerksburschen auf der Walz und in der Herberge. In Wald und auf der Heide. De twede helft van ieder hoofdstuk is meestal een aaneenrijging van woordgeschiedenissen, zodat ik vermoed, dat de aandacht der jonge lezers wel gauw zal verslappen, bovendien staat er tamelijk vaak het woord waarschijnlijk of misschien en is men geneigd te zeggen: Das ist zu schön um wahr zu sein. Toch heb ik geen bepaalde fouten kunnen ontdekken. Zij, die met de A-studie beginnen kunnen er veel uit leren.
J. PLEITER. | |||||||||||
Progressive Commercial Letter-Writer. A Companion to Progressive Commercial Course. Twee delen, door H. Ymker en J. Keyzer. Uitgegeven door de Gebr. V. Cleef, 's-Gravenhage. Prijs eerste deel ƒ 1.50; tweede deel ƒ 1.90.Deze boekjes zijn inderdaad what they profess to be, een leiddraad voor | |||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||
aanstaande correspondenten op handelskantoren. Het eerste deeltje bevat correspondentie over: aanvragen en aanbiedingen in verschillende vorm, opzending van facturen en connossementen, aanvragen en verstrekken van inlichtingen, brieven over onregelmatigheid bij de levering en betaling, het uitblijven van antwoord daarop, aanmaningen daarover, correspondentie over verscheping van goederen, enz. Het tweede deeltje bevat onder meer: aanvragen en offerten in verschillende vorm, verzending van goederen, invoer en uitvoer, goederen in consignatie, verzekeringen, averij, entrepots, geldzaken, sollicitatie, aanstelling, enz. enz. Men ziet, ze bevatten vrijwel alle belangrijkste onderwerpen, waarover in de handel wordt gecorrespondeerd. Laat ik direct zeggen, dat, indien de schrijvers boekjes hebben willen samenstellen, die geschikt zijn voor candidaten voor een Mercurius- of ander dergelijk diploma, zij daarin volkomen zijn geslaagd. Ook voor handelsavondscholen, waar vrijwel uitsluitend Engels wordt geleerd in de vorm van handelscorrespondentie, lijken deze werkjes mij zeer geschikt. Men voelt bij 't doorlezen van de vele brieven, vooral ook uit de aantekeningen en wenken, dat de samensteller een man moet zijn uit de praktijk. Het zou heel moeilijk zijn voor een ‘theoretisch’ leraar een zo juist inzicht in de verschillende transacties te verkrijgen als dat, waarover de heer Keyzer beschikt. Maar men voelt ook, dat hij, naast volkomen beheersing van deze ingewikkelde stof, een man is die veel praktijk in het lesgeven moet hebben. Dit komt vooral uit in het geven van vertalingen van Engelse uitdrukkingen, die soms een glimlach bij mij wekten door de eenvoudigheid. De heer Keyzer heeft zeker leerlingen voor zich, die overigens weinig van Engels afweten. Hierover straks meer. Het Engels van de brieven is over 't algemeen goed. De schrijver heeft zich gehoed voor Schablone, heeft zoveel mogelijk de weinig of nietszeggende phrasen vermeden. De brieven zijn logisch opgebouwd en de stijl is over 't algemeen pittig en zakelijk. Een enkele maal komt de sleur van de kantoorbrief nog om de hoek. De laatste alinea van brief 15, deel 1 luidt: Wij doen U hierbij ingesloten onze factuur ten bedrage van ƒ 74.18 toekomen, waarvoor wij gaarne Uw remise tegemoet zien, en houden ons voor Uw verdere orders aanbevolen. Het onderstreepte moest natuurlijk in een hoofdzin geschreven zijn; zoals het er nu staat levert het waarlijk een stijlbloempje, dat aan een keukenmeid doet denken. Indien men mij nu vraagt, of deze werkjes ook zo geschikt zijn voor een H.B.S. A, vierde en vijfde klas, dan luidt mijn oordeel veel minder gunstig. Zeker, op zulke scholen moeten de leerlingen een brief kunnen schrijven, en dat is meestal nog een zakenbrief. Maar gelukkig niet uitsluitend meer, want op de H.B.S. A moet 't hoofddoel zijn: zijn gedachten kunnen uitdrukken over allerlei onderwerepn in heel eenvoudig Engels, zonder al te grove fouten. Dit is niet een verlichting, het is een verdieping en verbreding. Maar daarvoor kan en moet men ook andere dingen behandelen dan: koffie, thee of soyabonen. Trouwens, ik betwijfel of de schrijvers deze twee deeltjes wel bedoeld hebben voor de vierde en vijfde klas van een middelbare school. In welke school toch van dit type is de voertaal daar nog steeds Nederlands? En het eerste deeltje staat in 't Nederlands geschreven! Bovendien zijn de verklarende aantekeningen van zo'n ontstellende naieveteit, dat ze soms bij mij een glimlach wekten. Laat ik dit even illustreren, om duidelijk te laten uitkomen, dat deze boekjes niet | |||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||
voor 't Middelbaar Onderwijs zijn geschreven, zoals dat aan H.B.S. A of H.B.S. wordt gegeven:
Dit is een tiental vrij wel willekeurig genomen uitdrukkingen, waarvan 't Nederlands express is gegeven. Maar als men ze goed aanvoelt, heeft de schrijver toch een doel met 't zodanig vertalen: hij laat de leerlingen niet naar 't beste zoeken, hij zet het hun pasklaar voor. There is method in his madness. Maar juist deze ‘method’ moet iedere leraar bij 't M.O. tegen de borst stuiten. Ik herhaal dus: voor avondcursussen en privaatlessen, die opleiden voor 't praktijk-diploma zijn ze uitnemend geschikt, niet voor middelbare scholen. Bepaalde fouten heb ik niet vele gevonden, en zeker geen ernstige. A private use, wordt vertaald door: een bescheiden gebruik. Op deze trap mag ‘private’ zonder verklaring niet door ‘bescheiden’ worden vertaald. Is ‘bestellen bij’ wel altijd ‘order of’? Nooit: from? Betekenen: ‘in time’ en ‘timely’ 't zelfde? Hoe vinden de schrijvers de vertaling van: for your guidance = voor Uw leiddraad. tot Uw richtsnoer. Afschuwelijk, niet waar? Kan men dan geen heel gewoon Nederlands meer vinden: Om U nader in te lichten? Om onze bedoeling duidelijk te maken? Om een voorbeeld te geven? Te Uwer voorlichting? Maar dit zijn kleinigheden. Ook maak ik de schrijver(s) een compliment over 't Engels in 't tweede deeltje, al is 't een enkel keertje wel eens mis: Bl. 56. 2de deel: Observation: Of letters to distant overseas countries an extra copy is generally made, which is despatched by next mail or included(?) in our next letter to the same firm, to provide for the case that the original letter should have got lost. Als ik geen Nederlands kende, zou ik 't onderstreepte niet begrijpen. Voor ‘contingent’ en ‘contingentering’ gebruikt men tegenwoordig uitsluitend: quota, to quota, quotaing.
Utrecht. W. WIJGA. |
|