Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 109 (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 109
Afbeelding van Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 109Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 109

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandia/Nederlands van Nu. Jaargang 109

(2005)– [tijdschrift] Neerlandia–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 45]
[p. 45]

Recensies

Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880

Marita Mathijsen, Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880. Nijmegen: Vantilt, 2004. 336 blz. ISBN 90 77503 07 2 Prijs: €24,90


illustratie

Al enige decennia voert Mathijsen een kruistocht om het negentiende-eeuwse literaire klimaat te bevrijden van het etiket ‘een stelletje suffe stastokken verlamd door jansaliegeest’. Volgens haar zou de periode volslagen ten onrechte zijn gekwalificeerd als gedomineerd door reeksen rijmelende dominee-dichters en de anekdotenpoëzie van pennewippende schoolmeesters, met als enige lichtpunten Multatuli en de Tachtigers (Gorter), die definitief met die ‘prulpoëten’ zouden hebben afgerekend. Toch doet de bundeling van 28 in de periode 1975-2002 al eerder gepubliceerde artikelen en gehouden toespraken aan als een wonderlijk samenraapsel na haar De gemaskerde eeuw. Over literatuur en denken in de negentiende eeuw (2002). Ook het niveau van de bijdragen wisselt sterk: van een causerie voor belangstellende leken, via een college-op-doceertoon tot en met een betoog voor uitsluitend vak- en disciplinegenoten. Was die eeuw in haar boek uit 2002 dan niet afdoende gerehabiliteerd en met ferme streken op het doek gezet, juist als een afgewogen resultaat van de hier opnieuw gepresenteerde bijdragen? Het lijkt me niet juist nu in een recensie nogmaals op kritische wijze op alle afzonderlijke bijdragen in te gaan alsof ze voor het eerst verschijnen. Daarom wat algemene opmerkingen.

De bundel wordt opgediend als ‘een kleine cultuurgeschiedenis van de Romantiek’. Volgens Mathijsen is literatuur immers bij uitstek geschikt om ‘veranderende mentaliteiten’ op te sporen, omdat daarin een relatie wordt gelegd ‘met de taal van een tijdvak, met het milieu van de schrijver, met de heersende ideologieën, de politiek en het culturele debat’. Om ‘de retorica van een literaire tekst’ te kunnen ‘verbinden met de historische realiteit’ vat ze ‘de’ literatuur (dus alle uitingen ervan) op als ‘de travestie van een maatschappelijk conflict’ (p. 77, 78). Een opvatting die mede voortkomt uit haar wel bijzonder grote vertrouwen in zowel het kritische en analyserende vermogen van haar auteurs als in hun (ook actueel-culturele) eruditie (en die van de lezers!). Een interpretatie die uitnodigt tot discussie, vooral door de inperking van de maatschappelijke context tot een ‘conflict’ en de uitbreiding tot alle literaire genres. Maar even los daarvan: volstaat dan de behandeling van (een deel van) het werk van een handvol well-to-do Hollandse mannelijke literatoren?

 

De door Mathijsen gekoesterde negentiende eeuw cirkelt met name van circa 1820 tot rond 1860. Haar helden zijn bekend: de Hollanders Willem Bilderdijk (deels ook achttiende-eeuwer), Nicolaas Beets - Hildebrand, Jacob van Lennep, Jan Kneppelhout - Klikspaan, Johannes Hasebroek - Jonathan, Aarnout Drost, Gerrit van de Linde - de Schoolmeester en François Haver-Schmidt - Piet Paaltjens, terwijl ook E. Potgieter, I. da Costa, R. Bakhuizen van den Brink, J. Geel en H. Tollens even langskomen. Wat de bijdragen in deze bundel moet verbinden, is het bewijs van een wel degelijk bestaande eigen, Hollandse romantiek. Er is immers volop gevoel(igheid), verbeelding en vrijheidsdrang. Romantische schrijversheren, ondernemende en vooruitstrevende burgermannen, travesterende schoolmeesters en rechtzinnige dominees balanceren uiteindelijk in een pikante omhelzing van hartstocht en beteugeling. De negentiende eeuw is ‘een burgermanstijd in de goede zin van het woord’ (p. 12), waarin men zich wil (én moet) enten op een herordende maatschappij in voorgeschreven harmonieus gezinsverband. Een enkele auteur, zoals Jacob van Lennep, wordt opgevoerd als bewogen aanjager van een sociaal en moreel beschavingsoffensief, die daarnaast zijn pen graag leent voor charitatieve doeleinden.

Voor de liefhebbers: alle genoemde auteurs komen in ieder geval ruimschoots aan bod, als dichters, als letterkundigen, als redacteuren, als taalkundigen (ook de spellingkwestie tussen Bilderdijk en Siegenbeek, die m.i. trouwens nogal overdreven wordt voorgesteld als een twist tussen ‘romantici’ en ‘classicisten’, p. 145), als jongelingen, als studenten, als vrienden(clubs), als heren in een midlifecrisis.

 

Eén vraag dringt zich op: waar zijn de schrijvende vrouwen? Zeker, er is één bijdrage uit 1977 over A.L.G. Bosboom-Toussaint en E. Hasebroek (p. 229-236; alhoewel doorgaans over Toussaint wordt gesproken, staat ze in het register alleen onder haar mans naam). En Bosboom-Toussaint komt ook nog eens voor in een passage over welke thematiek níet in haar werk zou voorkomen: seksualiteit en lichaams-

[pagina 46]
[p. 46]

functies, omdat ‘het banale’ [sic!] volgens toenmalige literatuuropvattingen daarin niet zou thuishoren (p. 128). En ja, er worden nog eens negen vrouwelijke auteurs genoemd (onder wie twee uit de achttiende en één uit de twintigste eeuw), van wie één het register niet heeft gehaald: ‘Vrouwe Bilderdijk’ (p. 231), d.w.z. Katharina Wilhelmina Schweickhardt, sinds de tweede helft van 1797 partner van Willem Bilderdijk. Maar curieus blijft Mathijsens genoemde tweetal wel, niet in de laatste plaats omdat ze zelf berispend opmerkt: slechts twee ‘vrouwen in een halve eeuw literatuur kwamen door de zeef van [de literair-historicus Jan] ten Brink’ (p. 231). Ze vermeldt weliswaar het standaardwerk Met en zonder lauwerkrans; schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 [...] (hoofdredactie R. Schenkeveld-van der Dussen, 1997) en tevens dat daar ‘enige tientallen’ vrouwelijke auteurs voor ‘haar’ periode in te vinden zijn. Toch vond ook zij er blijkbaar niet één de moeite van een nadere kennismaking waard. De enige consistent aanwezige ‘schrijvende vrouw’ is Mathijsen zelf.

 

Is een accent op mannen-schrijvers als strategische keuze te begrijpen, als blik op de wereld van diezelfde negentiende eeuw, waarin zich immers tevens de scheiding der geesten en seksen consolideert, is dit onbegrijpelijk en eenzijdig. Het geeft vaak het idee van maar een half verhaal. Een enkel voorbeeld. De aandacht valt eenzijdig op de positie van de man in haar interpretatie dat Pieter Stastok en Jan Salie als eenzame rukkers exemplarisch zijn voor de negentiende-eeuwse afwijzing van onanie: geen verspilling van het kostelijk vocht dat een bedding verdient in een conjugale relatie, juist omdat binnen ‘het gezin’ zijn hiërarchische positie een bevestiging vindt (p. 81-87). De geciteerde, toen vigerende miasmenleer poneerde immers tevens dat voor de man een dagelijkse seksuele ontlading noodzakelijk is. Maar zoals de presentatie van ‘het gezin’ als de leefvormnorm niet wordt geproblematiseerd, wordt de (eigen) seksualiteit van de vrouw alsmede het effect op de manvrouwrelatie, zoals deze een neerslag vindt in de negentiende-eeuwse literatuur, genegeerd en blijft deze realiteit van een wel degelijk ‘sociaal conflict’ onzichtbaar en onbesproken. Mathijsen constateert wel dat Kneppelhouts held Flanor extra energie krijgt na zijn contact met een prostituee (p. 133) - een opvatting die bovendien ook nog eens aansluit bij de tot de dag van vandaag nog voortwoekerende gedachte over ‘de romantische kunstenaar die de vrouw(en) ter wille van zijn artistieke prestaties nodig heeft’ - maar de kwestie wordt niet geproblematiseerd tot de consequentie ervan.

Zo is het een op zich schitterend beeld om de veelvuldig voorkomende literaire thematiek van ‘de vondeling’ uit te leggen als een metafoor voor de burger ‘die zich even blanco en identiteitsloos’ voelde en die, omdat ‘het oud klassenonderscheid was vervallen’ [sic! over romantiek gesproken!] ‘zich op eigen kracht een verleden en een toekomst verschaft’ (p. 81). Maar dan? Zou het ook niet van belang zijn wie erover schrijven, mannen of vrouwen? Reflecteert zich daarin hun verschil in maatschappelijke positie?

 

Nog een enkele kanttekening. Als alle bijdragen in verband met de herdruk zijn geactualiseerd, waarom is ‘Het lied van de geleerde vrouw’ met een uit het Duits vertaald voorbeeld niet vervangen door een van de talloze origineel Nederlandse teksten (p. 179)? En ja zeker, de negentiende-eeuwse literatuur verdient het te worden ontdaan van zijn beeldvorming: dodelijk saai. Maar dan in één adem door ook wég met de even onjuiste beeldvorming dat de literaire realisme-traditie tot ‘Bredero en het duo Wolff & Deken’ kan worden teruggebracht (p. 131), dat de achttiende-eeuwse literatuur enkel een ‘spel tot nut en vermaak’ is (p. 128), dat in de negentiende-eeuwse realistische novellen en romans ‘voor het eerst’ in ‘de’ literatuur ‘Vunzigheid, lelijkheid, slechtheid [...] Hoeren, ranzige priesters, [...] en overspelige burgervrouwen’ voorkomen (p. 132).

Enkele stukken blijven ook nu nog mooi op zich. Zoals het artikel uit 1977 over ‘Waanzinnig Truken’ (1844) van Jan Kneppelhout, waarbij Mathijsens verrassende uitleg dat het hier niet gaat om ‘een sprookjesachtig wezen’, maar over een exacte beschrijving van een autistisch meisje, staat als een huis (p. 207-214). Intrigerend ook is nog steeds haar bijdrage uit 1980 over François HaverSchmidt, die in een uiteindelijk dodelijke omhelzing met Piet Paaltjens verst(r)ikt raakt (p. 293-300). Maar de lezer v/m oordele (uiteraard) zelf.

 

W.R.D. van Oostrum

Denken over vertalen

Ton Naaijkens, Cees Koster, Henri Bloemen & Caroline Meijer, Denken over vertalen, Tekstboek vertaalwetenschap. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 368 blz. ISBN 90 77503 145. Prijs: €29,90

Dit boek had er al veel eerder moeten zijn. Het is althans de eerste zin uit het voorwoord van Denken over vertalen, een tekstboek over vertaalwetenschap dat tot stand kwam met steun van het Project Vertalen van de Universiteit Utrecht.

Een echt overzicht van de vertaalbeschouwing in de breedste zin van het woord bestond nog niet, hoe opmerkelijk dat ook is, omdat vertalen een intrigerende materie is die mede bepalend is voor een goed begrip van onze cultuur. Ton Naaijkens en Cees Koster, beiden verbonden aan de Universiteit Utrecht, Henri Bloemen, verbonden aan de Lessius Hogeschool in Antwerpen en Caroline Meijer, werkzaam als vertaler en redacteur, hebben een lijvig boek samengesteld waarin een overzicht wordt gegeven op de verschillende manieren waarop over vertalen werd en wordt gedacht.

[pagina 47]
[p. 47]

Analogie

Denken over vertalen is geschreven naar analogie van het Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap dat in 1977 verscheen. Ook het concept is identiek: aan de hand van een bloemlezing van klassieke, toonaangevende of andere relevante publicaties worden nog nooit eerder of moeilijk te vinden historische teksten over het vertalen bijeen gebracht. De paperback kent drie zogenaamde zwaartepunten. Het eerste deel gaat over de geschiedenis en beschrijving van het vertalen, deel twee behandelt de reflectie en theorie, en in het derde deel wordt aandacht besteed aan methodiek en kritiek.

Denken over vertalen is het resultaat van praktisch en theoretisch onderzoek dat ook gebruikt kan worden in het onderwijs waarbij gedacht moet worden aan het masterprogramma vertalen aan de Universiteit van Utrecht en de vertaalopleiding aan de Lessius Hogeschool in Antwerpen.

Er is in dit boek geen sprake van een systematisch of zelfs volledig overzicht, het is de bedoeling de lezers een zo breed mogelijk perspectief en zoveel mogelijk standpunten aan te bieden. Daar is in dit 368 pagina's tellende boek beslist geen gebrek aan. De meeste teksten vragen om een debat, hetzij in een les, een workshop of in een seminar. In ieder geval vragen de teksten om erover van gedachten te wisselen met een andere (ver)taalliefhebber.

Historisch

Alleen al wat betreft historisch perspectief is het boek de moeite van het lezen waard. Van Hiëronymus Eusebius, die geldt als de patroonheilige van de vertalers, Maarten Luther die verschillende brieven de wereld instuurde waaronder de ‘Sendbrief vom Dolmetschen’ tot Johann Wolfgang van Goethe toe, die met een bloemlezing met een eigen vertaling van oriëntaalse poëzie reageerde op een eerdere vertaling van de Divaan van de Perzische dichter Hafez. Speciaal voor deze uitgave werd een fragment uit de klassieke toelichting bij zijn eigen vertaling gemaakt.

Er wordt stilgestaan bij de vertalers van de Duizend-en-één-nacht, de Kitaab alf laila wa-laila, dat ook de Moorse christenen de Duizend-en-één-nacht noemen. Het blijkt dat de versie van de Franse arabist Galland het slechtst en zwakst geschreven is van alle vertalingen. Tweehonderd jaar en tien vertalingen, waaronder die van de oriëntalist Edward Lane die met een buitengewoon gewetensvolle vertaling kwam en die van de Engelse kapitein Burton, zijn voorbijgegaan. Toch werd de vertaling van Galland het best gelezen. Het is dan natuurlijk interessant om in hetzelfde boek een hoofdstuk (in deel drie) te kunnen bestuderen, waarin de vraag wordt gesteld Een goede vertaling, wat is dat?

Bij het oordeel over de kwaliteit van een vertaling speelt de mate waarin de vertaler heeft vertaald wat er staat een grote rol. Hoe vaak gebeurt het niet, stelt Kitty van Leuven-Zwart, dat iemand een vertaling een slecht boek noemt, terwijl iemand die de oorspronkelijke tekst heeft gelezen het juist een goed boek vindt. Galland hield zich niet aan tekstgetrouwheid en beriep zich op een onzichtbaar document. Hij wist kennelijk als geen ander het Oosterse karakter van Duizend-en-één-nacht uitstekend weer te geven.

Shakespeare

In deel twee illustreert Raymond van den Broeck de complexiteit van het vertalen aan de hand van drie Nederlandse vertalingen (er doen natuurlijk nog ontelbare vertalingen de ronde) van het achttiende sonnet uit de beroemde sonnettencyclus van William Shakespeare.

‘Shall I compare thee to a summer's day? Thou art more lovely and more temperate...’

De drie vertalingen beginnen respectievelijk als volgt: ‘Zal'k met een zomerdag u vergelijken? Uw aard is zachter, toont meer lieflijkheid...’ en ‘Vind ik jou als een zomerdag zo mooi? Nee, lieflijker en milder ook ben jij’ en ‘Ben jij een zomerdag gelijk voor mij? Die is lang niet zo lieflijk en zo zacht...’

Nu wordt de actieve bijdrage van de vertaler behandeld en de verschillende interpretaties zijn voorbeelden van zogeheten ‘zichtbaar gemaakte interpretatieve coöperatie’. Het is dus ook aan de lezer om hierover na te denken, van gedachten te wisselen, en, zoals eerder opgemerkt, het te behandelen in een les of seminar.

Vertaalwetenschap

Sommige teksten in deze bundel zijn algemeen van aard, andere behoren weer tot het bijzondere domein van de vertaalwetenschap, dat in het derde en laatste deel van het boek voorkomt.

De taal waarin die bijdragen (deel 2) zijn gesteld, verschilt nogal van die van stilisten zoals Goethe, maar ze bevatten gedachten die volgens de samenstellers zowel het vertalen zelf als het denken erover vooruit helpen. Er werd dus niet op stijl, maar op potentieel geselecteerd. Deze bundel heeft aandacht voor de historische dimensie van het denken over vertalen met het besef dat er in vroegere eeuwen ook al heel wat overhoop moet zijn gehaald.

Het vertaalproces kan worden beschouwd als een samenspel van taalkundige reflexen en methodische reflectie, en de vertaler dient zich (onder andere) af te vragen: waar gaat de tekst over en waarom is hij op deze manier geschreven?

Met Denken over vertalen treedt de vertaalwetenschap op een boeiende manier meer naar buiten in de Nederlandse taal. Het is dan ook hoog tijd, aldus de samenstellers, dat meer mensen zich gaan bezighouden met de verschillende vormen die vertaalbeschouwing kan aannemen.

 

Dat in Denken over vertalen Nederlandse en Vlaamse vertalers en vertaalwetenschappers zo prominent aanwezig zijn, komt voort uit het idee van de samenstellers - allen redactielid van Filter - tijdschrift over vertalen - dat vertaalreflectie, hoe internationaal ook,

[pagina 48]
[p. 48]

geregisseerd wordt door de cultuur waarin zij wordt beoefend..

 

Pauline Beernink

Soldaten met pen en camera

Gerard Groeneveld, Kriegsberichter - Nederlandse SS-oorlogsverslaggevers 1941-1945. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2004, 424 blz. ISBN 90 77503 09 9. Prijs: €29,90

Van deze nijvere auteur verscheen in 2001 (bij dezelfde uitgever) reeds de veelgeprezen studie ‘Zwaard van de geest’ die een overzicht bracht van de zogeheten bruine literatuur in Nederland 1951-1945. Fascisme en nationaal-socialisme beschouwden literatuur immers als een vlijmscherp wapen in dienst van de politieke strijd. Men kan ‘Kriegsberichter’ dan ook zien als een aanvullend, tweede luik. Het gewapende conflict dat in 1939 begon is vanaf de zomer van 1941 een ideologische wereldbrand, Duitse soldaten en hun bondgenoten vechten van de Atlantische Oceaan tot in de Russische steppen. En het thuisfront vraagt leesvoer en beeldmateriaal over die strijd.

Een strak gedisciplineerde maatschappij waarin propaganda en voorlichting een serieuze zaak zijn, kan die zaken uiteraard niet overlaten aan het privé-initiatief of de vrije nieuwsgaring. (Zelfs in democratische legers zien we ook in vredestijd voorlichtingsdiensten van alle slag en soort hun gestroomlijnde informatie produceren en distribueren met propagandistische motieven. En de procedure om journalisten eerst een militaire training te geven en hun dan als embedded correspondent een gevechtseenheid toe te wijzen, wordt ook vandaag nog in Irak en Afghanistan gehanteerd.) Dus riep de technisch briljante manipulator dr. Joseph Goebbels als bevoegd minister de Propaganda-Kompanien (PK) in het leven, speciale legereenheden die gewapend met pen, camera, microfoon of schetsblok de strijd letterlijk op de voet volgden. Informeren, maar op een zodanige wijze dat de publieke opinie overtuigd raakte van de rechtvaardigheid van de oorlog en bleef geloven in de eindoverwinning, dat was hun taak. Partij en leger gaven dus richtlijnen en oefenden censuur uit op het werk van de PK.

Uit alle landen die vrijwilligers leverden voor de strijd tegen het ‘goddeloze bolsjewisme’ kwamen ook Kriegsberichter. Dit boek beschrijft de zeer uiteenlopende achtergrond, leeftijd, politieke overtuiging en sociale afkomst van de Nederlandse SS-oorlogsverslaggevers in de Duitse oorlogsvoering. Zij beschreven de ervaringen van het Vrijwilligerslegioen Nederland, maakten foto's en films, brachten radioverslagen en tekeningen. Van de noordelijke poolgrens tot aan de Krim getuigden zij van de verrichtingen van het Duitse leger in Rusland. Later waren deze correspondenten ook aan andere fronten (Italië, Normandië) te vinden om ten slotte in Nederland zelf tijdens de laatste bewogen maanden van de oorlog hun werk te doen.

Met grondige kennis van zaken en op basis van uitgebreid archiefonderzoek, aangevuld met de unieke getuigenissen van enkele oud-oorlogsverslaggevers zelf, tracht Gerard Groeneveld een antwoord te geven op de vele vragen die deze inzet bij de hedendaagse lezer oproept. De ontstaansgeschiedenis van de PK komt uitvoerig aan de orde en tot in de details wordt de opkomst en ondergang van de Nederlandse afdeling op voorbeeldige wijze beschreven. Hij illustreert zijn studie door van de vijf opmerkelijkste carrières (George Kettmann Jr., Jan Rudolf Hommes, Joop Pollmann, Henri van Hoof en Wim Sassen) een apart profiel te geven. Ook een aantal Vlamingen passeert tussendoor de revue.

Door de uitgebreide en betrouwbare personen- en zaakregisters mag dit fraai uitgegeven en afdoende geïllustreerde boek, dat ondertussen reeds aan zijn tweede druk toe is, gerust niet alleen een waardevolle studie maar bovendien ook een handig naslagwerk genoemd worden. Jammer dat de cd, met 78 minuten boeiende geluidsfragmenten, niet aangehouden werd voor de tweede (verder ongewijzigde) editie.

 

Gui van Gorp


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880

  • over Kriegsberichter: Nederlandse SS-oorlogsverslaggevers 1941-195


auteurs

  • W.R.D. van Oostrum

  • Dane Beerling

  • Gui Van Gorp

  • over Ton Naaijkens

  • over Cees Koster

  • over Henri Bloemen

  • over Caroline Meijer