Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar
Afbeelding van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaarToon afbeelding van titelpagina van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.35 MB)

Scans (34.76 MB)

ebook (21.79 MB)

XML (3.72 MB)

tekstbestand






Editeur

Ad Leerintveld



Genre

poëzie

Subgenre

studie
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar

(2001)–Constantijn Huygens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[17] Christelijcke bedenckingen

Commentaar

Vrij spoedig na zijn parafrase van de twaalf artikelen des geloofs voltooit Huygens zijn christelycke bedenckingen over de thien geboden des heeren. tot Vervolgh op voorgaende Verclaring vande xij. articulen des Christelycken geloofs. Beide dichterlijke bewerkingen verschenen nog in 1619 in een gezamenlijke druk ‘In 's Graven-Hage. By Aerdt Meuris’. Ook deze editie is anoniem. Wel vermeldt het titelblad in een rechthoekige lijst Huygens' naamspreuk Constanter. Aan het slot van de uitgave is een acrostichon opgenomen op dezelfde spreuk. De inhoud van dit Latijnse gedicht sluit aan op het acrostichon. De Kruyter stelt: ‘the idea of constancy is, in connexion with God's law, central to the contents, so that the ingenious form completely matches the meaningful contents.’Ga naar eindnoot1

Aan Jacob Cats zond Huygens zijn Bedenckingen ter beoordeling toe ‘eer se noch onder de werelt verstroyt werden ende in onwetende berispers handen geraecken’. Huygens is voorzichtig: ‘Mogelyck wat V.E. daerin zoude mogen vinden, daeromme sy voorsichtelycker verdruckt dan ruchtbaer gemaeckt mochten worden.’Ga naar eindnoot2 Huygens zond zijn bundeltje gedichten met een begeleidende brief ook toe aan Daniel Heinsius en Petrus Scriverius.Ga naar eindnoot3 Ook Johannes Wtenbogaert ontving een exemplaar.Ga naar eindnoot4 Cesare Calandrini zorgde voor verspreiding in Engeland. Hij schrijft dat hij de Christelijcke Bedenckingen ‘verheven’ (Worps vertaling van het Italiaans) vindt en is onder de indruk van Huygens' theologische kennis.Ga naar eindnoot5

[pagina 138]
[p. 138]

Uitgaven

Worp Gedichten i, p. 147-161.

Literatuur

Brom 1928; Smit 1980, p. 70-71; Strengholt 1981b, p. 181-182; Zwaan 1984b; Blom 1996, p. 108-109.

Overlevering

H Autograaf Huygens, ka xla 1619, fol. 11r-18v. Twee katernen van twee dubbelbladen. Het eerste katern (fol. 11-14) meet 200 × 155 mm; het tweede (fol. 15-18) 195 × 155 mm. Op fol. 18v noteerde Huygens ‘Deo Gloria’ en daaronder de titel.
In de tekst bracht Huygens in een later stadium wijzigingen aan. Hierna telde hij op fol. 18v het aantal verzen per bladzijden op tot een totaal van ‘vers 402’. Huygens telde van achteren naar voren: 28 (fol. 18r), 26 (fol. 17v), 26 (fol. 17r), 28 (fol. 16v), 28 (fol. 16r), 28 (fol. 15v), 26 (fol. 15r), 28 (fol. 14v), 28 (fol. 14r), 22 (fol. 13v), 28 (fol. 13r), 28 (fol. 12v), 28 (fol. 12r), 26 (fol. 11v), 26 (fol. 11r). De aanduiding ‘vers 402’ onder de totaalstreep is met de beginhaal over de lus van de D van ‘Deo Gloria’ heengeschreven. Huygens wenste waarschijnlijk, na voltooiing van H, een totaaloverzicht voor een afschrift dat als kopij voor D gediend heeft maar niet bewaard is gebleven. Naast de optelling schreef Huygens op 12 september 1619 (‘Prid. Id. 7. mdcxix’) het Latijnse gedicht ‘Credite Terrarum claudae moderamina leges’. De eerste letters van de versregels vormen samen het woord constanter. Dit gedicht is deel blijven uitmaken van de overlevering van de ‘Christelijcke bedenkinghen’.
 
D Christelijcke bedenckinghen Over De thien geboden Des heren. Tot vervolgh op voorgaende verclaeringhe Vande xii Artijckelen Des christelijcken Gheloofs.
[...] In 's Graven-hage. By Aerdt Meuris, Boeckvercooper, inde Pape-straet, inden Bybel. Anno m.dc.xix (ex. kb pamflet 2998).
 
D-Ot In een exemplaar van D bracht Huygens t.b.v. de druk in de Otia correcties en varianten aan. Deze kopij is bewaard gebleven (ka lb). Een facsimile ervan is aan deze uitgave toegevoegd, (zie p. 779-796).
 
Ot Otia 1625. ‘Lib. iii. Bibel-stoff.’ ([L4]v-[N4]v), p. 82-98.
 
Ot-e ‘Errata’ achter in Ot opgenomen.
 
K1 Koren-bloemen 1658. ‘1. Boeck. Bibel-stof.’ ([B4]v-[D4]v), p. 16-32.
 
K2 Koren-bloemen 1672. ‘1. Boeck. Bibel-stof en Gods-dienst.’ (B3v-D2), p. 14-27.

Datering

Huygens dateerde H: 4o Cal. September 1619 (= 29 augustus 1619).

[pagina 139]
[p. 139]

Varianten

Hieronder volgt eerst een opgave van de varianten in de tekst van het gedicht. Daarna komen de varianten in de marginalia en de tussenteksten aan de orde.



illustratie

1 H Wel   op   mijn   Ziele dan, die de   barmherticheijt  
  D [ ] op,   [ ] Ziele, [   ] bermherticheyt  
  D-Ot [   ] dan   logge Ziel, [   ]
  Ot [   ] barmherticheid  
  K1 [   ] dan, [   ]

2 H Des   goedertieren Godts   onweerdich hebt verbreijt,  
  D-Ot [ ] altijd-goeden [ ] onwaerdigh [ ]
  Ot [ ] altijd goeden [   ]
  K1 [ ] altijd-goeden [   ]

3 H Onweerdich ondersocht de   wonderlijcke daden  
  D-Ot Min waerdigh [ondersocht ] het wonder'<w>>Woord en [daden]  
  Ot [ ] wonder-Woord [ ]

4 H Van die   U Cruijs op hem   onweerdich heeft   geladen,  
  D [   ]   gheladen;  
  D-Ot [   ] minst waerdigh [heeft   ]
  K1 [ ] uw [   ] geladen:  

5 H Keert weder in U selfs, en laet   u' dancbaerheijt  
  D [ ] u [ ]
  K1 [ ] uw' [ ]

6 H Den <*w*>>Wederom-slach zijn van   'sHeeren goedicheijt.  
  D De [   ]
  D-Ot [   ] Sijne [ ]

7 H Het schoone woordt is windt, die niemandt can   ontbreken  
  D [   ] ontbreken,  
  D-Ot 'Twel seggen is een wind, [die] weinigh' [   ]

8 H Het Christelijcke hert moet door   de Wercken   spreken,  
  D [   ] spreken:  
  D-Ot [ ] wel-doen   [ ]
  Ot [ ] het well-doen [ ]

[pagina 140]
[p. 140]


illustratie

9 Ha Waer   Godts dienst, waer Gelooff, gelegen in den mondt,  
  b [ ]   Liefde [ ]
  c [ ]   liefde, [ ]
  D-Ot Waer' Liefde, waer' Ghelooff te keuren naer den mond.  

10 Ha De   boosen deelden   met in't   Goddelijck verbondt.  
  b [ ]   {Goddelijck} [ ]
  b [ ]   {salighe} [ ]
  c [   ] salighe [ ]
  D-Ot [ ] boose [   ]
  K1 [   ] mé [   ]

11 H Den hertten-kenner Godt, diens Goddelijcke stralen  
  D-Ot De [ ]

13 H Die't al siet en doorsiet,   dien niemandt   noijt en   sach  
  D [   ] sach,  
  D-Ot [   ] oyt [   ]
  Ot [ ] Die [   ]
  K1 [ ] Dien [   ]

14 Ha En can niet zijn vernoeght   met 'tuijterlijck gewach.  
  b {En can niet} [ ]  
  b {Can qualijck} [ ]  
  D Can qualijck [ ] int uyterlijck [ ]
  D-Ot Wordt verr van heel vernoeght door't uyterlick ghewagh.

16 H Die ghij proeft, die ghij   toetst, die ghij besoeckt van   binnen,  
  D [ ] toeft, [ ] binnen:  
  D-Ot [ ] toetst [   ]

17 H De Vruchten   hebt Ghij lieff daer Ghij   den Wortel ziet,  
  D [   ] de [ ]
  D-Ot [ ] Sijn U [   ]

18 H De Wortel staet u aen doch   sonder vruchten niet,
  D [ ] aen, [   ] niet.

19 H De Wortel is   'tGelooff, de Vruchten   sijn de   Wercken  
  D [   ] Wercken,  
  D-Ot Die[ ] Ghelooff, dief [ ] heeten   Wercken;  
  K1 [ ] Geloov, [   ]
  K2 [ ] Geloov', [   ]

20 Ha Daer en is sonder 'teen op 'tander niet te mercken,  
  b Doch isser [ ]
  D-Ot 'Tbehaeght U [ ]

21 Ha Daer beijde t'samen gaen naer   'sHeeren wil en wensch  
  b Waer [   ]
  D Daer [   ]
  D-Ot Waer [ ] Uwen [ ]

[pagina 141]
[p. 141]


illustratie

22 H Daer   wordt te recht gevoert den naem van   Christen mensch.  
  D [   ] Christen-mensch.  
  D-Ot [ ] voertmen rechtelijck den roem [   ]

23 Ha Hoe? zal dan ijeder een sijn   eijghen vruchten lesen?  
  b Maer [/h/oe? zal ijeder een   sijn eijghen vruchten lesen? ]
  D-Ot [Maer sal] een yeder dan   [   ]
  K2 [   ] sijn' eigen' [ ]

25 H Zal   d'eere zal   den dienst van   een   oneijndich Godt  
  D [ ] d'eere, [   ] on-eyndich [ ]
  D-Ot [   ] de [ ] een'   [ ]  
  Ot [   ] on-eindigh' [ ]
  K1 [   ] oneindigh [ ]
  K2 [   ] oneindigh' [ ]

26 Ha Gebonden   moeten zijn aen 'tmenschelijck gebodt?  
  b [ ] connen [ ]

27 H Nu, luijstert Vleesch en   bloet,   den Schepper die U 'tleven  
  D Nu [ ] Bloet:   [   ]
  D-Ot Neen, [   ] de [ ]

29 H Den levendigen Godt, die't selver heeft   geseijt,  
  D [   ] gheseyt,  
  D-Ot De levendighe [   ]

31 H Om sijner knechten   dienst als Meester te bepalen,  
  D [ ] dienst, [ ] meester, [ ]

32 Ha Gebiet ons uijt   sijn handt   sijn   wil en wet te   halen,  
  b [   ] wet te comen   [ ]
  c [   ] eijgen wet te   [ ]
  D [   ] halen;  
  D-Ot [ ] Sijn' [ ] Sijn' [   ]

33 Ha Sit selver   voor   'tgerecht, roept Oost en West voor hem,  
  b [ ] in   [   ]  
  D [   ] Ghericht, [ ]  
  D-Ot [   ] Gherecht,   [ ]

34 Ha Hoort Hemel,   aerde hoort naer   uwen Rechters stem.  
  b [   ] uwes [ ]  
  K1 Hoort,[ ] Aerde,   [   ]

35 H Wel   op   mijn   Ziele dan, dit zijn des Hemels   Wetten  
  D [ ] op,   [ ] ziele, [   ]
  D-Ot [   ] dan   vlugge ziel, [   ]
  K1 [ ] op   dan, [   ] Wetten,  

[pagina 142]
[p. 142]


illustratie

36 Ha Daer U   den man naer 'thert des Heeren op leert letten,  
  b [ ] wijsen [man naer] 's [Heeren] hert {op leert} [   ]
  b [ ] wijsen [man naer] 's [Heeren] hert {heert} [   ]
  c [Daer U den man naer] 'thert des [Heeren op leert letten, ]  
  D-Ot [   ] de [   ]  

37 Ha Die   hij   vroegh die hij   laet, die hij nacht ende dach  
  b [   ] sprack [ ] songh, [ ]
  D [   ] sprack, [   ]
  D-Ot [ ] hy   nu sprack, nu   song, [die hy] by [nacht] en [dagh]

38 H Off in sijn hertte   hadd', off voor   sijn ooghen sach.  
  D [ ] sagh;  
  D-Ot [ ] droeg, [ ] sijn' [ ]

39 Ha Volght   desen voetstap naer,   keert derwaerts   u gedachten,  
  b [   ] {keert} herwaerts   [   ]
  b [   ] {stuaert} herwaerts   [   ]
  D [   ] keert [   ]
  D-Ot [ ] sijne stappen [   ] uw' [ ]

40 H Laet dit u   dachwerck zijn, besteet hier in   u nachten,  
  D [   ] dagh-werck[ ]   nachten;  
  D-Ot [ ] uw [ ] uw'[ ]
  K2 [ ] uw'[   ]

41 H Denckt ijeder oogenblick verloren   overbrocht
  D [ ] overbrocht,

42 H Die 's Heeren wil en Wet niet hebbe   overdocht,
  D [ ] overdocht;
  D-Ot [ ] nagedocht;

43 Ha Doorsoeckt de wortel vrij,   laet u gheen moeijt mishagen,  
  b [   ] houdt nemmer op van knaghen,  
  D-Ot Tast in [   ]

44 H In 'tminste   woordeken is wijheijt te   bejagen
  D [   ] bejaghen,
  D-Ot [ ] woord is meer als wijsheit [te bejaghen,]

45 Ha Den minsten letter   spreeckt den slechtsten regel sluijt,  
  b De minste [   ]
  D [   ] spreeckt, de slechtste [ ]

47 H Wech deessem deser   aerd', wech wijsheijt van beneden,  
  Ot [ ] Aerd' [ ]
  K1 Wech,[ ] Aerd', wech, [ ]

48 H Wech Menschen-mijmering, onredelijcke   Reden.  
  D [ ] Reden,  
  K1 Wech, [   ]

[pagina 143]
[p. 143]


illustratie

49 Ha Wech   doolhoff sonder end',   wech   cloecke sotticheyt,  
  b [   ] {cloecke} [ ]
  b [   ] {wijse} [ ]
  c [   ] cloecke [ ]
  D [ ] Dool-hoff[ ]  
  K1 Wech,   [ ] wech,   [   ]

50 H Scherp-sinnighe verdriet, en   ijdel ijdelheijt.  
  D-Ot [   ] ydel'[ ]
  K2 Scherpsinnige [   ]

51 H Ick   hebb' U langh   genough geleent   mijn   jonge jaren,  
  D [   ] ghenoech[   ]
  D-Ot [   ] groenste [ ]
  K1 [ ] heb [   ] mijn'   [   ]

52 H Ick hebbe langh   genoch getuijmelt in   u baren,  
  D [ ] ghenoech [   ]
  D-Ot [   ] uw' [ ]

53 H Ick hebbe langh   genoch gewentelt in   U slijck,  
  D [ ] ghenoech [   ] slijck;  
  D-Ot [   ] uw [ ]

54 H Mijn herte wil om   hooch naer   'teewich eewelijck;  
  D [ ] hoogh'[ ] 'teeuwigh', eeuwelijck,  
  D-Ot [   ] 'teeuwigh' [ ]

55 H Mijn penne sal voortaen om 'shemels Waerheijt   sweven,
  D [ ] sweven.
  D-Ot Mijn'[ ]  

56 H Stuert   haren jonghen   loop Ghij Waerheijt, wech, en leven,  
  D [   ] loop, ghy [ ]
  D-Ot [ ] hare jonghe vlucht, Ghy [ ]
  Ot Stuer   [   ]
  K1 Stuert   [   ]

57 H Beleijt haer domme   cracht,   zoo zij U altijdt, Heer,  
  D [   ] cracht:   [ ]  
  D-Ot Beley haer' [   ] Soo, heiligh, heiligh heer,  
  K1 Beleidt[   ] kracht.   [   ]

58 H Roem, prijs en heerlicheijt, loff, danckbaerheijt en eer.
  D-Ot Soo zij U over all,   voor altijd danck en eer.  
  K2 [ ] en eewigh [ ]

59 H Doen 'tmoeijelijck gevolgh der   Israelsche scharen
  D doen* [ ] Israëlsches charen,*
  D-Ot doe* [ ] Israëlsche scharen,

[pagina 144]
[p. 144]


illustratie

60 H Door zee, door wildernis,   door allerleij gevaren,
  D-Ot [ ] en 'tvreemste wedervaren,

61 H (Doch onder 'sHeeren handt, die bij haer dach en   nacht,
  D [ ] nacht

62 H Sorchvuld<ich>>elijcken   bleeff en stadich hiel de   wacht,)
  D [ ] bleeff, [ ] selver [ ] wacht)

63 Ha Gecomen was ontrent de drooghe schorre sanden  
  b In 'teijnde [was] geraeckt tot bijde [schorre sanden ]
  c Behouden [   ]
  D [   ] Sanden,

64 H Daer Sinaï gebercht   den hemel schijnt te   vanden,  
  D [   ] vanden:  
  D-Ot [ ] de Wolcken [   ]

65 Ha De verresiende Godt, die wijsselijck verston<d>>t  
  b D'onsterffelijcke [ ]
  c De verresiende [ ]
  D D'onsterffelijcke [ ]

67 H Verscheijden was en vreemt, hoe   verr' het sondigh vallen  
  K1 [ ] verr [ ]

68 H Van 'teerste   Menschen paer, voorouder van ons allen,  
  D [ ] menschen-paer, Voor-ouders [ ]

69 H Van sijnen goeden aert sijn schepsel   hadd' gebracht,  
  K1 [ ] hadd [ ]

70 Ha End' erffelijck verblint   het menschelijck   geslacht.  
  b Hoe [   ]  
  D [   ] gheslacht:  
  D-Ot [   ] 'tnu sterffelick   [   ]

71 H Om wederom van nieuws sijn volck aen hem te   wennen
  D [ ] wennen,

72 H En   sijn gerechticheijt van nieuws te leeren   kennen,  
  D [ ] Sijn [ ] kennen;  
  D-Ot [ ] Sijn' [   ]

73 Ha Sloech neder sijn gesicht,   sondt stemmen en   geluijt  
  b Slaet [ ] sendt [   ]
  D [   ] gheluyt,

74 Ha Sondt donder, wolck en   vier als   boden voor hem   uijt.  
  b Sendt [   ]
  D [   ] vier,[   ] uyt,  
  K1 [   ] boden, [   ]

[pagina 145]
[p. 145]


illustratie

75 Ha Daelt schrickelijck   om leegh' op   Sinaï coude   toppen  
  b [   ] Sinaî [   ]
  D [   ] toppen,  
  D-Ot [ ] ter hoogd [ ] Sinaî [   ]
  Ot [ ]   Sinaï [   ]

76 H Stelt palen voor het Volck, kiest twee beminde   koppen
  D [ ] coppen,

78 H Genaecken sonder   schrick; roept   over luijd' en seijt.
  D [ ] schrick: [ ] overluyd', [ ] seyt:

79 H Hoort, Israël, ick spreeck: Ick, Schepper,   Heer en Vader
  D [ ] Heer,[ ] Vader,

80 H Van alle datter   leeft, Godt,   Zoon, en Gheest te   gader,  
  D [   ] Zoon en [ ] gader:  
  K1 [ ] leeft; [   ]

81 Ha D'onsterffelijcke Godt, die 'tWater   en het   Vier  
  b De wonderlijcke [ ] met [   ]
  D [   ]   Vier,

82 H Die d'aerde met de Locht vervulle,   dwingh en stier,  
  D [ ] dwingh' [ ] stier:  
  Ot [ ] dwingh [ ]

83 H D'onsterffelijcke Godt, 'toneijndelijcke   Wesen
  D [ ] Wesen,

84 H Voor allen tijdt geweest,   noijt nerghens uijt   geresen.
  D [ ] noyt,[ ] gheresen:

85 H De   verresiende Godt die   d'alder leechste hoeck,  
  D [ ] verre-siende Godt, [ ] d'alderleeghste [ ]
  D-Ot [   ] d'allerlaeghste [ ]
  K1 [   ] d'allerlaeghsten [ ]

86 H Die   'talderdiepste hert doorwandel en   doorsoeck,  
  D [   ] doorsoeck;  
  D-Ot [ ] 't allerdiepste [   ]

87 H De levendighe   Godt die 'tleven hebb'   gegeven
  D [ ] Godt,[ ] ghegheven,

88 Ha Aen alle dat   ghij ziet in   ziel' en lichaem   leven.  
  b [ ] men [   ]
  D [ ] ghy [ ] ziel [ ] leven:  

89 H De schrickelijcke   Godt die d'ongerechticheijt  
  D [ ] Godt, [ ]

[pagina 146]
[p. 146]


illustratie

90 H Besoecke,   wreeck' en straff' tot inder   eewicheijt.  
  D [   ] eeuwicheyt:  
  K1 [ ] wreeck en straff [   ]

91 H Die solfer,   peck en vlam naer mijnen wenck doe hooren,  
  D [ ] peck, [ ]

92 H Die Sodoma verbrandt, Gomorrha   hebb' doen   smooren.  
  D [   ] smooren:  
  K1 [ ] heb [   ]

93 Ha Die   smettelijck   vergaff Egypti watervloet  
  b Hebb'   [ ] vervuijlt   [Egypti   watervloet]  
  D [   ] watervloet,  
  D-Ot [   ] Egyptens watervloed;  
  Ot [ ] smettelicke* [   ]
  Ot-e [ ] smettelick   [   ]
  K1 Heb   [   ]

94 Ha Die alles watter swom   ded' sterven in   het   bloet,  
  b Hebb' [ ] doen [   ]
  D [   ] bloet;  
  D-Ot [   ] sijn   [ ]
  K1 Heb [   ]

95 Ha Die luijsen uijt het stoff der aerde   ded'   verwecken,  
  b Hebb' [ ] doen   [ ]  
  D [   ] verwecken;  
  K1 Heb [   ]

96 Ha Die vorschen heel   het landt van Pharao   ded'   decken,  
  b Heb [   ] doen   [ ]
  D Hebb' [ ] 'tgebiedt [   ] decken;  
  K1 Heb [   ]

97 H Hebb' menschen in haer huijs, hebb' beesten op het   Velt  
  D [   ] velt,  
  K1 Heb [   ]

98 H Met hagel,   vier en schorft geslagen en   gevelt.
  D [ ] vier,[ ] schorft, [ ] ghevelt;

99 H Hebb' van het overschot sprinckhanen doen   versaden,  
  D [ ] Sprinck-hanen[   ] versaden;  
  K1 Heb [   ]

100 Ha Hebb'   doncker duijsterheijt den lande doen   beladen.  
  b [ ] dicke   [   ]
  D [   ] beladen;  
  D-Ot [   ] duysternis [   ]
  K1 Heb   [   ]

[pagina 147]
[p. 147]


illustratie

101 H Hebb' d'eerstgeboren vrucht van alle dat ick vondt  
  K1 Heb [ ]

102 Ha Op eenen nacht besocht en doodelijck   gewondt.  
  b In [   ]
  D [   ] ghewondt;

103 H Hebb' 'tgrouwelijcke heijr van   heel Egypti   crachten  
  D [   ] crachten,  
  D-Ot [   ] 'tboos Egyptens [ ]
  K1 Heb [   ]

104 H In't   diepste   vander zee doen sincken en   versmachten,  
  D [   ] vande [ ] versmachten:  
  D-Ot [ ] diepe van mijn' [   ]

105 H En alles,   Israel, om u te sien gevrijt  
  D [ ] Israël, [ ]

106 H Van slavernij, van spot, van   schamperheijt en spijt.  
  D-Ota [ ] mijns verachtens [ ]
  b [ ] Mij [   ]
  Ot [ ] my-verachters [ ]

108 H Mijn   Goddelijcke woordt te hebben   overstreken,  
  D [   ] overstreken;  
  D-Ot [ ] voorversekert[   ]

109 H Die alles   hebb' gedaen,   die   alles aengewent  
  D [   ] en   [   ]
  D-Ot [   ] krachtich [ ]
  K1 [ ] heb [   ]

110 Ha Tot   voordering mijns Volcx naer   een geluckich endt.  
  b [   ] {een geluckich} [ ]
  b [   ] {'tlang-gewenschte} [ ]
  D [ ] voorderingh' [ ] 'tlangh ghewenschte endt:  

112 H Bij   daegh' een Wolcke dreeff, bij nacht een Vier   ded' branden.  
  D [   ] deed' branden;  
  K1 [ ] daegh een' [   ]

114 H Gedrooght   hebb' en geschort voor uwer voeten   padt.  
  D [   ] padt;  
  K1 [ ] heb [   ]

115 H Die   uwen   hongersnoot met quackelen   versaeijde  
  D [   ] honghers-noodt [ ] versaeijde,  
  D-Ot [ ] uw noods-hongeren [   ]
  Ot [ ] uw'[   ]
  K1 [ ] uw [   ]

[pagina 148]
[p. 148]


illustratie

116 H De drooghe   wilderniss' met Manna-dauw   besaeijde,  
  D [   ] besaeyde;  
  Ot [   ] besaeyde,  
  K1 [ ] wildernis [   ]
  K2 [   ] besaeide;  

117 H Die   om in Raphidim te coelen uwen dorst  
  D Die,   om, in Raphidim, [te coelen uwen] dorst,  
  D-Ot [ ] om [ ] Rapidim [ ]

118 H <Het>> Claer water hebb' geperst uijt Horebs steene   corst,
  D   [   ] corst;
  D-Ot Hebb wateren gheperst [uijt Horebs steene corst; ]  
  K1 Heb [ ]  

119 H Die om   u ongemack in alles te   verlichten  
  D Die,[   ] verlichten,  
  D-Ot [ ] uw [   ]
  Ot [ ] uw' [   ]

120 H Hebb'   'tleger Amalecs voor Josua doen swichten.  
  D-Ot [ ] Amaleck en meer [ ]
  K1 Heb   Amaleck, [   ]

121 H Hoort Israël mijn Volck, die ben ick, die alleen  
  D Hoort, Israël, [ ]

122 H Voor uwe Vaderen gesorght   hebb' en gestreên.
  D   [ ] ghestreen,
  K1 [ ] heb [ ] gestre'en,

124 H Voor uwen Heer en Godt; op mij alleen   betrouwen
  D [ ] betrouwen,

125 H Beminnen mij   alleen, van   ganscher herten   kracht   <en>,
  D [ ] alleen [   ] cracht:  
  K2 [   ] gantscher[   ]  

126 H Mijn eer,   mijn Heerlijckheijt,   mijn Goddelijcke macht  
  D-Ot Mijn' [ ] mijn'[ ] mijn'[ ]

127 Ha En sult ghij neffens mij,   gheen schepselen   toeschrijven  
  b Gheen Goden [   ] toe schrijven  
  D [   ] toeschrijven;  
  D-Ot Gheen'[   ]
  Ot [   ] geen' [   ]

128 H In 't alderminste niet bedencken off bedrijven
  D-Ot Noijt weinigh, meer off meest [bedencken off bedrijven]

[pagina 149]
[p. 149]


illustratie

129 Ha   In druck in tegenspoet, in   vrolicheijt <en>> in   pijn  
  b   [ ] vreucht [   ]
  D   [   ] vrolijckheyt, [in] pijn,  
  D-Ot   [ ] vreucht, [   ]  

130 H   Daerin mijn Majesteijt vercorttet moge zijn.  
  D   Daer in [   ]
  D-Ot   [   ]hooge recht [ ]
 
  [De regels 131 t/m 134 schreef Huygens in H aan het einde van zijn parafrase van het eerste Gebod (na (nu) regel 146). Met een verwijsteken bracht hij ze over naar deze plaats.]

131 H   Der Toovenaren hulp en suit ghij voor   mijn ooghen  
  D-Ot   [ ] Mijn' [ ]

132 H   Tot   'swaerheijts ondersoeck beroepen noch gedooghen;  
  D-Ot   [ ] waerheijts [ ]

133 H   De waerheijt ben ick   selfs, die verder gaet off   siet.
  D   [ ] selff, [ ] siet
  K1   [   ] siet,

134 H   En   kenn' ick voor het schaep van mijne Cudde niet.  
  K1   [ ] ken [ ]

135 Ha   Ist   armoedt is't   verdriet is't ballingschap, sijn't plagen  
  b   [ ] armoed [   ]
  D   [ ] armoed', [ ] verdriet, [ ]
  Ot   [ ] armoed' [   ]
  K1   [ ] armoed', [   ]

136 H   Daer onder ghij versucht, mij sult ghij't comen   clagen,
  D   [ ] claghen;

137 H α Is't tijdelijcke   goet, daerom ghij zijt   begaen  
  D   [ ]   goet daerom[ ] begaen.  
  D-Ot   [ ] wereldlick   genoegh[   ]
  K1 β [   ] genoegh, is't welvaert, weelde, Peis,

138 Ha α Is't welvaert,   weelde, peijs, mij sult ghij roepen   aen  
  b   [ ] weeld of [   ]
  D   [ ] weelde, peys, [ ] aen;  
  K1 β Daerom ghij   zijt begaen, komt en doet my den eis:  

139 H   Ist Liefde,   Hoop' Gelooff, sijn 't geestelijcke   gaven
  D   [ ] Hoop, [   ]
  K1   [   ] gaven,

140 H   Daernaer u siele dorst, bidt mij, ick zalse   laven,  
  D   Daer naer [   ] laven;  
  K1   [ ]uw' [   ]

[pagina 150]
[p. 150]


illustratie

141 H   Sijt ghij van hoogher   staet gecomen   totten val  
  D   [   ] tot den val,  
  D-Ot   [ ] af gesoncken [   ]

142 H   Seght altijdt   in u hert, de Heere doet het   al.  
  D   [   ] al:  
  D-Ot   [ ] binnens herts [de   ]

143 H   Sijt ghij van uijt het slijck in heerlijcheijt   geresen
  D   [ ] gheresen,

144 H   <Seght, d'>> De Heere neemt en   geeft de Heere sij   gepresen.
  D   [ ] gheeft, [ ] ghepresen;

144ʹ H α Denckt altijdt voor het eerst, seght altijdt voor het lest,
  β < >

144ʺ   α De groote Godt die leeft doet alle dingh om best.
  β < >
  [Om de alternantie van vrouwelijk en mannelijk rijm te herstellen haalde Huygens de regels 144ʹ en 144ʺ in H door]

145 H   Begeeft u niet tot rust, begint u   dachwerck niet
  D   [ ] dagh-werck niet,

146 H   U come   inden sin, De heere   leeft die't ziet.  
  D   [ ] in den sin:[ ] leeft, [ ]
  D-Ot   [ ] kom'   ten sinnen in: [De ]  
  [In H volgen hier nog vier regels. Met een verwijsteken plaatste Huygens ze later na (nu) regel 130.]

147 H   Mijn Cudde kent   mijn stem: Die   hebb' ick uwe ooren,  
  D-Ot   [ ] Mijn' [   ]
  K1   Mijn'[   ] heb [ ]
  K2   Mijn [   ]

148 H   Geluckigh Israel   verscheijden   mael' doen   hooren,  
  D   Gheluckigh' Israel,   [ ] mael [   ]
  D-Ot   [ ] nu menighmael [   ]
  K1   [   ] hooren;  

149 H   Maer onder <*t*'ond> 'sHemels   Rondt daerin ick   woon' en ben
  D   [ ] rondt, [ ] woon [ ] ben,
  Ot   [   ] lev' []

150 Ha   En leeft   den   Mensche   die mijn   gedaente kenn'.  
  b   [   ] niet [die   mijn gedaente   kenn'.]
  D   [   ] Mijn [ ] ken';  
  D-Ot   [ ] de [   ] Mijn'[   ]
  Ot   [   ] Mensch   [   ]
  Ot-e   [   ] Mensche   [   ]

[pagina 151]
[p. 151]


illustratie

151 Ha Dies sult ghij   mijn begrip in geenighe   metalen  
  b [ ] {mijn begrip} [   ]
  b [ ] {mijnen naem} [   ]
  D [ ] Mijnen naem [ ] metalen,  

152 H In gheenerhande stoff besluijten off bepalen.
  D-Ot [In] min noch meerder [stoff] aenvaerden te [bepalen.]

153 H De   Sonn' en ben ick niet; ick hebse daer geplant;  
  D [ ] Son [ ]

154 H De Maen gelijck ick   niet, 'tis 'tmaecksel van   mijn   hand;  
  D [ ] niet; [ ] Mijn   [ ]
  D-Ot [   ] Mijn'   [ ]
  Ot [   ] hand,  
  K1 [   ] hand;  

155 Ha In water,   locht off   landt en ben ick niet te   rapen,  
  b Wt[ ] vier [ ] locht [   ]
  D [   ] rapen;  
  K1 [ ] Vyer, [   ]

156 Ha Hoe zoud'   den schepper zijn het ghen' hij heeft geschapen?  
  b [   ]   Schepper [   ]
  D [   ] de [   ]
  Ha (156ʹ) α Seght Hemel, Hell' en aerd', seght Elementen al  
  β <   >  
  Ha (156ʹ) α Wat cont ghij leveren dat mij gelijcken zal?  
  β<   >  

157 H Spreeckt Mensche wie heeft U met reden eerst   verlicht
  D Spreeckt, Mensche,[ ] verlicht?

158 H Spreeckt Aerde wie heeft u gehangen   in't gewicht,  
  D Spreeckt, Aerde, [ ] in 'tghewicht?  
  K1 Spreeckt [   ]

159 Ha Spreeckt   Hemel sterrenvelt, wie heeft u rondt gespannen
  b [ ] Helle wie heeft u van 'shemels licht gebannen
  [= Hb 160]
  D Spreect,   Helle, [ ] gebannen?

160 Ha Spreeckt   Helle wie heeft u van   'themels   licht gebannen  
  b [   ]'<t>>shemels [   ]
  c [ ] Hemel   sterrenvelt, wie heeft   u rondt   gespannen  
  [= Ha 159]  
  D Spreect,   [ ] Sterren-velt, [   ] gespannen?  
  D-Ot [   ] uw [   ]  
  Ot [   ] u [   ]  
  K1 [ ] Hemel, [   ] uw [   ]  

[pagina 152]
[p. 152]


illustratie

161 H Spreeckt Menschelijck   verstandt Hell, Hemel,   aerd' en   al  
  D [ ] verstandt, [   ] all,  
  K1 Spreeckt,[   ]

163 H Sijn't steenen sonder ziel, zijn't blocken sonder   leven
  D [ ] leven,

164 Ha Wat   eere   connen die des levens ghever gheven?  
  b [   ] sullen [   ]  
  c [Wat] {eere} [sullen die] {des} [levens] {ghever} [geheven?]  
  c [Wat] {voorbeelt} [sullen die] {van 's} [levens] {heere} [gheven?]  
  d [   ] ghever [ ]
  D [ ]   voorbeeldt [ ] van 'slevens   [   ]

165 Ha Siet,   Israel, ick ben   u   Helper en   u Heer,  
  b [   ] {Helper} [   ]
  b [   ] {Herder} [   ]
  D [ ] Israël, [   ] Herder [   ]
  K1 [   ] uw [   ] uw[ ]

166 Ha Groot, machtich en   jalous van   mijner knechten eer,  
  b [ ] {jalous} [ ] {mijner knechten} [ ]
  b [ ] {zelours} [ ] {mijnen dienst en} [ ]
  D [ ] zeloers [ ] Mijner Knechten eer;  

169 Ha Zoo wie daer onder U zal   buijgen hals off handt  
  b [ ] {buijgen} [ ]
  b [ ] {vouwen} [ ]
  D [ ] vouwen [ ]

170 H Voor 'tschoonste dat hij zie in Water,   Locht off Landt,  
  K1 [ ] Locht, [ ]

172 H Dien sal ick dadelijck   mijn sware handt doen smaecken,  
  D-Ot [ ] Mijn'[ ]

174 H Hoe swaerlijck mijnen toorn can wordden   wederstaen.
  D [ ] wederstaen:

175 H Ick die der Vaderen   te wel verdiende plagen  
  D Ick,[ ] te-wel-verdiende [ ]

176 Ha In't vierde boose lidt den Kinderen   toe   drage,
  b [ ] doe   dragen,
  D [   ] draghen;

177 Ha Ick die   mijn goedicheijt aen   duijsenden verbind'  
  b [   ] {duijsenden verbind'}  
  b [   ] {1000 stammen bind'}  
  D [ ] Mijn [ ] duysent Stammen bind'  
  D-Ot [ ] Mijn'[   ]
  Ot [   ] dusend [ ]
  K1 Ick,[   ]

[pagina 153]
[p. 153]


illustratie

178 H Des ghenen die mijn   wet om mijnen wil bemindt.
  D [ ] Woordt [om] Mijnent [wil bemindt.]

180 Ha De Reden   en 'tverstandt bekennen en beminnen,  
  b [ ] met den wil [ ]
  D [   ] de [   ]

181 H Zoo eijsch ick doch ijet meer bij   d'onbeveijnsde grondt  
  D [ ] d'ongheveynsde [ ]
  Ot [ ] d'ongeveinsden [ ]

182 H Daeraen   mijn eere   hangt, De Tonghe met   den mondt,  
  D Daer aen   [ ] hanght; [ ] de Mondt:  
  D-Ot [ ] Mijn [   ] den [ ]
  Ot [ ] Mijn'[   ]

183 H Die sul<t>>len <ghij> mijnen naem in   alle goede saecken  
  D-Ot [ ] wel-gegronde [ ]

184 Ha Haer uijtterste   behulp en twijffel-scheijder   maecken,  
  b   / /  
  D [ ] verhael [ ] maecken;  
  D-Ot [ ] versett [   ]

185 H Die sullen 'tJae en Neen van   haer gerechticheijt  
  K1 [ ] haer'[ ]

186 Ha Besweeren op den schrick van   mijn' alwetenheijt.  
  b {Besweeren} [   ]
  b {Bevesten} [   ]
  D Bevesten [ ] Mijn al-wetenheyt.  
  Ot [   ] Mijn'[ ]

188 Ha Die mij op   loghen-tael   onweerdelijck   bevloecken.  
  b [ ] {loghen-tael}   [   ]
  b [ ] {loghenen}   [   ]
  D [ ] loghen-tael   [ ] bevloecken;  
  D-Ot [   ] onwaerdelick   [ ]
  K1 [   ] bevloecken:  

189 Ha Ick   sweere hun den loon van d'eewigh-leste Doot  
  b [ ] {sweere hun} [ ]
  b [ ] {dreijghe met} [ ]
  D [ ] dreyghe met [ ]

190 H Die haer op mijnen naem beroepen sonder   noot.
  D [ ] noodt;
  K1 [ ] nood,

191 H Die 'tlasterlijcke woordt der spotteren   aenhooren
  D [ ] aenhooren,

[pagina 154]
[p. 154]


illustratie

192 Ha   En allenthalven niet beletten   off verstooren.  
  b   [ ] {off} [ ]
  b   [ ] {en} [ ]
  D   [ ] en [ ]
  D-Ot   [En] oock onmachtich, [niet] en trachten te [verstooren.]

193 H   Wil   emmers Israel den name sijnes   Godts  
  D   [ ] emmers, Israël, [ ] Godts,  
  D-Ot   [ ] emmers Israel [   ]

194 Ha   Tot mijner Vijanden   onlijdelijcken trots  
  b   [ ] vercleijningh spijtt en   [trots]
  D   [ ] vercleyningh', [ ] trots,  
  Ot   [ ] verkleiningh' [   ]

195 Ha   Grootmaecken in sijn   Hert, en voor   den werelt spreken,  
  b   [   ] de [ ]
  D   Groot maecken[   ]  
  Ot   [ ] hert en [   ]

196 Ha   Stof, oorsaeck, tijdt,   noch plaets en can hem niet   ontbreken,
  b   [ ] {noch} [ ]  
  b   [ ] {of} [ ]  
  D   [ ] noch [ ] ontbreken;

197 Ha α Elck   dencke bij sich   selfs,   wat wonderlijcker   cracht  
  b β [ ] dale in [   ] bedencke door wiens [ ]
  D   [   ] selfs;   [   ]
  D-Ot   [ ] dael' sich selven in;   [ ] wat kracht

198 Ha α D'onsienelijcke ziel in 'tlichaem   hebb' gebracht,  
  b β [ ] is [ ]

200 H   Aen ijeder lidt ghemeen, in gheen van   all' gelegen,  
  D   [ ] all gheleghen;  
  Ot   [ ] all, [ ]
  K1   [ ] all' [ ]

201 Ha   Doorsoecke lidt tot lidt, beghinne vanden Dach  
  b   {Doorsoecke lidt tot lidt,} [ ]
  b   {Aenmercke tijdt op tijdt,} [ ]
  c   Aenmercke tijdt op tijdt, [ ]

202 H   Die hij sach   aldereerst die   alder eerst hem   sach
  D   [ ] aldereerst, [ ] aldereerst [ ] sach;

203 Ha   Beschrijve   eerst sijn jeught,   daernaer sijn   oude   jaren,  
  b   Herdenck'   sijn groene [ ] besie   [ ] dorre [ ]
  D   [   ] Iaren.  
  D-Ot   [ ] sijn'[   ] sijn' [   ]

[pagina 155]
[p. 155]


illustratie

204 H Wat nu   sijn   haeren zijn, wat   doen sijn crachten   waeren,
  D [   ] hayren [ ] doe   [ ] waren;  
  D-Ot [ ] sijn' haren [   ] sijn' krachten[   ]
  Ot [   ] nu   [   ]
  Ot-e [   ] doe   [   ]

205 Ha Aenschouwe 's Hemels Rondt, daer, neffens Son en Maen,  
  b Doorloope [ ]

206 H Zoo vele wegen schier als   sterrelichten staen,
  D [ ] Sterre-lichten staen;
  D-Ot [   ] gaen;

207 Ha Besie des werelts   cloot;   daer twee verscheijden   saecken  
  b Aenmercke s'werelts*   [   ]
  c Aenschouwe 'swereldts   [   ]
  D [ ] cloot,   [ ] saecken,  
  D-Ot [   ] dien [   ]

208 H Het drooghe met het   nat   een   rondte samen maecken,  
  D [ ] Nat,   [ ] ronde t'samen [ ]
  D-Ot [   ] tot eene ronde [ ]

209 H Daer d'Ebbe, daer   den Vloet de stranden op   sijn maet  
  D [ ] de [   ]
  D-Ot [   ] sijn'[ ]

210 H Off climmende bespoelt, off sackende   verlaet.
  D [ ] verlaet:

211 H En laete dan sijn Hert   in sijne woorden blijcken,
  D-Ot [ ] door heen sijn seggen [blijcken,]

212 H En segge, Groote   Godt wie isser   w's gelijcken?  
  D [ ] segghe:[ ] Godt,[ ] uw's [ ]

213 H En roepe   overluijdt, Hoort, Goddeloosen, hoort,  
  D [ ] overluyd', [ ]
  K1 [ ] overluyd, [ ]

214 H Wij vreesen noch   u strop, noch   u vier, noch   u moort,
  D-Ot [ ] uw [ ] uw [ ] uw [ ]
  Ot [ ] uw' [   ] uw' [ ]

215 Ha Dit's onser aller   Hoop, dit's Israels vertrouwen,  
  b [ ] {Hoop,} [ ]
  b [ ] {Godt,} [ ]
  D [ ] hoop' [ ]

216 H Het wit   daerop wij zien,   den grondt   daerop wij bouwen,  
  D [ ] daer op [ ] de [ ] daer op [ ]

[pagina 156]
[p. 156]


illustratie

217 H   Dit is   Hij om wiens naem u banden en   u pijn  
  D   [ ] Hy, [   ]
  D-Ot   [   ] uw [ ]
  Ot   [   ]uw' [ ] uw' [ ]

218 H   Ons' feesten,   onsen roem,   ons eere zullen zijn.  
  D   Ons [   ]
  D-Ot   Ons' [ ] onse [ ] ons'[ ]

220 H   Dus wil ick   'tlasterwoordt in   loffsang sien verkeeren,  
  D   [   ] loff-sangh [ ]
  Ot   [ ] 'tlaster-woord [   ]

221 H   Dus wil ick   mijne   macht   mijn weijsheijt sonder grondt  
  D   [   ] macht,   Mijn [ ]
  Ot   [   ] Mijn' [ ]
  K1   [ ] Mijnen [   ]
  K2   [ ] Mijne [   ]

223 Ha   Wilt ghij in   'sWerelts loop u selven niet verliesen,  
  b   [ ] 's levens [   ]
  K2   [   ] verliesen;  

225 H   Voor stierman, voor beleijdt, voor loot, voor   waterpas
  D   [ ] water-pas
  K1   [ ] water-pas,

227 H   Om uijt een ijdel Niet een   groot All te verwecken,  
  D-Ot   [ ] All-om [ ]

228 Ha   Om uijt de duijsterheijt het   claere   licht te trecken,  
  b   [   ] Licht[ ]
  D-Ot   [ ] beter   [ ]

229 Ha   Om alles   t'overcle'en met   een ghemeijne   locht  
  b   [   ] Locht  
  D   [ ] t'overclêên* [   ] Locht,  
  D-Ota   [ ] t'overkleven [   ]
  b   [ ] t'overkleen [ ] een'[   ]
  K1   [ ] t'overkle'en [   ]

230 Ha   Die't hooghe van het   leegh' voor altijdt scheijden   mocht.  
  b   [ ] laegh' [   ]
  D   [ ] Leegh' [ ] mocht,  
  D-Ot   [ ] Laegh' [ ] mocht',  

231 Ha α Om 'tdrooghe van het nat bescheidelijck   t'ontmenghen
  b β [ ] t'ontcleven
  D   [ ] t'ontcleven,

232 Ha α Het water op d'een zijd' op d'ander 'tlandt te brenghen.  
  b β Om <*t*>>d'aerde Vrucht en zaet <vrij> gewillich te doen   geven.
  D   [ ] gheven.

[pagina 157]
[p. 157]


illustratie

233 H Om Jaer, maendt, dach en   uer, bij Sterren, sonn' en maen,
  D [ ] uer by   Sterren Son en Maen  
  Ot [   ] Sterren,[ ]

234 H Een ongefeijlde loop gestadich te doen   gaen.  
  D [   ] gaen,  
  Ot Een' ongefeijlden [   ]

234 Ha Om 'tvlugge cleijn-gebeent de wolcken te doen snijden,
  b [ ] {wolcken te doen snijden,}
  b [ ] {loch[t] te doen door snijden,}
  D [ ] Locht [ ] doorsnijden
  D-Ot [   ] doorsnijden,

236 H 'Tgeschub<b>>de zee-gediert door 'twater te doen   glijden.
  D [ ] glijden,

237 H Om 'tcruijpsel   voete-loos, om vier-voet   allerhandt  
  D [ ] voeteloos,   [ ] allerhandt,  
  Ot [   ] om't[   ]

238 Ha Beijd   Oliphant en   mier te brenghen op het   landt  
  b [ ] Elephant [   ]
  D Beyd' [ ] Mier,[] setten [ ] landt,

239 H Om   'tlaeste meester-stuck, het cort-begrip van allen  
  D [ ] 'tlaetste [ ]
  D-Ot [ ] 'tlaeste [ ]
  K2 [ ] 't laetste [ ]

240 H De cleijne werelt, Mensch, naer mijn goet   wel-gevallen
  D [ ] welgevallen

241 H <G>>Te   schapen, als een Heer die   alles heerschen mocht,
  D-Ot [ ] scheppen, [ ] 't al beheerschen mocht',

242 H Ses daghen   hebb' ick daer vrij-willich in   verwrocht.  
  D Sess' [   ] verwrocht;  
  K1 Ses [ ] heb [   ]

245 H Ses daghen zal   den tijdt van uwen arbeit zijn,  
  D Sess' [   ]
  D-Ot [   ] de spann[ ]
  K1 Ses [   ]

246 H Ses daghen hooren U,   den   sevenden is   mijn,  
  D Sess' [ ] de   [   ] Mijn;  
  D-Ot [   ] sevende [   ]
  K1 Ses [   ]

247 H Dien zult ghij, Israel, voor mijnen Sabbath kennen,  
  D Dien'[ ]
  Ot Dien [ ]

[pagina 158]
[p. 158]


illustratie

248 H Daer sult ghij uwen Zoon,   u Dochter aen gewennen,  
  D-Ot [ ] uw' [ ]

249 H U   affgesloofde vee,   u Dienaer man off meijt,  
  D-Ot Uw   [ ] uw [ ]
  Ot Uw'   [ ] uw' [ ]
  K1 Uw   af gesloofde[   ]
  K2 [ ] af-gesloofde[   ]

250 Ha Den   vreemdelingh   daerbij die   t'uwen huijse leijt.  
  b [   ] daeraen [ ] t'uwent binnen [ ]
  D [ ] Vreemdelinck   daer by [   ]
  Ot [ ] vreemdelingh   [   ]

251 Ha Dien sult ghij aen mijn woordt, aan   Psalmen en gebeden  
  b [ ] {Psalmen} [ ]
  b [ ] {lofsang} [ ]
  D [ ] Lofsang en Gebeden;  

252 Ha In mijnen naem   vergaert Godts-dienstelijck besteden,
  b   / /
  D [ ] vergaert, Godts-dienstelijck besteden;

253 Ha Ontvliegen 'swerelts   sorgh, begheerlijcheijt en lust,  
  b {Ontvliegen} [   ]
  b {Ontloopen} [   ]
  D Ontloopen [ ] sorgh', [ ]
  D-Ot Versetten [   ]

254 H Verheffen   'tvlugge hert naer d'onbepaelde   rust
  D [ ] 'ttraghe [ ] rust,

255 H Naer 'tSabbath zonder   endt, den ghenen   toegescreven
  D [ ] end; [ ] toegheschreven,

256 H Die 'tSabbath haer's gemoets   mijn goetheijt overgeven,  
  D-Ot [ ] Mijn' [ ]

257 H Die van het boose werck in ruste leggen   stil
  D [ ] still,

258 H En maken mijnen Gheest den Meester van   haer wil.  
  D-Ot [ ] haer'[ ]

259 Ha 'Tweerspannigh trot<s>>s gemoet en   zal ick niet verdragen.  
  b [ ] {zal} [ ]
  b [ ] {can} [ ]
  b [ ] {wil} [ ]
  D 'Tweerspannich,[ ] sal [ ]
  D-Ot 'Tweerspannighe ghemoet [en sal] Ick   noyt [verdragen,]  

260 H In't sacht, gehoorsaem hert is alle mijn   behagen,
  D [ ] behaghen;

[pagina 159]
[p. 159]


illustratie

262 H Van die ick over U als Hoofden   hebb'   geset
  D [   ] gheset.
  K1 [ ] heb geset:

263 H Den Vader, die U heeft <het> beijd' lichaem ende leven

264 H Door   mijn bestuer en macht   geschapen en gegeven,  
  D [ ] Mijner handen cracht [   ]
  D-Ot [   ] veroorsaekt[ ]

265 H De moeder die U heeft gedragen en   becrocht
  D [ ] becrocht,

266 H In swaricheijt gebaert, in sorghen   op gebrocht,  
  D [   ] opghebrocht;  
  D-Ot [ ] levens-nood [   ]

267 Ha Plicht,   eere en ontsach sult ghij haer beijde toonen,  
  b [ ] eerbied [en   ]

268 Ha Hun   weldaet t'aller tijdt beleefdelijck   beloonen,  
  b [ ] {weldaet} [   ]
  b [ ] {liefde} [   ]
  D Hunn liefde [ ] beloonen;  
  Ot Hunn'[   ]

269 Ha In band' en ballingschap, in   swaricheijt en   pijn,  
  b [ ] overlast [   ]
  D [ ] bandt [   ] pijn  

270 H Sult ghij haer   toeverlaet, troost,   heijl, en hulpe   zijn  
  D [   ] heyl [ ] zijn.  
  D-Ot [ ] eerste [ ] en laeste[   ]
  K1 [   ] zijn:  
  K2 [   ] laetste [   ]

271 H Den avondt   haeres tijdts,   haer sware leste daghen  
  D [ ] hares [ ] hun [ ]
  Ot [   ] hun' [ ]
  K2 [   ] hunn' [ ]

272 H Zal hun   U Morgen-son   blij-geestich helpen draghen,  
  D-Ot [   ] ten blijdsten[ ]
  Ot [ ] uw' [   ]

273 Ha Swijght   nederich en lijdt, straft   haere woorden niet,  
  b [   ] {haere woorden} [ ]
  b [   ] {haer geboden} [ ]
  D [ ] nederich,[ ] hare woorden [ ]

275 H Der Landen   overheijt, en wereltlijcke machten,  
  D [ ] Overheyt [ ]

[pagina 160]
[p. 160]


illustratie

276 H Zal uwer ijeder een voor   mijn gesanten   achten,  
  D [ ] Mijn [ ] achten;  
  D-Ot [ ] Mijn'[   ]

277 Ha Zij sitten op den Stoel   daer ickse   hebb' gestelt,  
  b [   ] {daer ickse} [   ]
  b [   ] {die ick haer} [   ]
  D [   ] die Ick haer [   ]
  K1   [   ] heb [ ]

278 H Haer menschelijck gebiet is Goddelijck   gewelt
  D [ ] ghewelt,

279 H Des Vaders in sijn huijs, des Coninckx in   sijn landen:  
  D [ ] sijn' Landen;  
  Ot [ ] sijn [ ]
  K1 [ ] sijn' Landen.  

280 Ha Haer wetten   is mijn woordt, <haer> de Princen zijn   mijn   handen.  
  b {Haer} [ ] {is} [   ]
  b {De} [ ] {sijn} [   ]
  D De Wetten zijn   [   ] handen:  
  D-Ot [   ] mijn'   [ ]

282 H Te loone zult ghij zien   een langhe levens-dach,
  Ot [ ] een' langen levens dagh;

284 H Het Rijcke Chanaan besitten en berusten,  
  D Van 'trijcke[ ]

285 Ha Te loone   zult ghij zijn   oneijntelijck verheught,  
  b [   ] onsprekelijck [ ] [< 286a]
  D [   ] oneyndelijck verheught  
  D-Ot [ ] t'aller end   onendelijck [ ]  

286 Ha In't Hemelsch Chanaan,   d'onsprekelijcke vreught.  
  b [ ] d'oneijntelijcke [ ] [< 285a]
  D [ ] d'onsprekelijcke [ ]  
  D-Ot [ ] de noyt begrepen [ ]  

287 H Leeft   vredelijck in rust met   uwen even naesten,  
  D-Ot [ ] in   een even [ ] even Vriend en [naesten,]
  K1 [   ] een'[   ]

288 H Verstout U niet   sijn Doot ontijdelijck te   haesten.  
  D [   ] haesten;  
  K1 [ ] sijn'[   ]

289 H 'Tis   mijn gelijckenis, mijn maecksel en mijn beeldt,  
  D-Ot [ ] Mijn'[ ]

[pagina 161]
[p. 161]


illustratie

290 H   Die van U noch in ziel noch lichaem niet en   scheelt
  D   [ ] scheelt:

291 H   Schendt mijne wercken niet:   mijn gramschap zal bestortten  
  D-Ot   [ ] Mijn'[ ]

292 H   Die 'tminste   menschen-lidt zal schaden off vercortten.  
  K1   [ ] menschen lid [ ]

293 H   U eijghen vleesch en   bloedt behoort mij eijghen toe,  
  D   [   ] bloedt, [ ]
  D-Ot   Uw [   ]

294 Ha   U leven staet mij aen, al zijt ghij't selver moe,  
  b   [Staet mij] u leven   [aen] wat [zijt ]
  K1   [ ] aen, [ ]

295 Ha   Ick   stell' U   haer uer, wie <*s*>>zalse niet verbeijden?
  b   [   ] doot [haer uer, wie zalse niet verbeijden? ]
  c   [ ] {stell' U doot haer} [ ]
  c   [ ] {stelle stervens} [ ]
  D   [ ] stelle stervens [uer, Wie salse[ ]

296 H   Ich voeghe ziel en   lijff wie zalse derven scheijden?  
  D   [ ] Lijff,[ ]

297 H α Zal   eenen druppel bloets ter aerde sijn geraeckt  
  D-Ot β [ ] ick   een [druppel] bloedts [ter aerde] sien [geraeckt]
  K1   [   ] een'[ ]

298 H α In spijt en <tegen> weder-wil van die hem   heeft gemaeckt?  
  D-Ot β [ ] hebb' [ ]
  K1   [ ] heb [ ]

300 H   U onschult, Israel, zal ick, off niemandt, wreken,  
  D-Ot   Uw [ ]

301 H   Mij comt de wrake toe:   Wee, die   zijn Broeder slaet,  
  D   [ ] Wee [ ] sijn [ ]
  Ot   [   ] sijn' [ ]

303 H   Elck   voughe   sijnen staet naer   sijn   ontfangen   crachten,  
  D   [ ] voeghe   [   ] crachten;  
  D-Ot   [   ] maet en [ ] sijn'   [   ]
  K1   [   ] ontfangen'   [ ]

304 H   Die   sijn genegentheijt can   dwinghen en verachten,  
  D-Ot   [   ] dwinghende [ ]
  K1   [ ] sijn' [   ]

[pagina 162]
[p. 162]


illustratie

306 Ha   Onthoude sijnen   lust van   'thouwelijcsche   bedt.  
  b   [ ] {lust} [   ]
  D   [ ] jeucht [ ] 'tHuweliicksche   bedt;  
  K2   [   ] bed,  

307 H   Veel beter connen mij   d'ontbonden vrije sinnen  
  D-Ot   [ ] de kommerloose [ ]

308 H   Dan   'thuijs-besorghde hert believen en beminnen.  
  D   [ ] 'thuys besorghde [ ]
  Ot   [ ] 'thuys-besorghde [ ]

309 Ha   Die niet   en can   ontgaen den moeijelijcken brandt  
  b   [   ] weerstaen [ ]
  D   [ ] ontgaen en can [ ]

310 H   Van't sondigh lusten-vier,   beghev' hem inden bandt,  
  D-Ot   [ ] getroost' sich [inden ]

312 Ha   Sijn   sinnen te geval, en mijn gebodt ter   eeren,  
  b   [ ] {sinnen} [   ]
  b   [ ] {ziele} [   ]
  D   [ ] ziele [] ghevall en [ ] eeren.  
  D-Ot   Siin'   [   ]  
  K1   Sjjn'*   [   ] geval, [   ]
  K2   Sijn'   [   ]

313 H   Dits   d'eewigh' echten knoop, 'tonbrekelijck verbondt,  
  D   [ ] d'eeuwich-echte [ ]

314 H   In mijnen naem   begost in mijne Wet   gegrondt.
  D   [ ] begost,[ ]  
  Ot   [   ] gegrondt:

315 H   Vervloecket zij   den Man die selver   sijn gedachten  
  D   [ ] de [   ]
  Ot   [   ] sijn' [ ]
  K2   [   ] sijn [ ]

316 H   In sijnes naesten bedt oneerlijck laet   vernachten,
  D   [ ] vernachten;

318 H   Den minsten ooghen-lonck in overspel   ontslaet.
  D   [ ] onslaet.

319 H α Laet ijeder   een de Vrucht van   sijn besweette Jaren  
  D-Ot β [ ] van [ ] sijn' [ ]

320 H α Besitten ongemoeijt, en vredelijck   bewaren:  
  D   [ ] bewaren.  
  D-Ot β Het onghemoeyt besitt, [en   ]

[pagina 163]
[p. 163]


illustratie

321 H Den mensche raeckt aen goet noch have bij   geval,  
  D-Ota De [   ]
  b Der menschen raeckter geen aen [ ] ghevall,

322 H Van   mijn rijck-milde handt, van boven comt het   al;  
  D [ ] Mijn [ ] all:  
  D-Ot [ ] Mijn' [   ]

323 H Die 't sijnen Broeder   neemt, heeft mij voor eerst   bestolen,  
  D [ ] neemt [ ] bestolen.  
  Ot [ ] neemt, [   ]
  K1 [   ] bestolen,  
  K2 [   ] bestolen:  

324 H Noijt bleve Dieverij voor mijn gesicht   verholen.
  D [ ] verholen;

325 H Wacht strooper op het velt,   wacht roover onder 'triet,  
  K2 Wacht, [ ] wacht,[ ]

326 H Ontgaet de<n>>s rechters handt, mijn oogh ondoopt ghij   niet.
  D [ ] niet:
  K1 [ ] niet;

327 Ha Wacht   vrecke woecker-dieff, die op't oneerlijck   rapen,  
  b [   ] schrapen,
  D [   ] schrapen
  K1 [ ] vrecken [   ]
  K2 Wacht, vrecke [   ]

328 Ha Bij daghe niet en rust, bij nacht   vergeet te   slapen,  
  b [ ] {vergeet te} [ ]
  b [ ] {verlet u} [ ]
  D [ ] vergeet te   slapen.  
  Ot [   ] slapen:  

329 H Wacht schatteren mijns   Volckx die vander armen bloedt  
  D [ ] Volckx,[ ]
  K2 Wacht,[   ]

330 H Onmenschelijk versaet uws hertten   overvloet.
  Ot [ ] overvloed:

331 H Ick houde   rekeningh van   all' u boos bedrijven,  
  D [ ] rekeningh'[ ] all   [   ]
  D-Ot [   ] dat [ ]

333 Ha En   mijn lanckmoedicheijt, mijn   Goddelijck verdrach  
  b [   ] {Goddelijck} [ ]
  b [   ] {uijtstel en} [ ]
  D [ ] Mijn [ ] Goddeliick [ ]
  D-Ot [ ] Mijn' [   ]

[pagina 164]
[p. 164]


illustratie

335 H Onwaerheijt,   Achterclap, bedrieghelijcke woorden  
  D-Ot [ ] achter-hoon,   tweeduydelicke [ ]
  Ot [   ] twee-duydelicke [ ]

336 H Zijn grouwelen voor mij, en geestelijcke   moorden;
  D [ ] moorden,

337 Ha En meer als dieverij: Wie   schaedt sijn broeder   meer  
  b [ ] {schaedt} [   ]
  b [ ] {quetst} [   ]
  D [ ] quetst   [   ]
  D-Ot [   ] siin'[   ]
  K1 [   ] meer,

338 H Off die hem neemt sijn goedt, off die hem steelt   sijn eer?  
  D-Ot [ ] sijn'[ ]

339 H Het snelle Tonghen-bladt en   hebb' ick sonder reden  
  D-Ot 'Tveelvoudigh [Tonghen-bladt   ]
  K1 [ ] heb [ ]

340 Ha Veel cortter niet   getoomt, dan   alle d'ander   leden,  
  b [   ] {alle d'ander} [   ]
  b [   ] {slichaems ander} [   ]
  D [ ] ghetoomt dan 'slichaems   ander leden;  
  D-Ot [   ] ander'[   ]  
  Ot [   ]leden,  
  K1 [   ]leden;  

342 H Gewortelt in het   vleijsch, becingelt in het been.  
  D [ ] vleesch, besloten [ ]

343 H Wel hem die sonder leedt van   vrunden en gebueren  
  D-Ot [ ] Vrienden[ ]

344 H Zoo sorghelijcken lidt can dwinghen en   bestueren,
  D [ ] bestueren;

345 H Die liever 'snaesten   schandt   stil-swijghende   bedeckt,  
  D [ ] schand'   [ ] bedeckt  
  D-Ot [   ] al swijghende   [ ]

346 Ha Dan   sijnen goeden naem met   loghenen bevleckt.  
  b [ ] {sijnen} [   ]  
  b [ ] {ijemandts} [   ]  
  D [ ] yemandts [   ]  
  D-Ot [   ] al lieghende   [ ]

347 H Dien   gave, noch geschenck, noch vrees noch   hop<en>>'en buijghen
  D [ ] gaye,*[ ] hoop en   [buijghen]  
  D-Ot [ ] vrienden, [noch   ]
  K1 [   ] buygen,  

[pagina 165]
[p. 165]


illustratie

349 H Schout loghen-tal, mijn Volck, ter liefde van U   Godt
  D [ ] Godt,
  D-Ot Schouwt loghen-tael, Mijn [Volck, ter liefde van] uw' God

350 Ha Die   den bedriegher hoont, den loghenaer bespot.  
  b [ ] {den bedriegher} [ ]
  b [ ] {d'achterclapper} [ ]
  D [ ] d'achterclapper [ ]

351 H Gheveijnsde heijlicheijt en zal mij niet bedrieghen,
  D-Ot Schijnheiligh' masker-deugh<t>>d en sal My [niet bedrieghen,]

352 H Voor mij en can   den mondt het Herte niet   belieghen,  
  D [   ] belieghen;  
  D-Ot [ ] de [   ]

353 Ha Oock ben ick met   den   schijn van buijten niet   gepaeijt  
  b [   ] {schijn} [   ]  
  b [   ] {tooch} [   ]  
  D [   ] de toogh   [ ] ghepaeyt,  
  D-Ot Ick worde [met]   den   thoon   [   ]
  Ot [   ] yan*[   ]
  K1 [   ] van [   ]

355 Ha Laet niemandt op den   schijn van   sijne   wercken rusten,  
  b [   ] {wercken} [ ]
  b [   ] {sonden} [ ]
  D [   ] Wercken [ ]
  D-Ot [ ] glimp [ ] buyten-wercken [ ]

356 H Ick wachte wil noch daet, ick straff de   bloote   lusten.
  D [ ] boose   Lusten.
  D-Ot [   ] Lusten:

357 Ha <D>>Wie   'snaesten Huis off   goet, uijt giericheijt beweecht,  
  b   [ ] 'sbroeders [   ]
  c   [ ] 'sanders [   ]
  D   [   ] Beest,[ ]

358 Ha Stilswijgende verwenscht, heeft Dieverij   gepleecht;
  b Bedecktelijck [ ] ghepleecht:

359 H Wie   sijn begheerlijcheijt in' tminste heeft begeven  
  K1 [ ] sijn'[ ]

360 H Tot 'snaesten <Huijs>>wijff of   maecht heeft Overspel   bedreven,
  D [ ] Maeght,[ ] bedreven:

361 Ha Wie   naer   een anders Dood, onredelijck verstoort,  
  b [   ] sijn broeders [Dood, ]
  c [ ] om   [ ]
  D [   ]   sijn'[ ]

[pagina 166]
[p. 166]


illustratie

362 Ha Tot sijner wraecke   wenscht, is schuldich aen   een moort.  
  b [ ] hoopt, [   ]
  D-Ot [   ] een'[ ]

363 H Swicht vleeschelijck   vernuft:   mijn wille sij u reden,  
  D [ ] vernuft,   Mijn' [   ] reden;  
  K1 Swicht, [   ] mijn [] uw' [ ]
  K2 [   ] Mijn wil zy uwe reden;  

364 H Wie   salder tegen   staen, wie isser om t'onvreden?  
  D [   ] staen?[ ]
  D-Ot [ ] wilder[   ]

365 H Wie roepter mijn<en>> gebodt voor 'tmenschelijck gerecht?

366 H Ick, de   Rechveerdighe, Ick, Israël, Ick segh't.  
  D [ ] Rechtveerdighe,[ ]

367 H Jae, Heere, 'tis   U   woordt, 'tsijn   U   bescreven wetten,  
  D [   ] Woordt;[   ] beschreven[ ]
  D-Ot [ ] uw [ ] uw [ ]
  K1 [   ] uw' [ ]

368 H Daer naer wij   onsen loop verbonden zijn te   setten,  
  D [   ] setten;  
  D-Ot [ ] Will en daed [   ]

369 H Daer van het minste   punt   vertreden off gefaelt  
  D [ ] punct   [ ]
  D-Ot [   ] onachtsaemlijck ghefaelt

371 H En zult Ghij daer op dan in een van   all vervallen  
  b Zoo dat des menschen ziel[   ]
  c Daer door de swacke [   ]
  D [   ] all' ghevallen,

372 Ha Voor U gerechticheijt straff-schuldich is   voor allen.  
  b In [   ] {voor} [ ]
  b In [   ] {van} [ ]
  c Voor [   ]
  D In [   ] van [ ]
  D-Ot [ ] Uw' [   ]

373 Ha Maer zult ghij   daerop dan te rechte met ons   gaen  
  b {Maer} [   ] hierop [   ]
  b {En} [   ] hierop [   ]
  D Maer sult Ghy   hier op [   ] gaen,  
  D-Ot [   ] dus en dus [   ]

[pagina 167]
[p. 167]


illustratie

375 Ha   Waer   'tschepsel uwer handt   in d'eerste   form gebleven,  
  b   [ ] {'tschepsel} [   ] {form} [   ]
  b   [ ] {'tmaecksel} [   ] {vorm} [   ]
  c   {d'eerste   {form} } [gebleven,]
  c   {d'eerste   {vorm} } [gebleven,]
  c   {sijn geheel   } [gebleven,]
  D   [ ] 'tSchepsel [   in] d'eerste form [   ]
  D-Ot   [   ] op [d'eerste]leest [   ]

376 H   En hadden wij U, Heer,   moetwilligh niet begheven,  
  D   [ ] moewillich [ ]

377 Ha α Wij   dorsten opwaert zien:   De crachten waeren daer  
  b   [ ] {dorsten} [   ]
  b   [ ] {derfden} [   ]
  D   [ ] dorsten [   ]
  K2 β [   ] Daer waren krachten toen

378 H α Om   U gebodt   en Wil in   als te comen naer.  
  D-Ot   [ ] uw [ ] door U[   ]
  K2 β [   ] alles te voldoen.  

379 H   Nu   leijt dat groote licht, die   Goddelijcke gaven  
  D-Ot   [ ] leght [ ] Engel-lijcke [ ]
  K1   [ ] light [   ]

380 H   Door   eenen, in ons   all, erf-sondelijck begraven.
  D   [ ] eenen [ ] all erfsondeliick begraven;

382 H   Die   'tminste goet can doen, can dencken, off verstaen.  
  D   [ ] 'tgoede   can off doen, off [ ]
  D-Ot   [   ] kan, hoe doen? ja, dencken, ja verstaen.  

383 H   Selff, Heere, daer Ghij   werckt; daer ghij het nieuwe leven  
  D   [ ] werckt, [ ]

384 H   In't   nieuw-herboren hert van nieuws bestaet te geven,  
  D-Ot   [ ] wederschapen [ ]

385 H   Valt strijdt en tegenstandt, door   een verscheijden Wet  
  D-Ot   [ ] een'[ ]

386 H   Die   tegens d'uwe stelt haer moghelijck belet.  
  Ot   [ ] tegen [ ]

387 H   Waer zijn   ons Vruchten   dan, waer zijn ons'   Offeranden?
  D   [ ] ons'[ ] dan? Waer [ ] Offerhanden?

388 Ha   Wat zal   een leghe handt op   uwen altaer branden?  
  b   [   ] u altaren [ ]
  D   [   [ Uwen Altaer [ ]
  K1   [ ] een'[   ]

[pagina 168]
[p. 168]


illustratie

389 H Wat zal hij   brenghen op sijn Schepper te geval  
  D-Ot [ ] offeren siin' [ ]

391 H Dus comen wij van U, Genadich   Vader,   halen,  
  D [   ] halen  
  D-Ot [ ] Eijscher, [ ]

392 H Het ghen' ghij van ons eijscht; de middel om betalen  
  D-Ot Soo veel [ ]

393 H Van   die wij schuldich zijn: Siet ons' ellenden aen  
  K1 [ ] dien[ ]

394 Ha In't aengesicht van   hem die voor ons heeft   misdaen,  
  b [   ] voldaen,  
  D [   ] voldaen;  
  D-Ot In syn' onnoosel'   <wond>wond' Die [voor ons heeft voldaen;]  
  Ot [ ]   wond',[   ]

395 H Laet sijn'   onooselheijt voor onse schulden spreken,  
  D [ ] onnooselheyt [ ]
  D-Ot [ ] onschuldicheit [ ]

396 H Laet uwes torens slach op   sijn verdiensten   breken,  
  D [ ] siin [ ] breken;  
  D-Ot [ ] siin' [   ]
  K1 [   ] breken,  

397 Ha Laet   sijn   onweerde straff, en onverdiende pijn  
  b [   ] geleende straff [ ]
  D-Ot [ ] siin'   [   ]

398 Ha In U gerechticheijt ons   eenich offer zijn.  
  b Op uwen   altaer-steen [ ] vollen [ ]
  c [ ] altaer heer [   ]
  D [ ] altaer, Heer, [   ]
  D-Ot [ ] altaer eens [   ]

399 H Zoo zal   U goedicheijt   op aerd' en hemel wesen  
  D-Ot [ ] uw' [ ] om hoogh, om laeghe [ ]

401 H Zoo   u gerechticheijt den Volckeren   bekent  
  D [   ] bekendt,  
  Ot [ ] Uw' [   ]

402 H D'een'   onuijtsprekelijck en d'ander sonder endt.  
  D [ ] onuytsprekeliick,[ ]
 
  [onderschrift en datering]  
  H Constanter. 1619. 4 Cal. September.  
  D [ontbreekt]  
  D-Ot mdcxix  
  K1 [ontbreekt]  

[pagina 169]
[p. 169]

  H Deo Gloria
  D [ontbreekt]
 
  [titel]  
H christelycke bedenckingen over de thien geboden des heeren. tot Vervolgh op<de> voorgaende Verclaring vande xij. articulen des Christelycken geloofs.
D-Ota verlengh der Geboden Tafelen onses Gods, Tot vervolgh opde Artijckelen onses Geloofs.
b [verlengh der] twee [Gebod]<en>>s-[Tafelen] <onses> Gods. [Tot vervolgh opde Artijckelen onses Geloofs.]
K1 des heeren twee gebods tafelen Uytgebreidt Tot vervolgh op de Artijckelen onses Geloofs.

[Tussenteksten]

In D heeft Huygens op A2r+v de verzen 1-17 uit Exodus 20 laten afdrukken. Ik citeer ze hieronder:

Exodi XX.

1.Ende Godt sprack alle dese woorden.
2.Ick ben de Heere uwe Godt, die u uyt Egyptenlandt,
uyt den diensthuyse gheleyt hebbe.
3.Ghy en sult gheen ander Goden voor mijn aanghesicht hebben.
4.Ghy en sult u gheen beelden noch gheen ghelijckenisse maecken, noch van 'tghene dat boven inden Hemel is, noch van 'tghene dat onder opder aerden is.
5.En buycht u voor die niet, noch en dientse niet, want ick ben de Heere uwe Godt, sterek ende yverich, die de misdaet der Vaderen besoecke aen den kinderen, tot in het derde ende vierde lidt, der ghener die my haten.
6.Ende doe bermherticheyt aen veel duysenden, der ghener die my lief hebben ende mijne Gheboden houden.
7.Ghy en sult den name des Heeren uwes Godts niet te vergheefs oft lichtveerdelick gebruycken. Want de Heere en sal hem niet onschuldich houden noch onghestraft laten, die sijnen name misbruyckt.
8.Zijt ghedachtich des Sabbath-daechs dat ghy dien heylighet.
9.Ses dagen sult ghy arbeyden, ende alle uwe wercken doen.
10.Maer den sevensten dach is den Sabbath des Heeren uwes Godts: Dan sult ghy geenen arbeyt doen, Noch u Sone, noch u Dochter, noch u Knecht, noch u Dienstmaecht, noch u Vee, noch de Vreemdelinck die in uwe Stadt-poorten is.
[pagina 170]
[p. 170]
11.Want in ses daghen heeft de Heere Hemel ende Aerde ghemaect, ende de zee, ende al datter in is, ende hy rustede den sevensten dach, daerom seghende de Heere den Sabbath-dach, ende heylichde den selven.
12.Ghy sult u Vader ende uwe Moeder eeren, op dat ghy langhe leeft opter aerden, ende dat het u wel gae inden lande dat u de Heere uwe Godt gheven sal.
13.Ghy en sult niet dooden.
14.Ghy en sult niet echtbreken.
15.Ghy en sult niet stelen.
16.Ghy en sult gheen valsche ghetuyghenisse spreken teghen uwen naesten.
17.Ghy en sult niet begheeren uwes na Ghy en sult niet begheeren uwes naesten Wijff, noch sijnen Knecht, noch sijn Dienstmaecht, noch sijnen Osse, noch sijnen Ezel, noch eenich dinck dat uwen naesten heeft.

 

In D-Ot noteerde Huygens op de versozijde van de titelpagina: Den Text vande Heilighe Schrift salmen tuschen de Rijmen in voegen, gelijck inde Artijckelen van 't Gelooff gedaen is, volgens het getall der Vaersen vande Text tot <z>>sijne plaetsen bijgevoeght.

 

Deze instructie is opgevolgd in Ot en de latere drukken K1 en K2.

 

[Marginalia]

In H noteerde Huygens in margine verwijzingen naar de Bijbel.

In D is toegevoegd:

De leser zij ghewaerschout, dat de by-gebrochte Schriftuerplaetsen, om de smalheyt van 'tformaet, somwijlen voorby den reghel zijn gheschoten daer sy teghen over behoorden te staen.

 

In D-Ot heeft Huygens deze waarschuwing geschrapt en vervangen door: Weest gewaerschouwt, Leser, daer de Schriftuer-plaetsen somwijlen in 'tsetten voorbij haren reghel geschoten zijn.

In Ot is deze tekst afgedrukt. In K1 en K2 ontbreekt hij.

 

[Varianten in de marginalia]

13-14 Ha Ierem. 11:20.17:10.20:12.
  b [Ierem. 11:20.17:10.20:12.] Ioh. 1:18. 1. Timoth. 6:16

15 H 1. Sam. <*xxx*> 16.7.

17 Ha Heb. 6.
  b [Heb.] 11.6.

37-38 H Ps. 119.54.56.
  D [Ps. 119.54.] 55. [56.] 97.

[pagina 171]
[p. 171]


illustratie

56 H Ioh. 14:6.
  Ot [ontbreekt]

79 H Exod. 20.
  D [Exod. 20.] Gene. 1.26, 11.7. Matt. 28 19.
  1. Ioan. 5.7. 2. Cor. 13.13.

95-96 H Exod. 8.18. Exod. 8.6.
  D [Exod. 8:6.18]

99-100 H Exod. 10.13.14.15.22.
  D Exod. 10.

107 H Ps. 89:35.
  D [ontbreekt]

125-126  
  H Math. 22:37. Math. 4:10. Apoc. 19:20. 22:9  
  D Math. 21*:37 [ ]

135 H [ontbreekt]
  D 2. Sam. 22.4.7. Matt. 11.28.

137-143  
  H Ps. 145:15.16. 104:27.28. Isai. 45:7.
  Iacob. 1:17. Ioh. 4:14. Job. 1:21.
  D [Ps. 145.15.16. 104.27.28. Esai. 45.7] Zach. 1.17
  [Ioh. 4.14. Iob. 1.21.] Iere. 23.24.
 
  Ha (141) Ha Isai. 40:18
  b [< >]

191 H Levit. 5:1. Prov. 29:24.
  D [ontbreekt]

228-237  
  Ha (232-241)
  Gen. 1:3.4.5.
  Gen. 1:6.7.8.
  Gen. 1:9.10.11.12.13.
  Gen. 1:+14.+ 15.16.17.18.19.
  Gen. 1:20.21.22.23.
  Gen. 1:24.25.
  Hb Gen. 1.1.
  2.
  3.
  4.
  5.
  6.

[pagina 172]
[p. 172]


illustratie

  D Gen. i.i.
  ii.
  iii.
  iv.
  v.
  vi.

239 H Gen. 1:26.27.28
  D [ontbreekt]

287 H 2. Cor. 13:11.
  D 1.* Cor. 13:11.

301-302  
  Ha Deut. 32:35.
  b [Deut.] 15:9. [32:35.]

302 Ha Levit. 19:17.18.
  b [Levit. 19:] 16. [17.18.]
  Ot [ontbreekt]

316 H Math. 5:28.
  Rom. 7.7.
  Ot [ontbreekt]

329 H Isai. 33:11.
  D Esai 35.15.

345 H Prov. 10:12.
  D [ontbreekt]

351 Ha Math. 5.20.  
  b [ ] [→ 353]

361-362  
  H Math. 5:22.
  D Math. 5.21.*

363 H Isai. 45:9. 1. Sam. 3:18.
  D [Esai. 45:9. 1. Sam. 3:18.] Psal. 119.137.

365 Ha 2. Sam. 10:12. Rom. 9:19.20.  
  b < >

377 H Gen. 1:27.31.
  D Gen. 2*:27.31.
 
  [toegevoegd gedicht]
  [bovenschrift]
  H [ontbreekt]
  D 1. Cor. 3.19. Sapientia mundi hujus stultitia est apud Deum.

[pagina 173]
[p. 173]


illustratie

3 Ha Navigat ad Summo   delapsum sydus Olympo
  b [ ] defixum [ ]

4 H Scilicet, haec animi quassa carina   mei.
  Ot Sic etiam mentis [ ] meae.

7 Ha Nitimur in vanos, nisi te   ducente labores,  
  b [ ] {ducente} [ ]
  b [ ] {praeeunte} [ ]
  D [ ] praeeunte [ ]

8 Ha Tende manum, persto; tolle, relabor   i<t>>dem.  
  D-Ot [   ] item.  
 
  [datering]  
  H Prid. Id. 7  
  D [ontbreekt]  
  Ot mdcxix (is datering van het geheel]  
  K1 [ontbreekt]  
 
  [onderschrift]  
  H [ontbreekt]  
  D Sen. O quàm Contempta res est Homo, nisi suprà humana se erexerit!
  D-Ot < [gehele citaat]   >

eindnoot1
De Kruyter 1971b, p. 47 [= 123].
eindnoot2
Worp, Briefwisseling, nummer 71.
eindnoot3
Worp, Briefwisseling, nummer 69. Worp meldt alleen Heinsius. In het handschrift (ka xliv, no. 32) staat ook de naam van Petrus Scriverius als begunstigde genoemd in een marginale aantekening.
eindnoot4
Worp, Briefwisseling, nummer 70. Jacob Smit (1980) ziet hierin een argument voor zijn stelling dat Huygens remonstrantse sympathieën koestert.
Zwaan (1984b, p. 219-220) bestrijdt diens zienswijze, stelt dat Smit Huygens' Franse brief aan Wtenbogaert verkeerd interpreteert en levert er een complete vertaling van. Ook Strengholt (1981b, p. 182) is het niet met Smit eens en wijst op het feit dat Wtenbogaert ‘vanouds tot de kring der bekenden van de familie Huygens had behoord.’
eindnoot5
Worp, Briefwisseling, nummer 72.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken