Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar
Afbeelding van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaarToon afbeelding van titelpagina van Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.35 MB)

Scans (34.76 MB)

ebook (21.79 MB)

XML (3.72 MB)

tekstbestand






Editeur

Ad Leerintveld



Genre

poëzie

Subgenre

studie
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse gedichten 1614-1625. Deel 2. Apparaat en commentaar

(2001)–Constantijn Huygens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[37] 'T costelijck mall

Commentaar

1. Het ontwerphandschrift en de bijlagen

De verzameling handschriften met Nederlandse poëzie van Huygens bevat in de jaaromslag 1622 acht bladen die betrekking hebben op het Costelick Mall.Ga naar eindnoot1 Zie de afbeeldingen op p. 306-318. In de volgorde van de later aangebrachte foliëring zijn het:

 

Fol. 1r (73 × 52 mm) een pentekeningetje door Huygens van een man en een vrouw in de kleding zoals beschreven in de regels 1-10 (de man) en 31-47 (de vrouw) van het gedicht.

Fol. 1v is blanco

 

Fol. 2r (157 × 208 mm) het handschriftelijk ontwerp voor een nieuwe titelpagina voor boek vier in de Otia:

otiorum | lib. iv | Der | ledighe uren | Van | constantin huygens | vierde boeck. | daer in | 't kostelick mall | ende | 'tvoorhout: | Met <ijet> weinigh meer. | Alles vanden Zeewschen Druck, ende | mi<d>>tsdien onoversien, onverbetert. | |

[pagina 300]
[p. 300]

Huygens moet deze titelpagina ontworpen hebben in de tijd dat hij de druk van de Otia voorbereidde. De titel in de Otia (op [Q2]) komt met dit ontwerp overeen, een enkel verschil in spelling en belettering daargelaten.

Fol. 2v is blanco.

 

Fol. 3r+v (310 × 103 mm) is geheel benut voor de notering van citaten uit John Williams. A Sermon Of Apparell, Preached before the Kings Maiestie and the Prince his Highnesse at Theobalds, the 22. of February, 1619. (London, Printed by John Bill, Printer to the Kings most Excellent Maiestie m.d c.xx.)Ga naar eindnoot2 De foliëring is, achteraf, aan de verkeerde zijde aangebracht. Op fol. 3v schreef Huygens bovenaan de tekst die Williams tot uitgangspunt had genomen voor zijn preek: ‘What went you out to see? A man clothed in soft raiment? Behold, they that beare soft clothing are in Kings houses. Math. 11:8’. Daarna volgt een groot aantal citaten uit tekst en marginalia van de preek. Huygens noteerde deze in de volgorde van zijn lectuur.

De aantekeningen dateren van voor 24 december. Vóór deze datum moet Huygens A sermon of apparell gelezen hebben. In fol. 3 bezitten wij Huygens' excerpt ervan. Het is niet aannemelijk dat Huygens na de conceptie van zijn satire een dergelijk uittreksel gemaakt heeft. Ditzelfde geldt voor de folia 4 en 5. Ook fol. 7v moet reeds beschreven zijn geweest voor Huygens de eerste regels van het gedicht op papier zette. De aard van de aantekeningen duidt daarop.

Ook het minuscule schrift op fol. 7r, vindt aldus een verklaring. Evenals de aanwending van een nieuw blad (fol. 8) na de beschrijving van fol. 7r.

In een later stadium maakte hij uit deze citaten een keuze door te onderstrepen wat hij meende te kunnen gebruiken. Door middel van een verwijssysteem met letters bracht Huygens later uit deze onderstreepte citaten een kleiner aantal over naar de marge bij zijn gedicht. Het laatste citaat uit Williams, op fol. 3r, wordt gevolgd door een tweetal aanhalingen uit Horatius. Ze gaan vergezeld van werkaantekeningen, opmerkingen van Huygens aan zichzelf als: ‘adde ubi vande wassche wiecken’. ‘Adde Montagn 451’. Déze citaten en opmerkingen zijn mogelijk genoteerd in het stadium dat Huygens de selectie maakte uit zijn leesaantekeningen van Williams. Ik heb de teksten van fol. 3r+v volledig weergegeven met een vertaling op p. 362-368.

 

Fol. 4r+v (310 × 100 mm) is ook geheel volgeschreven met citaten. De meeste zijn afkomstig uit de Polyanthea van Josephus Langius.Ga naar eindnoot3 Ook hier selecteerde Huygens op dezelfde wijze als bij fol. 3 beschreven is. Zie voor een volledige weergave van de citaten p. 369-374.

 

Fol. 5r (202 × 154 mm) bevat citaten uit beide bovenvermelde bronnen.

De eerste tien ‘loci’ heeft Huygens overgenomen uit Langius. Williams leverde de volgende vijf, terwijl de laatste plaats weer afkomstig is uit Langius. Ook hier is de selectie en verwijzing op dezelfde wijze gebeurd als boven is beschreven. Rechts onder staat een rekensommetje: 132 - 28 = 104. Deze berekening heeft waarschijnlijk betrekking op de opmaak van het netafschrift dat als kopij heeft gediend voor de eerste druk. Het getal 132 geeft het totaal aantal versregels aan

[pagina 301]
[p. 301]

van de rechterkolom van fol. 7r (112) vermeerderd met de daarbij behorende 20 regels op fol. 8. Dit aantal (132) verminderde Huygens door er de 28 regels van de (later met vier regels uitgebreide) slotpassage (r. 465-492) vanaf te trekken. Waarschijnlijk is dit sommetje een gedeelte van de berekening die Huygens maakte om de tekst van het Costelick Mall, in dit ontwerphandschrift uitgeschreven op drie pagina's van een dubbelblad, over te brengen op vier bladzijden net.

Fol. 5v is beschreven met een vijftal bijbelplaatsen uit een Engelstalige bijbel. Met de cijfers van 1 tot 5 gaf Huygens later een gewijzigde volgorde aan van deze plaatsen. Met een fijnere pen noteerde hij onder dit vijftal nog een plaats uit een Engelse bijbel, een bijbelwoord uit de Vulgaat en een Nederlandse regel. Na een open ruimte volgt een citaat uit Seneca met een parafrase in het Nederlands. Hieronder noteerde Huygens een aansporing aan zichzelf. Onder deze tekst volgen twee berekeningen.

Links telde Huygens de aantallen versregels per kolom van elke bladzijde op (54 + 66 + 74 + 74 + 86 + 112 + 20 = 486).

De rechter berekening (268-218=50) heeft, denk ik, te maken met de opmaak van het afschrift. Huygens rekende het verschil uit tussen het aantal versregels op fol. 6 (de vier eerstgenoemde aantallen uit de linkerkolom, samen 268) en dat op fol. 7 en 8 (de laatste drie aantallen, samen 218).

Zie voor een precieze opgave van de citaten p. 375-377.

 

De folia 6, 7 en 8 bevatten de tekst van 'tCostelick Mall. Gezien de correcties, doorhalingen open varianten en toevoegingen is het handschrift onmiskenbaar een ontwerp. De bladen 6 en 7 waren coniunct, maar zijn door slijtage van elkaar geraakt. De folia meten 310 × 195 mm. De tekst, geschreven in twee kolommen, is als volgt verdeeld over de bladen:

fol. 6r regel 1-54 en regel 55-124,
fol. 6v regel 125-198 en regel 199-272,
fol. 7r regel 273-358 en regel 359-470,
fol. 7v citaten en werkaantekeningen
fol. 8r regels 471-494.
fol. 8v is blanco.

De citaten op fol. 7v zijn afkomstig uit Langius' Polyanthea en wel uit het lemma vestis. Behalve deze citaten noteerde Huygens op dit blad werkaantekeningen als opmerkingen over de plaats van een bepaald onderdeel in het geheel, geheugensteuntjes om bepaalde anekdoten niet te vergeten e.d.

2. Datering

Aan het einde van de brief van 16 december 1621 waarin Cats het Zeeuwse enthousiasme voor Batava Tempe verwoordt, vraagt hij zijn jonge collega-dichter ook eventueel volgend werk op te sturen:

Het ga u goed en mooi als ook Engeland u iets nieuws in de pen geeft - want ook daar hopen wij op inspirerende Muzen -, laat dan niet na ons dat mee te delen, zodat dat met de verzen die ik hier al van u heb, als u wilt, kan worden samengevoegd.Ga naar eindnoot4

Huygens moet meteen aan het werk zijn gegaan. Boven de eerste kolom van het ontwerphandschrift van Huygens' nieuwe gedicht 'tCostelick Mall staat de datum

[pagina 302]
[p. 302]

genoteerd: 24 december 1621. Per brief van 9 januari 1622 stelt Huygens zijn ouders te Den Haag op de hoogte van Cats' nieuwe vererende verzoek:

Puis le Sr. Catz m'a comme obligé de sa requeste à joindre une autre piece des mienes dans leur raccolte. J'y ay desja quelques commencements bien avancez.Ga naar eindnoot5

 

Voor de lovende woorden over Batava Tempe uit Cats' brief van 16 december 1621 dankt Huygens in een schrijven van 20 februari 1622. Hij verontschuldigt zich voor zijn lange zwijgen. In zijn ogen moet het nieuwe gedicht net zo goed worden als Batava Tempe. Het kost hem echter meer moeite dat peil te evenaren dan hij gedacht had. Hij heeft het erg druk en de rust en afzondering die hij nodig heeft, krijgt hij niet genoeg. Huygens vraagt dan om nog wat uitstel, want zijn gedicht is al zover af dat hij het graag zal willen voltooien. Wanneer dat zal zijn, kan hij niet beloven daar hij geen zeggenschap over zijn eigen tijd heeft. Hij is benieuwd van Cats te horen wat de deadline is die zij met de zetters in Zeeland zijn overeengekomen.Ga naar eindnoot6

Hoogstwaarschijnlijk is Huygens als hij dit schrijft, met zijn gedicht gevorderd tot en met regel 316. Na deze regel gebruikt hij een duidelijk andere, zwartere, inkt. Ook de inhoud van regel 317 doet daar een hervatting vermoeden:

‘Hoe hebb' ick't, waerde Cats, hoe raeck ick hier om hoogh?’

 

Cats antwoordt op 5 maart. Huygens ontvangt deze brief de 18de:

Als u in Engeland nog een kind krijgt, raad ik u aan het bij dit werk [Batava Tempe] te voegen; dit kan zeker zonder tijdverlies gebeuren, want voordat de zaak hier klaar is, kunnen uw nieuwe verzen gemakkelijk worden opgestuurd;Ga naar eindnoot7

 

Nog vóór hij Cats' antwoord had ontvangen, is Huygens verder gegaan met zijn gedicht. Dit vervolg rondt hij af op 11 maart. Onder regel 490 noteert hij de datum: 5 Id. Mart. Vóór deze datum had de dichter bij regel 470 zijn werk willen beëindigen. Daaronder vinden we namelijk een ondertekening Constanter. Op 16 maart voegt Constantijn nog een viertal regels toe aan r. 490 en op 22 maart zendt hij een afschrift van het voltooide gedicht naar Jacob Cats.

Op 30 maart schrijft hij aan zijn ouders:

Parmy tant de destourbiers, encore ay -ie eu soin de complaire à Cats d'un autre Poëme Flamen d'assez d'estendue sur un sujet qui ne vous desplaira point, ni ne sera mal à propos d'estre vue à la Haye.Ga naar eindnoot8

 

'tCostelick Mall is dus in drie maanden ontstaan:

24 december 1621 begin
9 januari 1622 enkele beginnetjes gereed
20 februari 1622 een belangrijk gedeelte af (r. 1-316)
11 maart 1622 gereed t/m r. 470; regel 471-490 geschreven
16 maart 1622 slotregels (490-494) geschreven
22 maart 1622 het voltooide afschrift naar Cats gezonden

De verdere lotgevallen van het manuscript worden behandeld bij de bespreking van de geschiedenis van de ‘Zeeuwse druk’ van Batava Tempe en 'tCostelick Mall.Ga naar eindnoot9

3. Inhoud

‘Maer op 'tkostelick vermallen/Sal ons' weelde noijt vervallen’, schreef Huygens in zijn Dagh-werck, het ‘gedicht over voornemens’ waarin hij, rond 1630, het

[pagina 303]
[p. 303]

leven schetst dat hij zich voorstelde met Susannna van Baerle te leiden.Ga naar eindnoot10

Deze regels maken ten overvloede duidelijk wat Huygens zelf als thema van zijn satire beschouwde. Hij stelt de kostbare gekte van de veranderlijke mode aan de kaak, een onderwerp dat in zijn tijd actueel was en ook al kon bogen op een rijke literaire traditie.Ga naar eindnoot11

De belangrijkste onmiddellijke bron voor Huygens' satire is de preek van Williams. De leesaantekeningen op fol. 3, het uitgangspunt voor de marginale citaten, bewijzen dat. Leendertz en Smit hebben het belang van Williams' preek niet onderkend. Zij beschouwden de citaten als losse elementen, als ‘steentjes waarmee grote stukken van het Costelick Mal als een mozaiek zijn samengevoegd’.Ga naar eindnoot12 Dat deze mozaieksteentjes voor meer dan de helft van hun aantal gedolven zijn in één groeve, in de preek van Williams namelijk, verandert ons inzicht in Huygens' werkwijze. De citaten blijken niet zo maar te getuigen van een tweede- of derde-handse geleerdheid. Ze onthullen ons integendeel, teruggeplaatst in de contekst waaruit Huygens ze lichtte, de voornaamste bron voor de satire.

Huygens herkende in de preek van Williams een mogelijkheid om, blijvend binnen het genre van de satire, terwijl hij de dwaasheid van de mode hekelde, zijn eigen kleedgedrag te verantwoorden. Williams noemt in zijn preek de overdaad, het gebrek aan matigheid, maar gaat daar als het ware aan voorbij om uit te komen bij de rechtvaardiging van rijke kledij voor hen die een belangrijk ambt bekleden. Het is juist deze strekking die Huygens in het slot van zijn gedicht aanhaalt (r. 456 vlgg.).

Wie sal een' Volcker-vorst, soo veler hoofden hoofd,

Of 't kraeckende geblick van door-gegoude zijden

Of 't flickerend behangh van steenen schat besnijden?

Wie kan hem op de leest van alle man beslaen?

 

Deze rechtvaardiging klinkt mijns inziens ook door in Huygens' al eerder aangehaalde brief naar huis van 30 maart 1622:

Ce long sejour pardeçà commence à tres-mal s'accommoder auec mon povre unique habit de satin, qui a desia beaucoup pati en carosse et à cheval; outre ce que les rangs des personnes que j'ay l'honneur de hanter journellement ne requerroyent guere moins de me veoir un peu en autre appareil.

(...) Sans qu'encor lors auray-ie faict aucune provision de bas, de bottes, de chappeaux, de gands, comme chacun a accoustumé de faire en ces occasions. Je parois, à la verité, tres mal aupres de toute nostre jeunesse, qui se pare gagliardement, qui ne me fasche pas par vanité, mais par consideration de debvoir respectueux.Ga naar eindnoot13

 

Na deze bekentenis vraagt hij zijn ouders: ‘Consolez moy, s'il vous plait, de quelque consultation favorable sur cette affliction’.

Smit heeft een antwoord gegeven op de vraag waarom Huygens besloot een satire op de kleding te schrijven. Mij bevredigt zijn antwoord niet. Op grond van dezelfde bronnen karakteriseer ik Huygens niet als een door ‘de hem van thuis opgelegde burgerlijke moraal, zijn calvinistiche opvoeding’ gefrustreerde ‘cavalier’ die zich zo graag ‘met grote zorg en distinctie’ had willen kleden.Ga naar eindnoot14

[pagina 304]
[p. 304]

Ik beschouw hem eerder als een dichter die de stof voor zijn satire ook vond in zijn persoonlijke leven. In het Costelick Mall lees ik, zeker aan het slot ervan, een oratio pro domo.

4. Receptie

Huygens levert met zijn Costelick Mall in de woorden van Smit, ‘een zeer persoonlijk werkstuk’.Ga naar eindnoot15 Smit vindt toch dat de ‘stijl’ ervan, ‘ondanks alle rijkdommen ook hier, niet helemaal de rake trefkracht heeft van Batava Tempe’.Ga naar eindnoot16

De satire is na verschijnen in 1622 en vooral 1625, gretig gelezen. Zonder naar volledigheid te streven, geef ik hier een aantal vroege reacties. Het komt mij voor dat Hooft in november 1623 in de brief waarmee hij het van Huygens geleende boek van d'Aubigné terugzendt, doelt op Huygens' satirisch vermogen bij de woorden: ‘Doch dit al onder verbeteringh, en in bieght tegens UE die ook niet houdt van zakken met zijde te naejen’ [...]Ga naar eindnoot17

Jacob Westerbaen liet zich door Huygens' Batava Tempe en 't Costelick Mall inspireren tot zijn Sic soleo amicos, Satyra, Ofte 't Nood-saeckelick Mal dat in 1624 verscheen in zijn bundel Minne-dichten.Ga naar eindnoot18

In Valerius' Gedenck-clanck van 1626 worden de regels 69-71 geciteerd.Ga naar eindnoot19 In zijn hekeldicht Roskam geeft Vondel deze lof:

En eischt men meer bescheits, men vraeg het Huigens zoon

In 't Kostelijke Mal; die weet van top tot toon

De pracht en zotte prael tot op een hair t'ontleden.Ga naar eindnoot20

 

Tesselschade zinspeelt in een brief aan Hooft op de regels 345-376 van het Costelick Mall.Ga naar eindnoot21

In Zeeland en in Holland werd Huygens dus gelezen.

Uitgaven

Worp Gedichten i, p. 243-258; Leendertz 1904 (met varianten en annotatie); Colenbrander 1907 (fragment met aantekeningen; Kaakebeen 1918 (fragmenten met inleiding en aantekeningen); Van der Heijden 10 (met inleiding en toelichting); Strengholt 1978 (met annotatie).

Literatuur

Hinlopen 1814 (woordvormingen); Koopmans 1904; Eymael 1908; Eymael 1914; Kronenburg 1939; Smit 1966, p. 81-116; Smit 1980, p. 97-98; Leerintveld 1991.

Translitteratie

332-338 Achter de regel genoteerde aanhalingstekens door mij vooraan geplaatst.
371 Bij de wijziging Ha ‘Van verw, van schilderen’ in: Hb ‘Van schilderijen vreucht,’ eenmaal ‘van’ door mij behandeld als intentioneel geschrapt.
385 ‘wispelturich’ dubbel onderstreept. Ik kan daarvoor geen verklaring leveren.
390-420 Achter de regel genoteerde aanhalingstekens door mij vooraan geplaatst.
476 Ha ‘vereijschen off’ in Hb betwijfeld, onderstreept en van het alternatief ‘nootsaeckelijck’ voorzien, dat om twijfel aan te geven ook weer onderstreept werd. Ik heb deze ‘open variant’ niet nogmaals geopend.

[pagina 305]
[p. 305]

Overlevering

H Ontwerphandschrift, ka xla, 1622, fol. 6-fol. 8. Zie voor een gedetailleerde beschrijving: Het ontwerphandschrift en de bijlagen. p. 301.
D1 κερκυραια μαστιξ | Satyra. | Dat Is. | 'tCostelick Mal. | Aen De Heere | Iacob Cats, | Raedt ende Pensionaris der Stadt | Middelburgh. | Door | Constantin Huygens, | Secretaris der Ghesanten van de Groot-moghende Heeren Staten | Generaal der vereenichde Nederlanden, jeghenwoordelick by | den Coninck van groot Britaignen. | [dr. m.: Pictoribus atque poëtis. T'is al goet wat cunste doet.] | Tot Middelburgh, Gedruckt by Hans vander Hellen, voor Ian Pieterss. van de Venne, | woonende by de nieuwe Beurse in de Schildery-winckel, Anno mdcxxii. | | (ex. kb 2116 B 21)
D2 Reeds een jaar later volgde een herdruk. Complete exemplaren ervan zijn zeer zeldzaam. Ik citeer hier de titel van het exemplaar dat M.A. Schenkeveld-Van der Dussen heeft beschreven:Ga naar eindnoot22
κερκυραια μαστιξ, | satyra. | dat is, | 't costelick mal. | Aen de Heere | iacob cats, | Raedt ende Pensionaris der Stadt | dordrecht. | Door den hoogh-gheleerden Heer | constantin huygens. | tweede druck. | Hier kan by-ghevoecht werden de Zeeusche-Nachtegael, ende Tafereel | van Sinne-Mall. [vignet] tot middelbvrgh, | Gedruckt by Ian Pietersz vande Venne, Cunst ende Boeckdrucker, woonende | op den houck van de nieuwe Beurse in de Schildery-winckel, Anno 1623. | Met Previlegie.
Deze tweede druk is ‘onoversien, onverbetert’ opgenomen in boek iv van de Otia. De oorspronkelijke titelpagina's voor de tweede druk van Batava Tempe en het Costelick Mall zijn in de meeste exemplaren van de Otia weggesneden en vervangen door een titelpagina voor Boek iv. Zie de beschrijving van Huygens' ontwerp voor deze titel onder Het ontwerphandschrift en de bijlagen, p. 299-300.
Ot De in de Otia opgenomen versie is D2. In het hierna volgende overzicht der varianten wordt het sigle Ot dan ook niet gebruikt.
K1 Koren-bloemen 1658, Tweede Boeck (G3r-I3v), p. 53-70.
K2 Koren-bloemen 1672, Tweede Boeck (K2-[L4]v), p. 75-88.

[pagina 306]
[p. 306]


illustratie

[pagina 307]
[p. 307]


illustratie

[pagina 308]
[p. 308]


illustratie

[pagina 309]
[p. 309]


illustratie

[pagina 310]
[p. 310]


illustratie

[pagina 311]
[p. 311]


illustratie

[pagina 312]
[p. 312]


illustratie

[pagina 313]
[p. 313]


illustratie

[pagina 314]
[p. 314]


illustratie

[pagina 315]
[p. 315]


illustratie

[pagina 316]
[p. 316]


illustratie

[pagina 317]
[p. 317]


illustratie

[pagina 318]
[p. 318]


illustratie

[pagina 319]
[p. 319]

Varianten



illustratie

  [titel]
  H κερκυραια μαστιξ. | Dat is | 't Costelijck Mall. | Aenden heer Jacob Catz, Pensionaris van Middelburgh. | |
  D1 κερκυραια μαστιξ, | satyra. | Dat is, | 'tCostelijck Mal. | aen de heere | iacob cats, | Pensionaris der Stadt | Middelburgh. | |
  D2 κερκυραια μαστιξ, | satyra. | dat is, |'tcostelick mal. | aen de heere | iacob cats, | Pensionaris der Stadt | dordrecht. | |
  K1 κερκυραια μαστιξ, | 'tkostelick mal. | aen den heere | jacob cats, | Doemael | Pensionaris der Stadt | dordrecht. | |

1 H Een   opgesnoeijde broeck,   een   hangende bragoen,  
  D1 [ ] op-ghesnoeyde Broeck,   [ ] sackende Bragoen;  
  K1 Een'   [ ] een'   [ ]

2 Ha Een   holle harnas tip, een door   gehacte schoen,  
  b [   ] {gehacte} [ ]  
  b [   ] {gecapte} [ ]  
  D1 [ ] hollen Harnasch-tipp, [ ] door-gecapte Schoen,  
  K1 [ ] holle [   ]

3 H Een averechte Teijl, dack-decksel   vande luijsen,  
  D1 [   ] van de luysen;  
  K1 Een' [   ]

4 H Een   opgekrulde strop om ratten in te   huijsen,  
  D1 [ ] op-ghekrulde Strop, [ ] huysen;  
  K1 Een'   [   ]

5 Ha Een   omgeslagen hemd, spijt   Wasschsters blooten   arm,  
  b [ ] {omgeslagen} [   ]
  b [ ] {omgeworpen} [   ]
  c [ ] {omgeslagen} [   ]
  c [ ] {omgeworpen} [   ]
  c [ ] {omgetrocken} [   ]
  D1 [ ] om-gheworpen [ ] Waschters [ ] arm;  

6 Ha Een   halff geworghde kuijt, spijt   Beulinghmaecksters darm,  
  b [ ] {halff} [   ]
  b [ ] {om} [   ]
  D1 [ ] om-geworghde [ ] Beuling-maecksters darm;  

7 Ha Een   over-lintte   voet, spijt doffers   ruiche   pooten,  
  b [ ] {over-lintte} [ ] ruijghe   [ ]
  b [ ] {/ s /} [ ] ruijghe   [ ]
  D1 [ ] over-lintte [   ] pooten;  
  K1 [ ] over lintte [   ]

[pagina 320]
[p. 320]


illustratie

8 Ha Een   Moscovijtschen hiel, spijt Satyrs spitse   cooten,  
  b [ ] {Moscovijtschen} [   ]
  b [ ] {steijle stelten} [   ]
  D1 [   ] stelten-hiel,   [ ] kooten;  
  K1 [   ] koôten;  

9 H Een swaeijende Cappoot, <een>> meer hinderlijck   als nut,  
  D1 [ ] dan [ ]

10 H Meer vlagghe dan verdeck, meer ballast   als beschut.  
  D1 [ ] dan [ ]

11 H Ghij lacht, geleerde   Cats, ick gunne'u dat vermaecken,  
  D1 +[ ] Cats, [ ]

12 H Die milte-kittelingh, die oeffening van   caecken,
  D1 [ ] caecken;

13 H Maer siet wat achter om,   deijst eens tot   opden dach  
  D1 [ ] deynst [ ] op den [ ]

14 H Die   ons' ghemeene   Vaêr eerst   besien eerst   besach.  
  D1 [ ] ons [   ] besjen* [ ] besach:  
  D2 [   ] ons   besjen* [   ]
  K1 [   ] Vaêr, eerst aengesien, [eerst] sagh:

18 Ha <*Staen*>> Ghedraeijt   in't overslaen wat beter   was gelooft,  
  b   [   ] {was} [ ]
  b   [   ] {waer} [ ]
  D1   [ ] int over-slaen[ ] waer' [ ]

20 H Off met het zee-gediert   een' zonne-reijs te   voren.
  D1 [ ] een [ ] voren!
  K1 [ ] een' [ ]  

21 H Waer hadd' hij 'twoordt gesocht (hij diese   al cost vinden  
  K2 [ ] all' [ ]

22 H Om al dat voor hem   quam aen tong en tael te binden)  
  D1 [ ] stont [ ]

23 H Waer   had' hij 't   achterhaelt en in wat herssen-hoeck,  
  D1 [ ] hadd' [ ] achter-haelt, [ ]

24 Ha Om dit herschapen dier   in   'tgroote werelt-boeck
  b [   ] {'tgroote werelt-boeck}
  b [   ] {'t aller dingen boeck}
  D1 [ ] int aller dinghen boeck

25 H Te plaetsen op   sijn rij? En   ghij ontleende lenden,  
  D1 [   ] ghy, [ ]
  K1 [ ] sijn' [   ]

[pagina 321]
[p. 321]


illustratie

26 Ha α Gebroken Adamin uijt die   ghij *saeght*, en kenden,  
  b β [ ] u   sach, [ ]
  D1   [   ] sach [en] kenden  

27 Ha α En keurden voor <*op*>>u vleijsch, en noijt en   hadt gekent;  
  b β [ ] sijn   [   ]  
  D1   [   ] hadd' ghekent,  
  K1   [   ] vleesch, [   ]

28 H   Grootmoeder, die ons   al gebaert hebt en   geschent,  
  D1   Groot-moeder, [   ] gheschent;  
  K1   [   ] all' [   ]

29 Ha   Die u naer 'tongeval van   'tgulsigh appel-slocken  
  b   [ ] 'tsondich [ ]
  D1   [ ] 'tsondich [ ]

30 Ha   Voor ooghen hadd'   gestelt twee   dogge-lijcke locken,  
  b   [   ] opgetoomde [ ]
  D1   [ ] gebrocht [ ] op-getoomde [ ]

31 H   Een' over-meelden top, spijt molenaren   cruijn;  
  D1   Een [   ]
  D2   [   ] cruyn,  
  K2   Een' [   ]

32 Ha   Een dubbel   backhuijs-vel, <tro>>spijt   eenighen ajuin;  
  b   [   ] {eenighen} [ ]
  b   [   ] {spijtigen} [ ]
  D1   [ ] backhuys vel, [ ] spijtighen ajuyn,  

33 H   Twee   sienelijcke niet maer   sinnelijcke brauwen,  
  D1   [ ] sinnelicke meer dan   sienelicke [ ]
  K1   [ ]   sinnelicke, [ ]
  K2   [   ] sienelicke, [ ]

34 H   Een   uijt gewortelt paer, trots 'tconstige benauwen  
  D1   [ ] uyt-ghewortelt [ ]

35 Ha   Van <th*xx*>>d'oudt-beroemde   streep, (is Griecken-landt gelooft)  
  D1   [ ] streep [ ]

36 H   Die eens getrocken   wierdt en   andermael geclooft;
  D1   [ ] wierd [ ] ander-mael [ ]

37 H   Een   overladen Oor met Oude-Moeders beenen,  
  D1   [ ] over-laden [ ]

[pagina 322]
[p. 322]


illustratie

38 Ha Met   verr' en   diep gesocht en daerom   diere   steenen,  
  b [   ] {diere}   [   ]
  b [   ] {waerde}   [   ]
  D1 [   ] diep-ghesocht [ ] weerde steenen;  
  K1 [ ] verr [ ] diep-gesocht, [ ] weerde, [   ]  
  K2 [   ] waerde [   ]  

39 H Een   omgebanden hals, trots eenich brack-gespan;  
  D1 [ ] om-ghebanden [ ]

40 H Een schuijnsche   rimpel-craegh trots aller boeren wan;  
  D1 [ ] rimpel-craegh, [ ]

41 Ha Een   rond-om-stalen arm, trots   allen Oorloghs   vonden,  
  b [   ] aller Crijchsluij   [ ]
  D1 [ ] rontom stalen [   ] vonden;  

42 H Een open Memmen-hol, trots windt en winters   wonden,
  D1 I ] wonden;

43 H (Trefte' eener niet te recht dit onbeschaemde moij,  
  D1 (Treft' [ ]

45 H Een steghe   walvisch romp, platt achter, spits van voren;  
  D1 [ ] Walvisch-romp, [ ]

45 H Een   opgetrosten trans, trots   eenigh   kercken-toren;  
  D1 [ ] op-getrosten Crans, [   ] Clocken-toren;  
  K2 [   ] eenig'   [ ]

47 Ha Een om-gehoepte pack, trots eenigh   karren-vat
  b [   ] {karren-vat}
  b [   ] {keernen-vat}
  c [   ] {karren-vat}
  c [   ] {keernen-vat}
  c [   ] {keeren-vat}
  D1 [   ] Keernen-vat;
  K1 Een' [ ] Keernen vat;

48 Ha Een.   'Kweet niet langher hoe, al   weet ick langher   wat;  
  b [   ] {weet} [   ]
  b [   ] {wist} [   ]
  D1 [ ] 'kweet [   ] wist [   ]
  D2 Een,   [   ] wat.  

49 Ha Hadd' u dit   vreemt-gesicht, dit schielijckst aller dinghen  
  b [ ] {vreemt-gesicht,} [ ]
  b [ ] {*angst*-gesicht,} [ ]
  c [ ] wereltspoock, [ ]
  D1 [ ] Werelt-spoock, [ ]

[pagina 323]
[p. 323]


illustratie

50 H Niet wel   u huijden-rock off   uw' huijdt doen ontspringen?  
  D1 [ ] uw [ ] uw [ ]

51 H Hadd' ghij niet wel   geschreewt met   een verschrickte   keer  
  D1 Hadt [ ] geschreeuwt, [   ] keer,  
  K1 [   ] een' [   ]

52 H Wech Sielen-moorder, wech, ick eet   gheen appels meer?  
  K1 Wegh, [ ] geen' [ ]

53 H Maer   oock verleijde schaep, Stieffmoeder aller Wijven,  
  D1 [ ] oock, [ ]

54 H Stondt kinders   kindren toe met   Bestemoer te kijven,  
  D1 Stond' [   ] Beste-moer [ ]
  K1 [   ] kind'ren [   ]

55 H Mij dunckt ick u voor   al, in rechtelijck   beclach,
  D1 [ ] al [ ] beclach

56 Ha De   vlecke van   dit lack haest op te pleijten sach.  
  b [ ] cladd' [ ] onse schult licht [op ]

57 Ha ‘Wie toond' u 'tvijgen-bladt? de schaemte. Wie het schamen?  
  b   / /  
  D1 Wie [ ]

58 Ha ‘Ervarentheijt van   schand. Wie leerd' u <sch>'tquaet beramen?  
  b [   ] quaet. [ ]
  D1 [   ] 'tquaet. [ ]
  D1 Ervarentheyt [   ]

59 H ‘Een soet-getongde beest. Wie bond' u aen haer woordt?  
  D2 Een   [   ]
  K2 [ ] soet getonghde [ ]

60 H ‘Mijn ongebonden keur. O smettelijcke moort!  
  D2 Mijn [ ]

61 Ha O   struijckel die met   u soo menigh eewen-erven  
  b O!   [   ] dij [ ]
  D1 [ ] struyckel, [   ]

62 Ha Geruckt   hebt in 'tverderff van   Sijn vergaen en   sterven  
  b [ ] hebst [ ] 'tverdriet [ ] wordden, zijn [   ]
  D1 [   ] sterven,
  K1 [   ] werden, [   ]

63 H Uijt d'aller heijlen   hooghd', in 'taller qualen dal,  
  D1 Wt [ ] hoogd [ ]
  K2 Uyt [   ]

[pagina 324]
[p. 324]


illustratie

64 H Daer galle groeijt in 'thert, en 'thertte broeijt in gal!
  [De regels 65-68 zijn in H marginaal toegevoegd.]

65 H Vervloeckte   snoepperij naer   dijn verboden beten  
  D1 [ ] snoepery, [   ]
  K1 [   ] dijn' [ ]

66 Ha Besueren wij de   straff van   'tsondich Willen-weten,  
  b [   ] 'tgulsich [ ]
  D1 [ ] doot [   ]

67 H Die worttel heeft in ons bij tacken   voortgebracht
  D1 [ ] voort-gebracht

68 Ha Cou, schaemte, Cleederen,   Schaemt, cleederen, en pracht.  
  b [ / /   ] begeerlijckheijt, [ ]
  D1 Couw, Schaemte, [ ] Begeerlicheijt, [ ]

69 H Die 'tlecke Schip   beschreijt zeijlt daerom niet te   dichter,  
  D1 [ ] beschreyt, [ ] dichter;  
  K1 [ ] beschreidt, [   ]

70 H Die onder 'tpack   versucht draeght daerom niet te lichter:  
  D1 [ ] versucht, [ ]

71 H Leent   schouders al dat leeft, elck lijde voor sijn   deel,
  K1 [ ] schouders, [ ]  
  K2 [   ] deel;

72 Ha Noijt sach ick   zeer in sucht, noijt   wond' in tranen heel.  
  b [ ] seer [   ]
  D1 [   ] wond [ ]

73 H Mijn's deels, vernaemde Catz, ick swicht en   duijck, en   draegh'et,  
  D1 [   ] draeg   het  
  D2 [ ] duyck [   ]
  K1 [   ] het;

74 Ha Zoo veel een ander   raeckt, ick sie   <lach>belach, beclaegh'et:  
  b [ ] draeght, [ ] belach, [ ]

75 H 'Tbeclach is broederlijck; en 'twaer te herdden   hertt,
  D1 [ ] hert

77 H 'Tbelachen lichtelijck sal ijemandt min   genoeghen
  D1 [ ] genoegen;

78 H Als off verdriet en vreucht in een gespan te   voeghen,
  D1 [ ] voegen
  D2 [ ] voegen,

[pagina 325]
[p. 325]


illustratie

79 H Onhebbelijcker   leeck dan   den henxt bijde Meer,  
  D1 [ ] leeck, [   ]
  K1 [   ] 't Henxt-peerd by de [ ]

80 H Onlijdelijcker neep   dan een knip op een   sweer;  
  D1 [   ] sweer.  
  K2 [ ] als 't knippen [   ]

81 Ha Die hoore mijn   verschoon;   van duysent ongevallen  
  b [   ] Van [ ]
  D1 +[ ] verschoon:   van [ ]

82 H Die ick   doordelven zie gesontheijts teere wallen,  
  D1 [ ] door-delven [ ]

83 H Comt   mijder een te voor, dat   beij' stadt en   Casteel,  
  D1 [   ] beyd' [ ] Casteel  
  K1 [ ] myd'er [   ]

84 H Des Cleijne-werelts treft,   <bij>beij' neer en   opperdeel,  
  D1 Der Cleyne-weerelt [ ] beyd' [ ] opper-deel:  
  K1 [   ] beid; [   ]

85 H De Sieckte die 'tgedruijs van   haer versufte toonen  
  K1 [ ] haer' [ ]

85   [marge] Ha Phrenesis
  b Phrenitis

86 H Can opwaert stijgen   doen tot daer de zinnen woonen;  
  D1 [ ] doen, [ ]

87 Ha Wat apelijcker   partt, wat   cluchtiger gelaet  
  b [   ] spottiger [ ]
  K1 [ ] pert, [   ]

88 Ha Baert ons niet dit eylaes! dit seer gemeene quaet?  
  b Sien wij niet dagelijckx aen [dit] [ ]

89 Ha (Ghemeen?   jae daeghelijck, als't allesins   geweten  
  b [ ] meer als   ghemeen, [   ]
  D1 [   ] geemeen*: [   ]
  D2 [   ] gemeen: [   ]
  K1 [   ] geweten,  

90 Ha En niet   ontkent en   wierdt bij die het heeft   beseten)  
  b [ ] vermomt [   ]
  D1 [   ] wierd' [   ]
  K2 [   ] beseten.)

[pagina 326]
[p. 326]


illustratie

92 Ha Spreeckt hooge, treedt niet laegh,   *cromt* de borst, weijt den crop;
  b [ ] spant borst en buijck   en [crop;]
  D1 [   ] [en]   crop,

93 H Is dunckend-heer van al, maeckt van 'toost sijnen zetel,  
  D1 [] dunckend'-Heer [ ]

94 H Sijn   voetbanck van het West, noemt de Zee sijnen ketel,  
  D1 [ ] voet-banck [ ]
  K1 Sijn'   [   ]

95 Ha Het   zonnelicht sijn Vijer,   'Tgedierte sijn gebraet,  
  b [   ] 'Tgevogelt [ ]
  D1 [ ] Sonne-licht [   ]

96 Ha Het Mane-rondt   sijn Toorts, den   Sterre-gang sijn   Straet,  
  b [   ] {Sterre-gang} [   ]
  b [   ] {Sterre-padt} [   ]
  D1 [   ] Sterre-pat   [ ] Straet  
  D2 [   ] straet,  
  K1 [ ] sijn' [   ] sijn'   [ ]

98 Ha Den Reghen sijn   gespouw, den blixem sijn verluchten,  
  b [ ] {gespouw,} [ ]
  b [ ] {gequijl,} [ ]
  D1 [ ] gequijl [ ]
  D2 [ ] gequijl, [ ]

100 Ha Maeckt Keysers   in een woordt, brenght Coninghen in   swanck,  
  b Velt [ ] met   een wenck, [ ] {swanck,}  
  b Velt [ ] met   een wenck, [ ] {dwanck,}  
  D1 [   ] dwanck.  
  K1 [   ] een' [   ]

101 Ha Wat is   dit *nu* voor een? vraeght die hem zien en hooren,  
  b [ ] hij inder daet? [ ]

103 H Sulck schept sich eenen schrick van alle dat hem   naeckt,
  K1 [ ] naeckt:

104 Ha Wat   reden? 'tis gelas al datmen aen hem raeckt;  
  b [ ] lett hem? ['tis   ]
  D1 [   ] watmen [ ]
  K1 [   ] van glas   [al watmen ]

105 H De stoelen zijn   sijn doodt, het bedde doet hem beven,  
  K1 [ ] sijn' [ ]
 
  [De regels 106' en 106'' zijn pas in K1 toegevoegd.]  

[pagina 327]
[p. 327]


illustratie

106' K1 Daer grouwt hem voor een' soen, daer trilt hy voor een' knip,

106'' K1 Als een verlegen schip voor 't stooten vande klip.

107 H En noch   meer; (ô die't   saegh aen 'tmeerendeel der menschen!)  
  D1 [ ] meer [   ]
  K1 [   ] saeg' [ ]
  K2 En,[ ] meer, [   ]

108 H In die   doorluchtigheijt, sal sijn wil, sal sijn wenschen,  
  D1 [ ] doorluchticheyt [ ]

110 Ha Voor al dat ooghen   heeft   te proncke sijn gestelt.  
  b [   ] ten toone [ ]
  D1 [ ] heeft,   [   ]

111 H Sulck laedt sijn aengesicht met   een versierde snevel,  
  K1 [ ] een' [ ]

112 Ha Daer hem   noch boom, noch staeck, noch   mast, noch spriet,   noch gevel
  b   / /  
  D1 [ ] noch boom, noch staec, noch   [ ] [noch gevel]

113 H Bij te verlijcken dunckt. Een ander, die ick   gis
  D1 [ ] gis,

115 H Buckt waer hij staet of   sitt; vreest Kercken-stijlen leeghde;  
  D1 [ ] sit, [ ]

116 H Want off sijn   hoornen-cruijn de welffselen   beweeghde,
  D1 [   ] beweegde  
  K1 [   ] beweegde,  
  K2 [ ] hoornen kruyn [   ]

120 H Hoe soo?   bedeckt hij   'thooft wat raet met   d'esels-ooren?  
  D1 [ ] bedect' [   ] d'Esels ooren?  
  D2 [ ] bedeckt [ ] 'thooft, [   ]

121 H 'Tzijn droeve teeckenen van   een gequetste geest,  
  K1 [ ] een' gequetsten [ ]

122 H Toegangen, soo het schijnt, des   mensche tot de   beest,
  D1 Toe-gangen, [ ] menschen [ ] beest.
  K2 [   ] beest,

123 H Verdrieten sonder   paer: dat opper-stuck der leden,  
  D1 [ ] paer; [ ]

124 H Dat   edle Redenhuijs soo leegh te sien van reden.  
  D1 [ ] edel reden-huys [ ]

126 H Dien al dit mijmeren niet eens aen 'tlachen creegh?  
  D1 Die [ ]

[pagina 328]
[p. 328]


illustratie

127 H Die kijcker van dit spel sich niet en liet   ontvallen  
  D1 [   ] ontvallen,  
  K1 Die, [   ]

128 H Wat drolligher verdriet, wat droeffelijcker   mallen!
  D1 [ ] mallen;
  K1 [ ] mallen!

129 H +Hier   leijt de reden, Catz, waerom mij dunckt ick mach  
  D1 Hier   [ ]
  K1 [ ] light[ ]

130 H Noch   altijdt sijn vercnocht aen d'eene Wijsens lach,  
  D1 [ ] altijts [ ]

131 Ha Noch aen des anders traen, in't aensien   off   vertalen
  b [   ] verhalen
  c [   ] vertalen
  d [   ] verhalen
  D1 [ ] oft   vertalen,

133 H Hoe   menigh lippen-beet en heeft mij niet gecost  
  K1 [ ] menigh' [ ]

134 H 'Tontmoeten van een   dier dat ick ontmoeten most  
  K1 [ ] Dier, [ ]

135 H Met een geboghen hooft, om dat het corts   sijn leden  
  K1 [ ] sijn' [ ]

136 Ha Met dier-gedoopte wol, met   diere linnen-sneden,  
  b [ ] versche [ ]

137 Ha Met   diere wormen-web versierlijck   had bevracht!  
  b [ ] niewe [   ]
  D1 [   ] hadd' [ ]
  K1 [   ] had [ ]

138 H En als ick somtijdts dan mijn stralende gedacht  
  K1 En, [ ]

139 Ha Door die gewaten   dreeff, en   stelde mij aen't tellen  
  b [ ] drijff, [ ] stelle [ ]
  K1 [ ] drijv, [   ]

140 Ha De stucken die ick   wist met die   gevoeghde vellen  
  b [ ] weet [   / /   ]
  D1 [   ] ghevoeghde [ ]

141 Ha De Const verborghen   had, wat hatelijcker lucht,  
  b [ ] heeft, [ ]

[pagina 329]
[p. 329]


illustratie

142 Ha Wat   schandiger gesicht, wat dompiger   gerucht,
  b   / /  
  D1 [ ] schandigher [ ] gherucht

143 H <*W*>>Daer onder sijn   gehuijst (vergeeft mij Joffer-dieren;  
  D1 [ ] ghehuyst, [ ]

147 H Ô mensch-gelijcke list, ô dicht-doortrapte trecken,  
  K1 O mensch gelijcke [ ]

150 H Noch oogh, noch neus belust om te genaecken   vondt;
  D1 [ ] vont,

152 Ha Bij   sommighe geacht een heijlichdom te wesen!  
  b [ ] velen word [ ]

153 H 'Tnootsaeckelijck verdeck waer noch verschoonens   waerdt,
  D1 [ ] waert;

154 H De Winter leert zoo wel de kleeren als den   haert,
  D1 [ ] haert;

156 H Dat ghinder   oorbor is waer hier de sieckte   terghen;
  D1 [ ] oorboor heet [ ] tergen:

157 H Maer, Hollandt, oude   roem, van slechte defticheijt,  
  D1 Maer [ ] roem [ ]

158 H Waer haelen wij   een schilt voor uw' gerechticheijt  
  K1 [ ] een' [ ]

159 Ha In't smettelijck behael van   d'overseesche prachten,  
  b [ ] d'overzeesche [ ]
  D1 [ ] d'over-zeesche [ ]

161 Ha Uw' mannelijcke   sweet' in haer geschrabde   leer  
  b [   ] smeer,  
  D1 [ ] sweet [   ]

162 H <*W*>> Schaemd' haer mijn Penne   niet ick noemden uijt wat leer?  
  D1   [ ] niet, [ ]

163 Ha Den   eersten opper-voocht van 'tmachtich Seven-berghen,  
  b [ ] {eersten} [ ]
  b [ ] {tweeden} [ ]
  D1 [ ] tweeden [ ]
  K1 De tweede [ ]

164 Ha Den grooten Werelt-Vorst, die Middernacht en Merghen,  
  b De groote [ ]

165 H Middach en   Avontstondt in eenen Lauwer vlocht,  
  D1 [ ] avont-stont [ ]

[pagina 330]
[p. 330]


illustratie

166 Ha   En   drijmael   d'ijsre   door aen 'tvredigh sluijten brocht  
  b   [   ] deur [ ]
  D1   [ ] dry-mael   [   ]
  K1   [   ] d'ys're   [   ]

168 Ha   Die hij   versleten heeft?   Sijn' huijs   Sijn' <H>>Zuster-Vrouwen  
  b   [ ] doorsleten [   ]
  D1   [ ] door-sleten [ ] Sijn [ ] sijn [ ]
  K1   [   ] sijn' Suster-Vrouwen,  

169 H   Sijn e'el verwantte bloet besteden hem den   dach
  D1   [ ] dach,

170 H   Daer hij de vruchten van   sijn <rug> lenden decken sach,  
  K1   [ ] sijn' [ ]

171 H   En anders   geen en sach. Hoe maecken't onse tijden?  
  K1   [ ] geen' [ ]

173 H   De Perss, den Indiaen, en al dat spinnen   can:
  D1   [ ] can;

174 H   Heel vlack-Italien beslommert Vrouw en   Man,
  D1   [ ] Man
  D2   [ ] man,

176 Ha   Om 'tijdel   over-cleet van ons' versierde   zoomen.  
  b   [ ] altijdt-niew [   ]
  D1   [   ] zoomen:  

177 Ha α (Verfoeijich cleet nochtans, sints eene die het   hadt
  b β [ ] sleet

178 Ha α Uijt d'hoogste   levens vreucht   in 'tleechste sterven   tradt)  
  b β Naer [   ] het leechste [ ] leedt)  
  D1   [   ] levens-vreucht   [   ]

179 Ha   'Tonnosel wolle-vee van't machtigh Engel-eijlandt  
  b   {'Tonnosel} [ ]
  b   {'Tonschuldich} [ ]
  D1   'tOntschuldich [ ]

180 H   Besuert   ons' hovaerdij; daer groeijt gebreck van weijlandt  
  D1   [ ] ons [ ]
  K1   [ ] ons' [ ]

181 Ha   Met ons' begheerlijckheijt. Nu spreeck ick in   mijn geest,  
  b   In [   ]
  D1   [ ] ons [   ]
  K1   [ ] ons' [ ] mijn' [ ]

[pagina 331]
[p. 331]


illustratie

184 H Van die den hemel deckt, daer voor,   daerom, daeronder
  D1 [ ] daer om, daer onder,

185 H Al dat   leeft, leven heeft, daelt van dien hooghen trap,  
  D1 [ ] leeft [ ]

186 Ha Duijckt onder 'twolle warm van   een   gevilden lap,  
  b {Duijckt} [   ]
  b {cruijpt} [   ]
  D1 Duyckt [   ] gevilde [ ]
  K1 [   ] een' gevilden [ ]

187 H Verciert sich   metten buijt van   een gestolen   pis-ziel
  D1 [ ] met den [   ] pis-ziel,
  K1 [   ] een' gestolen'   pis ziel,
  K2 Verçiert [   ] pis-ziel,

188 Ha Daermee den eijghenaer zoo   onlancx inde miss viel,  
  b / /  
  c Daermet [   ]
  D1 Daer   met [   ]
  K1 [   ] onlangs [ ]
  K2 [ ] mé [   ]

189 H Zoo   onlancx hoornen droegh, zoo   onlancx hooren   dé,
  D2 [   ] dé  
  K1 [ ] onlangs [ ] onlangs [   ]

190 Ha Dat al   sijn   moeders tael   clonck als een Grieksche B.
  b [   ] grieksche [ ] was voor en achter [B.]  
  K1 [ ] sijn'   [   ]

193 H Moet onsen dorst verslaen, de tobben van   uw   natt
  D1 [ ] uw'   nat,
  K1 [ ] uw   nat
  K2 [   ] nat,

194 Ha Sijn onses overdaets   betamelijcxte badt.  
  b [ ] {betamelijcxte} [ ]
  b [ ] {behaechelijcxte} [ ]
  D1 [ ] behaechelijcxste [ ]

196 H En sijn   geen reden   meer,   ons stinckende geraemte  
  D1 [   ] ons' [ ]
  K1 [ ] geen' [ ] meer:   ons [ ]

197 H Vereijscht ijet meer als   warm; Wij sperren 'toogh om hoogh,  
  D1 [ ] warm: [ ]

[pagina 332]
[p. 332]


illustratie

198 Ha 'Tverheuchelijcke licht van   'shemels Water-boogh  
  b / /  
  D1 [   ] s'hemels* [ ]
  D2 [   ] 'shemels [ ]

199 H Bekittelt onsen lust. Zou daer het root staen   blaecken,
  D1 [ ] blaecken

200 Ha En 'tgeel   in 'tblauw, en 'tgroen; en in ons   mantel-laecken  
  b [ ] en [   ]
  c //   //  
  D1 In 'tgeel,   in [ ] mantel-laecken,

201 Ha In onse rocken   niet? Neen, mensche lijdt het niet;  
  b [ ] min? [ ]

202 H Waer voor heef ghij den aep   diet   al maeckt dat hij ziet?  
  D1 [ ] die   [   ]
  K2 [   ] na-maeckt wat [ ]

203 H Knoopt   de daet aenden naem. Daer moet de woll verdrincken,  
  K1 [ ] aenden naem de daed. [ ]

205 Ha ('Tgeschil wordt noch bepleijt welck schoonst   i*n't* d*ra*ghen zij)
  b ('Tgeschil wordt noch bepleijt [ ] {i*n't* d*ra*ghen} [ ]
  b (Men pleijt noch op't geschil [ ] {te noemen} [ ]
  D1 (Men pleyt noch op 'tgeschil, [ ] te noemen [ ]

206 H Off   nae den gheelen rijs, off   nae den blauwen brij.  
  D1 [ ] naer [ ] naer [ ]

207 H Wie   zou' sich in 'tgewaet met   Een verw laten paeijen,  
  D1 [ ] sou [   ]
  K1 [   ] een' [ ]

208 H Daer't zoo   breedt   weijen is?   een' Aexter bijde   Craeijen,  
  D1 [   ] weyden [ ] een [ ] Craeyen  
  K1 [   ] een' [   ]
  K2 [ ] breed'   [   ]

209 H Is veel te schoonen dier: Wat is 'tswart   van een Cauw  
  D1 [ ] vanden [ ]

210 Ha Bij 'tglimpen van   een   Specht, bij 'tvlammen van een Pauw?  
  b   / /  
  D1 [   ] Specht, [ ]
  K1 [ ] een' [ ]  

213 H Verstouten op het werck; men valtter aen <het vel>de   huijt;
  D1 [ ] huyt,

[pagina 333]
[p. 333]


illustratie

214 H Die drinckt verw en vernis meer   als   een niewe Luijt.  
  D1 [ ] dan   [   ]
  K1 [   ] een' [ ]

215 H Die wanghen   sien te doodts, sij   mosten anders   leven,  
  D1 ‘Die [ ] zijn [ ] moesten [   ]
  K1 [   ] leven;  

216 H ‘En wat raedt, Pieternel?   me vrouw, 'tpinceel sal   gheven
  D1 [ ] Me-vrouw, [ ] geven,

217 H ‘Dat de Natuer   vergatt; weest meester van uw vell,  
  D1 [ ] vergat [ ]
  D2 [ ] vergat; [ ]

218 H ‘Wat   zoud' u hinderen? die,   die, die, doet het   wel.  
  D1 [ ] soud' [ ] die [   ]
  K2 [   ] wel,*

219 H ‘Die tanden   sien te gheel, wie   soude het decksel soenen  
  D1 [ ] zijn [ ] sou [ ]

220 H ‘Van sulcker   peerlen doos? Wat raet? Men moetse boenen.  
  D1 [ ] peerlen-doos? [ ]

221 H ‘Dat waer den moor gezeept, 'tis   aengeboren vuijl,  
  D1 [ ] aen-geboren [ ]

222 H ‘De verw is   doorgeweijckt.   Ruckts' uijt de   worttelkuijl.  
  D1 [ ] door-geweyckt.   Rucks' [ ] wortel-cuyl.  
  K1 [   ] Ruckts' [   ]

223 H ‘Neen, beter   gheel als   gheen. Hoort, zonder mij te melden,  
  D1 ‘Hout, [   ]
  K1 [   ] geel' [ ] geen'. [ ]

224 Ha ‘Een   brockxken Olijphants sal   heel de   scha' vergelden;  
  b [ ] {brockxken} [ ]  
  b [ ] {splinter} [ ]  
  c [ ] niew   ijvoorgebit [ ] d'oude   [ ]
  D1 [   ] Yvoor-gebit [   ] schae vergelden:

225 Ha ‘En   wat raedt met dit haer, des' sweeterighe klis?  
  b ‘Maer [   ]  
  c ‘Bij   Venus, dats een const die Venus   waerdigh is.   [= Ha (226)]
  D1 [ ] Venus [ ] weerdich [ ]  
  K1 [   ] waerdigh [ ]  

[pagina 334]
[p. 334]


illustratie

226 Ha ‘Bij Venus, dats een const die   Venus waerdigh is.  
  b ‘Maer wat raedt met dit   haer,   des' sweeterighe klis?   [= Hb (225)]
  D1 [   ] die [ ]  
  D2 [ ] hayr;   [   ]  

227 Ha ‘Waer raeck aen 'tlieve blondt, dat   mijn' misdeelde tuijten  
  b ‘Hoe   [ ]
  D1 [   ] mijn [ ]
  K1 [   ] mijn' [ ]

228 H ‘Van boven is benijdt? De drooghe   Koeije-cluijten
  D1 [ ] Koeyen-cluyten

229 H ‘Daer Cypers loosen Boer   sijn weijden van ontmest,  
  K1 [ ] sijn' [ ]

230 H ‘Verstuijven in een stoff,   daervan de fijnste rest  
  D1 [ ] daer van [ ]

231 H ‘De trouwe   toevlucht is van   wangeschapen   vlechten,  
  D1 [ ] toe-vlucht [ ] wan-geschapen   [ ]
  K1 [   ] vlechten;  

232 H ‘Doorsaeijtse met dat meel, men sal hem noch   bevechten
  D1 ‘Door-saytse [ ] bevechten,

234 Ha ‘Daer   'tlanghe-jaren Mes zoo vinnich heeft   gesaeijt.  
  b [   ] gemaeijt.  
  D1 [ ] 'tlanghe jaren-mes [   ]

235 H ‘Ben ick niet   voorhooft schier van d'ooghen tot den neck toe?  
  D1 [ ] voor-hooft [ ]

236 H ‘Verwt eens   daer niet en is. Swijght, daer's een niewen treck   toe;
  D1 [ ] dat ] toe:

237 Ha ‘Daer groeijt niet te vergeeffs; dats   wijsheijts   eijgen les:  
  b [   ] {eijghen} [ ]
  b [   ] {eerste} [ ]
  D1 [   ]   eerste les;  
  K2 [ ] wijsheit*   [ ]  

238 Ha ‘Daer uijt volgt dit   besluijt, Behelpt u met de bles  
  b ‘En [Daer uijt] [   ]
  K1 [   ] besluyt; [ ]

239 H Van   uw' Nicht, van   uw' Snaer, van   uw' meijt, van   uw' kennis,  
  D1 [ ] u [ ] u [ ] u [ ] u [ ]
  K1 [ ] uw' [ ] uw' [ ] uw' [ ] uw' [ ]

240 Ha ‘Die   doncker-droeve padt van d'algemeene schennis  
  b [ ] 'tdoncker-droeve [ ]
  K1 [ ] 't doncker droeve [ ]

[pagina 335]
[p. 335]


illustratie

241 H   ‘Te vroegh betreden heeft, <En>en met die   blonte kuijff  
  D1   [ ] blondte [ ]
  K1   [ ] blonde kuyv  

242 H   ‘De werelt is   ontruckt gelijck   een suere   druijff:  
  D1   [ ] ontruckt, [   ]
  K1   [   ] een' [ ] druyv:  

243 H   ‘Ist waer dat d'eene   mensch tot voordeel vanden   andren
  D1   [ ] mensch, [ ] and'ren,
  K1   [ ] mensch [ ] and'ren

244 H   ‘Het leven is   vergunt, hoe souden sij malcandren  
  D1   [ ] gegunt, [ ]

245 H α ‘Een gifte   weijgeren die   d'eene   nae sijn doot  
  D1   [   ] weygeren, [   ] naer [ ]
  K1   Een' [   ]sijn'[ ]
  K2 β [   ] maer aen 'tGraf gerooft

246 H α ‘Can missen sonder   scha', de locken van sijn   hoo't?
  D1   [   ] hoot?  
  K1   [ ] schae; [   ]
  K2 β ‘De doo mist sonder schae; [ ] hoofd!

247 H   Ô wettelijcke const, die met der dochtren sterven  
  D1   ‘O [ ]

248 H   De moeders menichmael   haer naeste goet doet   erven!  
  D1   ‘De [   ] erven,  
  K1   [   ] haer' [   ]

249 Ha   Const   boven alle consten, die d'eewicheijt beduijt,  
  b   [ ] aller consten bluff, [ ]
  D1   ‘Const [   ]

250 H   En eewich leven doet   een sterffelijcke tuijt!  
  D1   ‘En [   ]
  K1   [   ] een' sterffelicken [ ]

251 H   Die pop is   opgetoijt; wie salse nu geleijen?  
  D1   [ ] op-getoyt; [ ]

252 H   Vier henghsten nae de kerck. wat   salsij daer doen? schreijen.  
  D1   [ ] salse [ ]

253 H   Wat lett haer?   'tsondenpack. Ô Schepper die   dijn kerck  
  D1   [ ] 'tsonden-pack. O! Schepper, [   ]
  K1   [   ] dijn' [ ]

[pagina 336]
[p. 336]


illustratie

254 Ha Vervuijlt   ziet   metten hoon van dijn verfoeijde   werck,  
  b [ ] ziest   [   ]
  D1 [   ] met den [   ]
  D2 [   ] werck!  

255 H Straelt het genadich oogh van   dijn   barmherticheden  
  D1 [   ] bermherticheden  
  K1 [ ] dijn' [ ]

257 Ha Van   een geverwde lipp? becommert dij de traen  
  b Van   dijn Verachteren? [ ]
  K1 [ ] dijn' [   ]

259 H Van   een geverwde lipp? beweghen dij de   slaeghen  
  D1 [   ] slagen,  
  K1 [ ] een' [   ]

260 Ha Dien   een verhoerde borst berouwich schijnt te draghen  
  b Die   [   ]
  K1 [ ] een' [ ]

261 H Van soo vervloeckten handt, die dagelijcx   dijn macht,  
  K1 [ ] dijn' [ ]

262 H Dijn onbegrepen   const begrijpende veracht?  
  D1 [ ] werck [ ]

263 Ha Mijn reden is verhuijst, of 't strijdt met alle   reden  
  b [   ] stinckt voor [   ]  
  D2 [   ] reden,  
  K1 Mijn' [   ]

264 H Gebreck en overdaet   gelidt-gelijck te treden  
  K1 [ ] gelidt gelijck [ ]
  K2 [ ] gelidt-gelijck [ ]

265 H Als mede-bedelaers. Wat doet   ghij   hemel-spijt,
  D1 [   ] hemels-spijt,
  K1 [ ] ghy,   hemels spijt,

266 H Schandtvlecke van't geslacht, is 't ootmoet of verwijdt  
  K1 Schand-vlecke [ ]

267 H Dat u lipp davren doet? <Eijscht> <g>>off sijn sij't   beij te gader?  
  D1 [ ] beyd'   [ ]
  D2 [ ] bed* [ ]  
  K1 [ ] beid' [ ]  

268 H Verworpens-waerde kindt, eijscht ghij broodt van   u Vader,  
  K1 [ ] uw' [ ]

[pagina 337]
[p. 337]


illustratie

269 H En   smart sijn heijligh oogh met uw' vermetelheijt,  
  K1 [ ] smert [ ]

270 H Behangen met den rooff van die daer   leijt en schreijt  
  K1 [ ] light [ ]

271 H Voor   u verstockte   deur, en over 'tjaer   sou teeren  
  D1 [   ] deur; [ ] soud' [ ]
  K1 [ ] uw' [   ]

272 Ha Op   den versnoepten cost van   uw' lint en   uw' veeren,  
  b   / /  
  D1 [ ] 'tCostelicke mal [ ] uw [ ] uw [ ]
  K1 [   ] uw' Veeren;  

273 Ha Die uijt   uw' lobbe-crull twee hembden   scudden sou,  
  b [   ] schudden [ ]  
  D1 [ ] uw Lobben-crul [ ] recken [ ]  
  K1 [ ] uw' Lobben Krull   [   ]

274 H Vier mantels uijt   uw rock, drij broecken uijt   uw' mouw.  
  D1 [   ] u mouw;  
  K1 [ ] uw' [ ] uw' [ ]

275 H Die uijt het   oor-gewicht van   uw' gereckte   lellen  
  D1 [   ] uw [ ] lellen,  
  D2 [ ] Oorgewicht [   ]
  K1 [   ] uw' [   ]

276 Ha Drij   pachten, eenen coop, vier hueren sagh te   tellen,  
  b [ ] {pachten,} [   ]
  b [ ] {renten,} [   ]
  D1 [   ] tellen;  

277 H Die met het ringh-geraes dat uwe handt   begraeft
  D1 [ ] begraeft,

278 Ha Sijn   uijtgequijlt   gesinn*te* van spinnen   saegh ontslaeft?  
  b [   ] gesinn [   ]
  D1 [ ] uyt-gequijlt [   ] sagh [ ]
  K1 [   ] saegh [ ]

279 Ha Eij! cant de   <reden>schaemte   niet, laet reden u   verstommen.  
  b [ ] geen [ ] meer, [   ]
  D1 [   ] verstommen;  

280 H Hier sit ghij voor   'tgerecht daer dicht-bedochte mommen  
  D1 [ ] 'tgerecht, [ ]

281 H Doorluchte glasen zijn, daer   een alwetenheit
  K1 [ ] een' Al-wetenheit

[pagina 338]
[p. 338]


illustratie

282 H Siet datmen niet en hoort, hoort datmen niet en   zeijt.
  D1 [ ] zeyt:

283 Ha Daer ghij die clachten   seijndt, staet   op de poort   geschreven  
  b [   ] voor de school   [ ]
  D1 [ ] sent, [   ] geschreven,

284 H Leent daer de nootdruft maent,   houwt nemmer op van   geven
  D1 [ ] hout nimmer [ ] geven,

285 Ha Zoo langh   daer eijsschers   zijn, ontgrendelt handt en   hart,  
  b [ ] {daer} [   ]
  b [ ] {der} [   ]
  D1 [   ] zijn; [ ] hert;  

286 Ha Mij   steeckt der armen dorst, mij steeckt haer   honghersmart,  
  b [ ] stickt [   ]
  D1 [   ] honger-smert,  

287 H Ick   zitter van   haer   cou', mij doen   haer wonden bloeijen,  
  D1 [ ] sitter' [   ] koud', [   ]
  K1 [ ] sitter [ ] haer' [   ] haer' [ ]

288 Ha Ick ben de vreemdelingh, ick hincke   naer de boeijen,  
  b [ ] {naer de} [ ]
  b [ ] {van haer} [ ]
  D1 [ ] naer   haer [ ]
  K1 [   ] haer' [ ]
  K2 [   ] haer [ ]

289 H <*Mij*>>Ick druijp van haren traen, mij maeckt haer stenen   mat;
  D1   [ ] mat,

290 Ha Die hun de deure   sluijt, keert mij het   schouderblat,  
  b [ ] wijst, [   ]
  D1 [   ] schouder-blat;

291 Ha Die hun het   hore stocht, heeft zoo van mij te wachten;  
  b [ ] Oore stopt, [ ]

292 H Leent, laeft, salft, huijst, verlost,<stopt>   stuijt suchten,   hindert clachten,  
  D1 [ ] breeckt [   ]
  K1 [   ] lindert [ ]

294 H Voor 'tdubbel woecker-loon, op   weijnigh jaren dagh.  
  K1 [ ] weinigh' [ ]

295 H Wel   op berouwen ziel, laet dat berouw eens   blaecken,  
  D1 [ ] op, [   ]
  K1 [   ] blaecken;  

[pagina 339]
[p. 339]


illustratie

296 H Gaet jaeght   een milde scheer door   all 'tverschimmelt laecken  
  D1 [   ] al verschimmelt [ ]
  D2 [   ] al 'tverschimmelt [ ]
  K1 [ ] een' [   ]

297 H Daer uwe kist of berst, onlast u van 't   verrot,
  D1 [ ] verrot
  D2 [ ] verrot,

298 Ha En deckt gheen tafels meer   voor de muijs   ende mott,  
  b {En deckt} [   ]
  b {Stoffeer} [   ]
  c {En deckt} [   ]
  c {Versorght} [   ]
  D1 Versorgt   [   ] en de [ ]
  K1 [ ] geen' [ ] noch voor muys noch voor mot,
  K2 [   ] het zy voor muys of mot;
 
  [Regel 299b en 300a marginaal toegevoegd in Hb]  

299 Ha Uw broeder vaster   nae. beswaeren u de brocken  
  Hb [Uw broeder vaster   nae.] heb ghij vier niewe   rocken  
  D1 Uw' [ ] nae: hebt [ ] rocken,  
  K1 Uw [   ]

300 Ha [Uw broeder vaster naer. beswaeren u de brocken]  
  b Het paer behoort hem   toe. [beswaeren u de brocken ]
  D1 [ ] toe: [ ]

301 H Van   <L>>lecker overvloet, verschoont   uw' swacke   maegh,  
  D1 [   ] u [ ] maegh;  
  K1 [ ] lecker' [ ] uw' [   ]

302 H Een   uijtgehongherde, die mogelijck van daegh  
  D1 [ ] uyt-gehongerde [ ]
  K1 Een' uyt-gehongerde, [ ]

303 H Van   u gehandtgift wordt, sal 't overschott vertieren  
  D1 [ ] uw' [ ]
  K1 [ ] u [ ]

304 H En leven van   uw   cruijm; Bedroeven u de ghieren  
  D1 [   ] cruym: [ ]
  K1 [ ] uw' [   ]

305 Ha Die om   uw   crancke bedt den laesten adem-tocht  
  b [   ] {crancke} [   ]
  b [   ] {coortsigh} [   ]
  D1 [ ] u coortsich bedd' [den] lesten   [adem-tocht]  
  K2 [   ] adem tocht  

[pagina 340]
[p. 340]


illustratie

306 Ha α Van   uw verrotte longh   verlanghen uijt gecrocht  
  b β   / /  
  c   [   ] van avont   [ ]
  D1   [ ] u [   ] uyt-gecrocht  
  K1   [ ] uw' [   ]

307 Ha α Veel liever nu te sien dan   uijtgestelt tot merghen,  
  b β / /  
  c   Verlanghen wel soo lief als   [   ]
  D1   [   ] uyt-gestelt [ ]

308 H   En achter   uw' gordijn een   lachend' oogh verberghen,  
  D1   [ ] u [ ] vrolick [ ]
  K2   [ ] uw' [   ]

309 Ha α Daer 'tander   over 't uw' weemoedich hanght en   giet
  b β [   ] druijpt
  D1   [ ] over u [ ] druypt,

310 Ha α En met   een scheeven swier   uw' kisten   overspiet,  
  b β [   ] overluijpt,  
  D1   [   ] uw [   ]
  K1   [ ] een' [ ] uw' [   ]

311 Ha   Ontcommert   uw gemoet,   laet deuchdelijcker Erven  
  b   / /  
  c   [   ] gunt hoeffelijcker   [ ]
  D1   [ ] uw' [   ]
  K1   Onkommert   uw [   ]

312 H   Den onbespieden buijt van uw geruster   sterven;
  D1   [ ] sterven:

313 Ha   Schudt pack en ballast   uijt ghij die op't   *leggen* staet.  
  b   [   ] vliegen   [ ]
  D1   [   ]   staet,  
  K1   [ ] uyt, [   ]

314 H   Gheeft dat onhouwbaer is, gaert schatten daer ghij   gaet:
  D1   [ ] gaet,

315 Ha α En spreeckt   den Hemel toe met ongeveijnsde   voncken  
  b β [ ] dan opwaert aen [   ]
  D2   [   ] voncken,

316 H   Croon, Heer, dijn eijghen   werck, schenk heer ick   hebb geschonken!
  D1   [ ] werck; schenck, Heer, [ ] hebb' geschoncken.

317 H   Hoe hebb' ick't,   waerde Cats, hoe raeck ick hier om hoogh?  
  D1   [ ] weerde Cats, [ ]
  K1   [ ] waerde [   ]

[pagina 341]
[p. 341]


illustratie

320 H Eij! loert mij weer ter handt, off cortt mij dese stelten;  
  D1 Off [ ]

323 H Siet noch een vrolijck padt staet mij met u te treden,  
  D1 Siet, [ ]

325 H Om eene boven   all' die ick te noemen plach  
  D1 [ ] al, [ ]

326 Ha Het redelijcxt waerom van ongeveijnsde   lach.
  b [ ] Lach.

327 H Waer noch de Broecken-vorm, de Rocken-maet   gevonden
  K1 [ ] gevonden,

328 H Daer Oud' en jongher eew voor eewich aen   gebonden
  D1 [ ] gebonden,

329 H Voor eewich onder croop; stond noch de capp, de   craegh,
  D1 [ ] Craeg
  K1 [ ] Kraeg,

320 H Off nu als ghisteren, off merghen als van   daegh,
  D1 [ ] daeg;

331 Ha Cost noch de   jongh' April   sijn   buermaent Meij beweghen,  
  b [ ] niew [   ]
  D1 [   ] buer-maent [ ]
  K1 [   ] sijn' [   ]

332 Ha ‘De Hoeden die ick   draegh staen   emmers soo ter deghen,  
  b [ ] vorm [   ]
  D1 [   ] ymmers [ ]
  K2 [   ] immers [ ]

334 H ‘Mijn Mantels soo besnoeijt,   mijn schoenen soo   besett,
  D1 [   ] beset;  
  K1 ‘Mijn' [ ] mijn' [   ]

335 Ha ‘Aenveert eens   goet voor goet, weest eens   met   wel, te vreden,  
  b [   ] Wel, [ ]
  D2 [   ] met, [   ]
  K1 ‘Aenvaert [ ] goed, [   ]

336 Ha ‘Eens reden is't altijdt, eens goet is altijdt   reden.
  b [ ] reden;
  D1 [ ] reden,
  K1 [ ] reden:

337 H ‘Staet   twaelef Broederen van een gelijcke staet
  K1 [ ] oock twaelf [Broederen van] een' gelijcken [staet]

[pagina 342]
[p. 342]


illustratie

339 Ha Noch waer't dan   lijdelijck   'tsij men de   Poosche lutzen,  
  b [   ] 'tzij [ ] Poolsche [ ]
  D1 [ ] lijdelick, [   ]

340 Ha Tzij men   de fransche   Teijl, 'tzij men de Zweetsche   mutsen  
  b [   ] Pott, [   ]
  D1 [ ] den Franschen [   ] Mutsen,

341 H 'Tzij men <*d*>>off 'tEngelsch geel, off 'thollands blauw verkoos,

342 H 'Twaer maer halff sotticheijt, die't eens waer voor   altoos.
  K2 [ ] altoos:

343 H Maer   verr van dese strandt verseijlen onse   lusten,
  D1 +[ ] verr' [ ] lusten;

344 H Dat geest heet   inde mensch vindt ongemack in 'trusten,  
  K2 [ ] in den [ ]

345 H Rust in't veranderen, lust in de   niewicheijt,
  D1 [ ] nieuwicheyt;

346 H Drij daghen sijn de maet van   ons' gestadicheijt:  
  D1 [ ] ons [ ]
  K1 [ ] ons' [ ]

347 H 'Tschijnt ons de   maenloop leijdt, off (sail ick't naerder raecken)  
  D1 [ ] maen-loop [ ]

348 H 'Tschijnt ons het   maenlicht terght, en ons versnippert laecken  
  D1 [ ] maen-licht [ ]

349 Ha Met   haer verscheppinghen gelijck verscheppen doet.  
  b [ ] sijn [ ]
  K1 [ ] sijn' [ ]

350 Ha Nu prijst sij Cap en   Keurs, nu   prijst hij broec en Hoet:  
  b [ ] Rock, [ ] {prijst} [ ]
  b [ ] Rock, [ ] {looft} [ ]

351 Ha Spreeckt beijden eens weer aen, eer   thienmael Hoet of   Rocken
  b Besoeckt een beijde weer, [ ]  
  D1 [   ] thien-mael [ ] rocken,

352 H Eer   thien mael Cap of   Broeck, des Avonts   uijtgetrocken
  D1 [ ] thien-mael [ ] broeck [ ] uyt-getrocken,

353 H Des   Merghens aengedaen, sijn Meester   hebb gedeckt.  
  D1 [ ] morgens aen-gepast,   [   ] hebb' gedeckt,  
  K1 [   ] sijn' [   ]

354 H Begeckt mij   eewelijck, soo   <die>> hij u niet   begeckt,  
  D1 [ ] eeuwelick [ ]   hijse [ ] begeckt;  
  K1 [ ] eeuwelick, [   ]

[pagina 343]
[p. 343]


illustratie

355 H Zoo   sij u niet verfoeijt, en beijd' u liegen   heeten
  D1 [ ] syse [ ] heeten,
 
  [De   regels 356 en 357a zijn in Hb marginaal toegevoegd.]

356 Hb Dat emmer haer vernuft, die   lenghte, met die breedten,  
  D1 [ ] lengde [ ]

357 Ha Dat emmer haer vernuft dat snoer, die sne, die snebb,  
  b <d>>Die ploij, die pluijs, die planck, [dat snoer, die   sne, die   snebb, ]
  D1 [   ] snebb',  
  D2 [ ] sné, [   ]

358 H Dien tuijt, dien tip, dien top voor fraeij   gekoren hebb.
  D1 [ ] vercoren hebb'.

359 H Dus, hadden wij te deel   den onverdienden seghen  
  D2 [ ] dien [ ]

360 H Des wreveligen volcx, dien   Broodt-en-Quackel-regen
  D1 [ ] broot en quackel-regen

363 Ha Waer't onse   rocken oock in   drijmael vijftien jaren  
  b [ ] webben [   ]
  D1 [   ] dry-mael [ ]

365 H Wij smoorden onder 'tpack van stadicheijts ellend<e>,

366 H Wij stickten in't verlang van   40. jaren end,
  D1 [ ] veertich [jaren end,]

367 H Den Hemel liep gevaer van averechts   beclaghen;
  D1 [ ] beclagen,

368 Ha Dat daer ghenade   was waer hier   het huijs vol   plaghen;  
  b [   ] {het huijs} [   ]
  b [   ] {den hals} [   ]
  D1 [   ] den hals [   ]
  K1 [ ] was, [   ]
  K2 [   ] plagen.  

369 Ha Dan danck hebb' scheer en   verw, verslijtens   taeijen stondt  
  b [   ] {verw,} [   ]
  b [   ] {cuijp,} [   ]
  D1 Dan, [ ] Verw; [   ]
  K2 [   ] taeye [ ]

370 H Vergolden wij te   minst met menigh schoonen vondt  
  K1 [ ] menigh' [ ]

371 Ha Van   verw, van schilderen, van   hackelen, van   kerven  
  b Van   schilderijen vreucht, [   ]
  D1 [ ] Schilderyen-vreucht, [ ] snipperen [ ] kerven,  

[pagina 344]
[p. 344]


illustratie

372 H Tot opden   laesten draedt: want dexsel-loos te   sterven  
  D1 [   ] sterven,  
  D2 [ ] laetsten [   ]

373 H Is op   gheen thiende mijl   genaeckelijcke smett
  D1 [   ] genaeckelick   verlet
  K1 [ ] geen' [   ] verlet,

374 Ha Bij   lecker kittelen van niewicheijts versett.  
  b [ ] 't [lecker ]

375 Ha Staet   nu dijn reghel   vast getrouwe Princen-hoeder,  
  b [ ] dan uw [   ]
  D1 +[   ] vast, [ ]

376 Ha Misloonde Keijser-vooght die met   dijn Meesters moeder,  
  b [   ] uw [ ]
  D1 Mis-loonde Keyser-voogt, [ ] u [ ]
  K1 [   ] uws [ ]

377 H Onnoosel,   onbehaelt, getuijghe zijt   geweest  
  D1 [ ] onbehaelt getuyge [ ] geweest,  
  K1 [ ] onbehaelt, [   ]

378 H <*J*>> Wat een onmenschlijck mensch gemeens heeft mette   Beest
  D1   [ ] beest,

379 Ha Heeft   nu dijn leere grondt, dat wijsheijts eijghen wesen  
  b [ ] dan   uw [ ]
  D1 [   ] u [ ]

380 H In d'altijdt eene   will en   weerwill staet te lesen,  
  D1 [ ] wil, [ ] weer-wil [ ]

381 H Wat roeij verdienden wij in   dijne Scholen niet,  
  D1 [ ] uwe [ ]

382 Ha Dien voor en achter-noen de selve   selden siet?  
  b [   ] niet en [ ]
  D1 Die [ ] selden [ ]

383 Ha Hoe   hadt ghij *tegen* ons gerechtelijck besloten  
  b [ ] buijten ongelijck had ghij van ons [ ]

384 H Wat gae<n>>t het rader-werck van binnen uijt de coten,

385 Ha Daer buijten   om de handt soo   wispelturich   wijst:
  b   / /  
  D1 [ ] op [ ] wispel-uerich   wijst.
  D2 [   ] wijst!

[pagina 345]
[p. 345]


illustratie

386 H Wat poelen moetent   zijn daer sulcken schuijm af   rijst!
  D1 [ ] zijn, [ ] rijst.
  K1 [   ] rijst!

387 H Dan,   Luijstert, groote Man, noch wilmen met u dinghen,  
  D1 Dan   luystert [ ]
  K1 [ ] luystert, [ ]

388 H Noch vindt het seer   sijn   salff; ‘Wat reden sal mij dwinghen,  
  D1 ‘Noch [   ] salff. Wat [ ]
  K1 [   ] sijn'   salv. [   ]
  K2 [   ] sijn   salv: [   ]

389 Ha (Dus   praet eens Coninckx wijff, dus pleijt   ee<n>>ns Vorsten Vrouw)  
  b [ ] {praet} [   ]
  b [ ] {vraegt} [   ]
  D1 [ ] praet [   ] een [ ]
  K1 [   ] eens [ ]

390 H ‘Wat wettelijcke wet sal mij   mijn muts,   mijn mouw,  
  K1 [ ] mijn' [ ] mijn' [ ]

391 H ‘Mijn harnas, mijnen hoep, mijn   tuijte-crull beletten
  D1 [ ] tuyten-croll beletten,

392 H ‘Leegh, los, langhs,   overdwers, Noord <-o>>Oost, Zuijd West te setten,  
  D1 [ ] overdweers, Noord-oost, Zuyd-west [te ]
  K1 [ ] over dwers, [ ]

393 H ‘En anders alle daegh? De minste vanden   hoop
  D1 [ ] hoop,

394 Ha ‘Daer ick bij 'tjaren-tall den   handen-dienst aff coop,  
  b [ ] Joffer-dienst [ ]

395 H ‘Stroopt mij de hielen schier, treedt soo   dicht op   mijn' treden,  
  D1 [ ] naer [ ] mijn [ ]
  K1 [   ] mijn' [ ]

396 Ha ‘Dat licht een vreemdelingh <met>> sijn opgepronckte reden  
  b   / /  
  K1 [ ] sijn' [   ]

397 H ‘Onrecht besteden sou,   en buijten   onderscheijt  
  D1 [   ] onderscheyt,  
  K1 [ ] en, [   ]

398 H ‘Bestuijpen voor mijn hooft het backhuijs van   mijn   meijt.
  D1 [   ] meyt:
  K1 [ ] mijn' meid.

[pagina 346]
[p. 346]


illustratie

399 Ha ‘Besnoeijt mij nu de   macht van niewicheijts vercuijpen,  
  b [ ] {macht} [ ]
  b [ ] {hulp} [ ]
  D1 [ ] macht [ ]

401 H De Vrouw heeft schier   gelijck. Maer leent eens 'tander oor  
  D1 [ ] gelijck: [ ]

402 H ‘Aen 'tmeijskens   weder-clacht: De   slechste Joffer-sloor  
  D1 [ ] wederclacht. [   ]
  K1 [   ] slechtste [ ]

403 H ‘Die over   straetsteen   treedt pronckt met   mijn niewe vonden,  
  D1 [ ] straet-steen   [   ]
  K1 [   ] treedt, [ ] mijn' [ ]

404 H ‘Verduijstert mijn gewaet, behangen en bebonden  
  D1 ‘Verbijstert [ ]

405 H ‘Al   waerse mijns gelijck, die met mijn edlen bill  
  D1 [ ] waer sy mijner waerd, [ ]
  K2 ‘Alwaer [   ]

406 H ‘Een princelijcke Coets dus daghelijcks   bedrill:
  D1 [ ] bedrill.

407 H Wel soete Joffer-sloor, waer haelt ghij   uw verschoonen?  
  D1 Wel, [ ] uw' [ ]
  K2 [   ] uw [ ]

409 H ‘Te gader   wierdt gepapt, siet sondaeghs als   een, Ick,  
  D1 [ ] wierd' [ ] een [ ]
  K1 [ ] een' [   ]

411 Ha ‘Die   beu segh vande   Snep, en haer bedreckte soppen,  
  b   / /  
  D1 [ ] walge   [ ] Snep [ ]

412 H ‘Die selden anders swelgh als Spaensche   Druijve-droppen,
  D1 [ ] druyven droppen,
  D2 [ ] druyven droppen;
  K2 [ ] druyven-droppen;

413 H ‘(<En salme>>Getuijgh 'tgeluckigh vat daer in ick mij ontlast,

414 H ‘Daervan de soete gheur op 'tlecker voetsel past)  
  D1 ‘Daer van [ ]

416 Ha ‘Off costelijcker   keurs verbieden te   verslijten  
  b [   ] boord [   ]
  D1 En [   ] verslijten,  

[pagina 347]
[p. 347]


illustratie

417 H ‘Dan hier   een schele Truij, dan daer   een leepe   Trijn  
  D1 [   ] Trijn,  
  K1 [ ] een' [ ] een' [   ]

418 H ‘Die soo   verr vanden trap van   mijn' meriten zijn?  
  D1 [ ] verr' [ ] mijn [ ]

420 H Van die Trijn, van die Truij <h>>geduldich te vereeren

421 Ha Met een vernedert   oor. Maer   Vrouwen pleijterij
  b [   ] Vrouwen-pleijterij
  D1 [ ] oor: [ ] Wijven-pleyterij

422 H Loopt op te langhen   roll, en ongeluckigh hij  
  D1 [ ] roll; [ ]

423 H Die tuschen hanghens-keur off   Wijven-rechter wesen  
  D1 [ ] Vrouwen-rechter [ ]

424 H Vertwijffelt staet en beeft, en   drijmael valt aen   'tlesen
  D1 [ ] dry-mael [ ] 'tlesen,

425 H En   drijmael 'tworghen kiest, en   drijmael 'trechter-ampt
  D1 [ ] dry-mael [ ] dry-mael 'tRechter-ampt,

426 H En   drijmael op de   dood <drijmael> en weer op 'tleven vlamt.  
  D1 [ ] dry-mael [ ] strop, [ ]

427 H Soo diep   doorgrond' ick 'tpitt van   al die holle reden,  
  K1 [ ] doorgrond [ ] all' [ ]

429 H Te samen   had gecnoopt, en   al den   middeltijdt  
  D1 [ ] had' [   ] middel-tijt  
  K1 [   ] all' [   ]

431 H Van eertijdts houdt noch   sté, dat naer den Spraken-toren  
  D1 [ ] sté; [ ]

433 H Noch   stond hij halver wech, en buijten allen schijn  
  D1 [ ] stond' [ ]
  K1 [ ] stond [ ]

434 Ha Van noch de naeste weeck ten   enden   reijss te zijn.  
  b [   ] pijns [ ]
  D1 [ ] eynden [   ]

435 H Wat middel   middeltijdts? waer salmen 'tvonnis strijcken  
  D1 [ ] middel-tijts? [ ]

437 H Elck deckt sich met de huijck van min en minders   dwangh:
  D1 [ ] dwang;

[pagina 348]
[p. 348]


illustratie

438 H   Dats 'toude   Vijgenbladt van <V>>Man, en   Vrouw, en   Slangh.
  D1   (Dat's [ ] vijgen-bladt [ ] vrouw [ ] slang)

439 Ha   Daer dan een   silte vloet van   opgejaeghde baren  
  b   [ ] volle [   ]
  D1   [   ] op-gejaeghde [ ]

442 Ha   Wat   golve*n*, seggen wij,   doe*n* hier het meeste   quaet,  
  b   [ ] golve, [ ] doet [   ]
  D1   [   ] quaet?  

443 Ha α Off die de voorste loopt, off die de voorste   voordraeght,
  b β [ ] voordout,
  D1   [ ] voor-douwt,

444 Ha α Off die de tweede stoot, off die de derde   door-jaegt?
  b β [ ] door-stout?

445 H   Hadd' ick stem in 'tgerecht, <ick> dus   tradd' ick tuschen tween,  
  D1   [ ] trad [ ]

447 Ha   Maer   'tjocken buijten   boort, om 'twijse woordt te spreken,  
  b   [ ] jocken [ ] boort. Om [ ]
  D1   [   ] boort: om [ ]

449 Ha   Dat haer   gewoonte   doet, en eertijdts   ijdle toij  
  b   [ ] Gewoonte   [   ] ijdlen [ ]  
  D1   [   ] yd'len toy,  
  K1   [   ] doet [   ]

450 H   En eertijdts overdaet is nu gedwonghen   moij:
  D1   [ ] moy.

452 Ha   Rijst doch de   Menschen-marckt naer rijsen vande rocken,  
  b   [   ] 'trijsen [ ]
  D1   [ ] menschen-merct na   'prijsen [ ]
  D2   [   ] 'tprijsen [ ]

453 H   Wordt doch 'tSchip   naer de vlagh, 'tpitt   naer de schell geloôft,  
  D1   [ ] na [ ] na [ ]

454 H   Wie sal   een Volcker-vorst, <een>>zoo veler hoofden hooft,  
  K1   [ ] een' [ ]

455 H   Off't crakende geblick van   door geGoude zijden,  
  D1   [ ] door-gegoude [ ]

456 Ha   Off   'tblickerend' behang   Steenen-schatt besnijden?  
  b   [ ] 'tflickerend' [ ] van   [Steenen-schatt   ]
  K1   [   ] steenen-schat [ ]
  K2   Of 't flickerend [   ]

457 H   Wie can hem <binnen> opde leest van   alle-man beslaen?  
  D1   [ ] alle man [ ]

[pagina 349]
[p. 349]


illustratie

458 H   Hoe past een reusen-<s>>voet   in 'tschoentgien van een naen?  
  D1   [ ] int schoentjen [ ]
 
  [De regels 459-462 zijn in Hb marginaal toegevoegd]

459 Hb 2 Wie sal een rechter-heer sijn   Tabbaert-eer onthouwen  
  c 1 [Wie sal een pleijter-voss sijn   hoochgeleerde mouwen, ]
  D1   [ ] hooch-geleerde [ ]

460 Hb 1 Wie sal   een pleijter-voss   sijn hoochgeleerde mouwen,  
  c 2 [Wie sal   een rechter-heer   sijn Tabbaert-eer   onthouwen ]
  D1   [   ] onthouwen,  
  K1   [ ] een' [ ] sijn' [   ]

461 Hb   Een spijtich Spies-gesell   sijn schrickelijcke Veer,  
  K1   [ ] sijn' [ ]

462 Hb   Sijn wreede Sluijer-lap, sijn leewelijck geweer?  
  K1   Sijn' wreeden [ ]

464 H   Die steets   sijn ghissinghen op uw   getij can   maecken
  D1   [   ] gety' [ ] maken,  
  K1   [ ] sijn' [   ]

465 H   Wat leeft hij   boven 'tpeijl van 'tmenschelijck   gemeen,  
  D1   [   ] gemeen!  
  D2   [ ] boven peyl [   ]
  K1   [ ] boven't peil [   ]

466 Ha   Hoe scheijt hij luijster-eer en hoovaerdij van een,  
  b   Wat scheelt hem [ ]

467 Ha   Hoe   doopt hij wijsselijck met   ver verscheijden   namen,  
  b   [ ] scheijt   [   ]
  D1   [   ] verr' [ ] namen  
  K1   [   ] verr'-verscheiden   [ ]  

469 H   Hoe stelt hij over   'tstuer van   sijn' genegentheijt  
  D1   [ ] 'tstier [ ] sijn [ ]
  K1   [   ] sijn' [ ]

470 H   Een altijdt even-streeckx bewogen stadicheijt!  
  K1   Een' [ ]
 
  [De regels 471-480 zijn in H toegevoegd]  

471 H   O Welcom waerde Deucht, helpt mij de   stengh bedwinghen  
  D1   [ ] welcom [   ]
  D2   [   ] streng [ ]

472 H   Van jonckheijts   weder-will, laet mij noijt mij ontspringhen;  
  D1   [ ] weder-wil; [ ]

[pagina 350]
[p. 350]


illustratie

473 H Blindt mij 'tbegheerigh oogh in 'swerelts   vodden-kas,
  D1 [ ] vodden-kas;
  K1 [ ] vodden-kas,

474 H Geleijdt mij drooghe-voets door prachten   modder-plas
  K1 [ ] modder-plas.
  K2 [ ] modder-plas,

485 H Daer d'eew aff   overloopt. <*s*>> En sullen oijt   mijn daghen  
  D1 [ ] over-loopt: En, [   ]
  K1 [ ] over loopt: [   ] mijn' [ ]

476 Ha 'Tuijtmun<d>>tende gewaet   vereijschen off verdraghen,  
  b [   ] {vereijschen off} [ ]
  b [   ] {nootsaeckelijck} [ ]
  D1 'tWtmuntende [ ] nootsakelick [ ]
  K1 't Uytmundende* [   ]
  K1 't Uytmuntende* [   ]

477 Ha Sch*aem*pt altijdt mijnen lust; laet   nemmermeer 'tgemoet  
  b Strempt [   ]
  D1 Stremt [ ] nimmer mijn gemoet  

478 H Becladden   mette gist die 'tlichaem swellen   doet.  
  D1 [   ] doet:  
  D2 [ ] met de [   ]

479 H Laet selver dese huijt   vermarmren onder 'tstreelen  
  K1 [ ] vermarm'ren [ ]

481 H En draghen vreuchdeloos het   op gedrongen pack  
  D1 [ ] op-gedrongen [ ]

483 H Dat zoo   mijn vrije ziel van slijkerigh   beslommer,  
  D1 [   ] beslommer  
  K1 [ ] mijn' [   ]

484 H Haer selven   om haer selfs, in haer alleen   becommer,  
  D1 [ ] in haer   self om [   ]
  K1 [   ] self, [   ] bekommer',

485 Ha Besorgh haer eijghen pronckx behoeffelijck gewaet,  
  b   / /  
  K1 Besorg' [   ]

486 H Hoop-wiecken, Scheijdens-lust, Zond-grouwel,   Werelt-haet,
  D1 [ ] weerelt-haet;

488 Ha Om   selver desen romp vereewight te sien wordden  
  b [ ] tsamen [ ]

[pagina 351]
[p. 351]


illustratie

489 H Met haer   vereewighen den lesten Dieven-nacht  
  D1 [ ] vereeuwigen, [ ]

490 H Bestendelijck   bedenck', verlangende verwacht'.  
  D1 [ ] bedenck, [ ]
  K1 [ ] bedenck', [ ]
 
  [De regels 491-494 voegde Huygens vijf dagen later aan H toe.]

492 H Al duerden   uw gedult,   mijn wijsheijt is ten ende:  
  D1 [ ] u [   ]
  K1 [ ] uw [ ] mijn' [ ]

494 Ha Bij die   selfs noch zoo diep in't   droombedd   leijt en maelt?  
  b [ ] noch selfs [   ]
  D1 [ ] selfs noch [ ] droom-bedd'   [   ]
  K1 [   ] light [ ]
 
  [Datering en ondertekening]  
  H Voor regel 1 noteerde Huygens: 24en. 10bris 1621  
  Na regel 470 staat een ondertekening: Constanter  
  Na regel 490 schreef Huygens:  
  Constanter. Lond. 5 Id. Mart 1622.  
  Na regel 494 staat geschreven:  
  Constanter. Lond. Postrid. Id. Mart. 1622.  
 
  D1 Constanter. | londini. martio. mdcxxii.  
 
  K1 londini. mdcxxii  

Varianten in de marginalia

In deze paragraaf presenteer ik de varianten uit de marginalia in een gelemmatiseerd apparaat. Na het sigle H (zie: Overlevering blz. 305) geef ik de lezing in het handschrift. Een naar links gewende teksthaak (]) leidt de gewijzigde versie in, steeds voorafgegaan door het sigle van de bron waarin de wijziging optreedt. Bij elk lemma verwijs ik naar de regeltelling in de basistekst. Het regelnummer staat tussen haakjes als de marginale aantekening in de basistekst ontbreekt en dus later in de overlevering is opgenomen.

Het gecursiveerde nummer bij H is het nummer van de aantekening in de noten bij de basistekst. Liggende streepjes (- -) geven aan dat de kanttekening óf nog niet aanwezig was in de bron óf is komen te vervallen.

 

Opgenomen zijn:

-gevallen van weglating of toevoeging;
-gevallen van wijziging van bepaalde woorden;
-gevallen van verandering in de woordvolgorde.

 

Niet opgenomen zijn:

-de verkortingen die Huygens doorvoert in de bronvermeldingen van zijn citaten;
-de verandering in de onderlinge volgorde van meer citaten bij een regel;
[pagina 352]
[p. 352]
-de gevallen waar Huygens in H uit de bijbel citeert en in de volgende bronnen volstaat met alleen het noemen van de bijbelplaats.

 

Talrijke zetfouten (vooral in D1) zijn gemarkeerd met een asterisk. Als in de overlevering na een vermelde asterisk niets meer verschijnt, betekent dit dat de zetfouten niet zijn gecorrigeerd. (De fouten uit D1 blijven soms tot in K2 staan.) De veelvuldig achterwege gebleven afbrekingstekens (vooral in D1) zijn stilzwijgend aangebracht.

 

H, D1, D2: - -, K1 [verso titelpagina]:

Quàm latè patet vester hic error, qui ornari posse aliquid vestimentis aestimatis alienis! Ad id fieri nequit. Nam si quid ex appositis luceat, ipsa quidem quae sunt apposita laudantur; illud verò eis tectum atque velatum in sua foeditate perdurat. Boeth. de Cons. Phil. l. 2.

16 2 H Quid ] D2 Quod ] K1 Quid
32 7 H Psilotro ] D1 Psilothio* ] K1 Psilotro
35 8 H ] D1 - -
38 91H Imus in ] D1 Imus et in
H manium ] D1 Alanium* ] K1 Manium
92H Induitis collo lapides ] D1 Lapides
39 101H] D1 - -
(39) H, D1, D2, K1, - -, K2 Ut hoc utimur maxumè more moro Molestoque multùm. Plaut. Men. 4.2.
(48) H, D1, D2, K1, - -, K2 Nec mihi tot positus numero comprendere fas est; Adjicit ornatus proxima quaeque dies. Ovid. 3. de Art.
57 13 H supplicio ] D1 susplicio* ] D2 supplicio
75 17 H prona ] D2 proua* (geverseerde n) ] K1 prona
(114) H - -, D1 Furentem dicere verum quid vetat?
(123) H - -, D1 Est hoc siscerum* excelsissimum, proximumque caelo; hanc habent sensus arcem, hic culmen altissimum, hic mentis est regimen. Laurent. ] D2 [...] siderum [...]
(130) H - -, D1 Caput humanae mentis arx, rationis sedes, sapientiae domicilium, memoriae, cogitationum (quibus humanum genus intelligentijs est simillimum) officina editissimum locum obtinens, an non supremam illam et angelicam mundi partem pulchrè refert? D. Laurent.
(147) H, D1, D2, K1 - -, K2 Hoc Laboramus errore, sic nobis imponitur, quod nerainem* aestimamus eo quo est, sed adjicimus illi & ea quibus adornatus est. Atqui, cum voles veram hominis aestimationem inire, & scire qualis sit, nudum inspice. Sen. 10. Ep. 77.
(147) H, D1, D2, K1 - -, K2 Multa viros nescire decet: pars maxima rerum offendit, si non interiora tegas. Ovid. 3. de Art.

[pagina 353]
[p. 353]

153 22 H iste ] D1 ista
159 231H Ita fit ] D1 Ita sit* ] K1 Ita fit
232H convehuntur ] D1 convehunt
232H pretiosorum ] D2 pretio soris* ] K1 pretiosorum
167 26 H Petrarch. de Rem. Suetonius ] D1 Sueton.
(172) H - -, D1 Nonne vides Mercatores at extremas barbaronum* partes mille perciculis pervenire, propter serica haec licia? Chrys. Feruntur quidam ex India vermiculi hujusmodi facere vestes. Id. ] D2 [...] barbororum [...]
177 28 H Luc. 16.23. ] K1 - -
182 29 H itaque ] D1 itaque ista
(183) H - -, D1 Thauma thaumátoon. Plat.
184 30 H Psal. 8. v. 6.7. ] D1 Gen. 1.28. Psal. 8.6.7.
186 312H] D1 - -
(186) H, D1, D2 - - ] K1 Ἅν᾽ εῦειματῇς ταῦτα προ σου προβατιον εἷχεν Stob. ex Sotad.
195 321H, 322H ] D1 - -
323H ergo ] D1 ego*
324H gratia, sed tantum ut vulgo et forensibus admirationi sint, talibus induuntur ] D1 gratia talibus induuntur, sed tantum ut vulgo et forensibus admirationi sint.
325H requiritur, magisque cultui vestium quam virtutum insistitur. ] D1 requiritur.
(195) H, D1, D2, - -, K1 Habitus faeminae duplicem speciem circumfert, cultum & ornatum. Cultum dicimus, quem mundum muliebrem vocant: ornatum quem immundum muliebrem convenit dici. Tertul.
215 33 H non bene illum ] D1 illum non bene
391H Displicet illis nimirum plastica Dei: in ipsis redarguunt, reprehendunt artificem omnium. Reprehendunt enim cum emendant etc. Tertull. lib. de cult. faemin. D1 Displicent * [...] reprehendunt, redarguunt artificem omnium. Tertul. [In H is dit citaat opgenomen bij regel 261, no. 39.]
218 34 H Tunc autem consummata est, infelicitas, ubi turpia non solum delectant sed etiam placent: et desinit] D1 Desinit [...]
34H facerunt, nolumus ] D1 facerent, nollemus
(218) H, D1, D2, - -, K1 Quid, crinibus vestris quiesere* non licet, modo substrictis, modo relaxatis, modo suscitatis, modo elisis. Tertull. ] K2 [...] quiescere [...]
(218) H, D1, D2, K1 - -, K2 Cura dabit faciem. Ovid. 3. de Art. Sanguine qua vero non rubet, arte rubet. Id. ibid.
(230) H - -, D1 Poudre de Cypres

[pagina 354]
[p. 354]

(255) H, D1, D2 - -, K1 Etiam contra istam aperias oculum tuum? Iob. 14.14.
258 38 Hoculi tibi ] D2 oculitibi* ] K1 oculi tibi
(258) H, D1, D2 - -, K1 Cedite* benedictae, quomodo praecepta Dei custodietis, lineamenta non custodientes? Tertull.
261 392H] D1 - - [zie ook bij 215].
268 40 H non est opus meum? ] D1 opus meum non est?
(268) H, D1, D2 - -, K1 Quod nascitur, opus Dei est: ergo quod fingitur, diaboli negotium est. Tertull.
270 41 H quem tu] D1 quem ta* ] K1 quem tu
41 H marcescit ] D1 marcessit* ] K1 marcescit
271 42 H inseritis ] D1 inferitis* ] K1 inseritis
(271) H - -, D1 Ad exacerbandum oculos gloriae illius. Iesai. 3.9.*
272 431H, 432H, ] D1 - -
275 451-3 en 5-6H] D1 - -
(275) H, D1, D2 - -, K1 Uno lino decies sestertium inseritur. Saltus & Insulas revera cervix fert. Graciles aurium cutes calendarium expendunt: & in sinistra per singulos digitos de saccis singulis ludit. Hae sunt vires ambitionis, tantarum usurarum substantiam uno & muliebri corpusculo bajulare. Tertull.
(275) H, D1, D2, K1 - -, K2 Quis pudor est census corpore ferre suos! Ovid. 3. de Art.
282 46 H] D1 - -
287 49 H Math. 25.35.] D1 Math. 25.35.36.
291 50 H Proverb. 21.13.] D1 Prov. 21.19*
297 54 H includas ] D1 concludas
312 58 H subtrahis ] D1 substrahis*
316 611+3H] D1 - -
345 641H Est quoque cunctarum ] D1 Cunctarum [...]
371 68 H Frequentiores ] D1 Frequentes
68 H vestium ] D1 vertium* ] K1 sunt vestium
68 H sane ] D1 sunt sane
384 70 H curarent ] D1 curaret
70 H notitiam ] K1 notam
438 73 H] D1 - -
450 741H tunicas ] D1 turnicas*] K1 tunicas

[pagina 355]
[p. 355]

452   75 H concessus ] D1 consessus* ] K1 concessus
454   77 H Math. 11.8. ] K1 Math. 18.8.*
(484)   H, D1, D2 - -, K1 Vestite vos serico probitatis, byssino sanctitatis, purpurâ pudicitiae. Taliter pigmentatae, Deum habebitis amatorem. Tertull.
(494)   H - - ] D1 Quare vitia sua nemo confitetur? quia etiam nunc in illis est; somnium narrare vigilantis est. Sen.
  [slot] H - -, D1 Haec ego mecum Compressis agito labris, ubi quid datur oti Illudo chartis. Hor.
  [slot] H, D1, D1, - -, K1 Aliquid de moribus ausus. Juv.
  Toegevoegde marginalia
Uit het overzicht van de varianten in de marginalia blijkt dat Huygens gedurende de tekstgeschiedenis marginalia heeft toegevoegd. Ik geef hier per bron de toegevoegde citaten, voorzien van een vertaling. De marginalia bij de basistekst heb ik met een vertaling opgenomen onder Thematische bronnen (zie p. 358-385). Tussen haakjes geef ik voor de citaten de plaats bij de tekst.
  D1  
(114)   Furentem dicere verum quid vetat?
(Wat kan iemand afhouden van in razernij de waarheid te zeggen?) Huygens past een regel uit de eerste satyre van Horatius aan. (Horatius. Satyra I, 1.24-25); ridentem (lachend) wordt furentem.
(123)   Est hoc siscerum [= siderum] excelsissimum, proximumque caelo; hanc habent sensus arcem, hic culmen altissimum, hic mentis est regimen. Laurent.
(Dit is de hoogste ster, het dichtst bij de hemel; dit is de burcht van de zinnen, hier is de hoogste top, hier is de zetel van het verstand. Laurentius. Zie volgende citaat)
(130)   Caput humanae mentis arx, rationis sedes, sapientiae domicilium, memoriae, cogitationum (quibus humanum genus intelligentijs est simillimum) officina editissimum locum obtinens, an non supremam illam & angelicam mundi partem pulchrè refert? D. Laurent.
(Het hoofd is de burcht van de menselijke geest, de zetel van het verstand, het verblijf van de wijsheid, de werkplaats van het geheugen en het overleg waarin het menselijk geslacht gelijk is aan de intelligentiae en neemt de hoogste plaats in; is het dan niet een mooi evenbeeld van dat hoogste en engelgelijke deel der wereld?) De citaten bij 123 en 130, zijn afkomstig uit: A. Laurentius. Opera Anatomica.
(Hanoviae, 1601). Ik geef deze plaatsen via Veenstra (1968, p. 129-130).
Huygens citeert vermoedelijk niet rechtstreeks uit Laurentius. Zijn directe bron voor deze citaten heb ik echter niet kunnen achterhalen.
(172)   Nonne vides Mercatores at extremas barbarorum partes mille periculis pervenire, propter serica haec licia? Chrys. Feruntur quidem ex India vermiculi hujusmodi facere vestes. Id.
Huygens nam deze citaten over uit Williams. (Zie onder Thematische bronnen, fol. 3v, no. 24.)

[pagina 356]
[p. 356]

183 Thauma thaumátoon. Plat.
(Het wonder der wonderen) Regel 183 Het opper-schepsel mensch, het wonderlicxte wonder vormt Huygens' verwerking van deze woorden uit Plato. De precieze plaats voor dit citaat heb ik niet gevonden. Waarschijnlijk heeft Huygens deze woorden niet rechtstreeks uit Plato overgenomen, maar citeert hij een bron die teruggaat op het eerste boek van Plato's Wetten. Daar wordt (in 644 d en 645 b) gesproken over de mens als θαυμα.
(215) Displicent illis nimirum plastica Dei, in ipsis reprehendunt, redarguunt, artificem omnium. Tertul.
Dit citaat, overgenomen uit Williams (zie Thematische bronnen fol. 3v, no. 6) plaatste Huygens in H bij regel 261.
(230) Poudre de Cypres.
Huygens geeft hier in de marge de Franse benaming van het poeder dat in de regels 228-233 ter sprake komt.
(271) Ad exacerbandum oculos gloriae illius. Iesai. 3.9.*
Deze woorden vormen het slot van vers 8 niet 9.
(494) Quare vitia sua nemo confitetur? quia etiam nunc in illis est; somnium narrare vigitantis est. Sen.
(Waarom niemand zijn fouten bekent? Omdat hij er nog in is; dromen vertelt men als men wakker is)
Dit citaat bestemde Huygens reeds op fol. 5v voor het slot van zijn gedicht. Zie onder Thematische bronnen.
  (aan het slot) Haec ego mecum
Compressis agito labris, ubi quid datur oti
Illudo chartis. Hor.
(Dit overleg ik bij mijzelf met samengeknepen lippen, en wanneer mij enige vrije tijd gelaten wordt, vertouw ik het speels toe aan het papier. Horatius 1, 4, 137)
  In K1 werden toegevoegd:
Op de versotitelpagina voegde Huygens bij wijze van motto toe:
Quàm latè patet vester hic error, qui ornari posse aliquid vestimentis aestimatis alienis! Ad id fieri nequit. Nam si quid ex appositis luceat, ipsa quidem quae sunt apposita laudantur; illud verò eis tectum atque velatum in sua foeditate perdurat. Boeth. de Cons. Phil. l. 2.
(Hoezeer wordt bij jullie toch alles beheerst door de misvatting dat men met geen vreemde veren kan pronken! Maar dat kan onmogelijk. Want als iets zijn glans ontleent aan wat eraan is toegevoegd, dan maakt dat toegevoegde de beschouwer geestdriftig, maar het ding zelf, hoezeer ook door dat andere aan het gezicht onttrokken, wordt er niet minder lelijk op. Boëthius, ed. Brouwer 1990, Boek ii, (5 (p), p. 98). Huygens had in zijn bibliotheek: Boeti. Opera philosophica. Basel 1570 (catalogus ‘M2o, 305’).
(186) Ἅν᾽ εῦειματῇς ταῦτα προ σου προβατιον εἷχεν. Stob. ex Sotad
(Je bent wel mooi gekleed, maar voor jou heeft een schaap dat zelfde gedragen)

[pagina 357]
[p. 357]

  Huygens citeert hier Stobaeus. In de editie van Hugo de Groot (Parisiis, 1623, blz. 114-115) is deze uitdrukking opgenomen onder Titulus xxii: De superbia.
(195) Habitus faeminae duplicem speciem circumfert, cultum & ornatum. Cultum dicimus, quem mundum muliebrem vocant: ornatum quem immundum muliebrem convenit dici. Tertul.
(Het uiterlijk van de vrouw vertoont een dubbel aspect: de opschik (cultus) en de schoonheidsmiddelen (ornatus). Met opsmuk bedoelen wij dat wat het toilet der vrouw wordt genoemd, met schoonheidsmiddelen datgene wat beter de ontsiering der vrouw zou heten. Vert. Gerlo 1955, p. 28)
(218) Quid, crinibus vestris quiescere non licet, modò substrictis, modò relaxatis, modò suscitatis, modo elisis. Tertull.
(Waarom is het uw haren niet veroorloofd te rusten aangezien gij ze nu eens opbindt, dan weer laat los hangen, nu eens lang laat en dan weer afknipt? Vert. Gerlo 1955, p. 10)
(255) Etiam contra istam aperias oculum tuum? Iob 14.14.
(258) Cedite [drukfout voor: Credite] benedictae, quomodo praecepta Dei custodietis, lineamenta non custodientes? Tertull.
(Gelooft mij, gezegenden, hoe zult gij de voorschriften Gods bewaren, als gij de trekken van zijn hand aan u zelf niet bewaart? Vert. Gerlo 1955, p. 9)
(268) Quod nascitur, opus Dei est: ergo quod fingitur, diaboli negotium est. Tertull. (Wat geboren wordt is het werk van God. Wat daaraan wordt toegevoegd is bijgevolg het werk van de duivel. Vert. Gerlo 1955, p. 8.)
(275) Uno lino decies sestertium inseritur. Saltus & Insulas revera cervix fert. Graciles aurium cutes calendarium expendunt: & in sinistra per singulos digitos de saccis singulis ludit. Hae sunt vires ambitionis, tantarum usurarum substantiam uno & muliebri corpusculo bajulare. Tertull.
(Aan één enkele draad wordt één millioen geregen; bossen en huizenblokken hangen rond een tengere hals; aan dunne oorlelletjes bengelen hele schuldenregisters, en elke vinger van de linkerhand speelt met een zak vol geld. Zó zijn de krachten der behaagzucht; één enkel lichaam, nog wel van een vrouw, torst de opbrengst van zo grote vermogens. Vert. Gerlo 1955, p. 35.)
(484) Vestite vos serico probitatis, byssino sanctitatis, purpurâ pudicitiae. Taliter pigmentatae. Deum habebetis amatorem. Tertull.
(kleedt u met de zijde der eerbaarheid, met het lijnwaad der heiligheid, met het purper der kuisheid. Derwijze getooid zult gij God zelf tot minaar hebben. Vert. Gerlo 1955, p. 22.)
  [slot] Aliquid de moribus ausus. Juv.
Huygens zinspeelt hier op de tweede satire van Juvenalis: ‘Ultra Sauromatas fugere hinc libet et glacialem Oceanum, quotens aliquid de moribus audent qui Curios simulant et Bacchanalia vivunt.’

[pagina 358]
[p. 358]

  (Soms zou ik tot voorbij de Sauromaten of IJszee willen vlieden, als er weer over fatsoen gesproken wordt door lieden die stijf bekakt doen maar bacchantisch leven. Juvenalis, ed. d'Hane-Scheltema 1984, Satire ii, regel 1-3.
  In K2 voegde Huygens nog toe de citaten:
(39) Ut hoc utimur maxumè more moro Molestoque multum. Plaut. Men. 4.2. (What slaves we are to this consummately crazy confoundedly chafing custom!) Plautus Menaechmi iv.2. Vertaling: Paul Nixon (London etc. 1917, Loeb) vs. 570-571.
(48) Nec mihi tot positus numero comprendere fas est; Adjicit ornatus proxima quaeque dies. Ovid. 3. de Art.
(Net zomin (...) kan ik van zovele kapsels het juiste aantal geven: er komen nieuwe kapsels bij, elke dag weer dat wij leven. Ovidius, Minnekunst, ed. Kat, iii, 151-152.)
(147) Hoc Laboramus errore, sic nobis imponitur, quod nerainem [zetfout voor: neminem] aestimamus eo quo est, sed adjicimus illi & ea quibus adornatus est. Atqui, cum voles veram hominis aestimationem inire, & scire qualis sit, nudum inspice. Sen. 10. Ep. 77.
(In dit opzicht lijden wij aan een illusie en laten wij ons bedriegen, dat wij niemand taxeren op dat wat hij zelf is, maar dat we alles waarmee hij opgetuigd is als iets van hem beschouwen. Maar als je een mens op zijn werkelijke waarde wilt schatten en wilt weten hoe hij is, bezie hem dan in zijn naaktheid. Seneca, Brieven aan Lucilius. 76, 32. Ed. C. Verhoeven 1980.)
(147) Multa viros nescire decet: pars maxima rerum offendit, si non interiora tegas. (Het is goed dat veel geheim blijft voor ons mannen: de meest dingen geven aanstoot als je ze niet goed verbergt. Ovidus, Minnekunst, ed. Kat, iii, 229-230.)
(218) Cura dabit faciem. Ovid. 3. de Art. Sanguine qua vero non rubet, arte rubet. Id. ibid.
(Slechts zorg kan voorkomen dat een mooi gezicht verwelkt. En wie niet van nature bloost, neemt daarvoor gewoon een zalf. Ovidus, Minnekunst, ed. Kat, iii, 105 en 200.)
(275) Quis pudor est census corpore ferre suos! Ovid. 3. de Art.
([Als je zoveel kleuren ook voor minder geld kunt kopen,] ben je gek om rond te lopen met je vermogen aan je lijf. Ovidus, Minnekunst, ed. Kat, iii, 172.)

Thematische bronnen

In de paragraaf Het ontwerphandschrift en de bijlagen heb ik erop gewezen dat Huygens voor hij aan het schrijven van het Costelijck Mall begon, aantekeningen heeft gemaakt uit John Williams, A Sermon Of Apparell en uit de Polyanthea van Josephus Langius. De meeste van deze aantekeningen zijn in de vorm van een marginaal citaat opgenomen in de edities van Huygens' Costelijck Mall.
In het hier volgende schema bied ik een overzicht van de vindplaats van deze citaten. Na het nummer dat het citaat als noot bij de tekst van deel I heeft gekregen en het nummer van de regel uit de basistekst waarbij het geplaatst is,

[pagina 359]
[p. 359]

volgt een opgave van de plaats in het handschrift en de bijlagen waar het voor de eerse maal is genoteerd. Een deel van de citaten noteerde Huygens in de marge van zijn ontwerptekst (zie de opgave daarvan hierna), een ander en groter deel bracht hij van zijn blaadjes met aantekeningen via een verwijssysteem met letters over naar het gedicht. De laatste kolom van het schema wordt gevormd door de vermelding van Huygens' primaire bron. Via dit overzicht valt te achterhalen welke citaten Huygens uit welke bron heeft genomen.

Achter het schematische overzicht volgt de beschrijving van de inhoud van de achtereenvolgende aantekenbladen: fol. 3v+r, fol. 4r+v, 5r+v en 7v. Ik heb de citaten genummerd; een o achter het nummer geeft aan dat Huygens het citaat gebruikt heeft. Per citaat geef ik aan waar het in Huygens' bron gevonden kan worden. Ook geef ik een vertaling.

Na de beschrijving van de aantekenbladen geef ik per blad van het ontwerphandschrift een overzicht van de citaten die Huygens bij de tekst noteerde en die hij niet eerst op een van bovenbeschreven aantekenblaadjes heeft genoteerd. Ook van deze citaten is een vertaling opgenomen.

Marginalia bij het Costelijck Mall

nummer regelnummer van de tekst eerste vermelding bron
bij tekst of op aantekenblad
[titel]   fol. 8r, B3   Langius
1 15 fol. 6r, 1   bijbel
2 16 fol. 6r, 2  
3 19 fol. 6r, 3  
4 20 fol. 6r, 4  
5 22 fol. 6r, 5  
6 26 fol. 6r, 6  
7 32 fol. 6r, 7  
8 35 fol. 6r, 8  
9-1 38   fol. 3r, 1 Williams
9-2 38 fol. 8r  
  (zie ook no. 45-6)  
10-1 39   fol. 3v, 12 Williams
10-2 39   fol. 3v, 13 Williams
11 44   fol. 7v, 35 anecdote
12 50   fol. 7v, 3, 4 genesis
13 57   fol. 3v, 18 Williams
14 60   fol. 6r, 9 Langius
15 66 fol. 6r, 10   Langius
16 68   fol. 4r, 20 (Pico)
17 75 fol. 6r, 11   Langius
18 85 fol. 6r, 12   (woordverkl.)
19 125 fol. 6v, 1   Juvenalis, vgl.
  Williams, p. 22, c.

[pagina 360]
[p. 360]

20 138 [=fol. 6v, 2] fol. 7v, 13 Langius
21 148   fol. 3r, 25 Horatius
22-1 153 fol. 6v, 3   Williams
22-2 153 fol. 6v, 4   Lucretius lib 5
23-1 159 fol. 6v, 5   Pers 6
23-2 159   fol. 3r, 2 Williams
24 161 fol. 6v, 6   (woordverkl.)
25 163 fol. 6v, 7 vgl.  
  fol. 7v, 19, 20, 21   Langius
26 167 fol. 6v, 8 vgl.  
  fol. 7v, 19, 20, 21   Langius
27 174 fol. 6v, 9   (woordverkl.)
28-1 177 fol. 6v, 10   Williams
28-2 177   fol. 3v, 21 Williams
29 182   fol. 3v, 20 Williams
  vgl. fol. 7v, 23, 24 Langius
30 184 fol. 6v, 11  
31-1 186   fol. 3v, 19 Williams
31-2 186   fol. 3r, 5 Williams
32-1 195   fol. 3v, 17 Williams
32-2 195   fol. 3v, 2 Williams
32-3 195   fol. 3v, 23 Williams
32-4 195   fol. 3r, 9 Williams
32-5 195   fol. 5r, 9 Langius
33 215   fol. 3v, 15 Williams
34-1 218 fol. 6v, 12  
34-2 218 fol. 6v, 13  
35 237 fol. 6v, 14  
36 252   fol. 4v, 17 Williams
37-1 254   fol. 3v, 14 Williams
37-2 254   fol. 3v, 16 Williams
38 258   fol. 4v, 16 Williams
39-1 261   fol. 3v, 6 Williams
39-2 261   fol. 5r, 1 Langius
39-3 261   fol. 5r, 2 Langius
39-4 261   fol. 5r, 3 Langius
40-1 268 fol. 6v, 15  
40-2 268   fol. 4v, 19 Williams
41 270   fol. 3r, 14 Williams
42-1 271   fol. 3r, 11 Williams
42-2 271   fol. 3r, 13 Williams
43-1 272   fol. 3r, 8 Williams
43-2 272   fol. 4v, 15 Williams

[pagina 361]
[p. 361]

44 274   fol. 4r, 21 Vgl. Pico
45-1 275   fol. 3v, 8 Williams
45-2 275   fol. 3v, 9 Williams
45-3 275   fol. 3v, 10 Williams
45-4 275 fol. 7r, 1  
45-5 275 fol. 7r, 2  
45-6 275 fol. 7r, 3  
  (zie ook no. 9-2)  
46-1 282 fol. 7r, 4  
46-2 282 fol. 7r, 5  
47 284   fol. 5v, 4  
48 285   fol. 5v, 1  
49 287   fol. 5v, 3  
50 291   fol. 5v, 2  
51 292   fol. 5v, 6  
  (zie ook fol. 5v, 8)  
52 293   fol. 4v, 10 Langius
53 294   fol. 5v, 7  
54 297   fol. 4v, 2 Langius
55-1 299   fol. 5v, 5  
55-2 299   fol. 3r, 12 Williams
56 301   fol. 4v, 1 Langius
57 311 fol. 7r, 6  
58-1 312   fol. 4v, 3 Langius
58-2 312   fol. 4v, 9 Langius
59 313   fol. 4v, 8 Langius
60-1 314   fol. 4v, 4 Langius
60-2 314   fol. 4v, 5 Langius
60-3 314   fol. 4v, 7 Langius
60-4 314   fol. 4v, 11 Langius
61-1 316   fol. 4v, 13 Langius
61-2 316   fol. 4v, 14 Langius
61-3 316 fol. 7r, 7  
62-1 319 fol. 7r, 8  
62-2 319 fol. 7r, 9  
  (zie ook fol. 3r, 25)  
63 335   fol. 4r, 6 Langius
64-1 345   fol. 4r, 12 Langius
64-2 345   fol. 4r, 5 Langius
65 347   fol. 4r, 16 (en 3)  
66 360 fol. 7r, 10  
67 364 fol. 7r, 11  
68 371   fol. 4r, 22 (Pico)

[pagina 362]
[p. 362]

69 379   fol. 4r, 1 Langius
70 384   fol. 5r, 5 Langius
71 386   fol. 4r, 9 (Guicc.?)
72 432 fol. 7r, 12 Langius  
73 438 fol. 7r, 13  
74-1 450   fol. 5r, 14 Williams
74-2 450   fol. 4r, 18 (Pico)
74-3 450   fol. 4r, 19 (Pico)
75 452   fol. 5r, 12 Williams
76 453   fol. 5r, 13 Williams
77 455   fol. 3v, 1 Williams
78 463   fol. 5r, 11 Williams
79 466   fol. 4r, 15 Langius
80-1 476   fol. 5r, 15 Williams
80-2 476   fol. 3v, 5 Williams
81 480   fol. 5r, 16 Langius
  (vgl. ook fol. 7v, 27)  
82 485   fol. 3r, 15 Williams
83 487 fol. 8r, A1  
84 489 fol. 8r, A2  
85 490 fol. 8r, A3   Langius
86 494 fol. 8r, A4 fol. 5v, 9  

Citaten op fol. 3v

1oWhat went you out to see? A man clothed in soft raiment? Behold, they that beare soft clothing are in Kings houses. Math. 11.8.
+ Williams p. 1.
2oTantum ob vanitatem et inanem gloriam, ac ut vulgo et forensibus admirationi sint talibus induuntur. Chrysost. hom. 37. in Gen.
+ Williams p. 2, f.
(Alleen wegens de ijdelheid en nutteloze roem, en om bij de massa en de buitenlui bewonderd te worden, trekken zij zulke kleren aan.)
3oUt stultus est qui <hominem> equum ex strato et fraenis; sic stultissimus qui hominem ex veste inspicit. Senec. epist. 47.
+ Williams p. 3, c.
(Zo dwaas als hij is die een paard naar het zadel en de teugels taxeert, zo uitermate dwaas is hij die een mens naar zijn kleding beoordeelt.)
4oQui ut vermium texturas gestent solliciti sunt: et (quod gravissimum) in eis superbiunt. Chrys. Hom. 37. in Gen.
+ Williams p. 4, c.
(Die erop uit zijn weefsels van wormen te dragen en (wat het ergste is) daar trots op zijn.)
[pagina 363]
[p. 363]
5oTenetur homo se ornare, ne offendat oculos proximorum, per vilitatem quam ostendit foris, Consideratâ intentione sui status. Tostat. operum Tom. 10 in Math. cap. 11 quaestio 24.
+ Williams p. 4, d. Huygens liet het tweede woord uit zijn bron (quippe) weg.
(De mens is gehouden zich sierlijk te kleden, met inachtneming van de verplichtingen van zijn stand, om niet de ogen van zijn naasten te beledigen door het goedkope uiterlijk, dat hij in het publiek vertoont.)
6oDisplicet illis nimirum plastica Dei: in ipsis redarguunt, reprehendunt artificem omnium. Reprehendunt enim cum emendant etc. Tertull. lib de cult. faemin.
+ Williams p. 6, c.
(Aan hen mishaagt natuurlijk het schepsel van God: in hun eigen persoon, weerleggen zij, keuren zij af de maker van alle dingen. Zij keuren immers af als zij trachten te verbeteren.)
7oConspicitur id quod diabolus adinuenit. Ciprian. de habit. virg.
+ Williams p. 6, d.
(In aanzien is datgene wat de duivel heeft helpen tot stand te brengen.)
8oAn vulnera inferri auribus Deus voluit, ut de <a>>earum cicatricibus et cauernis pretiosa grana dependeant? Id.
+ Williams p. 6, e.
(Of heeft God gewild dat de oren doorwond zouden worden, opdat aan die littekens en gaten kostbare stenen zouden hangen?)
9oDelectant et vulnera ut aurum auribus inseratur. Ambros. lib. de Naboth, c. 5.
+ Williams p. 6, e; met drukfout: inferatur.
(Zelfs wonden behagen, opdat er goud in de oren bevestigd kan worden.)
10oPerforantur aures praeter naturam. Clem. Alex. paed. lib. 2. c. 12.
+ Williams p. 6, e.
(De oren worden doorboord tegen de natuur in.)
11Nec monilia Deus instituit quibus ceruicem quem fecit absconderet.
(Ciprian. loc. scilicet cit.)
+ Williams p. 6, f.
(God heeft ook geen halskettingen ingesteld waarmee Hij de nek die hij gemaakt heeft zou verbergen.)
12oDelectantur et compedibus mulieres, dummodo auro ligentur. Ambr. lib. de Nab. Israel, c. 4.
+ Williams p. 7, a.
(Vrouwen scheppen zelfs behagen in boeien, als zij maar met goud vastgebonden worden.)
13oMihi quidem videntur sua sponte vinculis alligatae. Clem. Alex. l. 2. c. 12.
+ Williams p. 7, a.
(Voor míj althans schijnen ze vrijwillig in de boeien gegaan te zijn.)
[pagina 364]
[p. 364]
14oNon tibi sufficit diuina formatio? an vero veluti excellentior opifex diuinum opificem corrigis? Chrys. Hom. 4. in 1. ad. Timoth.
+ Williams p. 7, b.
(Is de goddelijke schepping u niet voldoende? Of verbetert gij als waart gij een voortreffelijker kunstenaar, de goddelijke kunstenaar?)
15oQuasi plasmator non bene illum fecerit vultum Origen. Tom. 3. hom. 4. in 6. cap. Math.
+ Williams p. 7, b.
(Alsof de Schepper dat gezicht niet goed gemaakt had.)
16oImpugnatio haec est diuini operis. Aug. Tom. 3. lib. 4. de doctr. Christi ex Cipriano
+ Williams p. 7, b.
(Een aanval is dit op het goddelijke werk.)
17oQuod pro sola inani gloria, vestimentum pretiosius quaeritur, res ipsa testatur. [Gregor. Tom. 2. Hom. ult. in Euang.] unde nemo vult ibi pretiose indui ubi ab aliis non potest videri.
+ Williams p. 9, a. Het gedeelte vanaf unde is afkomstig uit de tekst van de preek, regel 6-7.
(Dat alleen uit ijdele roemzucht het kostbaarder kleed gezocht wordt, blijkt uit de zaak zelf; vandaar dat niemand daar kostbaar gekleed wil zijn, waar hij niet door anderen gezien kan worden.)
18oItaque vestium amictus continuum nobis sit monumentum, quo memores simus, quantis bonis exciderimus, et discamus, quanto supplicio humanum genus ob inobedientiam sit affectum. Chrys. Tom. 2. Hom. 18. in Genes.
+ Williams p. 12, b.
(Derhalve moet het dragen van kleren voor ons een voortdurend signaal zijn, waardoor wij blijven bedenken uit welke grote zaligheid wij vervallen zijn, en leren met welke grote straf het menselijk geslacht wegens de ongehoorzaamheid gestraft is.)
19oNos tamen sumptuosas vestes redarguimus, dicentes, Vos estis pili ouium. Clem. Alex. paedag. lib. 2. c. 12.
+ Williams, p. 13, c.
(Wij echter wijzen die kostbare kleren af met de woorden: gij zijt het haar van schapen.)
20oQui itaque admirantur sunt stupidissimis ouibus stupidiores. Heruetus.
+ Williams p. 13, c.
(Zij die dat bewonderen, zijn derhalve nog dommer dan de domste schapen.)
21oQuod si culpa non esset, nequaquam sermo dei tam uigilanter exprimeret quod diues qui torquebatur apud inferos bysso et purpura indutus fuisset. Gregor. Homil. 40. in Euangel.
+ Williams p. 14, a.
(Als dit geen zonde was, zou Gods woord volstrekt niet zo uitdrukkelijk verklaren dat de rijke die gekweld werd in de onderwereld met fijn lijnwaad en purper gekleed geweest was.)
[pagina 365]
[p. 365]
22Quisquis sic utitur exterioribus ut metas consuetudinis bonorum (inter quos versatur) excedat, aut aliquid significat (quod faciunt magistratus et ministri sacri) aut flagitiosus est. Aug. lib. 3. de doctr. Christiana.
+ Williams p. 15, a.
(Wie zó de uiterlijkheden gebruikt, dat hij de grenzen van de gewoonte der goeden (onder wie hij verkeert) te buiten gaat, geeft daarmee een bepaalde satus aan (hetgeen bestuurders of geestelijken doen) ofwel is misdadig.)
23oDico ergo hominem non alia de causa opus habere vestimentis, quam ut tegatur corpus ad, maxima frigora et vehementes aestus propulsandos. Hic est vestis scopus. Clem. Alex. Paedag. lib. 2. c. 10.
+ Williams p. 15, c.
(Ik beweer derhalve dat de mens om geen andere reden kleren nodig heeft, dan om het lichaam te bedekken tegen de felste kou en om de hevige hitte af te weren; dit is het doel der kleding.)
24oNonne vides Mercatores etc. ad extremas barbarorum partes mille periculis peruenire, propter serica haec licia? Chrysost. Tom. 2. hom. 50. in Math. Feruntur quidam ex India vermiculi hujusmodi facere <Id>>vestes. Idem Tom. 4. hom. 2. in 1. ad Timoth.
+ Williams p. 15, d.
(Zie je dan niet dat de kooplui enzovoorts, naar de verste uithoeken van de onbeschaafde streken gaan onder duizenden gevaren, om deze zijden stoffen? Er wordt verteld dat bepaalde wormpjes uit India dergelijke kleren maken.)
25oPride so farre transporteth a priuate man, that the Indians (the remotest people of the world) must bee continually busied to tricke up and trimme him. In spinning of their trees for silke to apparell him, in diuing to their seas for pearles to adorne him in picking their rockes for diamonds to sparkle him, in digging to their Center for golde to lace him, in hunting their vermin for smels to fume him.
+ Williams, tekst p. 15 en 16.

Citaten op fol. 3r

1oImus in viscera terrae, et in sede manium opes quaerimus; eousque penetrat luxuria. Plin. lib. 33. c. 1.
+ Williams p. 16, d.
(Wij gaan tot in de ingewanden der aarde en zoeken schatten in de woonplaatsen der schimmen; zover gaat onze zucht naar weelde.)
2oQuid memorem pretiosorum aromatum, quae ex India, ex Arabia et ex Perside convehuntur? Chrysost. Tom. 4. hom. 2. in 1. ad Timoth.
+ Williams p. 16, e.
(Waartoe zal ik de kostbare reukwerken vermelden, die uit Indië, uit Arabië en uit Perzië worden aangevoerd?)
[pagina 366]
[p. 366]
3Quare non sufficit homini mendicanti quod sufficit cui eleemosynam praebenti? Aug. Tom. 10. serm. de Temp. De Tinctura agit.
+ Williams p. 16, tekst regel 13-15 en f. In de tekst staat foutief: oui) (Waarom is voor de bedelende mens niet voldoende, wat voor het schaap dat de aalmoes geeft wel voldoende is? Hij heeft het over het verven.)
4This is the strangest humor of all, that when God hath made man, simply the best he will needes make himselfe the meanest of the creatures.
+ Williams p. 17, regel 5-9.
5oSi quis auro se ornari putat is auro est inferior slem. alex.
+ Williams p. 17, regel 10-11.
(Indien iemand meent dat goud hem siert, staat hij lager dan goud.)
6Oportet id quod tegitur ex tegumento ostendere se esse eo melius. Id. Paed. lib. 2. c. 10.
+ Williams p. 17, b.
(Dat wat bedekt wordt behoort uit de bedekking te laten blijken beter dan de bedekking te zijn.)
7Et sua vestimenta et vestes stragulas suffumigant, et aspergunt: atque adeo vel ipsas propemodum matulas. Clem. alex. Paed. lib. 2. c. 8.
+ Williams p. 17, e.
(Ook hun kleren en dekens parfumeren en besprenkelen zij; en het scheelt niet veel of zij doen dat zelfs met hun po's.)
8In quo dedecore vos pecuniis abutimini? Chrys. Tom. 2. hom. 50. in Math.
+ Williams p. 18, b.
(In welke schande misbruikt gij uw geld?)
9oIpsi quidem ad nullam utilitatem, neque necessarii usus gratia, sed tantum ut vulgò et forensibus admirationi sint, talibus induuntur. Chrys. hom. 37. in Genes.
+ Williams p. 18, f.
(Zij zelf althans trekken zulke kleren niet aan om er nut van te hebben, noch voor een noodzakelijk gebruik, maar alleen om bij de massa en de buitenlui bewondering te oogsten.)
10To see a man to have a Farme clapt upon his feete, a Coppy holde dangling up and down his <feet>legges, a Mannor wrapt about his body, a Lordship hanging upon his shoulders, nay (peradventure) the Tythes (Christs patrymonie) turnd to a cap, and the bread of the poore to a plume of feathers.
+ Williams p. 18, regel 8-17, in plaats van holde heeft de tekst bolde.
11oCum inedia multi laborent, cum esuriens Christus et nudus in medio vestri versetur, vos sericum calceis inseritis. Chrys. tom. 2. Hom. 50. in Math.
+ Williams p. 19, c.
(Terwijl velen lijden door voedselgebrek, terwijl Christus hongerend en naakt onder u verkeert, vlecht gij zijde aan uw schoeisel.)
[pagina 367]
[p. 367]
12oAbsurdum est turpe unum laute et luxuriose vivere, cum multi esuriant. Clem. paed. lib. 2. c. 12.
+ Williams p. 19, d.
(Het is absurd en schandelijk dat één op grote voet leeft en in weelde baadt, terwijl velen honger lijden.)
13oQuot pauperum ventres possent inde pasci? et quot corpora nude agentium contegi? Chrysost. hom. 37. in Genes.
+ Williams p. 19, d.
(Hoeveel magen van armen zouden daarvan gevoed kunnen worden? En hoeveel lichamen van naakt rondlopende mensen gekleed?)
14oEsurientis est panis, quem tu retines, Nudi est vestis quam in arca custodis, discalceati calceus qui apud te marcescit, egentis argentum, quod tu possides. Basil. 1. hom. 6. in 12. cap. luc.
+ Williams p. 19, e.
(Aan de hongerende behoort het brood, dat jij achterhoudt. Aan de naakte, de kleding, die jij in je kist bewaart, aan hem die blootsvoets gaat, de schoen, die bij jou staat te verrotten, aan de arme het geld, dat jij bezit.)
15oNon ut candidum corpus efficias, et splendores adjicas: sed ut animam tuam, aureis reddas virtutibus decoratam. Chrys. hom. 28. in ep. ad Hebr.
+ Williams p. 23, c.
(Niet opdat jij een stralend schoon lichaam krijgt en dat met glans overdekt: maar opdat je (bij je dood) je ziel teruggeeft gesierd met gouden deugden.)
16Exterior cultus indicium est quoddam conditionis humanae et ideo +est+ in illo [-est] excessus, defectus et medium. Aquin. 1. 2.dae q. 169 art. 1 ad 3.
+ Williams p. 24, c.
(De zorg voor het uiterlijk is een indicatie van de situatie van de mens, derhalve is ook daarin overdaad, tekort en een middenweg.)
17Ornatus vestium cuicumque est licitus juxta condecentiam status. Abul. in Math. 11.8.
+ Williams p. 25, a.
(Sierlijke kleren, in overeenstemming met de status, zijn aan iedereen geoorloofd.)
18Excessus vel varietas in ornatu, si non transeat in alium modum (scilicet virilis in faemineum) non est semper illicitus. Id.
+ Williams p. 25, a
(Overdaad of afwisseling in de kleding is, behalve als zij overgaat in een andere dracht (namelijk van mannelijk in vrouwelijk), niet altijd ongeoorloofd.)
19Illi qui in dignitatibus constituuntur pretiosioribus vestibus quam caeteri induuntur, non propter gloriam, sed ad significandam excellentiam sui ministerii. Aq. 1. 2. q. 169. art. 1. ad. 2.
+ Williams p. 25, b.
(Zij die in hoge functies aangesteld worden, gaan gekleed in kostbaarder kleren dan de overigen, niet om te pronken, maar om de verhevenheid van hun ambt uit te drukken.)
[pagina 368]
[p. 368]
20Cloathes must not only defend us from injuries of the aire but also of men. Vid. Will, optime 25.
+ Williams p. 25, regel 19-20.
21Nolo ut de vestimentis auri vel vestis praeproperam habeas in prohibendo sententiam. Aug. tom. 2. ep. 37 ad Possidium.
+ Williams p. 28, l. In plaats van vestimentis heeft Williams ornamentis.
(Ik wil niet dat gij over de sieraden van goud of die op kleding overhaast van mening bent dat ze verboden moeten worden.)
22Regibus et manentibus in domo Regum, conveniunt vestes pretiosae. Idem est de praelatis et caeteris Clericis, quibus etc. pag. 28.
+ Williams p. 28, o.
(Koningen en hen die in het huis der koningen verblijven, past kostbare kleding. Hetzelfde geldt voor kerkvorsten en andere geestelijken die enz.)
23Propter simplices, [-et] qui aliter non cognoscunt dignitatem divini ministerii. Abul. n. 1. in Math. 11. Vid. plures locos Will. 25.
+ Williams p. 27, d.
(Terwille van de eenvoudigen, die anders de waardigheid van het goddelijk ambt niet herkennen. Zie meer plaatsen bij Will [iams p.] 25.)
24An vigilare metu exanimem, noctesque diesque,
Formidare malos fures, incendia, servos
Ne te compilent fugientes, hoc juvat?
Hor. Serm. i. 1.
(Of is halfdood van angst wakker liggen, dag en nacht bang zijn voor geslepen dieven, voor brand of slaven die je plunderen en er vandoor gaan, wat je wilt? Horatius. Sat. I. 1. 76-78.)
25Si interdicta petes, vallo circumdata (nam te
Hoc facit insanum) multae tibi tum officient res:
<Custodem>Ad talos stola demissa, et circumdata palla:
Plurima quae invideant pure apparere tibi rem.
Hor. Serm. i. 2
Add. montagn. 451            et Ovid. ib. alleg.
Eundem Ovid. add. ubi vande wassche wiecken, et eundem de medic. faciei.
(Maar als je verboden vruchten zoekt, die goed beschermd worden (dit immers maakt je gek) dan zullen vele obstakels je in de weg staan: een tot op de enkels afhangend kleed, en een omgeslagen mantel: veel dingen die verhinderen dat je een open en bloot zicht op de zaak krijgt. Horatius. Sat. I. 1. 96-97; 99-100. Voeg Montaigne 451 toe. en Ovidius dezelfde allegorie. voeg daaraan toe dezelfde Ovidius, waar het gaat over de wieken van was en dezelfde, over make-up.
Hoogstwaarschijnlijk doelt Huygens met Montaigne 451 op een passage over de ambitie, inderdaad te vinden op p. 451 van het derde boek van Montaignes Essais (zie Strowski, 1912).
[pagina 369]
[p. 369]

Citaten op fol 4r

1oQuid est sapientia? semper idem velle atque idem nolle, non potest idem semper placere, nisi rectum? Sen. Epist.
+ Langius, Inconstantia, p. 609.
(Wat is wijsheid? Altijd hetzelfde te willen en niet te willen. Hetzelfde kan niet altijd behagen, tenzij het goed is.)
2Leotychidas à quodam quasi minus constans esset notatus, mutor, inquit, sed pro temporum ratione, non ut vos. Plut. in lacon.
+ Langius, Inconstantia, p. 609.
(Toen Leotychidas door iemand als weinig standvastig werd gestigmatiseerd, zei hij: ‘Ik verander inderdaad, maar al naargelang de omstandigheden, niet zoals jullie.’)
3oGaen op en aff als een Maen, off Planeten.
4Abstrusus quidam error humanae peritiae et cognitioni insultat, sursum deorsumque trahens, ac permiscens omme consiliorum studium, et velut tesseras evertens firmis decretis nixas deliberationes. Niceph. Gregor. Hist. l. 4.
+ Langius, Inconstantia, p. 611.
(Een verborgen dwaling tart de menselijke ervaring en het verstand, door het hele stelsel van overwegingen door elkaar te gooien en op vaste grondslagen berustende gedachtengangen als dobbelstenen om te keren.)
5oAssolent humanae mutabilitati omnia sordere praesentia. Paul. Oros de Ormesta. lib. 1.
+ Langius, Varietas, p. 1333.
(Alles wat bij de hand is, pleegt voor de veranderlijke mens onaantrekkelijk te zijn.)
6oCum omnis vitae humanae mutatio periculosa est, tum qui in praesenti statu nihil quod desideret habet, is usitatam sibi vitae rationem, nulla alia re quam stultitia adductus mutat, atque à consuetis alio transfert. Plut. in Numa. Haec Ital.
+ Langius, Mutatio, p. 875.
(Terwijl elke verandering in het menselijk leven gevaarlijk is, verandert hij die in zijn tegenwoordige toestand niets meer te wensen heeft, door niets anders dan dwaasheid gedreven zijn oude levenswijze en stapt van wat hij gewend was over op iets anders. Dit cursief).
7Quando mutatur vestitus, est signum futurae mutationis, mutatio enim vestitus est parvum quiddam, et tamen significat magnam levitatem in aliis, in altrui. Guicc.
+ Bron niet gevonden.
(Wanneer de kleding verandert, is dat een teken van een toekomstige verandering; immers de verandering van de kleding is weliswaar een kleinigheid maar zij wijst toch op een grote wispelturigheid in andere zaken.)
8Novitatis in vestitu affectatio multas ex eo alias pestes gignit, et plerumque animi vitia prodit atque alit. Id.
+ Bron niet gevonden.
(Modezucht brengt uit zichzelf vele andere ziekten voort en brengt meestal gebreken van de ziel aan het licht en voedt die.)
[pagina 370]
[p. 370]
9oQui tantopere monstruosa veste delectantur, animos etiam monstruosos habent. Id.
+ Bron niet gevonden.
(Wie zozeer behagen scheppen in monsterlijke kleding, hebben ook een monsterlijke ziel.)
10Mutatio habitus seu vestitus usitati plerumque affert mutationem vitae, <et> morum, et tandem etiam status publici. Id.
+ Bron niet gevonden.
(Een verandering in je gewone uiterlijk of kleding brengt meestal een verandering mee van leven, van gewoonten en uiteindelijk zelfs in je maatschappelijke positie.)
11Inter <*cunct*> corruptelas rerum publicarum merito affectatio sive novitatis, sive peregrinitatis in vestitu numerari debet. Id.
+ Bron niet gevonden.
(Onder de verdorvenheden van de maatschappij moet terecht gerekend worden de zucht naar nieuw of vreemd in de mode.)
12oEst quoque cunctarum novitas gratissima rerum. Ovid. 3. Pont. 4.
+ Langius, Novitas, p. 891.
(Van alle overige dingen is de nieuwheid ook het aangenaamst.)
13oLaudari possit constantia Pr. Auriaci.
(De standvastigheid van de Prins van Oranje kan wel geprezen worden.)
14Vilia sunt nobis quaecumque prioribus annis vidimus, et sordes quidquid spectavimus olim. Calphurm. Eccles. 7.
+ Langius, Novitas, p. 891.
(Goedkoop is voor ons alwat wij in vroeger jaren gezien hebben en waardeloos alwat wij sinds lang hebben aanschouwd.)
15oUt sunt flumina quaedam, quae cum eadem sint. diversis locis diversa sortiuntur nomina: Ita quaedam res in alio homine variis nominibus mutantur: velut fastus in principe splendor appellatur: in privato superbia. Erasm. Simil.
+ Langius, Novitas, p. 891.
(Zoals er rivieren zijn, die, terwijl ze toch dezelfde blijven, op verschillende plaatsen verschillende namen krijgen; zo ook veranderen sommige zaken bij een ander mens van naam: zo heet praal bij een vorst luister, bij een particulier pronkzucht.)
16oStultus sicut luna mutatur. Eccles. 27.11.
(De dwaas is veranderlijk als de maan.)
17oHabes ornatum satis illo maiorem. Habes aliud spectaculum, ad illud te spectaculum compone. Quod ergo tibi est spectaculum? Caelum, angelorum innumera multitudo. Chrysost. Hom. 28. in c. 12 ad Hebr.
+ Williams, p. 31, a.
(Je hebt een sieraad veel groter dan dat. Je hebt een ander schouwspel, richt je op dat schouwspel. Welk schouwspel heb je dan? De hemel, de ontelbare menigte engelen.)
[pagina 371]
[p. 371]
18oVestium <figura> consuetudo probatur: ut quae olim damnatae fuerunt, progressu temporum laudentur. Io. Fr. Pic. Mirand. ep. lib. 2.
+ Een rechtstreekse bron voor deze citaten uit Pico della Mirandola heb ik niet gevonden. Huygens' citaten komen niet letterlijk overeen met de tekst van Pico's brief ‘Iustum de vestibus volumen scribere institueram’ in Ioannis Francisci Pici, Mirandulae Domini, Opera quae extant omnia (Basiliae, 1601. ex: kb 187 A1, p. 831-833.
(De mode in de kleding vindt bijval: zodat kleren die vroeger afgekeurd waren geweest, mettertijd geprezen worden.)
19oVestis talaris faeminea et mollis etiam apud mollissimos personas habebatur, diuturna tamen obtinuit consuetudo, ut postea gravissimum et virile haberetur, et pene religiosum. Ibid.
+ Zie vorig citaat
(Het lange kleed werd zelfs bij de meest verwijfde personen voor vrouwelijk en verwijfd gehouden, toch heeft het langdurige gebruik ervoor gezorgd dat het later voor zeer deftig en mannelijk, ja zelfs voor heilig gehouden werd.)
20oVestis usus necessitate, utilitate, honestate introductus est. abusus vanitate, dispendio, turpitudine culpandus est. ibid.
+ Zie vorig citaat
(Het gebruik van kleding is voortgekomen uit noodzaak, nut en eerbaarheid. Het misbruik dient men te wijten aan ijdelheid, verkwisting, schandelijkheid.)
21oHiantibus manicis et patulis, adeò ut mediocres inde vestes confici quirent. ibid.
+ Zie vorig citaat
(Met wijdgapende en lang afhangende mouwen, en wel zozeer dat daarvan behoorlijke jassen gemaakt kunnen worden.)
22oFrequentiores et affectati limbi, crebrae fenestrae, quae vulnera vestium, intempestivae et peregrinae fimbriae et earum dispendia condemnanda sane. ibid.
+ Zie vorig citaat
(De steeds talrijker wordende overdreven zomen, de talloze openingen, die zijn als wonden in de kleding, de misplaatste en uitheemse franje en de geldverspilling daarvoor, dienen veroordeeld te worden.)

Citaten op fol. 4v

1oUtere cibis electis, et pretiosis, sicut consuevisti, quia aliter non potes, quia si consuetudinem mutas, aegrotas, conceditur tibi, utere necessariis, da pauperibus superflua, utere pretiosis, da pauperibus vilia. Aug. de verb. Dom.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Gebruik uitgelezen en kostbare spijzen, zoals je gewend bent, omdat je niet anders kunt, omdat je ziek wordt als je je gewoonte verandert, het wordt je toegestaan, gebruik het noodzakelijke, geef de armen wat overblijft, gebruik het kostbare, geef de armen het goedkope.)
[pagina 372]
[p. 372]
2oCave ne inter loculos tuos includas [tuos includas; Huygens schreef deze woorden abusievelijk nóg eens] salutem <pauperum> inopum: tanquam in tumulis sepelias vitam pauperum. Ambr. in Ps. 118.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Pas ervoor op dat je niet in je geldkistjes het welzijn van de behoeftigen opbergt: alsof je het leven der armen in grafheuvels begraaft.)
3oLaudent te viscera <inopum> esurientium non ructantium opulent<es>>a convivia. Hier. in epist.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Laat de buiken der hongerenden je prijzen, niet de kostbare gastmalen der zwelgers.)
4oQuae stultitia est, illic relinquere, unde exiturus es: et illuc non praemittere, quo iturus es? Illic ergo substantiam tuam colloca, ubi patriam habes. Chrys. in Math. 6.
+ Langius, Eleemosyna, p. 415.
(Wat een dwaasheid is het, daar iets achter te laten, vanwaar je zult moeten vertrekken: en niet daarheen vooruit te zenden, waarheen gij zult gaan. Verzamel dus daar uw bezittingen, waar je vaderland is.)
5oQui collocat thesauros in terra; non habet, quod speret in coelo. Ut quid respiciat in Coelum. ubi nihil habet repostium? Id. ibid.
+ Langius, Eleemosyna, p. 415.
(Wie schatten verzamelt op aarde, heeft niets om op te hopen in de hemel. Waarom zou hij dan naar de hemel uitzien waar hij niets gedeponeerd heeft?)
6<Panis est famelici quem tu tenes, nudi tunica, quam in conclavi conservas, dicalceati calceus, qui penes te marcescit; indigentis <aurum> argentum quod possides: quocirca tot labefactas, quibus subvenire vales? Bas. hom. 1.>
+ Langius, Eleemosyna, p. 415. Huygens haalde deze aanhaling door.
Hij noteerde het ook als citaat uit Williams p. 19, c op fol. 3r, no. 14.
(Het brood dat jij achterhoudt is van de hongerende, van de naakte het kleed, dat jij in je kast bewaart, van hem die blootsvoets gaat, de schoen die bij jou verrot, van de arme het geld dat jij bezit: laat jij daarom zovelen vallen die je zou kunnen helpen?)
7oDa quod non potes retinere, ut recipias quod non poteris amittere. Aug. in epist.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Geef wat je niet kunt behouden, opdat je ontvangt wat je niet zult kunnen verliezen.)
8oCursores qui in agone currunt, vestimenta etiam pene necessaria <confi>> abiiciunt. Ita iturus in Coelum, ut expeditior sit, divitias pene omnes pauperibus distribuant. Chr. hom. de poenit;
+ Langius, Eleemosyna, p. 415.
(Hardlopers die in een wedstrijd lopen werpen zelfs bijna de noodzakelijke kleren af. Laat zo ook hij die op weg is naar de hemel, om minder gehinderd te worden, bijna al zijn rijkdom onder de armen verdelen.)
[pagina 373]
[p. 373]
9oErga fratres calamitosos benignus esto. Quod ventri subtrahis tribue esurienti. Exaequet omnia justus Dei timor. Duas inter se contrarias affectiones, tuam videlicet satietatem et fratris famem, modesta continentia tempera atque moderare. <sic non faciunt>. Chrysost. in orat. de paup. amand.
+ Langius, Eleemosyna, p. 416.
(Wees welwillend tegenover je ongelukkige broeders. Wat je je buik onthoudt geef dat aan de hongerende. Laat een gerechtvaardigde vreze Gods alles vereffenen. Beheers en regel met een bescheiden zelfbeheersing de twee tegenstrijdige gevoelens namelijk jouw verzadigdheid en de honger van je broeder.)
10oDicit tibi Christus, da mihi ex eo quod dedi tibi, de meo quaero: da et redde, habuisti me largitorem, fac me debitorem, habeam te foeneratorem. Aug. de verb. Dom.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Christus zegt tot jou, geef mij van wat ik jou gegeven heb, ik vraag van het mijne: geef en geef terug. Je hebt me als weldoener gehad, maak mij je schuldenaar, laat mij jou als geldschieter hebben.)
11oAnte mortem benefac amico tuo, et secundum vires tuas da pauperi. Eccles. 14.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Doe voor je dood goed aan je vriend, en geef de arme naar je vermogen.)
12oAnte obitum tuum operare justitiam: quoniam non est quod quaeras apud inferos cibaria. Ecclesiast. 14.13.17.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Betracht de rechtvaardigheid voor je sterven: aangezien er geen reden is om in het dodenrijk te proberen voedsel te verkrijgen.)
13oMisericordiâ et veritate redimitur iniquitas. Prov. 16.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Door barmhartigheid en waarheid wordt de onbillijkheid te niet gedaan.)
14oPeccata tua eleemosynis redime, et iniquitates tuas misericordiis pauperum: forsitan ignoscet Deus delictis tuis. Dan. 4.27.
+ Langius, Eleemosyna, p. 414.
(Koop je zonden af met aalmoezen en je ongerechtigheden door barmhartigheid tegenover de armen, misschien vergeeft God je misdaden.)
15oCuius scilicet pretio plurimi eiusdem naturae homunculi vestirentur. Claud. Espenc. in. 1. ad Tim. c. 2.
+ Williams p. 19, b.
(Voor de prijs waarvan toch zeer vele arme mensen van dezelfde natuur gekleed konden worden.)
16oDeum videre non poteris, cum oculi tibi non sint quos Deus fecit, sed quos diabolus infecit. Cypr. lib. de Hab. virg.
+ Williams p. 21, e.
(God zul je niet kunnen zien, omdat je ogen niet zijn zoals God ze heeft gemaakt, maar zoals de duivel ze heeft besmet.)
[pagina 374]
[p. 374]
17oQuo pacto ingemiscere potes et lachrymas fundere, quae ejusmodi ornatu compta procedis? Chrys. in. 1. ad Tim. c. 2. Hom. 8 in Morali.
+ Williams p. 21, c.
(Hoe kun jij zuchten en tranen vergieten, die in een dergelijke opschik over straat gaat?)
18oNoch een gemicke vande verandering, Kinderen van Israël non attritae vestes, si idem nobis imitaretur
Maer siet hoe alles van beyden can gedisputeerd wordden,-
Een prins sal seggen, Siet mijn ondersaet doet dat ick dee.
Dien ander <tzij> +seijt, sulck overtreft mij+ een bruijt,
een meijsken etc. hieruijt de verandering:
'tlandt ondergeloopen is
dus als
'tschip van onse ijdelheden voortgedreven wort
sal d'een baer tegen d'ander disputeren, <h>>Sij doet het,
Sij doet het.
Nochtans is 'tredelijck groot van cleyn te onderscheijden.
for to defend us from injuries of the airs and men.
Vid. Will. cpt. 25.
Hoe dan <*aen*> in alle dese dingen sapiens? sicut statua vestibus utitur. et aeque praecipuam curam habebit.
Het eerste Latijnse citaat (non attritae) vinden we terug in Langius onder het lemma Vestis (zie ook fol. 7v, no. 1). Het Engels komt inderdaad van Williams p. 25. Het tweede Latijnse citaat komt gedeeltelijk overeen met een citaat uit Langius dat voluit genoteerd staat op fol. 5r, no. 16.
(Nog een punt van de veranderlijkheid. De kinderen van Israël droegen niet gesleten kleren. Als datzelfde bij ons ook zou kunnen, maar zie hoe alles van twee kanten besproken kan worden-
Een vorst zal zeggen, zie mijn onderdaan doet wat ik doe, terwijl die ander zegt, zo een overtreft mij (een bruid, een meisje enz.). Dit is dus een voorbeeld van de veranderlijkheid; zo zal als het land ondergelopen is (het schip van onze ijdelheid verder wordt gedreven) de ene golf het de ander betwisten: zij doet het, (nee) zij doet het. Toch is het redelijk onderscheid te maken tussen groot en klein, om ons te beschermen tegen de ruwheid van de lucht en de beledigingen van de mensen. Zie Will. hoofdstuk 25. Hoe gedraag je je dan in al deze dingen als een wijze? zoals een standbeeld kleren draagt. En hij zal evenzeer bijzondere zorg daarvoor hebben.)
19oNonne metuis, ne te ad sua promissa venientem removeat et excludat Deus dicens, Hoc non est opus meum? Aug. Tom. 10. serm. 247. de tempore.
+ Williams p. 21, d, waar het slot luidt: opus hoc meum non est?
(Ben je niet bang dat God je wanneer je tot de zaligheid komt die hij beloofd heeft, verwijdert en buitensluit met de woorden: ‘Dit is mijn werk niet’?)
[pagina 375]
[p. 375]

Citaten op fol. 5r

1oQuanta amentia est, effigiem mutare naturae, picturam quaerere? tolerabiliora propemodum in adulterio <opera> crimina sunt. Ibi enim impudicitia, hic natura adulteratur. Augus. lib. de serm. dom.
+ Langius, Vestis, p. 1353 en Ornatus, p. 931.
(Wat een grote dwaasheid is het, het beeld van de natuur te veranderen, een schilderij na te streven. De misdaden bij echtbreuk zijn bijna vergeeflijker. Daar immers wordt de kuisheid verkracht, hier de natuur.)
2oFoeminae manus Deo inferunt, quando id, quod ille formavit, reformare, et transfigurare contendunt, nescientes, quia opus Dei est omne quod nascitur: diaboli quodcunque <semper> mutatur. Id. Ibid.
+ Langius, Vestis, p. 1353 en Ornatus, p. 931.
(Vrouwen heffen de hand op tegen God, wanneer zij wat hij heeft gevormd, willen vervormen en veranderen, omdat zij niet weten dat al wat wordt geboren Gods werk is, maar des duivels al wat wordt veranderd.)
3oDeles picturam Dei, mulier: si vultum tuum materiali candore oblinias: si exquisito rubore perfundas. Ambr. in Hexam.
+ Langius, Vestis, p. 1353 en Ornatus, p. 931.
(Je vernielt Gods schilderij, vrouw, als je je gezicht met glanzende stof besmeert, als je het bevochtigt met uitgelezen rood.)
4Vestes pullas aeque devita, ut candidas: ornatus et sordes pari modo fugiendi sunt, quia alterum deliciis, alterum gloria redolet. Hier. in ep. ad. Nep.
+ Langius, Vestis, p. 1353. Bij Ornatus, p. 931 komt dit citaat ook voor alleen luidt daar het woordt deliciis: delitiis.
(Vermijd een vuilgrauw kleed evenzeer als een stralend wit: pracht en morsigheid moeten op gelijke wijze geschuwd worden, omdat het ene riekt naar het genot en het andere naar de roem.)
5oVanum cor vanitatis notitiam ingerit corpori. Exterior enim superfluitas interioris vanitatis indicium est. Mollia indumenta animi molliciem indicant: non tantum curarent corporis cultus, nisi prius neglecta fuisset mens inculta virtutibus. Bern. in Apol.
+ Langius, Vestis, p. 1353.
(Een ijdel hart geeft aan het lichaam het brandmerk van de ijdelheid. Uiterlijke overdaad is immers een bewijs van innerlijke ijdelheid. Zachte kleren duiden op zwakte van geest: men zou de lichaamscultus niet zozeer koesteren als niet eerder de geest verwaarloosd was geweest en verstoken van deugden.)
6Crates mundum muliebrem dicebat esse. quod ornat foeminam; ornat autem id quod eam reddit compositiorem ac modestiorem. Verum id non praestat, inquit, neque smaragdus neque purpura, sed quaecumque adderent vim ac speciem honestatis ac verecundiae. Laert. l. 6. c. 5.
+ Langius, Mulier, p. 862.
(Crates zei dat vrouwelijke cosmetica was alwat de vrouw siert: en haar siert datgene wat haar ingetogener en meer bescheiden maakt. Dat echter, zei hij,
[pagina 376]
[p. 376]
krijgt noch de smaragd noch het purperen kleed voor elkaar, maar al wat haar het wezen en het uiterlijk van deugd en eerbaarheid kan bijbrengen.)
7Animadvertendum <non> est +non+ in solo rerum corpore, earum nitore atque pompa, sed etiam in ipsis sordibus lutosis esse posse iactantiam et eo periculosiorem, quo sub nomine servitutis dei decipit. Aug. de Serm. Dei.
+ Langius, Ornatus, p. 931. Onder Vestis, p. 1353 komt het ook voor. Daar is corpore vastgehecht aan earum en luidt quo: quod.
(Opgemerkt moet worden, dat niet alleen in de glans en de praal van het lichaam de pronkzucht gevonden kan worden, maar ook juist in de bemodderde vuile kleren en deze is des te gevaarlijker, omdat zij onder het mom van dienstbaarheid aan God misleidend is.)
8Vince vestem quae virgo, es, quae Deo servis, vince aurum, quae carnem vincis et seculum. Nec monilium aut vestium quaere ornamenta, sed morum. Cyp. lib. de hab. virg.
+ Langius, Ornatus, p. 931. Ook opgenomen onder Vestis, p. 1353 waar voor Nec gedrukt staat: nec.
(Sta boven de kleding, jij die maagd bent, die God dient, sta boven het goud, jij die staat boven het vlees en de wereld. Zoek niet de sieraden van halskettingen of kleren maar van goede zeden.)
9oQuid de habitu dicam? in quo jam non calor sed color requiritur, magisque cultui vestium quam virtutum insistitur. 1. Bernard. sup. Passus est.
+ Langius, Ornatus, p. 931.
(Wat zal ik zeggen van de kleding? waarvan geen warmte meer verlangd wordt maar kleur en waarbij men zich meer toelegt op de verzorging van de kleren dan de beoefening van de deugd.)
10Tolle superbiam, et divitiae non nocebunt. Aug.
+ Langius, Divitae, p. 369.
(Neem de trots weg en de rijkdom is niet langer schadelijk).
11oIn vestitu hominum, caeteroque vitae cultu, loco ac tempori apta sumuntur. Symmach. lib. 7. ep. 9.
+ Williams p. 27, e.
(Bij de kleding van de mensen en hun overige levenswijze neemt men wat voor tijd en plaats geschikt is.)
12oCultus concessus atque magnificus addit hominibus autoritatem. Quintil. lib. 8.
+ Williams p. 25, g.
(Geoorloofde en prachtige kleding voegt autoriteit toe aan mensen.)
13oIlli qui in dignitatibus constituuntur, pretiosioribus vestibus quam caeteri induuntur, non propter gloriam, sed ad significandam excellentiam sui ministerii. Aq. 1. 2. q. 169. art. 1. ad 2.
+ Williams p. 25, b.
(Zij die in hoge functies aangesteld worden, gaan gekleed in kostbaarder kleren dan de overigen, niet om te pronken, maar om de verhevenheid van hun ambt uit te drukken.)
[pagina 377]
[p. 377]
14oTalares <tunicas> et manicatas tunicas habere, apud Romanos flagitium erat: nunc autem honesto loco natis, non eas habere flagitium. Aug. Tom. 3. lib. 3. de doct. Chr. cap. 12.
+ Williams p. 25, c.
(Het hebben van enkellange kleren met lange mouwen was bij de Romeinen schandalig; nu echter is het voor mensen van aanzienlijke geboorte een schande, ze niet te hebben.)
15oOrnatus vestium cuicumque est licitus juxta condecentiam status. Abul. in Math. 11.8.
+ Williams p. 25, a.
(Sierlijke kleren in overeenstemming met de status zijn aan iedereen geoorloofd.)
16oStatuae vestes holosericas ac purpureas non sentiunt: tales oportet esse qui eas induunt. Thriver. in apoph. 125.
+ Langius, Vestis, p. 1354. Zie ook fol. 7verso, 27.
(Standbeelden voelen de zijden en purperen kleren niet; zo moet het ook met hen zijn, die ze aantrekken.)

Citaten op fol. 5v

1Deuteron. 15.7.8. etc. If there bee among you etc.
2Prov. 21.13. He that stoppeth his ears etc.
3Math. 25.35. etc. I was hungrij, thirstij, naked, sick, stranger, prisoner.
4Math. 5.42. Give to him that asketh thee, lend etc. Luc. 6.30.
5Luc. 3.11. He that hath twoo coats, let him impart.
6Luc. 6.38. Give and it shall bee given unto you.
7Faeneratur domino qui *miseretur* pauperis.
+ Dit is een citaat uit Prov. 19.17. (Die zich over de arme ontfermt, leent de heere).
8leent, geeft, laeft, salft, huijst, verlost
9Posset concludi Satyra dicto Sen. quare vitia sua nemo confitetur? quia etiam nunc in illis est; somnium narrare vigilantis est. nb. Ick mach swijghen opdat men mij niet verwijte, dat ick droomen al droomende vertell.
(De satyre zou besloten kunnen worden met het gezegde van Seneca: Waarom niemand zijn fouten bekent? Omdat hij er nog in is; dromen vertelt men als men wakker is.)
10et excusando loquacitatem vid. Polyanth.
(En om de praatzucht te verontschuldigen. Zie Polyanth.)

Citaten en opmerkingen op fol. 7v

1Vestes Israelitarum nin attritae. Deut. 29-5
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1352.
(De kleren der Israëlieten zijn niet gesleten.)
[pagina 378]
[p. 378]
21Credo si idem nobis accidat, immutaturos ritum et formam.
(Ik geloof dat wij, als om hetzelfde zou overkomen, het gebruik en de vorm zouden veranderen.)
3oVestes Abrah. et qui prius ficulna folia. Gen. 3.7. deinde pelliceae. ibid. 3.21.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1352.
(De kleren van Abraham en van hen die vóór hem leefden waren vijgebladeren; en later vellen van dieren.)
4oNonne Eva (si haec vidisset) scidisset pelliceam suam uijt haer vel gespro<ken>>ngen.
(Zou Eva (als zij dit zou hebben gezien) niet haar huidenrok verscheurd hebben?) uit haar vel gesprongen.)
5Vestitus mulierum qualis. 1. Timoth. 2.9. 1. Pet. 3.3.4.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1352.
(Hoe de kleding der vrouwen is.)
6[Bijgeschreven] Primò luxum taxare, deinde ad mei excusare ex more.
(Eerst over de overdaad oordelen en daarna die van mij verontschuldigen met een beroep op de gewoonte.)
7Non offectandae sordes vestium. quia et hic excessus. August. 3028 ad finem B.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353.
(Men moet niet uit zijn op vuile kleren want dat is op zichzelf ook een exces.
8[Bijgeschreven] hic optimè de Monachis, adde Cap. de hypocris. 1337C.
(Hier uitstekend over de monniken, voeg er het hoofdstuk over de schijnheiligheid aan toe.)
9[Bijgeschreven] Optime Socrates Artistheni per scissuram pallii video vanitatem. 3030 haec ad finem.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353, Apophthegmata.
(Zeer juist (zei) Socrates aan Artisthenus: Ik zie door de scheuren in je kleed heen je ijdelheid. Dit aan het einde.)
10[Bijgeschreven] In excusando et hoe. Vid Aristippum.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353, Apophthegmata.
(Bij het verontschuldigen ook dit. Zie Aristippus. [zie no. 30])
11In adulterio pudicitia, in vestibus natura adulteratur. utrum praestal. Aug. 3029A.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353.
(Bij overspel wordt de kuisheid verkracht, in de kleding de natuur. Wat is beter?)
12Nullarum pretiosior cultus, quam quarum pudor vilis. Cyprian. ibid. vid. et. seg. dictum.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353.
(Er zijn geen vrouwen van wie de make-up kostbaarder is dan de vrouwen van wie de kuisheid goedkoop is.)
[pagina 379]
[p. 379]
13oInter sericum et linteamina intellige te nudum. consxissum, sordidum mendicantem. Hier. 3029A.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353.
(Besef dat je onder je zijde en linnen naakt, ongezond, armzalig en bedelaar bent.)
14Vid. et seg. dictum et ibi minas Hieron.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353.
(Zie ook het volgende gezegde met de bedreigingen van Hiëronymus aldaar.)
15[Bijgeschreven] hoc extende quam ridiculum mihi occurrat hoc est in abstracto saepe consideranti.
(Werk dit uit: hoe belachelijk dit voor mij is, die de dingen vaak in abstracto bekijk.)
16Non curat corpus, nisi qui prius mentem neglexit. Bern. ib.*
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353.
(Niemand verzorgt zijn lichaam als hij niet eerst zijn geest heeft verwaarloosd.)
17Dilemma: aut pulchrum aut foedum subest. si illud, cur tegis, si hoc quid ornas? (Dilemma: er zit of mooi of lelijk onder. Als het eerste opgaat, waarom bedek je dat dan? Als het tweede geldt, waarom versier je het dan?)
18Superbiae vexillum, nidus luxuriae. Petrarch. ib. quod est Aug. Caesaris 3031.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353.
(Het vaandel van de trots, het nest van de luxe. Bij Petrarca het verhaal van Keizer Augustus.)
19oAugusto nebat uxor, filia, soror etc.
+ idem.
(Voor Augustus weefde zijn vrouw, zijn dochter, zijn zuster enz.)
20o[Bijgeschreven] Siquid virtus decrevit, crevit superbia.
+ idem.
(Als de deugd is afgenomen, is de hoogmoed toegenomen.)
21o[Bijgeschreven] Nobis nent Belgae, Seres etc. <Plutarch>> Petrarch. ib.
+ idem.
(Voor ons weven de Nederlanders, de Chinezen enz.)
22Recte Socrates Xantippae vestem bellam induenti, non ut spectes sed specteris ait. 3030.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1353.
(Terecht zei Socrates tot Xantippe toen zij een mooi gewaad aantrok: niet om te zien, maar opdat je gezien wordt.)
23oStulti splend. vestiti, sunt vellera aurea. Diog. χρυσούηλα 3030.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1354.
(Schitterend geklede dwazen zijn gouden vachten.)
24oHoe dickwils comt de wil van't eene schaep op 't ander, de sij <van> uijt den eenen worm op den anderen.
[pagina 380]
[p. 380]
25Vestimentum animae xorpus. χisti philos. 3031.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1354.
(De kleding is het lichaam van de ziel.)
26[Bijgeschreven] Circa finem hoc potest adhiberi. Add. 1. Petr. 3.3.
(Aan het einde kan dit te pas gebracht worden. Voeg toe 1. Petr. 3.3.)
27Statuae vestes holoseric. non sentiunt, sic oportet sapientes.
+ Vergelijk Langius, Vestis, p. 1354.
(Standbeelden voelen geen zijden kleren, dat moet ook voor de wijzen gelden.)
28[Bijgeschreven] Ad finem hoc, ubi de excusando.
(Dit aan het einde waar ik spreek over het verontschuldigen.)
29nb male non est morem sequi modo absyt superbia.
(n.b. Het is niet verkeerd de mode te volgen, als er maar geen hoogmoed bijkomt.)
30[Bijgeschreven] add. dictum Aristippi 1171 ϰρατεί ἡδονῆς, ὀυχ etc.
+ Zie Leendertz 1904, p. 144, n. 3. en (vertaling) p. 147, n. 3.
(Voeg het gezegde van Aristippus toe.)
31oPossunt mutari loca superbiae.
(De plaatsen over de trots kunnen verwisseld worden.)
32Si quis intelligi volens oportet comiter loquatur, quin et nosci volens comiter vestiatur? Vid. 107. favorianus et demonax 108.
(Als het voor iemand die verstaan wil worden nodig is minzaam te spreken, waarom zou hij die gekend wil worden zich dan niet zorgvuldig kleden?)
33Ocito cum alius, mingo cum alius. sic etiam in vestitu semper proni sumus ad imitandum.
(Ik gaap als een ander gaapt, ik water als een ander watert, zo zijn wij ook in de kleding steeds geneigd tot na-apen.)
34Mocht ick teghen Adam ende Eva pleijten, ick soude haer self de schult geven superbiae minimé.
(Als ik tegen Adam en Eva moest pleiten, dan zou ik hun zelf de schuld geven, zeker niet de hoogmoed.)
35oSur les tetins des femmes, l'histoire de Gondomar, des perdrix blancs de Espagne.
(Over de vrouwenborsten, de geschiedenis van Gondomar, witte Spaanse patrijzen.)
36Nil erit ulterius quod nostris morib. addat
Posteritas, eadem cupient facientque minores
Omne in praecipiti vitium stetit. Juv. 1.
(Ons nageslacht heeft niets meer toe te voegen aan dit verval van zeden, want men zal later ook slecht, maar nooit meer slechter leven en elke ondeugd staat al aan de afgrond. Vert.: M. d'Hane-Scheltenma 1984, p. 14.)
[pagina 381]
[p. 381]
371De tegmine necessario ferendum fortasse sed quod de luxu?
(Noodzakelijke bedekking moeten we misschien verdragen, maar wat te zeggen van de overdaad?)
38[Bijgeschreven] hanc partem cum dicto Bernardi i[nserendam] ad hanc * [zie no. 16] et hic inseratur dictum Epicuri. 1171 χάρις etc.
+ Zie Leendertz 1904, p. 173.
(Dit gedeelte kan bij het gezegde van Bernardus gevoegd worden, bij dit teken * [zie no. 16] en hier kan het woord van Epicurus ingevoegd worden.)
39Hic consid. pauper. Conclude.
(Hier een beschouwing over de arme. sluit af.)
40Aliud malum, nistabilitas formae [voorgevoegd: et aliud item excessus of qualities]. (Een ander kwaad is de onstandvastigheid en een ander is de overdrijving in de kwaliteiten.)
41Tum et fortasse de opinione *destituenda* cum iudice.
(Vervolgens ook misschien over het niet hebben van een mening en een oordeel.)
42Quid sapiens inter hos fluctus. nam et in alteram partem peccatur.
(Wat moet een verstandig man nu in deze stromingen. Ook aan de andere kant wordt immers gezondigd.)
43Socr. dicere solitus illum etiam Dijs simillimum; qui quam pauciss. egeret. 1123. Laert. lib. 2.
(Socrates was gewoon te zeggen dat hij zelfs aan de goden zeer gelijk was die zo min mogelijk behoeften had.)
44Vid. eiusd. dictum ibid. Idem per finem. etc.
(Zie zijn uitspraak op dezelfde plaats. Hetzelfde tegen het einde enz.)
45N. Post excessum vestium commodé de numero et varietate. quod malum seipsum plectit saepe. cum servatae multum vestes grow out of fashion ende dan comense in masquer, quod transitum erit ad Instabilitaem formae.
(nb. Na de buitensporigheid in de kleding kan geschikt over aantal en afwisseling gesproken worden. En dit kwaad straft vaak zichzelf want lang bewaarde kleren raken uit de mode en worden dan maskers. Dit zal de overgang vormen naar de onstandvastigheid van het uiterlijk.)
46N. In tract. de luxu etiam illud in ipsa templa sic ornatus intrare. Nunc autem Ecclesia a foro nihil differt, et (si non temerarium dictu) fortasse nec scena ipsa. Chrysort. tom. 4. hom. 36. in 1. ad Corinth. <Vid> quantum mali proxime hac inseratur vid. Williams, omnino. pag. 19. 20. et seq.
+ Williams p. 19, g.
(nb. Bij de behandeling van de overdaad ook dit nog. Zelfs tempels gaat men zo uitgedost binnen. Nu echter verschilt de Kerk helemaal niet van de markt, en (als het niet al te vermetel is om te zeggen) misschien zelfs niet van het toneel. Om te weten hoe groot het kwaad is, zie vlakbij de plaats waar dit is ingevoegd, vooral pagina 19, 20 en volgende van Williams.)
[pagina 382]
[p. 382]
471N. In luxu a tinctura lanii ad formam corporis.
(nb. Bij de overdaad van het verven van de wol naar het uiterlijk van het lichaam.)
48Contra luxum vestitum. vid. minas Esaiae 3.16. et seq.
(Tegen overdadige kleding zie de bedreigingen van Esaia. 3.16 en volgende.)
49Nec facias quod
Umidius quidam (non longa est fabula) dives,
ut metiretur nummos; ita sordidus ut se
Non umquam servo melius vestiret. Hor. 1. Serm. 1.
(En handel niet als een zekere Umidius (een kort verhaaltje is het) die zo rijk was dat hij zijn geld kon meten; maar zo vies-vrekkig dat hij zich nooit beter kleedde dan een slaaf. Hor. 1.1. 94-97.)
50De puellis, à marier, qu'il y a de l'excuse d'un peu bien se vester. sij meenent daerbij veeltijdts halen.

Marginalia bij de tekst (fol. 6 recto)

2Quid diceret ergo, vel quo non fugerit, si nunc haec monstra videret? Iuven. 15. (Wat zou hij zeggen, of waar zou hij zich verstoppen, als hij dit soort gruwels nu mee zou maken? Juvenalis. Sat. 15; 171, 172. Vert. M. d'Hane-Scheltema)
7Psilotro nitet, aut arida latet abdita cretâ. Mart. lib. 6. ep. 93. 9.
(Zij glimt van de ontharingscrême of blijft verborgen onder een droge korst krijtpoeder.)
8Plin.
Plinius. (Nat. Hist. L. xxv, C 11. Het verhaal van de kunststukjes van Alelles en Protogenes. Zie Leendertz, 1904, bij dit vers)
9Illo magno peccato primi hominis natura ibi nostra in deterius commutata, non solum facta est peccatrix, verum etiam genuit peccatores. Aug. de nupt et concupisc. C. 34.
+ Zie Langius, Peccatum, p. 982.
(Door die grote zonde van de eerste mens is daar onze natuur ten kwade veranderd en niet alleen zelf een zondares geworden maar zij brengt zelfs ook zondaars voort.)
10Peccatum quod ex peccato oritur, non jam peccatm tantummodo, sed et peccatum est et poena peccati. Gregor. l. 24. moral.
+ Zie Langius, Peccatum, p. 980.
(De zonde die uit de zonde geboren wordt, is niet meer alleen zonde, maar én zonde én straf voor de zonde.)
11Natura hominum prona est ad clementiam, et in alieno peccato sui quisque miseretur. Ambr. in epist.
+ Zie Langius, Misericordia, p. 826.
(De natuur van de mensen is geneigd tot medelijden en in andermans zonden heeft ieder medelijden met zichzelf.)
[pagina 383]
[p. 383]
12<Phrenesis> Phrenitis
(Krankzinnigheid.)

(fol. 6 verso)

1Quis tam ferreus ut teneat se. Iuven. Sat. i.
(Wie is zo van ijzer dat hij zich beheersen kan? Juvenalis, Satire i. 31).
2Inter serium et linteamina, quibus tibi videris fulgidus et formosus, intellige te nudum, conscissum, sordidum, mendicantem. Hier, in epist.
(Zie voor de vertaling: fol. 7v, 13. Het tussenzinnetje (quibus-formosus: waarmee jij jezelf schitterend en prachtig zult vinden) ontbreekt daar.)
3Propterea ista nobis tribuit Deus ut operiamus nuditatem. Chrys. hom. 28. in cap. 12 ad. Hebr.
+ Williams p. 26, b.
(Daarom heeft God ons die dingen toebedeeld, opdat wij onze naaktheid konden bedekken.)
4Verbera ventorum vitare imbresque coactos Lucr. lib. 5.
(Gedwongen om er het geesslen van regenbuien en stormen te mijden.
(Lucretius, Over de natuur, vertaald door Aeg. W. Timmerman, bezorgd en ingeleid door P.H. Schrijvers, 1984, Boek 5, 955.)
5Ita fit postquam <hoc> sapere urbi
Cum pipere et paemis venit nostrum hoc maris expers. Pers. 6.
(It's always so; ever since this emasculated wishdom of ours entered the city alang with dates and pepper. Persius, Sat. vi, 38-39 vert. uit de editie in de Loeb-reeks.)
6Civett.
(Civet, welriekende olieachtige stof afgescheiden door de civetkatten.)
12Tunc autem consummata est infelicitas, ubi turpia non solum delectant sed etiam placent: et desinit esse remedio locus: ubi quae fuerant vitia mores sunt. Sen. ep. 28.
(Maar het dieptepunt van ongeluk is dan bereikt, wanneer schandelijk gedrag niet alleen een bron van genoegen is, maar ook verdedigd wordt, en er is geen ruimte voor remedie meer, waar tot levenshouding geworden is wat als fout begonnen is. Seneca, Ad Lucilium epistulae morales, 39, 6. Vertaling: C. Verhoeven, 1980.)
13Inter causas malorum nostrorum est quod vivimus ad exempla, nec ratione componimur, sed consuetudine abducimur. Quod si pauci facerent, nolumus imitari, quum plures facere coeperunt, quasi honestius sit, quia frequentius, sequimur, et recti apud nos locum tenet error ubi publicus factus est.
(Een van de oorzaken van onze ellende is dat wij ons in het leven laten leiden door voorbeelden, en ons niet op de rede verlaten, maar met de mode meegaan. Als iets door weinig mensen gedaan werd, zouden wij het niet willen navolgen,
[pagina 384]
[p. 384]
maar zodra meer mensen datzelfde gaan doen wordt het als het ware meer een morele norm omdat het meer voorkomt en gaan we het overnemen. Zelfs een fout neemt bij ons de plaats van een redelijk beginsel in, zodra zij gangbaar geworden is. Seneca, Ad Lucilium epistulae morales, 123, 6. Vertaling: C. Verhoeven, 1980.)
14Arist. de Ani.
(Aristotelis, De Anima)

(fol. 7 recto)

1Auribus extensis magnos commisit elendros. Iuven. 6.
(Zij draagt in haar uitgerekte oren reuzenparels. Juvenalis, Satire vi, 458).
2Seneca alibi, patrimonia auribus inser, etc.
(Seneca ergens anders over vermogens die in de oren worden gehangen enz....
+ Een letterlijk citaat heb ik in deze woorden niet kunnen zien. Huygens doelt waarschijnlijk op Seneca's brief 87 ‘Discussies over het goede’, waar in passage 18 te lezen staat: ‘Idem evenit magnorum dominis patrimoniorum: accessiones illorum et appendices sunt’. (Hetzelfde gebeurt met de eigenaren van grote vermogens: zij zijn niet meer dan bijkomstigheden en aanhangsels van die vermogens. Vertaling: C. Verhoeven, 1980).
3Lapides oriente petitos et quantos onus est aure tulisse duos. Ovid. de Med. fac.
(You adorn your necks with stones sought from the East, and so large that the ear finds two a burden to bear. Ovidius, De medicamine faciei liber, 21, 22.
Vertaling: J.H. Mozley, 1929 [Loeb].)
6Hor. 4. Carm. Od. 7. Cuncta manus avidas fugient haerendis, amico quae dederis animo.
(Alles wat jij voor je eigen toekomst liefdevol spaarde, wordt door de erven verspild. Vert. Schrijvers 1993)
8A divinorum contemplatione quoties ad humana recideris, non aliter caligabis, quam quorum oculi <ex> in desam umbram ex claro sole rediere. Sen. Nat. quaestiones lib. 3, praefat.
(Whenever you withdraw from an association with divine things and turn to human affairs you will be blinded, like the eyes of those who turn from bright sunlight to dark shade. (Seneca, Naturalis Quaestiones i, iii, pref. ii, p. 206-209 in de editie van Thomas H. Corcoran, 1971 [Loeb].)
9Rapidi vicinia solis Mollit odoratas pennarum vincula ceras. Ovid. Metam. 8. (De nabijheid van het snelle zonlicht maakte de vleugellijm - geurrijke bijenwas- al zacht. Ovidius, Metamorphosen viii, 225-226. Ed. M. d'Hane-Scheltema 1993)
9aSen. epist. Quid est sapientia? semper idem velle atque idem nolle.
(Seneca. Epistulae Morales (xx, 5). Wat is wijsheid? Altijd hetzelfde te willen en niet te willen.)
[pagina 385]
[p. 385]
12Nec mutam profectò repertam ullam esse Hodie dicunt mulierem ullo in seculo. Plaut. Asin.
(And then that common saying: ‘Never now, nor through the ages, never any woman dumb’. Plautus, Alularia, 125-126. Vertaling van Paul Nixon, The pot of gold, 1916 [Loeb].)

(fol. 8 recto A bij de tekst in de linkerkolom)

3Horam ultimam idcirco dominus noster nobis voluit esse incognitam, ut semper possit esse suspecta: ut dum illam praevidere non possumus, ad illam sine intermissione properemus. Greg. in Homil.
+ Langius, Mors, p. 845
(Daarom heeft de Heer gewild dat ons ons laatste uur onbekend zou zijn, opdat het altijd verwacht kan worden; zodat wij er, omdat we het niet kunnen voorzien, zonder ophouden heen ijlen.)
4Quare vitia sua nemo confitetur? quia etiam nunc in illis est, somnium narrare vigilantis est. sen.
(Waarom geeft niemand zijn fouten toe? Omdat hij nog altijd daarin ondergedompeld is: om een droom te vertellen moet je wakker zijn. Lucius Annaeus Seneca, Ad Lucilium epistolae morales 53, 8. Vertaling: C. Verhoeven, 1980.)

(fol. 8 recto B in rechterkolom)

1Ovid. De Medic. fac. Induitis collo lapides Oriente petitos. Et quantos onus est aure tulisse duos Ovid.
(Deze aanhaling uit Ovidius is middels een verwijsteken geplaatst bij regel 38. Huygens noteerde het citaat ook op fol. 7r, 13. Zie voor een vertaling aldaar.)
2hercules in lydia induebatur muliebri cultu apud Omphalem. Lyd. Reginam.
+ Deze anecdote uit Plutarchus wordt verhaald bij Langius, Otium, p. 935.
(Hercules werd in Lydië bij Omphale, de koningin van Lydië. gehuld in vrouwenkleren.)
3<C>>ΚΕΡΚΥΡΑΙΑ ΜΑΣΤΙΞ, de re supervacaneo cultu ornata. quadrat in ea quibus ornatus additur neutiquam decorus aut congruus. Cercyraeis quoniam crebris seditionibus agitabantur, mos erat gestare flagra ingentia, ansis eburneis exornata.
+ Huygens ontleende dit beeld aan Langius, Vestis en wel de laatste rubriek van dit lemma: Adagia.
ΚΕΡΚΥΡΑΙΑ ΜΑΣΤΙΞ, een Corcyraeïsche gesel. Men zegt dit van iets dat met overbodige pracht versierd is. Het slaat op het versieren van zaken waarbij een versiering absoluut niet mooi is of gepast. Aangezien de Corcyraeërs herhaaldelijk met opstanden werden geconfronteerd, bestaat bij hen de gewoonte reusachtige zwepen te dragen die met ivoren handvatten waren versierd.
eindnoot1
‘Aan het hs. zijn eenige losse papieren toegevoegd, op welke de noten staan geschreven zonder bepaalde volgorde, zoodat niet eens alle noten, die in de uitgaven zijn opgenomen, daarin waren terug te vinden’ (Worp Gedichten i, p. 243, n. 1.).
eindnoot2
Ik raadpleegde de facsimile-uitgave naar een exemplaar uit de Cambridge University Library (Williams 1979). John Purves publiceerde in 1918 naar aanleiding van Leendertz' uitgave (Leendertz 1904) zijn ontdekking van deze bron. Zie ook: Smit, 1966, p. 82-84 en Leerintveld 1991.
eindnoot3
P. Leendertz Jr. wees op deze bron (Leendertz 1904, p. xxiv-xxv).
Ik raadpleegde een editie uit 1613 (Langius 1613).
eindnoot4
Worp Briefwisseling, nr. 114.
eindnoot5
Worp Briefwisseling, nr. 121.
eindnoot6
Worp Brifwisseling nr. 131.
eindnoot7
Worp Briefwisseling nr. 136.
eindnoot8
Worp, Briefwisseling nr. 141, geciteerd naar het handschrift ka xlix-i.
eindnoot9
Zie p. 25 vlgg.
eindnoot10
Dagh-werck (Zwaan 1973a), r. 305-306. De geciteerde kenschets is van Strengholt (Strengholt 1976, p. 93 vlgg.).
eindnoot11
Smit (1966, p. 88 vlgg) noemt tal van voorbeelden uit de Westeuropese literatuur. Zie voor de actualiteit van het thema Strengholt 1978, p. xii-xiii Leerintveld 1991, p. 203-204.
eindnoot12
Smit 1966, p. 85.
eindnoot13
Zie noot 7.
eindnoot14
Smit 1966, p. 81-82. Zie ook Leerintveld 1992.
eindnoot15
Smit 1966, p. 88.
eindnoot16
Smit 1966, p. 115.
eindnoot17
Van Tricht Briefwisseling nr. 199. Worp plaatste deze brief waarvan hij het gedateerde afschrift niet kende, tussen 22 december 1629 en 1 januari 1630.
eindnoot18
Zie Worp 1886, p. 170-173.
eindnoot19
Valerius 1942, p. 52
eindnoot20
Bergsma 1920, p. 45, r. 113-115.
eindnoot21
Het handschrift van deze ongedateerde brief is niet teruggevonden. Michels (1964, p. 155-160) dateert de brief op grond van deze allusie vroeg in de jaren twintig. Van Tricht wijst deze argumentatie af en plaats de brief wegens het ontbreken van ieder vast houvast' achteraan in zijn Briefwisseling (dl. 3, 1979, nr. 1332).
eindnoot22
Schenkeveld-Van der Dussen, 1969.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken