Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar
Afbeelding van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van CalcarToon afbeelding van titelpagina van Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.03 MB)

Scans (73.16 MB)

ebook (21.27 MB)

XML (2.58 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

bloemlezing
non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar

(1997)–Piet Couttenier, Lia van Gemert, Karel Porteman, M.A. Schenkeveld-van der Dussen–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 608]
[p. 608]

In de bres voor het vrouwelijk dichterschap
Anna van der Horst
(Enkhuizen, 16 oktober 1735 - Groningen, 11 juni 1785)

Anna van der Horst heeft tot nu toe in de literatuurgeschiedenis vooral aandacht gekregen omdat ze van 1764 tot 1765 een goede vriendin was van de befaamde Elizabeth Bekkero. Onderwerp van onderzoek was dan ook voornamelijk hun vriendschap en de gebeurtenissen die daar een einde aan gemaakt hebben. Het dichtwerk van Van der Horst zelf heeft echter nog maar weinig belangstelling getrokken.

Anna van der Horst werd op 16 oktober 1735 geboren in Enkhuizen als tweede kind van de koopman Albert van der Horst en Gerritje Pool. Waarschijnlijk leerde zij zichzelf de basisbeginselen van de dichtkunst. Haar eerste gedicht was, zoals ze zelf zegt, een lijkklacht op de dood van stadhouder Willem IV, dat ze op ongeveer zestienjarige leeftijd schreef. Het eerste dat van haar dat gedrukt verscheen, is een zes pagina's tellend gedicht over de reis die ze samen met haar zus maakte vanuit hun woonplaats Enkhuizen naar Groningen en Bergum in 1757.

Zeven jaar later verscheen De gevallen van Ruth (1764), een heldendicht op de bijbelse figuur Ruth, waaraan ze naar eigen zeggen zes jaar gewerkt heeft. Hiermee is ze na Margareta Geertruid van der Werkeno de tweede Nederlandse vrouw die een epos schreef. Nieuw voor het genre was haar vrouwelijke hoofdpersoon die overigens wel voldoet aan allerlei stereotypen voor de ideale vrouw, zoals deugdzaamheid, godsdienstigheid en onderdanigheid.

In de narede bij dit epos blijkt de belezenheid van de auteur. Behalve schrijvers als Cicero en Vondel citeert ze ook inspirerende vrouwelijke tijdgenoten als Catharina de Wildeo, Lucretia van Merkeno, Christina de Neufvilleo en Elizabeth Bekkero. Voor deze laatste maakte Van der Horst lofdichten voor de bundels Bespiegelingen over den staat der rechtheid, dichtmatig voorgesteld (1765) en Eenzame nachtgedachten, over den slaap en den dood (1765); Bekker prees op haar beurt Van der Horsts heldendicht Ruth en vergeleek haar met zeventiende-eeuwse dichteressen die al naam gemaakt hadden, zoals Tesselschade Roemersdr. Visschero en Anna Maria van Schurmano. Aan deze innige vriendschap kwam echter een einde toen in het voorjaar van 1765 vader Albert van der Horst verdere correspondentie tussen de twee vriendinnen verbood, omdat hij van mening was dat Bekker een slechte invloed op zijn dochter had. Na een ruzie met haar vader vertrok Anna naar haar jongste broer Jacobus, die in Groningen theologie studeerde. Op 17 november 1765 trad ze daar met Pieter Roelfzema in het huwelijk.

Ook na haar huwelijk bleef Van der Horst publiceren. Nadat ze in 1765 een lijkklacht op het overlijden van prinses Maria Louiza van Oranje Nassau en een jaar later een vertaling van een geschrift over de overdenkingen van Jozef bij de bevalling van Maria van de Franse feministe avant la lettre Marie le Jars de Gournay uitgegeven had, verscheen haar tweede epos, Debora (1769). Net als Ruth werd het gevolgd door een narede, ditmaal gericht aan ‘de wijsheidsbeminnende vrouwen’. Hierin toont ze zich heel zelfverzekerd: ze verdedigt met verve het dichterschap voor haar sekse. Een vrouw moet in haar ogen, net als zij zelf, de mogelijkheid krijgen om te studeren, om kennis te vergaren.

Een jaar later schreef Van der Horst een gedicht op de geboorte van Louise Frederike (1770-1819), dochter van Willem V en Frederika Wilhelmina van Pruisen. Datzelfde jaar mengt ze zich met De lievde van Jezus en zyne heilsgezanten der Kristenen in het euangelie (1770) in een godsdienstig debat tussen de Groningers Van der Marck en Blaau. Naar aanleiding van haar acht pagina's tellend vlugschrift verschenen verschillende boze reacties, die allemaal betrekking hebben op haar sekse. Een zekere Pietatis ergo benadrukt in zijn weerwoord dat vrouwen zijns inziens best mogen schrijven, maar dan met name over zaken als de liefde. Over theologische kwesties horen ze zich echter niet uit te laten. Hij betoogt:

[pagina 609]
[p. 609]


illustratie
110 Aanhef van het gedicht ‘de Wijzheidlievende Vrouw’ in het handschrift van Anna van der Horst


 
Dit 's enkel mannenwerk, dees strijd en letterkrijg
 
En past geen vrouwen, neen! madame! deze vijg
 
Is al te hard om door een vrouwenmond gebeten
 
Te worden; deze strijd, en schelle wapenkreten
 
En riepen nooit een vrouw te vellen hare speer.

Hij vraagt zich af hoe ze op het idee gekomen is zich in deze zaak te mengen. Dacht ze dat ze op deze manier zich een goede naam onder de poëten zou kunnen verwerven? Dit misgunt hij haar zeker niet, maar dan moet ze wel over een ander onderwerp dichten! Een andere anonieme schimpdichter is in De Enkhuisder wonderboom of de speelende lierman voor een zeker juffrouw nog heel wat rechtlijniger. Raadde de vorige auteur vrouwen nog aan te schrijven over zaken die dichter bij hun dagelijks leven staan, deze man adviseert haar te stoppen met dichten en zich meer te richten op haar eigenlijke taak, het huishouden. Of Van der Horst op deze aantijgingen heeft gereageerd, weten we niet. Ze mengt zich in ieder geval niet meer in godsdienstige twisten, maar blijft wel op ander gebied publiceren.

[pagina 610]
[p. 610]

In 1772 werd Van der Horst, na Juliana Cornelia de Lannoyo, als tweede vrouw lid van het dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. In haar dankbrief voor de uitnodiging die het bestuur op 29 augustus van datzelfde jaar ontving, toont ze zich bescheiden: ze vindt het een eer dat ze verkozen is en laat weten de wetten van het dichtgenootschap zo goed mogelijk na te zullen komen. Later schreef ze op haar verkiezing ook een gedicht, waarin ze zich opnieuw zeer bescheiden opstelt: ze betwijfelt het of haar werk wel voldoet aan de hoge eisen van het genootschap. Misschien was deze voorzichtigheid haar wel ingegeven door een eerdere ervaring met het genootschap. Op 10 januari 1773 legde ze namelijk vier verzen ter beoordeling voor, maar op het door haar ingezonden materiaal lijkt niet positief gereageerd te zijn. Geen van haar dichtstukken werd opgenomen in de bundels van het genootschap, en haar dankdicht aan de bestuurders onderging eenzelfde lot. Hoewel Van der Horst haar lidmaatschap telkens trots op de titelpagina van haar uitgaven vermeldt, heeft ze er dus eigenlijk weinig baat bij gehad.

In die jaren verschenen er nog een aantal publicaties van haar. De belegering van Groningen in het jaar 1672 (1772) is een toneelstuk; het bevat ook de aanwijzing ‘Door sprekende personen uitgebeeld’, maar of het ooit opgevoerd is, is onbekend. In 1774 verscheen Proeven van bybelsche taferelen waarin Van der Horst verschillende belangrijke gebeurtenissen uit de bijbel - zoals bijvoorbeeld de schepping, de zondeval en de zondvloed - in proza uiteenzet. Daarnaast zagen er nog enkele lijkklachten en Vrye navolgingen van Hoogduitsche gezangen het licht.

Uit de laatste jaren van haar leven kennen we geen dichtwerk meer van haar. Ze overleed kinderloos te Groningen op 11 juni 1785.



illustratie
111 Slot van een brief uit 1772 van ‘Anna van der Horst, nu Roelfzema’


1. Aan de weledele juffrouwe Elizabeth Wolff, geb. Bekker

Anna van der Horst was in de jaren 1764 en 1765 goed bevriend met de bekende auteur Elizabeth Bekkero. In die periode schreef Van der Horst twee lofdichten voor haar vriendin, die deze opnam in haar eigen bundels. In dit gedicht prijst Van der Horst het werk van haar vriendin, die met haar dichtkunst dat van mannen overtreft. Ze wil samen met haar de zangberg beklimmen, zodat zij al stichtend anderen met hun werk kunnen vermaken.

[pagina 611]
[p. 611]

Aan de weledele juffrouwe Elizabeth Wolff, geb. Bekker

L'opinione della virtu d'alcuno origina amicitiaGa naar voetnoot*
 
Zielsneiging! strijk terneer! strijk neder harmonij
 
Der geesten! uit het koor, waar heilge hemelingen,
 
Door u ten rei geleid, met keur van melodij,
 
De goddelijke liefde op zuivre tonen zingen!
5[regelnummer]
O hemelburgers! die de harten samensnoert,
 
Die harten, aan de deugd en wetenschap geheiligd,
 
Door onbevatbren trek vereend, ten hemel voert,
 
Die door uw zachte zorg 't gelukkig paar beveiligt
 
Voor al wat schaden kan, daal neer! Ja! 'k voel uw kracht,
10[regelnummer]
Uw onweerstaanbre kracht reeds werken door mijn aêren:
 
Nu gij, wie 'k meerder dan een lieve zuster acht,
 
Mijn teder hart ontroert door 't roeren uwer snaren.
 
Ja 'k juich u toe, vriendin! als buiten mij verrukt,
 
Om 't vinden ener vrouw, waarbij geen mannen halen
15[regelnummer]
Wanneer uw teedre hand het kunstig speeltuig drukt,
 
En 's mensen heil en ramp naar 't leven weet te malen.
 
Hij roeme op wetenschap, wien 't eindloos onderwijs
 
In lage en hoge school tot ‘Meester’ deed verhogen:
 
Wis eigen vlijt behaalt op zulk een ver den prijs.
20[regelnummer]
't Wijs denkende vernuft ziet best uit eigen ogen.
 
Kom, lieve kunstvriendin! Kom geef mij uwe hand,
 
En treden wij (laat nijd en logge domheid laken,)
 
Ten zangberg op, om eens, op meer verheven trant,
 
De beste schepselen al stichtend te vermaken.
25[regelnummer]
Ja, streeft vooruit. Mijn ziel is van benijding vrij.
 
Een eedle spijt nochtans zal mij als vleuglen geven
 
Om u in denkenskracht, en zachte melodij,
 
Die mijnen geest bekoort, al levend', naar te streven.

2. Debora in vier zangen (fragment)

De hoofdpersoon van dit bijbelse epos wordt als een strijdbare vrouw geschilderd, zowel in de letterlijke als de figuurlijke zin van het woord. Debora krijgt van God de opdracht haar volk te mobiliseren om de strijd aan te binden met de godslasteraar en onderdrukker Jabin. De bron voor het verhaal zijn de hoofdstukken 4 en 5 van het bijbelboek Richteren, maar zoals een epicus betaamt heeft Van der Horst het gegeven met veel details uitgebreid. Zo geeft ze haar heldin een complete redevoering in de mond (9-32). Ook een kleine homerische vergelijking (60-63) toont dat Van der Horst het metier beheerst. Het verhaal van Zeba aan het slot van het fragment is geheel verzonnen. Het demonstreert dat Debora onomkoopbaar is, en al helemaal niet door een huwelijksaanbod.

[pagina 612]
[p. 612]
Debora in vier zangen (fragment)
 
Een talleloos getal van mannen vloeien aan
 
Uit al 't omliggend land, om gretig te verstaan
 
Wat Debora gebiedt. Men ziet de vrijstad krielen
 
Van hulpverlangende, ter dood benauwde zielen.
5[regelnummer]
Er rees een heuveltop in 't midden van de stad,
 
Waar de overste des stams het volk te richten zat,
 
Hier zet zich Debora, en laat nu voor al de oren
 
Van 't heilbegerig volk zich dus kloekhartig horen.
 
O mannen! uit wat stam ge uw oorsprong hebben moogt,
10[regelnummer]
Gij allen, die met mij de vrijheid thans beoogt,
 
Verdrukt geslacht! ik heb des Hemels wil vernomen,
 
Uw boet-gebeden zijn voor zijnen troon gekomen.
 
Weest sterk; want Abrams God, wiens eigendom gij zijt,
 
Mengt zich tot siddering des heidens in uw strijd.
15[regelnummer]
Laat Jabins oorlogsmacht haar legerplaats betrekken,
 
En 't aardrijk als het zand in veelheid overdekken;
 
Hij trede u tegemoet met BaalGa naar voetnoot17 in zijn banier,
 
De donder in den mond, de bliksem in 't pantsier,
 
Met wreedheid en geweld op zijn gezeisendeGa naar voetnoot19 assen,
20[regelnummer]
Met moordlust, die zich baadt in lauwe purperplassen
 
Van des verwonden bloed, met dartle roverij,
 
Met ketenen, gesmeed door helse slavernij:
 
Geen nood; want de oorlogsheld, aan Jozua verschenenGa naar voetnoot23,
 
De vorst van 's Heren heir, zal u zijn bijstand lenen.
25[regelnummer]
Waakt op! O Israel! waakt op! volgt Debora!
 
Voeg u in 't krijgsgelid, en treedt uw veldheer na.
 
De brave Arak, reeds gesterkt met hulp des Heren,
 
Zal onder mijn banier den Sisera verneêren.
 
Driewerf heeft Jacobs God aan Israël betoond,
30[regelnummer]
Dat Hij door Chams gebroed niet strafloos word gehoond,
 
Ten vierdemaal zult gij (hoe ook 't geweld mag prangen.)
 
Door wondren van Gods macht uw vrijheid weer ontvangen)
 
Dus sprak ze, en stilheid voert die moedigende reên
 
Op wieken van den wind zeer vaardig naar beneên;
35[regelnummer]
Zij dringen door het oor in 't hart van al de scharen,
 
Die, uitgepijnd van angst op hare schutsvrouw staren.
 
Nu neemt stilzwijgenheid een ieders boezem in:
 
Elk heeft een diep ontzag voor mijne Godsvriendin.
 
[...]
40[regelnummer]
De trotse legervlag, die van het paviljoen,
 
Waaronder Sisera, als een verdreven hoen,
 
Met al zijn groots gevolg verbaasd was heengevlogen,
 
OntdektGa naar voetnoot43 zijn schuilplaats thans aan mijn heldin hare ogen.
 
Zij voert een bende (daar zij Barak laat begaan
45[regelnummer]
Met al het ov'rig volk) op deze veldtent aan.
[pagina 613]
[p. 613]
 
Zij grijpt in heilgen drift een slagzwaard van de velden,
 
En treedt vol vuur erin, en roept: waar zijn de helden?
 
De dappre mannen, die nog straks, zo wreed als stout
 
't Onnozel volksken, dat op Abrams God betrouwt,
50[regelnummer]
Bedreigden, door hun kling tot één toe te verderven!
 
Tza braven! nu is 't tijd te winnen of te sterven!
 
Stelt u te weer! Zo niet, gij valt met enen houw.
 
Wat schande voor een held te sterven door een vrouw,
 
Een vrouw, wie ge onlangs zwoer, ter eer van uwe goden,
55[regelnummer]
In 't aanzien van haar volk al juichende te doden!
 
Treedt toe! wat sammelt gij! Dit zegt ze, en zwenkt het zwaard,
 
De vorst der Enakim ploft brullend nederwaart
 
Op 't voelen van de snee door zijne levensaêren,
 
Gelijk een stevige eik, die, daar hij honderd jaren
60[regelnummer]
Zijn kruin ten hemel stak, en zijne wortlen schoot
 
Uit 's hemels wapenhuis, op 't onverwachtst getroffen,
 
Tot schrik der vogelen ontzaglijk neer moet ploffen.
 
De trotse Zalmona, die wrede Filistijn,
 
Die van zijn daên, als hij in voorspoed placht te zijn
65[regelnummer]
Heldhaftig snorkteGa naar voetnoot65, voelt, naar 's pochers aard, op 't blinken
 
Des zwaards van Debora, zich al den moed ontzinken.
 
Hij zit gans werkeloos op zijne veldmatras.
 
Zij houwt hem in den hals. MetGa naar voetnoot68 blaast hij in den plas
 
Van 't reutlend hartenbloed van zijn getrouwe knechten,
70[regelnummer]
Die voor de veiligheid van hem nog wilden vechten,
 
En vechtend sneuvelden, zijn laatsten adem uit.
 
Maar Zeba de Arabier, die door den groten buit,
 
In krijg op krijg met moord en plonderen gekregen,
 
Een koninklijke schat bezit, biedt, gans verlegenGa naar voetnoot74,
75[regelnummer]
En zonder dat hij wikt wat hij mijn brave biedt,
 
Al zijnen schat; teneind' hij 't leven toch geniet'.
 
Ja, zegt hij, dappre vrouw! ik zweer u bij de goden,
 
Indien gena uw hand verhindert mij te doden,
 
Zo gij mij 't leven schenkt, zal ik u door den trouw,
80[regelnummer]
- Ik ben nog ongehuwd - verheffen tot mijn vrouw.
 
Gij zult als een vorstin een machtig volk beheren.
 
Meteen begint hij bij Astarte en BaalGa naar voetnoot82 te zweren,
 
En knarsetandt en stampt verwilderd en verwoed,
 
Zij steekt hem in de borst. Hij wentelt in het bloed,
85[regelnummer]
En 't duurt nog langen tijd, eer 't worstelende leven,
 
Hoe zeer hij het vervloekt, dien booswicht wil begeven.
[pagina 614]
[p. 614]

3. Narede aan de wijsheidbeminnende vrouwen (fragment)

Van der Horst prijst de vrouwelijke zin tot borduren, breien, schilderen en muziek, kunsten die in de zeventiende en achttiende eeuw passend worden geacht voor vrouwen uit hogere standen. Maar bovenal looft ze hun ‘letteroefening, of leerzucht’. Ze betoogt dat vrouwen de mogelijkheid moeten hebben tot zelfstudie om kennis te vergaren, zoals ze zelf ook heeft gehad. Net als veel van haar tijdgenoten is ze van mening dat dit echter niet voor alle vrouwen is weggelegd. Ze moeten er namelijk wel de geestelijke capaciteit en de tijd voor hebben, alsmede voldoende financiële middelen en ouders die een dergelijke opvoeding ondersteunen. Van der Horst probeert aan de hand van een vijftal punten haar vrouwelijke opponenten (te weten minderbedeelde vrouwen) ervan te overtuigen dat vrouwen die aan de minimale voorwaarden voor studie voldoen, de kans moeten krijgen zich te ontwikkelen: vrouwen hebben net zo goed verstand; juist emotionele vrouwen hebben onderscheidingsvermogen nodig; vrouwen die druk met het huishouden zijn, mogen naar eigen verkiezing uitspanning zoeken; wetenschap is een basis voor Godsvrucht; leergierigheid kweekt eigenschappen aan die nodig zijn voor het besturen van een huishouden, hetgeen erg op het besturen van een land lijkt.

In het volgende deel keert Van der Horst zich impliciet tegen hen die met het aloude argument komen (vgl. Othoniao) dat studie bij vrouwen tot allerlei negatieve trekken zou leiden. Integendeel, vrouwen, mannen (inclusief haar eigen echtgenoot) en vooral kinderen moeten erkennen dat een wijze en geoefende vrouw juist veel troost en lering kan bieden.

Narede aan de wijsheidbeminnende vrouwen (fragment)

Kweeksters van die edelste der neigingen! ik weet er isGa naar voetnoot1 er onder u, die geerne zagen, dat ik deze gelegenheid aangreep, om op het geoorloofde niet alleen, maar zelfs op het noodzakelijke der letteroefeningen in ene vrouw aan te dringen.

Laat u dit niet steken, vrouwen, overkropt met de bezigheden, waarmede een kindervol gezin u omringt. Beklaag u niet, dat gij u tot de geleerde oefeningen niet kondt afzonderen. Gij voldoet aan de eigenlijke plichten uwer kunne. De maatschappij trekt voordeel van uwe nutte zorg en juiste oplettendheid. En ofschoon gij geen gelegenheid hebt u ter letterverlustiging te zetten, gij denkt echter te edelmoedig, dat ge niet zoudt willen belijden dat er vrouwen in omstandigheden gesteld zijn, die, zonder hetgene gij als schrandere huishoudsters zo nauwkeurig betracht te verzuimen, enige uren daags konnen afzonderen voor de wetenschappen. Wraak, bid ik, mijne poging niet om te betogen, dat deze haar geoorloofd, dat deze haar noodzakelijk zijn.

Ik weet, dat gelijk uit ieder stuk houts, om zo te spreken, geen Mercuriusbeeld kan gemaakt worden, en ieder manspersoon niet geschapen is om te denken, het zo ook alleen maar weinige edele gemoederen onder de vrouwen zijn, welke haar ziel en lichaam gevormd zijn om zich te konnen toeleggen ter verkrijging van kundigheden, van welke zij in alle gelegenheden naar het oordeel der besten, de grootste bevalligheden lenen.

Onder het woord letteroefening, of leerzucht versta ik niet alleen hetgeen de vrouwen als christenen ter zaligheid, zowel als de mannen behoren te weten, maar ook de kennis der talen, geschiedenissen, wijsbegeerte enz., ter verkrijging van welke ten

[pagina 615]
[p. 615]

minsten een middelmatige geest vereist wordt. Alsmede tamelijke inkomsten om van der jeugd geleerde leermeesters te hebben, welke haar zo ver konnen brengen, dat ze met de toeneming der jaren, en het rijpen des oordeels zichzelve door het gebruik der boeken konnen voorthelpen. Waarbij men voegen mag ouders, of zulke aan wien de opvoeding der zodanige is toevertrouwd, welke de neiging van zo ene juist waarnemen, en gelukkig weten te leiden. Jammer is het, dat door gebrek van dit menig edele geest, die anders, als een welgepolijst juweel in goud gekast, zoude geblonken hebben, uitgeblust en in eeuwige vergetenheid gesmoord wordt. Dit voorondersteld zijnde dring ik op de letteroefeningen in ene vrouw aan.

Vooreerst uit de eigenschap des verstands, zijnde van naturen begerig om een uitgebreider begrip der zaken te krijgen. Ene eigenschap zo wel de vrouwen als de mannen eigen. Maar is deze neiging haar tevergeefs ingeschapen? Dan moest men den wijzen Formeerder van onrecht beschuldigen.

Ten tweeden wordt de zwakheid der zinnen en hartstochten in ene vrouw groter gesteld dan in de mannen; hoe nodig is het dan, dat zij, niet minder dan de mannen in haren oorsprong geschikt tot verhevene betrachtingen, het ledige harer ziel vervulle met oefeningen, waardoor zij hare natuurlijke zwakheden onderstutte en de zinnen werk geve: opdat zij door iet dat geen wezen heeft niet afgetrokken worde; den schijn van het zijn, de waarheid van de valsheid lere onderscheiden; en geen blanketsel voor vaste verf noch glimwormen van den nacht voor het licht des daags verkieze.

Ten derden is ene vrouw belast met de zorge der huishouding, zodat zij wolle en vlas moet zoeken om met lust harer handen te werken. Zal zij echter om aan de eigenschap van ene deugdelijke huisvrouw te voldoen, haren mond opendoen met wijsheid, waarom hare kinderen haar welgelukzalig noemen, en haren man haar prijst, wie zou haar dan misgunnen om bij bekwame gelegenheden (en de verstandige weet haren tijd) die uren welke hare gezellinnen, met enen anderen drift bezield,Ga naar voetnoot(a) op bals, assembleés, of plezierpartijen van minderen rang besteden, aan aangename en uitspannende letterverlustiging te wijden? hare, door lasten gedrukte ziel daardoor te vervrolijken, en het parsende pak der huiszorgen op te lichten? huiszorgen, welke al haar order en kracht van een welgeregeld en door oefening aan het denken gewend vernuft ontvangen.

Ten vierden is de Godsvrucht, die ten hemel leidende deugd, de voornaamste welke het verstand tot de mogelijkste volmaaktheid brengt. En ontvangt deze zoveel luister van de schone wetenschap zodat deze twee lieflijk verenigd, zowel de vreze voor het Opperwezen als de liefde tot Hem en den naasten in de harten plant, daarvan vruchten doet voortschieten, en opwassen: wie wraakt dan, dat ene vrouw het daarop toelegge

[pagina 616]
[p. 616]

dat zij deze volschone wetenschap, zonder welke de Godsvrucht een ijdele harsenschim is, door oefening aankweke?

Ten vijfden. Hoe vele voorbeelden van vrouwen zijn er die door zulk een leerlust, bezadigdheid, voorzichtigheid, en kloekheid verkregen, van welke zij in hare verrichtingen zo dikwerf zulke doorslaande blijken gaven; bezadigdheid, voorzichtigheid en kloekheid, haar zo nodig in het huisbestier, dat met de regeerkunst enerlei regelen heeft.

Het ene voorbeeld van mijne Debora is genoeg om dit gezegde voor alle goed te maken. Dat zij ervaren was in goddelijke en menselijke wetenschappen blijkt uit haren onnavolgelijken zegezangGa naar voetnoot2; een zegezang, waar uit hare kennis van taalzwier, van oude geschiedenissen, van den loop der natuur, en vooral van het pit en merg van haren Godsdienst openbaar wordt. En welke waren de gevolgen van deze hare wetenschap? Godsvrucht niet alleen, maar ook die bezadigdheid, voorzichtigheid en kloekheid, waardoor zij, met ene lere vol goeddadigheid hare verbasterende natie aan zijnen plicht wist te binden, en gehard was om de grootste rampen te tarten, zo maar de eer van God en het nut der maatschappij bevorderd en uitgewerkt wierde. Zij zij dan het patroon der geoefende vrouwen. En men zie in haar, dat het verkeerd gedacht is, dat de letteroefening ene vrouw dertel; verwaand, en mensenhatende zoude maken. Een Sappho zal zonder de geleerdheid een Sappho zijnGa naar voetnoot3; zowel als men een Anacreon ijdel, zonder dat hij een lierdichter geweest ware, zoude gedacht hebben.

Men merke dan de lichtvaardigheid, zo wel als de verwaandheid, en mensenhaterij niet aan als een uitwerksel der wetenschappen, maar als voortkomende uit het natuurlijk karakter, dat misschien nog onhandelbaarder zoude geweest zijn, ware het niet enigermate door de wetenschappen beschaafd geworden. En zijn er alleen zulke onder de vrouwen en niet onder de mannen? Waarom dan deze ondeugden meer ene geleerde vrouw dan een geleerd man aangewreven? Neen! mijne lieve vriendinnen! niet alzo. Laten wij door de wetenschappen geleerd worden den middenweg te houden tussen het driftig zoeken, en het eigenzinnig vlieden van het geen de ware wellevendheid uitspanningen noemt. Laten onze redenen ten alle tijden aangenaam en met zout besprengd zijn, als wij uit den schat onzes harten oude en nieuwe dingen voortbrengen. Ja, gij weet het, in plaats, dat de geleerdheid ene moeder der verwaandheid en daaruit voortspruitende ongezelligheid, twistzucht, en grillige eigenzinnigheid zoude zijn, is zij veeleer een bronader waaruit de vernederende zelfkennis ontspringt. Want hoe meer zij ons geeft hoe meer zien wij dat ons ontbreekt. Daarvandaan die uitroep: hoe veel is er dat wij nog niet weten; welk denkbeeld het leerziek gemoed in de laagte brengt, en over zijn onkunde doet blozen. En is zij niet de oorsprong der vrolijke,

[pagina 617]
[p. 617]

behulpzame, en liefderijke vriendelijkheid? Getuigt dit, zo vaak door zwarigheden en rampen geslingerde vrouwen. Hoe dikwerf wierd gij ten besten geraden, vertroost, opgebeurd en ter deugd geleid door uwe geoefende metgezellinnen, wier harten door de wetenschappen ervaren in goddelijke en menselijke gebeurtenissen, en gevoelig gemaakt voor het lot harer natuurgenoten, een zo teder als verstandig deel in uwen toestand namen. Getuigt dit mannen, edelmoedig genoeg om het te erkennen, getuigt hoe gij in uwe verlegene omstandigheden, of treurige dagen raad en verheuging ontvingt van vrouwen, die door het aankweken en beschaven van het vernuft u ene hulpe, ene behagelijke hulpe des levens waren. Mannen, wel verre van de hand te lenen aan zulke, die door waan misleid, of te naijverig over het geestvermogen hunner vrouwen haar het edel vermaak der boekoefening poogden te benemen. Laat toe, dat ik u die de lust mijner ogen, de leidsman mijner jeugd zijt, onder die gelukkige zielen telle, die in dezen mijne opwekkers en aanspoorders zijn. Tederste verbinding der reinste huwelijksliefde, ontvang deze offerande van mijnen plicht!

En gij, beminnelijke schepsels, weldenkende dochteren! deugdzame en geleerde zonen! getuigt gij het: hoe nodig het is, dat ene vrouw haar verstand door letteroefening beschave, verlichte en verbetere. Aan wie was de eerste zorge uwer opvoeding toevertrouwd? was het niet uwe moeder? Was zij het niet, die het eerst uw verstand en hart regelde om wel te denken, om wel te leven. Wat gewicht zet dit niet aan mijne betoging bij, dat het niet alleen geoorloofd: maar zelfs noodzakelijk is dat ene vrouw, die als moeder zo ene aanmerkelijke post, als de bestiering van het hart en verstand harer kinderen is, bekleedt, zich op de beoefening der geleerdheid legge.

Bronnen
(1) Elizabeth Wolff, geb. Bekker, Bespiegelingen over den staat der rechtheid, dichtmatig voorgesteld. Hoorn 1765. p. [xiv]-[xv].
(2) Anna van der Horst, nu Roelfzema, Debora in vier zangen. Groningen 1769. p. 22-23 en p. 45-47.
(3) Anna van der Horst, nu Roelfzema Debora in vier zangen. Groningen 1769. fol. L2r-[M3v].

Literatuur
P.J. Buijnsters, ‘Literair debuut met wijsgerige poëzie - de affaire Anna van der Horst’. In: P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie. Leiden, 1984. p. 47-64.
W.A.P. Smit, ‘De Bijbelse epen van Anna van der Horst 1764-1769’. In: Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550-1850. Deel 2. Groningen 1983. p. 532-560.
Lia van Gemert, ‘“Onwederstanelyken drang”; het vrouwelijk schrijverschap in achttiende-eeuws Nederland’. In: De achttiende eeuw 27 (1995), p. 127-140.
Archiefonderzoek in het archief van het dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’. (Gemeentearchief Den Haag, beheersnummer 46)
AdJ
voetnoot*
Menen dat iemand deugd bezit, is het begin van vriendschap
voetnoot17
afgod Baäl (bij Van der Horst eenlettergrepig)
voetnoot19
van zeisen voorziene wagenassen
voetnoot23
de engel des Heren die aan een van Debora's voorgangers, Jozua, verschenen was (cf. Richteren 2:1)
voetnoot43
wijst aan
voetnoot65
ophakte
voetnoot68
meteen
voetnoot74
geheel van slag
voetnoot82
afgoden
voetnoot1
zijn
voetnoot(a)
Zie de narede achter Ruth.
voetnoot2
in Richteren 6 is ‘Het lied van Debora’ te lezen.
voetnoot3
Sappho heeft hier een negatieve connotatie: wellustige vrouw. Ze zou dat ook zijn als ze niet geleerd was

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Bespiegelingen over den staat der rechtheid

  • Debora in vier zangen


auteurs

  • Annelies de Jeu

  • over Anna van der Horst

  • over Betje Wolff