Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[G]

Gaaf.

Giften en gaven breken zelfs de steenrotsen.

Giften en gaven maken nichten en magen.Ga naar voetnoot1

Het is een man van groote gaven.Ga naar voetnoot2

Het regte regt ziet gunst noch gaven, vriendschap noch eigen nut aan.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Hij krijgt de gave der beleutering. (Zie beleutering.)

Neem de gunst voor de gave.Ga naar voetnoot4

Onder de gaven van Sileen.Ga naar voetnoot5

[De mythologie maakt silenus tot opvoeder en onderwijzer van bacchus, wien hij op al zijne togten vergezelde. Hij wordt voorgesteld als een bejaard, dronken, dikbuikig man, met een' krans van klimöp om het hoofd, en gezeten op een' ezel. De gaven van sileen worden dus meest in vrolijke drinkgelagen uitgedeeld.]

Op tijd resolveren is eene gave Gods.

[Dit koopmans spreekwoord ziet zoowel op koopen als verkoopen.]

Gaar.

Hij is gaar.Ga naar voetnoot6

 

Spreek, dat waar is; Eet, dat gaar is; Drink, dat klaar is.Ga naar voetnoot7

Gaard.

Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). (Zie aarde.)

Gaauw.

Die niet gaauw (of: sterk) is, moet slim zijn.

Die stelen wil, moet gaauw zijn.Ga naar voetnoot8

Die zich uit den nood kan redden, is een gaauwerd.Ga naar voetnoot9

Gaauw is dood, en langzaam leeft nog.

Hij is zoo gaauw, dat men doode ratten met hem zoude vangen.Ga naar voetnoot10

Gaauwigheid.

Alles is maar eene wetenschap, behalve vlooijen vangen: dat is eene gaauwigheid.

Dat maakt eene gaauwigheid, zei besje, en zij klom over een hek. (Zie besje.)

De gaauwigheid ziet hem de oogen uit.Ga naar voetnoot11

Vroeg gehuld, dat bewijst gaauwigheid in het huishouden.Ga naar voetnoot12

Gadelijk.

Gadelijk Met schadelijk.Ga naar voetnoot13

Gading.

Alles is zijne gading: rijp en groen.Ga naar voetnoot14

Gaffel.

De gaffel blijft bij den greep.

Hij heeft het zoo noodig als een arm man eene vleeschgaffel.Ga naar voetnoot15

Hij zal dat hooi wel op zijne gaffel krijgen.

Van de gaffel in den greep.Ga naar voetnoot16

[Dat is: van den tweetand in den drietand vallen, en dus van kwaad tot erger komen. Gaffel wordt ook wel voor den algemeenen naam genomen, en dan duidt men er eene vork van een onbepaald aantal tanden door aan. In het laatste spreekwoord van dit onderwerp heeft de gaffel drie tanden.]

Veel op de gaffel, en weinig voor de koe.

Zacht met uwe gaffel-steken: de drie maken negen gaten.

Gagie.

Achterom: drie maanden gagie.

Eene commissie sans gage. (Zie commissie.)

Gaillard.

Nadat ze den Spaanschen Gaillard hebben leeren dansen.

Gajool.

Hij kijkt als een ekster uit zijn gajool. (Zie ekster.)

Gal.

Binnen schijn van zoetheid vindt men dikwijls gal.Ga naar voetnoot17

De gal komt boven (of: loopt hem over).

De wijn maakt mal, Maar weert de gal.

Die gal in den mond heeft, kan geen' honig spuwen.Ga naar voetnoot18

Een weinig gal maakt veel honig bitter.

Het is een duifje zonder gal. (Zie duif.)

Het is een man als eene paardenvijg: daar is geene gal in.Ga naar voetnoot19

Hij braakt al zijne gal op hem uit.Ga naar voetnoot20

Hij heeft zijne pen in adderspog (of: gal) gedoopt. (Zie adder.)

In de valsche liefde is meer gal, dan er in de ware liefde honig kan zijn.Ga naar voetnoot21

Zonder zegen wordt honig tot gal.Ga naar voetnoot22

 

Zonder spat of gal.Ga naar voetnoot23

Galant.

Hij kijkt als een galant, wiens matres met een ander op den loop is.Ga naar voetnoot24

Galei.

Hij is op de galeijen geraakt.Ga naar voetnoot25

Galg.

Al boter tegen de galg gekletst. (Zie boter.)

Als hij aan de galg hing, zou het geene familie wezen. (Zie familie.)

Als men een' dief van doen heeft, men snijdt hem van de galg; heeft men hem niet meer noodig, men hangt hem er weder aan. (Zie dief.)

Al stond er de galg op.Ga naar voetnoot26

Botertje tot de galg toe. (Zie boter.)

Daar komen ze weêr aandraven, zei Rein Harmensz, en hij zag zijn' vaâr naar de galg rijden.Ga naar voetnoot27

Daar staat galg en rad op.

[pagina 199]
[p. 199]

Dat is boter aan de galg gesmeerd. (Zie boter.)

Dat is eene vervloeking, daar put noch galg in vergeten is.Ga naar voetnoot1

Dat is het galgenmaal.

De galg behoudt haar regt.

De galg is voor de ongelukkigen.Ga naar voetnoot2

De galg mag geen' rijken man dragen.Ga naar voetnoot3

Die het op de galg aanstelt, zei Joris, die sterft een profeet en een martelaar.Ga naar voetnoot4

Die stelen wil, moet om geene galg denken.Ga naar voetnoot5

Die tot de galg geboren is, verdrinkt niet.Ga naar voetnoot6

Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven.Ga naar voetnoot7

Die zich het stelen troost, trooste zich de galg.Ga naar voetnoot8

Die zich niet betert door zijner ouders roeden, die komt gemeenlijk aan de galg.Ga naar voetnoot9

Door de spitsroeden (ookwel: Aan de galg) dansen.Ga naar voetnoot10

Een dief past nergens beter dan aan de galg. (Zie dief.)

Eerst eene raap, En dan een schaap, Daarna eene koe, En dan naar de galge toe.Ga naar voetnoot11

Er baat geen wambuis voor de galg.Ga naar voetnoot12

Galgenberouw is een arm beschut. (Zie berouw.)

Heruit aan de galg.Ga naar voetnoot13

Het gaat hem al ter galge uit.Ga naar voetnoot14

Het is beter onder de galg gebiecht dan nooit.Ga naar voetnoot15

Het is de galg gegeeseld, en de dieven laten loopen. (Zie dief.)

Het is geen jagtwerk, ter galge te gaan.Ga naar voetnoot16

Het is kwaad gezelschap, dat den man ter galge leidt.Ga naar voetnoot17

Het is niet geraden van de galg te spreken, daar de waard een dief is. (Zie dief.)

Het is troostelijk, aan eene schoone galg te hangen.Ga naar voetnoot18

Het lijf der galg, en de ziel dengenen, die ze wil, zei de deugniet. (Zie deugniet.)

Het moet galgen of burgemeesteren. (Zie burgemeester.)

Hij beraadt zich met den duivel onder de galg. (Zie duivel.)

Hij besch.. de galg.

Hij dingt naar de galg.

Hij groeit op voor galg en rad.Ga naar voetnoot19

Hij hangt ook liever aan de laatste, dan aan de eerste galg.

Hij is de galg ontloopen.Ga naar voetnoot20

Hij is op het galgenpad.

Hij is zoo slim als het hout van de galg.Ga naar voetnoot21

Hij komt nog aan de galg.

Hij loopt aan de galg, als hij wil.Ga naar voetnoot22

Hij schijnt tot de galg geboren; maar meester Hans is te goed, om zijne handen aan hem te schenden.

Hij schuurt de galg.

Hij voert put noch galg.

Hij waagt het op galg en rad.Ga naar voetnoot23

Hij zal niet verdrinken, voor zoo verre als het water over de galg niet gaat.Ga naar voetnoot24

Hij ziet er uit als iemand, die voor de galg gruwt.Ga naar voetnoot25

Hij ziet er uit, als was hij van de galg gedropen.Ga naar voetnoot26

Hij zou dat doen (of: niet laten), al stond er de galg nevens.Ga naar voetnoot27

Hij zou je aan de galg helpen.

Hoe digter aan de galg, hoe meer dieven. (Zie dief.)

Ik ben al moe van het rijden, zei Tijs, en hij reed naar de galg.Ga naar voetnoot28

Ik ga maar eens, om de hoogte te peilen, en kom zoo weêr af, zei Pier de Potter, en hij ging naar de galg.Ga naar voetnoot29

Ik geloof, dat hij in het water gelegen heeft, en nu te droogen hangt, zei de mof, en hij zag een' karel aan de galg hangen.Ga naar voetnoot30

Ik heb eene galg in het oog, zei het wijf, en zij zag er haar' man aanhangen.Ga naar voetnoot31

Ik moet er meê wezen, zei de dief tegen het loopende volk, en hij reed naar de galg. (Zie dief.)

Ik versta je wuiven wel, je zult van nacht niet t' huis komen, zei de vrouw, en zij zag haar' man aan de galg hangen.Ga naar voetnoot32

Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg.

Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. (Zie beul.)

Laat den gek maar loopen, zei malle Jan, en hij zag zijn' vaâr naar de galg geleiden.Ga naar voetnoot33

Men moet eten, al stond de galg voor de deur (of: al waren alle boomen galgen). (Zie boom.)

Men vindt meer dieven dan galgen. (Zie dief.)

Nu rijd ik in triomf, zei de dief, en hij werd met een' wagen naar de galg gevoerd. (Zie dief.)

Om het stelen en andere zonden Worden er wetten en galgen gevonden.Ga naar voetnoot34

Onder de galg is elk prediker.Ga naar voetnoot35 (Zie de Bijlage.)

Sta, zei Blok, en hij zoende een meisje tegen de galg. (Zie blok.)

Verlost gij iemand van de galg, hij zal er u zelven graâg aanhangen (of: gij brengt er u zelven aan).Ga naar voetnoot36

Wacht u voor de galg.Ga naar voetnoot37

Waren er geene dieven, er waren geene galgen. (Zie dief.)

[pagina 200]
[p. 200]

Wat nieuws moet er wezen, zeiden de dieven, en zij hingen den beul aan de galg. (Zie beul.)

Weg gaan we, zei Flip, en hij reed naar de galg. (Zie flip.)

Wie aan de galg zijne misdaad moet boeten, zal de straf niet ontgaan.Ga naar voetnoot1

Zeven is eene galg vol.Ga naar voetnoot2

Galjoen.

Iemand in het galjoen sluiten.Ga naar voetnoot3

Wie zou hem uit de hut in het galjoen durven zetten?

Gallio.

Het is een Gallio.

[Dat wil zeggen: hij trekt geen harnas aan over onverschillige zaken, wil daarover geen scheidsregter wezen, maar wijst partij schamper af, en laat verder de zaak loopen, zoo als ze wil, zonder er zich mede te moeijen. Men heeft, hoewel ten onregte, een' gallio door een' onverschillige willen aanduiden. Gallio, een jonger broeder van den beroemden seneca, tot landvoogd van Achaje aangesteld, zetelde te Corinthe, toen paulus aldaar predikte. Hij was zacht van inborst, verstandig en regtvaardig. Toen dus de Joden eene aanklagt tegen paulus inbragten, doorzag hij hun doel, en van hunnen nijd en hunne kwaadaardigheid geen' overlast willende hebben, wees hij hun af met de woorden van Hand. xviii: 14 en 15. Het spreekwoord zelf heeft zijnen oorsprong uit Hand. xviii: 17 genomen.]

Galm.

Vrouwen-ooren hebben gaarne smeekenden galm van strijkende monden.Ga naar voetnoot4

Gamaliël.

Hij heeft aan de voeten van Gamaliël gezeten.Ga naar voetnoot5

[Dat is: hij heeft bij een' beroemd' man zijne opvoeding en zijn onderwijs ontvangen. Wie de wetgeleerde gamaliël was, lezen wij Hand. v: 34-39. In Hand. xxii: 3 erkent paulus, aan zijne voeten gezeten te hebben.]

Gang.

Ik weet van niets: ik woon in een gangetje.

 

Als moeders hemd de dochter past, ziet men, dat ze gemeenlijk denzelfden gang heeft. (Zie dochter.)

Al, wat leven heeft ontvangen, Gaat op losse en looze gangen.

Dat gaat met gang (of: met stoom).

Dat is een gereede kerkgang.

De opgang is zeer moeijelijk, de neêrgang zeer gemakkelijk.Ga naar voetnoot6

Die verre loopt, En luttel koopt, Dien is de weg lang, En hem berouwt de wedergang.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Eén man gaat maar één' mans gang (of: Eén mensch gaat maar éénen gang).Ga naar voetnoot8

Ga dan uw' wereldschen gang.Ga naar voetnoot9

Gij zult nog een' anderen gang moeten gaan, om dien hoek te boven te zeilen.Ga naar voetnoot10

Het gaat den kreeftengang.Ga naar voetnoot11

Het gaat den slakkengang.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Het gaat met een gangetje, zei de matroos, en hij had zijn' maat aan 't sleeptouw.

Het gaat zoo'n gangetje.Ga naar voetnoot13

Het is, alsof het een' gang ijs vriest.

Het moet zijnen gang gaan.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Hij gaat slinksche gangen.Ga naar voetnoot15

Hij heeft overal den vrijen toegang.

Hij heeft zulk een' aardigen gang als een hond, die een' knuppel aan den staart heeft.Ga naar voetnoot16

Hij kan hem wel aan den gang houden.

Hij weet den molen niet aan den gang te houden.

Hoe voorder gang, hoe vermoeider man.Ga naar voetnoot17

Kerkgang verzuimt niet.Ga naar voetnoot18

Kinderen gaan kinderen gang.Ga naar voetnoot19

Men moet tusschen de steile klippen met korte gangen doorgaan.

Men zal een' anderen gang met hem gaan.Ga naar voetnoot20

Oude gangen Steeds aanhangen.Ga naar voetnoot21

Twee kerkgangen in ééne week doen.Ga naar voetnoot22

Vreemde liên gaan vreemde gangen.Ga naar voetnoot23

Wie op zijn ouders raad niet past, Die stelt zijn gangen naar den bast. (Zie bast.)

Zijn gang is geen dokters gang. (Zie dokter.)

Zoo 't wijf met de oogen gluurt, en met haar gangen draait, Is 't wonder, zoo ze niet met andrer garen naait.

Gans.

Achter in het veen (of: op het veld) zijn de beste weiden, zei de vos, niet voor mij - maar voor de goede ganzen.Ga naar voetnoot24

Allengskens eet de wolf het schaap (of: de gans).Ga naar voetnoot25

Al reist een leêg hoofd buiten 's lands, Hij blijft nogtans een domme gans.Ga naar voetnoot26

Als de boeren slapen, waken de ganzen. (Zie boer.)

Als de katten ganzeneijeren leggen. (Zie ei.)

Als de vos (of: de duivel) de passie preekt: boeren! past op je ganzen. (Zie boer.)

Ben ik niet geroepen, om ganzen te hoeden, laat het gansjes wezen.

Dat loopt op een gansje.Ga naar voetnoot27

Dat vuurtje heb ik gestookt, zei de gans, en zij sch... op het ijs.Ga naar voetnoot28

De gans blaast wel, maar bijt niet.Ga naar voetnoot29

De ganzen gelooven niet, dat de kiekens hooi eten.Ga naar voetnoot30

[pagina 201]
[p. 201]

De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuweriken, of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen. (Zie duif.)

De goddeloozen zijn als een koppel wilde ganzen, zei vader Holtmans.Ga naar voetnoot1

[Men bezigt dit Groningsch spreekwoord bij gelegenheid van jeugdige dartelheid, die men wil bestraffen. De dorpspredikant, hier genoemd, ving eenmaal zijne preek aan met de woorden, die het spreekwoord hem in den mond legt. Zie verder de jager.]

De monnik preekte, dat men niet stelen mogt, en hij zelf had de gans in zijne schapperade.Ga naar voetnoot2

Den man een vogeltje en den boer eene gans. (Zie boer.)

Die des konings gans eet, k... de pluimen honderd jaren daarna.Ga naar voetnoot3

Die niet doet gelijk de gans, heeft een kort leven en korte blijdschap. (Zie blijdschap.)

Drie vrouwen en ééne gans maken eene markt.

Eene gans kan geene uileneijeren leggen. (Zie ei.)

Eene gans (of: kraai) vliegt wel over het meer, maar komt ook als gans (kraai) weder terug.Ga naar voetnoot4

Een ei is een ei, zei de boer, en hij greep naar het ganzenei. (Zie boer.)

Eene vette gans bedruipt zich zelve.

Eén schacht is beter in de hand, Dan zeven (of: twintig) ganzen op het strand.Ga naar voetnoot5

God geeft der ganzen den kost wel; maar zij moeten dien plukken, dat ze op haar' aars vallen. (Zie aars.)

Goeden dag, u allen! zei de vos, en hij kwam in het ganzenhok. (Zie dag.)

Het bier is voor de ganzen niet gebrouwd. (Zie bier.)

Het hennen- (of: musschen-) ei grijpen, en het ganzenei verwaarloozen. (Zie ei.)

Het is al van de gans.Ga naar voetnoot6

Het is eene goede gans, die altijd dropt.Ga naar voetnoot7

Het is eene slimme (ook wel: onnoozele) gans.Ga naar voetnoot8

Hierom en daarom gaan de ganzen (of: hoenders) barrevoets.Ga naar voetnoot9

Hij doet niet dan eten en sch....: hij slacht de graauwe ganzen.Ga naar voetnoot10

Hij gelijkt wel eene geplukte gans.

Hij is dolkoppiger dan een wilde muilezel (of: eene wilde gans).Ga naar voetnoot11

Hij is niemand schuldig dan alle man: de ganzen manen hem niet.Ga naar voetnoot12

Hij is voorzien van verstand, als eene gans van een' kam.Ga naar voetnoot13

Hij is zoo dom als eene trapgans.Ga naar voetnoot14

Hij kan met de ganzen drinken.Ga naar voetnoot15

Hij komt uit de lucht vallen als eene aangeschoten gans.Ga naar voetnoot16

Hij leeft met de wilde ganzen in de wadden.Ga naar voetnoot17

Hij preekt voor de ganzen.Ga naar voetnoot18

Hij steekt de borst op als eene kermisgans (een pekelharing, of: eene smerige eend). (Zie borst.)

Hij wacht op Sint Maartens gans.Ga naar voetnoot19

Hij wil niet, dat de ganzen leven bij den kafhoop.Ga naar voetnoot20

Hij wil ze zieden en braden; maar als het gebeuren zal, bijt hij als eene gans.Ga naar voetnoot21

Hij zal eindelijk nog de gans moeten betalen.Ga naar voetnoot22

Hij zal niet ligt gebraden ganzen over den tuin werpen.Ga naar voetnoot23

Ieder boer meent, dat zijn ekster eene gans is. (Zie boer.)

Ik ben hier niet, om de ganzen te hoeden.Ga naar voetnoot24

Kaart spelen is geen ganzen wachten.Ga naar voetnoot25

Kinderen kweeken is geen ganzen wachten.Ga naar voetnoot26

Laat der papen ganzen loopen; want zij gaan op Gods geleide.Ga naar voetnoot27

Maak dat der ganzen wijs.Ga naar voetnoot28

Men kan der ganzen en der wijven nooit zooveel geven, dat ze zwijgen.Ga naar voetnoot29

Men plukt de gans, zoo lang zij vederen heeft.Ga naar voetnoot30

Men vindt over te doen, zei degene, die de gans besloeg.Ga naar voetnoot31

Men zal zien, wat de gans voor vet inheeft.

Neem biggen van ééne maand, en eene gans van drie. (Zie big.)

Vangen wij eerst de gans, voor wij de saus bereiden.Ga naar voetnoot32

Ze plukken hem, als de boeren in Gelderland de ganzen doen. (Zie boer.)

Zij kakelen door elkander als een koppel wilde ganzen.

Zij loopen achter elkander als de ganzen.Ga naar voetnoot33

Zij loopt (of: waggelt) als eene vette gans.Ga naar voetnoot34

Zij moesten eerst liever nog wat op het ganzenbord spelen. (Zie bord.)

Zij stoven uit elkander als ganzen, wanneer een jonge dartele hond haar achter de veren zat.

Zij zijn verstrooid als een hoop wilde ganzen.

Gaper.

Dat mannetje speelt met den gaper.Ga naar voetnoot35

Het getal helpers staat tot dat der nieuwsgierige gapers als één tot duizend. (Zie duizend.)

Het is een Goudsche gaper.

Garantie.

In overdaad valt geene garantie.Ga naar voetnoot36

Garde.

Op de garde loopen.Ga naar voetnoot37

 

Die gard Is te hard.Ga naar voetnoot38

Hier moest men schoot en gard wel beleggen.Ga naar voetnoot39

Hij is de garde ontwassen, maar den stok nog niet.

[pagina 202]
[p. 202]

Hij moet de garde nog hebben.

[Hij gedraagt zich, alsof hij nog een kind was.]

Gareel.

Die twee loopen in hetzelfde gareel.

Een paard eet niet wel met zijn gareel aan.Ga naar voetnoot1

Het gareel (of: juk) moet aan den hals.Ga naar voetnoot2

Iemand in het gareel spannen.

Garen.

Als het lijnwaad begonnen is, zendt God er garen toe.Ga naar voetnoot3

Dat garen is maar van snuit gesponnen.Ga naar voetnoot4

Dat zijn zeilen op stootgaren.Ga naar voetnoot5

De broek lappen, en het garen toegeven. (Zie broek.)

Die dingen loopen af als een kloentje garen. (Zie ding.)

Een oude vos komt niet gemakkelijk twee maal in het garen.Ga naar voetnoot6

Het is goed spinnen van eens andermans garen.

Het is niet noodig, dat men zakken met zijde naait: men doet het wel met blaauw garen.Ga naar voetnoot7

Het is, om door het garen te springen.

Het is zoo verward als duivels naaigaren. (Zie duivel.)

Het wild is in het garen.

Het zal zich wel dekken, zei de wever, en hij sprong door het garen.Ga naar voetnoot8

Hij draait hem als een kluwentje garen.

Hij haalt garen uit.

[Dat wil zeggen: hij zit te druilen, hij ziet er bedrukt uit. Garen uithalen of ontwarren is een werktuigelijk werk.]

Hij beeft te veel stopgaren gebruikt.

[Het is genoeg bekend, met welk stopgaren de nathals naait.]

Hij is daar in zijn goed garen.

Hij is daar (of: haspelt ermede) als een aap in een' garen- (of: lint-) winkel. (Zie aap.)

Hij is menigmaal (of: wel meer) in het garen geweest.Ga naar voetnoot9

Hij rookt zijn eigen garen.Ga naar voetnoot10

Hij spint er goed garen bij.

Hij spint loopgaren, en haspelt het op de hakken.

[Hij neemt den schijn aan, alsof hij al vrij wat uitvoert; doch't is niets dan lanterfanten.]

Hupsche en nette vrouwen dragen staâg naald en garen bij zich.Ga naar voetnoot11

Iemand in het naadgaren komen.

Ik lust liever raauwe boonen dan garen. (Zie boon.)

Ik weet er geen goed garen van te spinnen.Ga naar voetnoot12

Men kan geen goed garen van alle vlas spinnen.Ga naar voetnoot13

Op stootgaren liggen.

[Als men elk' oogenblik, door eene of andere omstandigheid, in zijne werkzaamheid verhinderd kan worden.]

Voor alle gaten is het kwaad garen hangen.Ga naar voetnoot14

Wat splits komt daar nu in 't garen?Ga naar voetnoot15

Welk garen zal men daarvan spinnen?Ga naar voetnoot16

Zijne leden hangen, of ze met blaauw garen aan zijn lijf genaaid waren.Ga naar voetnoot17

Zoo 't wijf met de oogen gluurt, en met haar gangen draait, Is 't wonder, zoo ze niet met andrer garen naait. (Zie gang.)

Garf.

Hij heeft het land om de garven.

Garnaal.

Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at garnaal en krabben. (Zie ding.)

Eene garnaal heeft ook een hoofd.Ga naar voetnoot18

Hij heeft al wel gevischt; maar het is jammer, dat hij maar garnaal gevangen heeft.

Hij heeft een geheugen als eene garnaal: die is morgen vergeten, dat zij gisteren nog zwom.Ga naar voetnoot19

Hij heeft een geluid als eene garnaal.Ga naar voetnoot20

Hij heeft een hoofd als eene garnaal.Ga naar voetnoot21

Hij vischt met garnaal.

Hij zingt, alsof hij eene garnaal (ook wel: graat) in de keel had.Ga naar voetnoot22

Wij beleven wonderlijke tijden, zei Joost de vischer, en hij zag eene garnaal in een' pispot zwemmen.Ga naar voetnoot23

Garnizoen.

Groote parade en klein garnizoen.Ga naar voetnoot24

Garnwerd.

Stuur het maar naar Garnwerd!Ga naar voetnoot25

[Dat is: ligt u iets in den weg, er is wel afkomen aan. Stuur het maar naar Garnwerd, daar zal het grage koopers vinden. De inwoners van dit Groningsche dorp bestaan voor een groot deel van het sloopen van oude schepen.]

Garrelsweer.

Al weêr van voren af aan, als de koster van Garrelsweer.Ga naar voetnoot26

[Dat wil zeggen: 't is altijd de oude les. Men bezigt dit spreekwoord, omdat de koster van het Groningsche dorp Garrelsweer, een kapittel uitgelezen hebbende, steeds al weêr van voren af aan begon.]

Gast.

Al naardat de gast is, braadt men de worst.

Als een gierigaard gasten heeft, houdt hij zich mild.

Als het brood gegeten is, dienen de gasten te scheiden. (Zie brood.)

Al weêr één, al weêr één, zei Govert, en hij haalde de bruiloftsgasten één voor één met het haar de trappen op. (Zie bruiloft.)

Daar het vrij gelag is, is het goed gasten nooden.Ga naar voetnoot27

De dood gaat meestentijds te gast, Daar ze ongenood den waard verrast. (Zie dood.)

[pagina 203]
[p. 203]

De eene pint trekt de andre pint, Totdat de gast zich dronken vindt.Ga naar voetnoot1

De gekken geven gastmalen, de wijzen nemen er nota van.

De kermis moet zijne gasten, en de markt zijne kooplieden hebben.

De tafel in 't rond: hoe minder gasten, hoe beter onthaal.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

De vos en de kraan hebben elkander te gast.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

De waarheid is een blijvende gast.

Die dikwijls te gast wil gaan, moet dikwijls nooden.Ga naar voetnoot4

Die gast is, moet waard willen wezen.Ga naar voetnoot5

Een dagelijksche gast is een groote dief in de keuken. (Zie dag.)

Een driedaagsche gast 1s een last. (Zie dag.)

Een gastmaal zonder wijn is eene tooverlantaarn zonder kaars.

Een kwaad waard is een goed gast.Ga naar voetnoot6

Er is geen waard zoo arm, of hij kan een' gast eenen maaltijd broods borgen. (Zie brood.)

Etende en dragende gasten.Ga naar voetnoot7

Gelijk de duivel is, betrouwt hij zijne gasten. (Zie duivel.)

Het is onwaardig voor den waard, als hij nevens de gasten niet aan mag zitten.Ga naar voetnoot8

Het mag mij spijten, maar het zal mij niet schaden, zei gierige Piet, en al zijne gasten liepen weg.Ga naar voetnoot9

Het zijn draalgasten, die al te kwaad te trekken zijn.Ga naar voetnoot10

Het zijn drooge gasten, die ongenood ten eten komen.Ga naar voetnoot11

Het zijn kwade gasten, die den waard verdrijven.Ga naar voetnoot12

Hij is de baas van de poldergasten. (Zie baas.)

Hij is er slecht te gast geweest.Ga naar voetnoot13

Hij is meer gast dan waard.

Hij noodt gaarne gasten in anderer lieden huizen.Ga naar voetnoot14

Hij noodt twee gasten op een schaapshoofd.Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: hij geeft niet te veel weg. Het is het geringe onthaal, dat men hier aanduidt, en niet de domheid van den gastheer: immers het schapenvleesch als spijs nog als beeld van onnoozelheid te willen voorstellen, zou voorzeker overdreven zijn. Daarom is het een misbegrip van v. eijk, dat het spreekwoord ‘eene satire’ zoude wezen ‘op hem, die zijne gasten geen verstandig of vernuftig onderhoud weet te verschaffen.’]

Hij reist in (of: wordt te gast gehaald met) Jant'huis-blijvens wagentje.Ga naar voetnoot16

Hij wordt op blaauwe erwten te gast genood. (Zie erwt.)

Jeroen, je bent een aardig gastje, zei Trijn, je schildert mijn paneel zeer aardig zonder kwastje.Ga naar voetnoot17

In eene vette keuken is men nooit verlegen met onverwachte gasten.

Magermans gasten overeten zich zelden.Ga naar voetnoot18

Men kan wel zes week vasten, Al heeft men ook gasten.

Men zal de gasten eeren.Ga naar voetnoot19

Mijne moeder heeft gasten genood, en ik moet peper stampen.

Mijn neus is te gast.

Naardat de gast is, wordt er opgedischt.

Niets voor eenen goeden gast.Ga naar voetnoot20

Niet te gast gaan of te nooden, is het beste middel, om bevrijd te wezen voor oneer, schade, spijt en schande.Ga naar voetnoot21

Noodgasten, druilgasten.Ga naar voetnoot22

Nood geene gasten op het geitje, eer de geit geworpen heeft.

Ongenoode gasten zijn zelden welkom (of: zet men achter de deur). (Zie deur.)

Vastendagen Zijn gastendagen. (Zie dag.)

Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage (ook wel: Een gast is gelijk de visch: hij stinkt op den derden dag). (Zie dag.)

Vroeg waard, vroeg gast.Ga naar voetnoot23

Vrolijke waarden maken vrolijke gasten.Ga naar voetnoot24

Waarheid is een zeldzame gast.Ga naar voetnoot25

Wie gekken noodigt, heeft wisse gasten.Ga naar voetnoot26

Wijs mij den waard, ik wijs u den gast.Ga naar voetnoot27

Zal men zulken gasten nog een' stoel met een kussen zetten?

Zoo als de waard is, beschikt God hem de gasten.Ga naar voetnoot28 (Zie de Bijlage.)

Zoo de waard is, vertrouwt hij zijne gasten.Ga naar voetnoot29

Zoo lang er waarden zijn, moeten er gasten wezen.Ga naar voetnoot30

Gasthuis.

Als het gasthuis brandt, kent men de zieken.Ga naar voetnoot31

Als men driemaal niest, kan men het gasthuis uit.

Daar is groote liefde in 't gasthuis, als de bedelaars malkander met luizen werpen. (Zie bedelaar.)

Dat is de weg naar het gasthuis.Ga naar voetnoot32

Dat niemand houden kan of wil, moet het gasthuis houden.Ga naar voetnoot33

Dat zou kwaad spel in het gasthuis gemaakt hebben.

De buik is een gasthuis. (Zie buik.)

Die den eenen voet in het hoerhuis zet, zet den anderen in het gasthuis.Ga naar voetnoot34

Die op hoop leeft, loopt gevaar, van in het gasthuis te sterven.

Het gasthuis hangt de loopers achteraan.Ga naar voetnoot35

Het gasthuis hangt de slempers aan den aars. (Zie aars.)

[pagina 204]
[p. 204]

Het gasthuis is voor de varkens niet gemaakt.Ga naar voetnoot1

Het gelijkt wel een gasthuis.

Het is daar geheel in het gasthuis.

Het is nog vroeg in het gasthuis: de zieken slapen nog.Ga naar voetnoot2

Hij heeft meer snaps dan al de bedden van het gasthuis. (Zie bed.)

Hij is in het gasthuis niet van armoede gestorven. (Zie armoede.)

Hij is zoo rijk als de keizer, die van armoede in het gasthuis stierf. (Zie armoede.)

Hij ligt in hetzelfde gasthuis ziek.Ga naar voetnoot3

Hij wil het gasthuis berooven.Ga naar voetnoot4

Ledigheids bende wappert al naar het gasthuis. (Zie bende.)

Met den eenen voet in het hof, met den anderen in het gasthuis.Ga naar voetnoot5

Veel verliezen en niet vooruit gaan, brengt den kramer naar het gasthuis.Ga naar voetnoot6

Zij liggen daar allen in het gasthuis.

Gaten.

Al de gaten omzoeken.Ga naar voetnoot7

Al des werelds schat Moet door scherminkels gat.Ga naar voetnoot8

Als het hemd (of: het zeil) scheurt, dan is (of: heeft) het een gat.Ga naar voetnoot9

Daar hebt ge het gat van den timmerman.Ga naar voetnoot10

Daar is doorzigt in, zei Stoffel, en hij keek door eene plank met een gat. (Zie doorzigt.)

Daar zie ik mij een gat mede in de huid.

Dat boort het gat.Ga naar voetnoot11

Dat gat is niet te stoppen.Ga naar voetnoot12

Dat gat is vernageld.Ga naar voetnoot13

Dat is een digt dak zonder rookgat, daar de duivel weleer onder gescholen heeft. (Zie dak.)

Dat is een erg gat, zei meester Jan (of: Barend), en het was een kakhiel. (Zie barend.)

Dat is vlak in mijn gat, zei pollepel.

Dat zal een gat maken.

De aal kruipt gaarne dáár in, waar het gat het naauwst is. (Zie aal.)

De banken zijn vol gaten. (Zie bank.)

De bedelzak heeft een gat. (Zie bedelzak.)

De nagel heeft het zoo kwaad als het gat.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

De schepen zijn binnen (of: buiten) gaats.Ga naar voetnoot15

De stank verdwijnt zoo gezwind, als een veest in de kerk: daar heeft ze de ruimte van neusgaten.Ga naar voetnoot16

Deventer is eene koopstad, Zutphen is eene loopstad, Lochem is nog wat, Maar Borculo is een hondengat. (Zie borculo.)

Die den kok bedilt, moet het rookgat uit.Ga naar voetnoot17

Die het dunste kleed aanheeft, moet met den rug tegen het gat van de deur zitten. (Zie deur.)

Die het gat onder den neus veel opendoet, moet gescheurde schoenen dragen.Ga naar voetnoot18

Die 't hoofd ligt steekt in alle gaten, Kan er ook ligt zijne ooren laten.Ga naar voetnoot19

Die twee schieten door één gat.

Die zijn' neus steekt in alle gaten, haalt ze er dik besch.... uit.Ga naar voetnoot20

Die zulke dingen doen, die raken in het gat, zei de meid, en zij zag een' man in eene alikruik peuteren. (Zie alikruik.)

Dit gat moeten wij in.Ga naar voetnoot21

Door een klein gaatje ziet men ook den hemel.Ga naar voetnoot22

Een cent met een gat Geeft altijd wat. (Zie cent.)

Eene muis sluipt alle gaten door.

Eene oude rat Vindt ligt een gat.

Eén gat maakt meer gaten.

Een gat maken, om een ander gat te stoppen.Ga naar voetnoot23

Een knoopsgat maken, dat er de ziel door ontvliegt.Ga naar voetnoot24

Eilieve, stop hem toch het riemgat.Ga naar voetnoot25

Er is een dief uit het gat gebroken. (Zie dief.)

Er is geen gat zoo klein, of er past een spijker in.Ga naar voetnoot26

Er is geen spijker zoo klein, of men vindt er nog wel een gaatje voor.Ga naar voetnoot27

Geen kostelijker gat dan het lekkere keelgat.

Goed overleg is het halve werk (of: Is dat niet wel verzonnen), zei de broddelaar, en hij zette den lap naast het gat. (Zie broddelaar.)

Groote neusgaten opzetten.Ga naar voetnoot28

Had ik uw' vinger in het dolgat. (Zie dol.)

Het doet er weinig toe (of: Het schaadt niet), al krijgt het waterschip een gat meer.Ga naar voetnoot29

Het eene gat of het andere vinden.Ga naar voetnoot30

Het geld zoekt zijn maatje, En sluipt door het gaatje.Ga naar voetnoot31

Het is, alsof hij door het sleutelgat gekropen is.

Het is een heel gat in den kop voor hem.

Het is een waterschip: elk boort er een gat in.Ga naar voetnoot32

Het is in de keel en de maag (of: in het keelgat en den buik) vacantie. (Zie buik.)

Het is open gaats.Ga naar voetnoot33

Het is uit mijn gat en in mijn gat.Ga naar voetnoot34

Het kan altijd niet even stijf wezen, zei Goosen de varkenslager, en hij blies eene blaas op, daar een gat in was. (Zie blaas.)

Het klinkt als een bomgat. (Zie bom.)

Het kruis is in het gat.Ga naar voetnoot35

Het schip heeft een gat.Ga naar voetnoot36

Het schip op zijn gat zetten.Ga naar voetnoot37

Het zijn nootjes met gaatjes.Ga naar voetnoot38

Hij boorde een ander gat.Ga naar voetnoot39

Hij boort hem een gat door den neus.

Hij diende wel door een' molensteen te kijken, daar een gat in is.

[pagina 205]
[p. 205]

Hij draagt het geld in zijnen zak, maar er is een gat in.

Hij gaat buiten gaats.

Hij gedraagt zich niet anders, dan of hij in een verbeurd gat zat.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Hij grinnikt als de duivel voor het gootgat. (Zie duivel.)

Hij haalt het uit de hoekjes en gaatjes.

Hij heeft een geheugen als een kanonskogel (of: eene granaat), en een keelgat als een bomketel. (Zie bom.)

Hij heeft een kostelijk gat onder zijn' neus (of: in zijn hoofd).Ga naar voetnoot2

Hij heeft het al in 't vizier (of: in de gaten, ook wel: op het schut).Ga naar voetnoot3

Hij heeft voor dezen spijker een ander gat geboord.

Hij heeft zich in een kwaad gat gestoken.Ga naar voetnoot4

Hij jaagt alles door het keelgat (of: Hij lapt alles door de keel).Ga naar voetnoot5

Hij is geheel in het gat.Ga naar voetnoot6

Hij is in een derriegat geraakt. (Zie derrie.)

Hij is voor één gat niet te vangen.Ga naar voetnoot7

Hij is voor geen (of: niet één) gat te vangen.Ga naar voetnoot8

Hij kan wel zien door eene eiken plank, daar een gat in is. (Zie eik.)

Hij kijkt door eene plank zonder gat.Ga naar voetnoot9

[Wie stomp van begrip is, laat men zien door eene eiken plank, daar een gat in is, en van hem, die alles wil weten en alles wil kennen, zegt men, dat hij kijkt door eene plank zonder gat.]

Hij krijgt een gat in zijn dak. (Zie dak.)

Hij kroop in het kabelgat.Ga naar voetnoot10

Hij laat de lip hangen tot op het derde knoopsgat.Ga naar voetnoot11

Hij moet het vierkante gat uit.Ga naar voetnoot12

Hij poept door een rond gat.

[Dat wil zeggen: hij is een man, die zich aan de groote wereld houdt. De ongeciviliseerde moge zich overal neêrzetten, ook voor het onontbeerlijke, - de man van de wereld neemt de meest mogelijke etiquette in acht.]

Hij slaapt een gat in den dag. (Zie dag.)

Hij slaat een gat in de lucht.Ga naar voetnoot13

Hij stuurt hem het gat uit, waardoor hij gekomen was.Ga naar voetnoot14

Hij valt in een gat, daar een ander uitgekropen is.

Hij weet van angst niet, in welk gat hij het gieten zal. (Zie angst.)

Hij weet voor elken spijker een gat.

Hij weet voor ieder gat een' spijker.

Hij wijst hem het gat van de deur. (Zie deur.)

Hij wil het honden- (of: katten-) gat uit.Ga naar voetnoot15

Hij wil in het hoogste gat blazen.Ga naar voetnoot16

Hij wordt door een kattengat gejaagd, en zal wel anders leeren maauwen.

Hij zal dat gat niet boren.Ga naar voetnoot17

Hij zal een gat in het water maken.Ga naar voetnoot18

Hij zet de bezaan op haar gat. (Zie bezaan.)

Hij ziet door negen schietgaten.

Hij ziet er geen gat in.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Hoe erger keel, hoe beter gat.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Hoe krijgen wij er een gat door?Ga naar voetnoot21

Hoe zwarter gat, hoe meer vlooijen.

Iemand een ander gat (of: eenen anderen weg) doen ingaan.Ga naar voetnoot22

Iemand het aars-gat ontdekken. (Zie aars.)

Ik heb wel gezegd, dat ze mij het gat zouden inrijden.

Ik moet het grondgat weten.Ga naar voetnoot23

Ik weet niet, in wat gat (of: vat) ik het nog zal moeten gieten.Ga naar voetnoot24

Komt de nieuwe broek aan het oude wambuis, dan scheuren de vetergaten uit. (Zie broek.)

Men kan hem in alle hoeken en gaten vinden.

Men mag ten zijnen huize 't gat niet boren.Ga naar voetnoot25

Men moet den duim op het zundgat houden. (Zie duim.)

Men ziet aan het been wel, waar de kous een gat heeft (of: de broek gescheurd is). (Zie beenen.)

Met geld kan men vele gaten stoppen.

Neem de oogen in de hand, en zie door de gaten.Ga naar voetnoot26

Noem je dat een propertje: het is een gat, of het er met eene ossenbijl in gehakt is. (Zie bijl.)

Praatjes Vullen geen gaatjes (ook wel: vullen den buik niet). (Zie buik.)

Schep op, Lubbert! met den grooten lepel, de kleine heeft een gat.

Steek u in geen gat, of zie erdoor.Ga naar voetnoot27

Voor alle gaten is het kwaad garen hangen. (Zie garen.)

Waarheid kruipt in geen muizengaatje.

Wat is het ruig in dat gat, zei blinde Neel, en zij voelde in een' schoorsteen, die in geene negen en dertig jaren geveegd was.Ga naar voetnoot28

Weet gij een gat, ik weet een' nagel.Ga naar voetnoot29

Weet gij een' nagel, hij weet een gat.Ga naar voetnoot30

Wie in een kwaad gat is, die moet erdoor.Ga naar voetnoot31

Wist men een lek, zij wisten een nagelgat.

Woerden is eene stad, Oudewater is nog wat, Maar Montfoort is een gat.

Zacht met uwe gaffel-steken: de drie maken negen gaten. (Zie gaffel.)

Zich in een kwaad gat steken.Ga naar voetnoot32

Zij blazen allen in één gat.

Zij gieten het van het eene gat in het andere.

Zij heeft eene hand met een gat.Ga naar voetnoot33

[pagina 206]
[p. 206]

Zij sch.... alle twee door één gat.Ga naar voetnoot1

Zooveel gaten, zooveel spijkers.

[Overal weten zij uitvlugten op.]

Gatenpetiel.

Hij is zoo digt als eene gatenpetiel.

Gatten.

Als hij het gat geladen zal hebben.Ga naar voetnoot2

Als hij het mij te benaauwd maakt, dan kruip ik hem in zijn gat, en bijt hem zijn hart af.

Als je je hemd opligt, laat je je gat zien.

Al te laat, zei de ekster, en hij had den bout in 't gat. (Zie bout.)

Berg je gat, zei Jan van Speijk.

[Toen de held van speijk, op den 5den. Februarij 1831, gereed stond, den brand in het kruid te schieten, en de scheepsjongen wijler, zijn oppasser, hem met bevende lippen vroeg: commandant, gaat gij vuur in 't kruid steken? gaf de vastberaden man hem, met de woorden van het spreekwoord, een' wenk, om zich te redden. Deze behoort dan ook onder de weinigen, die aan de uitbarsting zijn ontkomen.]

Brandnetels is zuiver kruid, zei de drommel, want daar veegt niemand zijn gat aan. (Zie drommel.)

Daar de hond zijn' kop doorkrijgt, haalt hij ook zijn gat door.Ga naar voetnoot3

Dan moet men zijn gat voor iedereen maar bloot leggen.

Dat gaat je naar je gatje, zei Jannetje de klisteerster, en zij had de kraamvrouw bij hare billetjes. (Zie bil.)

Dat gelijkt erop als mijn gat op een kommetje soep.

Dat is bij zijn gatje af.Ga naar voetnoot4

Dat is een mooi gezigt, zei de papegaai, en hij zag een klein-kindergatje. (Zie aangezigt.)

Dat is wel een ekster, die uit zijn gat vliegt, en kwek roept. (Zie ekster.)

Dat veegt zijn gat zonder papiertje.

Dat zal zijn gat wel schuren.

De fortuin loopt zijn gat uit. (Zie fortuin.)

De kop moet het gat verkoopen.

De nering zit op haar gat.

De vrek gaat met zijn gat op de geldkist zitten.

Die het eerst ruikt, Heeft zijn gat gebruikt.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Die loopt op sokken het gat uit.

Die vent laat zijn naakte gat zien, zei Jochem, en hij zag een' jongen zwemmen.Ga naar voetnoot6

Ei mij! hoe steekt me de milt, zei domme Flip, en hij voelde naar zijn gat. (Zie flip.)

Ergens zijn gat op de leest slaan.

Had Besch... zijn gat.

Hemdje, raak me naarsje niet: mijn gatje is van goud. (Zie aars.)

Het bloed kruipt, daar het niet gaan kan, zei de bankeroetier, en hij veegde zijn gat tegen de poort aan. (Zie bankeroetier.)

Het deugt den hond in zijn gat niet.

Het geluk loopt hem bij stralen het gat uit.

Het geschiedt uit enkele liefde, zei de boer, en hij zoende zijn kalf voor het gat. (Zie boer.)

Het ging er lustig van gat.Ga naar voetnoot7

Het glimt als een kaarsenmakers gat in 't donker. (Zie donker.)

Het hemd trilt hem voor 't gat.

Het is, alsof het den hond in zijn gat gezeten heeft.

Het is eene grappige ziel (ook wel: een grappige duivel): de drollen hangen zijn gat uit. (Zie drol.)

Het is een gatlikker (of: Hij likt hem het gat).

Het is één moêrsgat.

Het is een mop, als hij op zijn gat zit.

Het is gat aan kop, en buik aan borst. (Zie borst.)

Het is maar eene weet, zei de boer, en hij blies de kaars met zijn gat uit. (Zie boer.)

Het is maar met een bloot gatje.

[Wanneer schraalhans den pot bestuurt, en het vleesch in den ketel vergeten heeft.]

Het is met hem uit mijn gat en in mijn gat.

Het is van het gat met u.Ga naar voetnoot8

Het is zoo droog als het gat (of: de knie) van Sint Nikolaas.Ga naar voetnoot9

Het loopt hem meê als een kind, dat voor zijn gat krijgt.

Hij bergt zijn gat.Ga naar voetnoot10

Hij deinst op zijn gat.Ga naar voetnoot11

Hij gaat naar Bommelskonten, drie uren boven de hel, daar de honden met het gat blaffen. (Zie bommelskonten.)

Hij heeft den dop nog aan zijn gat. (Zie dop.)

Hij heeft geene nagels, om zijn gat te kraauwen.Ga naar voetnoot12

Hij heeft geen zit in 't gat.

Hij heeft het gebak al aan zijn gat.

Hij heeft het stroo van de wieg nog aan zijn gat.

Hij heeft parten in zijn gat.Ga naar voetnoot13

Hij heeft pek aan zijne broek (of: zijn gat). (Zie broek.)

Hij heeft zeker met zijn gat bloot gelegen.

Hij heeft zijn gat digt geknepen.

Hij heeft zijn gat vol.Ga naar voetnoot14

Hij is in zijn gat beknepen.

Hij is van adel, want zijn gat is in twee stukken. (Zie adel.)

Hij is wel in zijn gat getoomd.Ga naar voetnoot15

Hij is zoo beschaamd als een hond, die zijn gat laat zien.Ga naar voetnoot16

Hij kan geene veêr van zijn gat blazen.

Hij krijgt het voor zijne broek (ook wel: voor zijn gat). (Zie broek.)

Hij lapt het maar voor zijn gat.Ga naar voetnoot17

Hij ligt weêr met zijn gat omhoog.

Hij loopt zijn gat uit de haken.

Hij moet eraan, al had hij eene driedubbele plank voor zijn gat.

Hij praat alles maar voor zijn gat weg.

Hij sart hem al de honden aan het gat.

Hij slacht de klompmakers: hij zit met zijn gat in 't licht.Ga naar voetnoot18

[pagina 207]
[p. 207]

Hij speelt met zijn gat, als een boer met zijn' dorschvlegel. (Zie boer.)

Hij tiert, of hij het Grieksche vuur in 't gat had.Ga naar voetnoot1

[Toen, in 671, Konstantinopel door de Arabieren belegerd werd, bood callinitus (geb. te Heliopolis in Syrië) den keizer constantinus pogonatus een mengsel brandstoffen aan, om er op het vijandelijke leger eene hevige uitbarsting door te bewerken. Wat dit mengsel was, is tot heden een raadsel. Het is bekend onder den naam van het Grieksche vuur. Het was eene brandbare vloeistof, zoodat het ook op het water zijne kracht behield. Konstantinopel had er zijn behoud alleen aan te danken. Onder gelijksoortige bestanddeelen, is het later, bij verschillende volken, in de vernielende kunst om menschen te dooden en oorlogsmaterialen onbruikbaar te maken, aangewend; maar bleef, van den beginne af, met oogmerk, steeds geheim. Hoogst waarschijnlijk zal het alzoo in zijne bestanddeelen wel nimmer gekend worden. De hevige uitwerking van het Grieksche vuur deed het spreekwoord ontstaan.]

Hij trekt zijn gat achteruit.

Hij veegt aan alles zijn gat af.

Hij vraagt mij het hemd van het gat.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Hij weet naauwelijks, op wat gat hij zitten wil.

Hij zal zijn eigen gat nog vergeten.

Hij zal zijn gat wel redden.

Hij zet zijn gat tegen de krib.Ga naar voetnoot3

Hij ziet zoo goor, ofer eene kraai in zijn gat pikte.Ga naar voetnoot4

Hij ziet zoo scheets, of de drommel rood melizoen in zijn gat blies. (Zie drommel.)

Hoe zou dat van gat gaan? vroeg Lubbert, want hij vond er nergens vat aan.

Hoor eens, weet je wat: Een klein kind heeft een klein gat.

Hou je gat stil, zei Bartel tegen zijne vrouw, en haar hemd stond in brand. (Zie bartel.)

Je gat uitleenen, en zelf door de ribben sch.....

Je kunt er wel met je gat op naar Keulen rijden.

[Men zegt dit van een bot mes.]

Iemand achter het gat loopen.

Iemand een' voet in 't gat geven.Ga naar voetnoot5

Iemand het gat doorvragen.Ga naar voetnoot6

Iemand het gat nadragen.

Iemand het gat naloopen.

Iemand het vel van het gat slaan.Ga naar voetnoot7

Iemand in het gat kruipen.

Iemand op zijn gat zetten.

Je moet niet hooger k....., dan je gat staat.

Ik had haar liever aan mijn gat dan eene dolle kat.

Ik heb klei aan mijn gat, zei de boerin, komende uit eene sloot gekropen, en zij had wol noch webbe. (Zie boerin.)

Ik heb van mijn leven den dag beleefd, Dat mijn hemd zat aan mijn gat gekleefd. (Zie dag.)

Ik wou, datal mijne beeren te Elberfeld plat op hun gat zaten. (Zie beer.)

Laad je gat, En zelden zat.Ga naar voetnoot8

Laat ze zeggen, wat ze willen: Vierdhalf gat is zeven billen. (Zie bil.)

Men kan hem een ei in het gat gaar braden. (Zie ei.)

Men zou hier eelt aan zijn gat zitten. (Zie eelt.)

Rapen Doen het gat gapen.Ga naar voetnoot9

Roer je gat, Amelia! (Zie amelia.)

Spreek! je mond zal zoo lang duren als je gat.

Vat hem bij zijn gat, sch.. hij, zoo sch.. hij.Ga naar voetnoot10

Wat bruit mij de platter, zei Maartje, en zij kreeg eene schol voor haar gat.Ga naar voetnoot11

Wat drommel zal hij al uit zijn gat douwen: hij zal mij mijne bestemoêr wel doen loochenen. (Zie bestemoeder.)

Wat eene roof is ons van 't gat gevallen!Ga naar voetnoot12

Wie kent mijn gat In eene vreemde stad!

Wie kent mijn gat in Frankrijk (of: te Keulen)! (Zie frankrijk.)

Zij gaat met een warm gat naar bed. (Zie bed.)

Zij heeft ook maar alles aan haar gat gehangen.

Zij is al zeer bekwaam, om met haar gat uit het venster te liggen. (Zie bekwaam.)

Zij is bang voor haar gat. (Zie bang.)

Zijn gat gaat op schijven.Ga naar voetnoot13

Zijn gat jeukt.

[Dit zegt men van een kind, dat ongehoorzaam is, en zelf gevoelt, dat het straf verdient.]

Zijn gat staat naar Frankrijk. (Zie frankrijk.)

Zij zouden elkander het gat kunnen likken.

Zoo dikwijls als hij de waarheid spreekt, vliegt hem een ekster uit zijn gat. (Zie ekster.)

Gaudeamus.

Dat is het liedje van requiem, niet van gaudeamus.Ga naar voetnoot14

Men speelt er wakker gaudeamus.Ga naar voetnoot15

[Requiem heet in de Roomsche kerk de plegtige muzikale zielmis, welke ter nagedachtenis van een' overledene gezongen wordt, en met de woorden: Requiem aeternam dona eis aanvangt; Gaudeamus is het begin van een' feestpsalm. Requiem beteekent rust, en Gaudeamus zegt: laat ons ons verheugen! Het eerste der beide spreekwoorden dezer rubriek stelt den bedroefde, den geestelijk treurende voor; het tweede hem, die zich aan de vreugde overgeeft, die geestelijk verblijd is.]

Gauw.

Gauw ligt digt bij Sneek.Ga naar voetnoot16

[Een boertend antwoord aan hen, die door hun gaauw, gaauw! tot voortvarendheid aansporen.]

Gauweriaan.

Hij is van Gauweriaan.Ga naar voetnoot17

[Elke plaats is een Gauweriaan voor hem, die niet vlug van bevatting en onervaren in het vinden der juiste middelen is. Het spreekwoord, dus ironisch op te vatten, is waarschijnlijk eene woordspeling met het bij Gorinchem gelegen Zuid-Hollandsche dorp Goudriaan.]

[pagina 208]
[p. 208]

Gazelle.

Het is eene gazelle.Ga naar voetnoot1

Gebak.

Altijd een gebak (of: brood) ten achteren zijn. (Zie brood.)

Hij heeft het gebak al aan zijn gat. (Zie gatten.)

Gebas.

Het gebas van eenen ouden hond behoort men te gelooven.Ga naar voetnoot2

Gebed.

Biecht zonder rouw, Vriend zonder trouw, Gebed zonder eenigheid: 't Is al verloren arrebeid. (Zie arbeid.)

Dat is een gebed zonder einde. (Zie einde.)

Een kort gebed en een lange maaltijd.Ga naar voetnoot3

Het gebed is de sleutel der eeuwigheid. (Zie eeuwigheid.)

Het gebed is zonder vrucht, zoo de ijver ontbreekt.

Het gebed moet zijn de sleutel van den dag en het slot van den nacht. (Zie dag.)

Het gebed opent 's hemels deur. (Zie deur.)

Het stond zeker niet in zijn gebedenboekje. (Zie boek.)

Hij doet een bedelaars gebed. (Zie bedelaar.)

Hij doet een blindemans gebed. (Zie blind.)

Hij hield een dronkenmans gebed. (Zie dronkaard.)

Hij moet van daag een goed gebed gesproken hebben. (Zie dag.)

IJdele hand, ijdel gebed.Ga naar voetnoot4

Gebeente.

Als men van den duivel spreekt, dan is hij nabij (of: dan rammelt reeds zijn gebeente, ook wel: dan ziet men zijn' staart). (Zie duivel.)

Al verloren, als het in 't gebeente is.Ga naar voetnoot5

De leugens zitten hem in het gebeente.Ga naar voetnoot6

De ondeugd zit hem tot in het gebeente.

Hij is goed tot op zijn gebeente (of: tot in zijn gedarmte).

Hij is zoo mager, dat hij met zijn gebeente wel twaalf uren kan luijen.

Hij siddert, dat zijn gebeente kraakt.

Men beschreit nog zijn gebeente.

Wee, je gebeente!

Gebeurtenis.

Eene narrenstreek wordt dikwijls door eene gelukkige gebeurtenis opgevolgd.

Gebied.

Der heeren lied Is een kort gebied.Ga naar voetnoot7

Gebit.

Het is noodig, dat men hem een gebit in den mond doet.

Hij heeft een goed gebit in den mond.Ga naar voetnoot8

Hij houdt het gebit op de kiezen.

Iemand een gebit in den mond leggen.Ga naar voetnoot9

Moedige paarden, straf gebit.Ga naar voetnoot10

Geblaat.

Het schaap en het lam herkennen elkander aan hun geblaat.

Hoe schurfter schaap, hoe harder geblaat.Ga naar voetnoot11

Gebod.

Dat staat (of: Hij leeft) in het elfde gebod.

[Die in de wereld vooruit wil, moet zich naar de menschen schikken. Zoo te handelen is gewis geoorloofd, ik zou zeggen: de ware wijsheid. Onze Heer zelf leerde 't ons, als Hij niet alleen op de duiven, maar ook op de slangen wees. In dit spreekwoord neemt men 't echter zoo zwaar niet op. Die zich naar het elfde gebod (onnatuurlijk, want God gaf er slechts tien) gedraagt, legt zich eigenwillige lasten op, en hecht aan nietigheden. En zonder zich aan de tien geboden veel te laten gelegen liggen, moet het elfde gebod, het zijne, stiptelijk worden volbragt. Men bezigt dit spreekwoord van fijmelaars.]

Het is een hard gebod, dat de knecht moet fluiten, zoo lang hij in den kelder is.

Het is geen heeren-gebod: men mag het doen, en men mag het laten.Ga naar voetnoot12

Hij weet van God noch zijn gebod.

Hij zet er zijne tien geboden in.

[De geboden nl., die zijnen wil volgen, en deze zijn zijne tien vingers.]

Mogt ieder gebieden, men zou het gebodene verbieden.Ga naar voetnoot13

Nood lijdt geen gebod.

Wissewasjes, zei besje, flikflooijen en duimdraaijen is het elfde gebod. (Zie besje.)

Geboorte.

De geboorte van eene goede occasie wil eene vaardige hand van de vroedvrouw hebben.

Het kind is in de geboorte gesmoord.Ga naar voetnoot14

Men moet het kwaad in de geboorte dooden.

Op Maria's geboort Trekken de zwaluwen voort.

[Ruim vijf weken later dan de ooijevaars, den 8 September (Maria's geboorte), verlaten ook de zwaluwen de koudere landen, om die met eene warmere luchtstreek te verwisselen.]

Reeds bij onze geboorte komt de dood ons aan boord. (Zie boord.)

Gebouw.

Het gebouw stort in als een kaartenhuisje.

Hij trekt het gebouw te hoog op.

Op de fondamenten steunt het gansche gebouw. (Zie fondament.)

Gebraad.

Aan de kat, die het spit likt, moet men het spek (of: gebraad) niet toevertrouwen.Ga naar voetnoot15

Al het smeer is vet, zei de koksjongen, en hij lardeerde het gebraad met kaarseindjes. (Zie einde.)

Beter t' huis rapen te eten dan elders gebraad.Ga naar voetnoot16

Dan zal de luiaard het gebraad niet verslapen.

De braadpan wil boven het gebraad wezen.

Gij zult wat hebben, - wel te weten: als de kat haar' poot brandt, zult ge gebraad eten.Ga naar voetnoot17

Groot roemen, weinig gebraad.Ga naar voetnoot18

[pagina 209]
[p. 209]

Het gebraad, dat door hitte te veel aangejaagd wordt, verkorst, eer het murw wordt.

Hij heeft den reuk van het gebraad, dat voorbij eens koks deur gaat. (Zie deur.)

Hij heeft liever den rook dan het gebraad.

Hij is met het spit geslagen (of: gesmeten), zonder van het gebraad gegeten te hebben.Ga naar voetnoot1

Hij kijkt gaarne op eens anders teljoor, en wil het gebraad uit zijne keuken ruiken.

Hij loont mij met het spit, daar het gebraad af is.Ga naar voetnoot2

Hij ruikt het gebraad (of: den brade).

Hij wendt het gebraad in de asch. (Zie asch.)

Iemand een gebraad aan de hand doen.Ga naar voetnoot3

Men moet het gebraad aan het spit leggen, terwijl het vuur brandt.

Toef wat: het gebraad is nog achter.Ga naar voetnoot4

Van het gebraad geven, en daarna met het spit smijten.

Gebrek.

Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (Zie dantzig.)

Armoede en hoovaardij zijn kwade gebreken en gemeene plagen. (Zie armoede.)

Bij gebrek van beter.Ga naar voetnoot5

Bij gebrek van boter kan men zich ook met visch behelpen. (Zie boter.)

Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteijen (of: Korstjes van pasteijen is goed brood). (Zie brood.)

Bij gebrek van brood Is de schaamte dood. (Zie brood.)

Bij gebrek van drinken krijgen de hoenders de pip. (Zie drinken.)

Bij gebrek van eenen wijze zet men den zot in den zetel.Ga naar voetnoot6

Bij gebrek van gebrek vergaat er menigeen in weelde.

Bij gebrek van geld blijft menige koopmanschap achter.Ga naar voetnoot7

Bij gebrek van tarwe maakt een leeuwerik zijn nest in de haver.

De liefde kent vlek noch gebrek.Ga naar voetnoot8

De luiaard voedt het gebrek.Ga naar voetnoot9

De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. (Zie aarde.)

De ouderdom komt met gebreken.Ga naar voetnoot10

De verstandigen zullen spreken, als de ezel zijne gebreken kent. (Zie ezel.)

De vlijtige spinster heeft nooit gebrek aan een hemd.

De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen brooden worden, zei Kors Jansz; hij verkocht zijn' baars, en verzoop het geld. (Zie baars.)

Die een goed hoofd heeft, heeft geen haar gebrek.Ga naar voetnoot11

Die geeft, van 'tgeen hij heeft, is waard, dat hij leeft; die al geeft, wat hij heeft, is waard, dat hij gebrek lijdt; maar die meer geeft, dan hij heeft, is waard, dat hij opgehangen wordt.Ga naar voetnoot12

Die geen goed hebben, lijden gebrek; en anderen hebben er moeite mede.Ga naar voetnoot13

Die in beklag is, heeft geen gebrek. (Zie beklag.)

Die jong spaart, lijdt oud geen gebrek.

Die niet en spaart, Gebrek vergaârt.Ga naar voetnoot14

Die zelf gebrek heeft, hoe kan die helpen!Ga naar voetnoot15

Doe een glas klinken, als gij 't wilt beproeven: de klank zal 't gebrek aanwijzen.Ga naar voetnoot16

Donder op den naakten tek, 't Heele jaar geen nat gebrek. (Zie donder.)

Eene weduwe brengt veelal hare eigene en ook eens anders gebreken ten huwelijk.Ga naar voetnoot17

Een gemeen gebrek moet men dulden.Ga naar voetnoot18

Een naarstig mensch ziet altijd gebrek in zijn werk.Ga naar voetnoot19

Eenzaamheid gebrek maakt oneenigheid in den geest. (Zie eenzaamheid.)

Eilieve! kom toch hier: wij hebben lang naar u gewacht; wij hadden uwer gebrek.Ga naar voetnoot20

Elke gek Heeft zijn gebrek.Ga naar voetnoot21

Gebrek doet sneven.Ga naar voetnoot22

Gebrek van geld vult de flesch niet. (Zie flesch.)

Gebrek zoekt hulp.Ga naar voetnoot23

Geen spel verloren dan bij gebrek van geld.Ga naar voetnoot24

Het gebrek (of: De hoovaardij) is in den mensch; was het in het varken: men zou het er uitsnijden.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Het gebrek van wijzen Doet de zotten rijzen.Ga naar voetnoot26

Het is een dwaas, die wel anderer gebreken kent (of: berispt), maar zijne eigene vergeet. (Zie dwaas.)

Het is eene arme bruiloft, daar brood gebrek is. (Zie brood.)

Het is te hopen, dat gij er nimmer gebrek aan zult hebben.

Het staat den kreupele leelijk, den manke zijn gebrek te verwijten.

Hij weet allemans gebrek.Ga naar voetnoot27

Hij zal aarde gebrek hebben. (Zie aarde.)

Hij zal een ieder helpen, en lijdt zelf gebrek.

Iedereen is blind voor zijne eigene gebreken. (Zie blind.)

In alle staten is gebrek.Ga naar voetnoot28

Luiheid en een lekkre bek Is de sleutel van gebrek. (Zie bek.)

Mager is geen gebrek.Ga naar voetnoot29 (Zie de Bijlage.)

Niemand is zonder gebrek.Ga naar voetnoot30

[pagina 210]
[p. 210]

Niemand ziet zijne eigene gebreken.Ga naar voetnoot1

Op de gebreken van anderen zien de menschen als de losch; maar op die van zich zelven als de mol.

Schoon voor de oogen en vuil achter den rug zijn afkeerlijke gebreken.Ga naar voetnoot2

Teêre menschen zijn sterk in verstand en groot van beleid, doch vol gebreken. (Zie beleid.)

Weelde zoekt overdaad, maar vindt eindelijk gebrek.Ga naar voetnoot3

Wie op God vertrouwt, lijdt geen gebrek.Ga naar voetnoot4

Wie paard of vrouw zonder gebreken zoekt, zal stal en bed wel altijd ledig zien. (Zie bed.)

Zijne brieven houden altijd van gebrek. (Zie brief.)

Zoo lang de gierige leeft, heeft de looze geen gebrek.Ga naar voetnoot5

Gebroedsel.

Dat elk van des Heeren gebroedsel zij!Ga naar voetnoot6

Gelukkig gebroed, zei Jan Flapuit, twaalf eijeren en dertien kiekens. (Zie ei.)

Het is een regt addergebroedsel. (Zie adder.)

Het is van hetzelfde gebroedsel.

Hij is van het uilen-gebroedsel.Ga naar voetnoot7

Kwaad voedsel, Kwaad gebroedsel.Ga naar voetnoot8

Uit een broedsel komen kiekens van allerlei kleur.

Gebrui.

Hoe maakt hij zooveel gebrui in het water, zei Roelof, en hij zag een' man verdrinken.Ga naar voetnoot9

Ho, ho! dat gebrui moet ophouden, zei schele Jaap, en zijn buurman zoende zijne vrouw. (Zie buurman.)

Houd u edelmoedig, en maak niet veel gebrui, zei de beul, en hij zou een' deserteur ophangen. (Zie beul.)

Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje van der Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd.Ga naar voetnoot10

Wat gebrui is dat, zei Joost Bloemkool, en daar sprong een kikvorsch uit zijne broek. (Zie broek.)

Gebruik.

De hardste zaken gaan door 't gebruik te niet.Ga naar voetnoot11

Die van zijn regt gebruik maakt, beleedigt niemand.Ga naar voetnoot12

Door veelvuldig gebruik wordt de spa bot, en als ze versleten is, gooit men ze onder 't oud ijzer.

Goed gebruik is nooit kwaad.Ga naar voetnoot13

Uitlandsch gebruik maakt inlandsche vreemdigheid.Ga naar voetnoot14

't Volk dient zich met 't gebruik veel meer, Dan van natuur en goede leer.

Winnen en verliezen is koopmans gebruik (of: voeder).Ga naar voetnoot15

Gedaagd.

Als de aanklager niet bewijst, spreekt men den gedaagde vrij. (Zie aanklager.)

Gedaante.

De gedaante der wereld gaat voorbij.

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Cor. vii: 31 en 1 Joh. ii:17.]

Gedachte.

Dat is eene invallende gedachte.

Dat is eene onbekookte gedachte.

De gedachten van den vos zijn niet gemakkelijk te raden.

De nacht is de moeder van gedachten.Ga naar voetnoot16

Die gedachte jaagt mij de nachtmerrie op 't lijf.

Diepe gedachten leeren hooge woorden spreken.Ga naar voetnoot17

Gedachten begrijpen zonder vatten.Ga naar voetnoot18

Gedachten zijn tolvrij.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Goede drank verdrijft kwade gedachten. (Zie drank.)

Groote heeren gedenken lang (of: houden lang iets in gedachten).Ga naar voetnoot20

Hij hinkt op twee gedachten.Ga naar voetnoot21

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Kon. xviii:21.]

Hij is met zijne gedachten van huis.

Ledige hoofden hebben zonderlinge gedachten.

Naar alle Fransche gedachten. (Zie frankrijk.)

Poëten maken gedachten.Ga naar voetnoot22

Verdriet en plagen Maakt lange dagen, En kwâ gedachten Maakt lange nachten. (Zie dag.)

Wat kan men niet al in gedachten doen, zei droomige Joris, en hij at mosterd zonder ham.Ga naar voetnoot23

Wintersche nachten, Vrouwen-gedachten En gunst van heeren Ziet men weldra keeren.Ga naar voetnoot24

Gedarmte.

Hij is goed tot op zijn gebeente (of: tot in zijn gedarmte). (Zie gebeente.)

Gediend.

Het is een oud gediende.

Gedrang.

Houd u buiten het gedrang.Ga naar voetnoot25

In een groot gedrang gaat altijd veel verloren.

Gedreigd.

De gedreigden leven, de onthalsden sterven.Ga naar voetnoot26

Het dreigen is der gedreigden geweer.Ga naar voetnoot27

Gedruisch.

In de stilte zien wij, hoe de zaken gaan moeten, - bij 't gedruisch, hoe ze gaan.

't Is beter t' huis, ook met gedruisch, Dan stil te wezen buiten 's huis.Ga naar voetnoot28

Twee narren in één huis: Dat maakt te groot gedruisch.Ga naar voetnoot29

Geduld.

Een ons geduld is meer dan een pond verstand.

Geduld gaat boven geleerdheid.Ga naar voetnoot30

Geduld is een bitter kruid, maar draagt echter goede vrucht.

[pagina 211]
[p. 211]

Geduld is Leidens troost.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord ziet mogelijk op Leidens lijden bij het beleg van 1574; en dat geduld gaf aan Leiden de overwinning, door het volgende spreekwoord uitgedrukt.]

Geduld overwint alles.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Haastigheid heert wel; geduldigheid knecht wel.Ga naar voetnoot3

Hij heeft Jobs geduld.Ga naar voetnoot4

In geluk voorzigtigheid, in ongeluk geduld.

Men kent eens mans geduld, als hij in nood is.Ga naar voetnoot5

Men mogt wel een geduld hebben, zoo taai als een lederen lap.

Verdiende straf moet men met geduld dragen.Ga naar voetnoot6

Wijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Zijn geduld loopt ten einde. (Zie einde.)

Geel.

Er is geen gek zoo eêl, Of hij draagt groen of geel.Ga naar voetnoot8

Geel en scheel Krijgen 't beste deel. (Zie deel.)

Hij is nog geel om den bek. (Zie bek.)

Hij neemt een geeltje van de plank.

[Dat is: hij doet eene oude preek. Het papier wordt ondersteld, door 't lang liggen, geel te zijn geworden.]

Geelbroek.

Ga naar Geelbroek, en eet droog brood. (Zie brood.)

Geelgieter.

Die bij nacht in geelgieters stoffe werken, kunnen naar geene muskus rieken.

Die met een' geelgieter worstelt, kan er niet dan bedot afkomen.

Geenland.

Het zijn heeren van Nergenshuizen in Geenland.Ga naar voetnoot9

Geep.

Spot met geene geepen: 't is voor dezen goed aas geweest. (Zie aas.)

Geert.

De dagen zijn zoo kort, zei schipper Geert, dat men alles niet onthouden kan, en hij had zijne boodschap vergeten. (Zie boodschap.)

Geertje.

Ik moet vrouw koning ook eens zien, zei Geertjemoei.

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men onnoozele uitvallen hoort. Vrouw koning is de koningin.]

Kook de eijeren zoo net van pas, als Geertjes moei appelbrij. (Zie appel.)

Geesel.

De oorlog is een scherpe geesel.

Geeseling.

Dat verstaat zich zelf: eene geeseling en een brandmerk. (Zie brandmerk.)

Geest.

Alle goede geesten loven den Heer.Ga naar voetnoot10

Dat is de geest: Die 't minst hebben, maken 't meest.Ga naar voetnoot11

De geest is er bij hem uit.

De geest Is het beste vrouwefeest. (Zie feest.)

De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.Ga naar voetnoot12

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. xxvi: 41 en Mark. xiv: 38.]

De geest zegt niet: wond, maar dood uwe aardsche leden. (Zie aarde.)

De goede Bacchus is een vriend, Die droeve geesten wonder dient. (Zie bacchus.)

De kloekste geest Vergrijpt zich 't meest.

De vrouwen hebben zeven geesten in het lijf.Ga naar voetnoot13

De wijn verbeest Des menschen geest. (Zie beest.)

De zandlooper van al zijne hoop heeft den geest gegeven (of: staat stil).Ga naar voetnoot14

Die van Gods geest verwarmd is, behoeft de klaauwen van den nikker niet te vreezen.Ga naar voetnoot15

Eene te vroege bevordering maakt den geest traag. (Zie bevordering.)

Eene vod is de beste slijpsteen van 's menschen geest.

Een gek, die zijnen geest uitlaat.

Een gramme zin, Die kropt zich in; Zoo maar de geest Den Heere vreest.Ga naar voetnoot16

Een vriendelijke waard en eene vleijende waardin maken blijde geesten, domme zinnen, kromme leden en slappe beurzen. (Zie beurs.)

Eenzaamheid gebrek maakt oneenigheid in den geest. (Zie eenzaamheid.)

Gelukkig is de mensch, die, als het licht begint, In zijn' verlichten geest een nieuwe wereld vindt.Ga naar voetnoot17

Het begrip is het al: de geest draagt het duren. (Zie begrip.)

Het heeft geen' geest.Ga naar voetnoot18

Het is een oud kasteel, waar geesten in wonen.

[Men zegt dit van een' oud' man, die buitengewoon geleerd is.]

Het is het beste feest, Dat goed doet aan den geest. (Zie feest.)

Het moet uit den geest komen, dat ik mijne kousen stop.Ga naar voetnoot19

Het voêr te geven aan het beest, En God te bidden in den geest. (Zie beest.)

Hij domineert als Bouwens' geest. (Zie bouwens.)

Hij heeft den geest van Jan Salie.Ga naar voetnoot20

Hij heeft geen' wijzen geest, Die voor den gek niet vreest.Ga naar voetnoot21

Hij spookt als een berggeest. (Zie berg.)

Hoe grooter geest, Hoe grooter beest. (Zie beest.)

Ik zie een' geest dwalen.

Jongen, doe den pot toe, want de geesten zullen evaporeren, zei dokter Filebout, en hij kookte karnemelk. (Zie dokter.)

Kleine vogelen geven het grootste geluid, en zijn geschapen, om des menschen zwaren geest te verligten.Ga naar voetnoot22

Kloeke geesten en kundige handen Worden gevoed in alle landen.Ga naar voetnoot23

[pagina 212]
[p. 212]

Krank vleesch, kranke geest.Ga naar voetnoot1

Kunst is om niet, als de geest gegeven is.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Men zal allen geesten niet gelooven.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Mijn geest getuigt zulks, zei Jeremias de Kwaker, en hij ontbood zijne vrouw voor den vrederegter.Ga naar voetnoot4

Mijn geest zal daar niet verschijnen; ik wilde daar niet geschilderd zijn.

Niets gaat voor eenen goeden geest.Ga naar voetnoot5

Veel roemen meldt een' dommen geest.Ga naar voetnoot6

Vleesch en geest hebben vaak met elkander verschil, gelijk twistzieke echtgenooten; en toch zijn ze onwillig, om te scheiden. (Zie echtgenoot.)

Zijne gedienstige geesten aanspreken.Ga naar voetnoot7

Zoo neus, zoo voorhoofd, zoo geest.

Geestelijk.

Geestelijken aan boord geven lange reizen. (Zie boord.)

Wij geestelijken krijgen altijd handen op ons hoofd.

Geestelijkheid.

Bij mijne geestelijkheid, zei de pastoor, ik was liever een levendige kapitein in eene komedie dan een doode vizier.Ga naar voetnoot8

Geeuwer.

Een geeuwer maakt ook anderen aan het gapen.Ga naar voetnoot9

Gegooi.

Daar heb je het gegooi in de glazen.Ga naar voetnoot10

Gehakt.

Men zal hem zoo fijn als gehakt maken.

Gehalte.

Hij is van een goed gehalte.

Hoe grooter massa, hoe lager van gehalte.

Gehard.

Hij is ervan gehard, alsof hij met een' vaatdoek om de ooren was geslagen.Ga naar voetnoot11

Gehazi.

Hij heeft potten als Gehazi.

[Men gebruikt dit spreekwoord in berooide omstandigheden. Of het ontleend is aan de gebeurtenis, in 2 Kon. iv:38-40 medegedeeld, of wel aan gehazi's lot, 2 Kon. v:26 en 27 opgeteekend, durf ik niet bepalen.]

Geheel.

Dien het geheel behoort, behooren ook deszelfs deelen. (Zie deel.)

Een goed begin is de helft van het geheel (of: is half voltooid). (Zie begin.)

Half is meer dan heel.Ga naar voetnoot12

[Als men aan iemand f 10 leent, zonder kans, om het geld terug te bekomen, dan is f 5 geven beter.]

Het deel Wil zijn geheel. (Zie deel.)

Het geheel Bevat het deel. (Zie deel.)

Geheim.

Als pastoor en koster kijven, Kunnen de geheimen in de kerk niet blijven.Ga naar voetnoot13

Al zijt gij slim bij booze daden: Een muisje kan 't geheim verraden. (Zie daad.)

Brieven, waar geheimen in staan, moet men maar zelf bezorgen. (Zie brief.)

Daar ter plaatse is 't geheim.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Dat is het geheim van de mis.Ga naar voetnoot15

De liefde zoekt vier dingen: wijs, alleen, zorgvuldig en geheim. (Zie alleen.)

Die zijne geheimen mededeelt, maakt ze algemeen.Ga naar voetnoot16

Die zijn geheim aan iemand meldt, Die is in slavernij gesteld.Ga naar voetnoot17

Geheim van één weet God alleen; Geheim van twee wordt ligt gemeen; Geheim van drie weet iedereen. (Zie drie.)

Hij is in de geheimen van het proces ingewijd.

Hij zoekt achter het geheim te komen.

In den wijn Kan geen ding geheim zijn. (Zie ding.)

Waar meer dan twee personen 't weten, komt een geheim haast in 't licht.Ga naar voetnoot18

Wees niet op geheimen gesteld, want vreemde goederen te bewaren, is maar lastig.

Zoo mijn hemd maar mijn geheim wist, ik smeet het terstond in het vuur.Ga naar voetnoot19

[Een gewoon gezegde van prins maurits. Of het door hem tot spreekwoord is geworden, of toen reeds een spreekwoord was, is moeijelijk te bepalen. Blijkens de aanteekening gold het in 1636 als spreekwoord.]

Gehemelte.

Het zijn lief hebbers niet van den hemel, maar van het gehemelte.

Geheugen.

Eene naarstige schrijfpen is het beste geheugen.

Een goed geheugen en verstand Zijn zelden in één hoofd geplant.

Een leugenaar moet een goed geheugen hebben.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Geen korenmagazijn is groot genoeg, om alles te bewaren; geen geheugen zoo sterk, om alles te onthouden.

Hij heeft een geheugen als eene garnaal: die is morgen vergeten, dat zij gisteren nog zwom. (Zie garnaal.)

Hij heeft een geheugen als een kanonskogel (of: eene granaat), en een keelgat als een bomketel. (Zie bom.)

Hij heeft een stalen geheugen.Ga naar voetnoot21

Lange haren, kort geheugen.

Zijn geheugen schiet hem te kort.

Gehield.

Kort gehielden vallen gaarne.Ga naar voetnoot22

Gehoor.

Daar munt klinkt, leent men gehoor, en handen, en voeten.Ga naar voetnoot23

De volle buidel vindt gehoor, De lege klinkt niet in het oor. (Zie buidel.)

Geef gehoor, zei Jochem, en hij lag op zijn doodbed. (Zie bed.)

[pagina 213]
[p. 213]

Wanneer men geen gehoor heeft, kan men niet op de viool leeren spelen.

Gehoorzaamheid.

Gehoorzaamheid is beter dan offerande.Ga naar voetnoot1

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Sam. xv: 22.]

Gehoorzaamheid is de eerste pligt van een' soldaat.

Het klokje van gehoorzaamheid.

Gejank.

Praatzucht is even lastig als honden-gejank.

Geit.

De geit schrafelt zoo lang, dat zij kwalijk ligt.

Geene oude geit zonder baard, of nonne zonder gemompel. (Zie baard.)

Het geitje huppelt in het groen, En zoo zal ook haar jonge doen.Ga naar voetnoot2

Het geitje loopt zoo dikwijls in de kool, totdat het er hare vacht laat.Ga naar voetnoot3

Het weder zal veranderen: de geiten niezen.Ga naar voetnoot4

Hij heeft het huppelen van drie geiten.Ga naar voetnoot5

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand bij zijne onderneming niet het minst is gevorderd, en vergelijkt, al schertsend, de winst, die ze hem heeft aangebragt, bij de geiten sprongen.]

Hij klimt (kloutert, of: springt) als eene berggeit. (Zie berg.)

Hij laat de geit in den wijngaard loopen.

Hij slacht de geit: heeft hij 's morgens iets goeds bedacht, des avonds stort hij 't al omver. (Zie avond.)

Nood geene gasten op het geitje, eer de geit geworpen heeft. (Zie gast.)

Zij harrewarren over een geitenhaar.

Zoo kwalijk ligt de man Als de geit, die te veel schrabben kan.Ga naar voetnoot6

Gejuich.

Die met tranen zaaijen, zullen met gejuich maaijen.Ga naar voetnoot7

[Dit spreekwoord is genomen uit Psalm cxxvi:5.]

Gek.

Aan veel lagchen erkent men den gek.Ga naar voetnoot8

Al evenwel gek.Ga naar voetnoot9

Alle ding is maar eene weet, zei de gek. (Zie ding.)

Alle gekken zitten ook niet in het dolhuis. (Zie dolhuis.)

Allemans vriend is veelmans gek (of: iedermans nar).Ga naar voetnoot10

Alles komt te pas, zei de gek, en hij bewaarde een stuk van een' hoepel.

Als de gekken geen brood aten, het koren zou goedkoop zijn. (Zie brood.)

Als de gekken ter markt komen, hebben de kooplieden niet te klagen.

Als de heeren eten, dan zingen de gekken.

Als de kinderen vroeg wijs worden, leven zij niet lang, of daar worden gekken uit.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Als hij vertrokken is, zal er een gek minder in de stad zijn.

Al te goed is buurmans (ook wel: andermans, of: allemans) gek. (Zie buurman.)

Beklaag u aan het gekkenhuis van Brugge. (Zie brugge.)

Dat mag een gek gelooven.

Dat vuurtje heb ik gestookt, zei de gek, en hij had zijn moeders huis in brand gestoken. (Zie brand.)

De eene gek prijst den anderen.

De gek is bij den blaasbalg gekomen. (Zie blaasbalg.)

De gek is broeds.Ga naar voetnoot12

De gekken geven gastmalen, de wijzen nemen er nota van. (Zie gast.)

De gekken grijzen niet; maar de ezels worden grijs geboren. (Zie ezel.)

De gekken krijgen de kaart.Ga naar voetnoot13

De gekken prijzen zich zelven.Ga naar voetnoot14

De gekken vragen naar de klok, maar de wijzen weten hunnen tijd.Ga naar voetnoot15

De gekskap en de keuvel kwellen hem.Ga naar voetnoot16

Den gek behaagt zijne kolf.

De paarden trekken Wijzen en gekken.Ga naar voetnoot17

Die aan den weg bouwt, moet gekken verdragen.

Die eenen gek uitzendt, krijgt eenen dwaas weder. (Zie dwaas.)

Die gek is, is (ook wel: Houd u maar dom, dan zijt gij) vrij van pompen.Ga naar voetnoot18

Die gek is zijn buurman. (Zie buurman.)

Die iemand gek went, die houdt hem gek.

Die ooren zouden beter aan een' gek passen.

Dikwijls ziet men, dat de zotten Met de wijze lieden spotten; Maar wie zich naar wijsheid stelt, Laat de gekken ongekweld.Ga naar voetnoot19

Een gek, die een gezadeld paard bij den weg vindt staan, En dan toch te voet blijft gaan.

Een gek, die zijnen geest uitlaat. (Zie geest.)

Eén gek kan meer vragen, dan zeven (tien, twaalf, of: honderd) wijzen kunnen beantwoorden (of: zouden beregten).Ga naar voetnoot20

Eén gek maakt tien (of: veel) andere gekken.Ga naar voetnoot21

Een gek zegt wel eens een wijs woord.Ga naar voetnoot22

[pagina 214]
[p. 214]

Een schipper zonder geld is eens bootsmans gek. (Zie bootsman.)

Een wijze kan van een' gek leeren.Ga naar voetnoot1

Elf is het gekken-nommer. (Zie elf.)

Elke gek Heeft zijn gebrek. (Zie gebrek.)

Elke gek Ruikt gaarne zijnen drek. (Zie drek.)

Elken gek klinken zijne bellen het aangenaamst. (Zie bel.)

Elk heeft een vreemd gekje, dat hem kwelt.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Er is geen gek zoo eêl, Of hij draagt groen of geel. (Zie geel.)

Er zijn meer gekken dan één.Ga naar voetnoot3

Geen man had zulk een' wijzen zin, Of daar zat wel een gekje in.Ga naar voetnoot4

Gekken achten niet, wat de rogge geldt.Ga naar voetnoot5

Gekken en kwasten Schrijven hun namen op tafels en kasten.

Gelukkige gekken behoeven geene wijsheid.Ga naar voetnoot6

Gemeenlijk laakt de gek in anderen zijne eigene dwaasheden. (Zie dwaasheid.)

Gij hebt daar goed gekken mede.Ga naar voetnoot7

Her uit gek.Ga naar voetnoot8

Het geld is maar drek; Maar die 't niet heeft, staat als een gek. (Zie drek.)

Het gelijkt wel een huisje vol gekken.

Het gelijkt wel gekkenwerk.

Het hof moest zijnen gek hebben.

Het is een April-gek. (Zie april.)

Het is een gek, die niet kwaad wordt.Ga naar voetnoot9

[Dit spreekwoord loopt menigmaal op wraakzucht uit. Wel toegepast, ziet het alleen op de ergernissen, die booze menschen geven.]

Het is een gek in folio. (Zie folio.)

Het is een hoendergek.

Het is een strik voor de gekken.Ga naar voetnoot10

Het is een wijze gek.

Het is gewis een gek, die den kok in den aars blaast, om een' schotel vol vleeschnat. (Zie aars.)

Het is zooveel waard, als er een gek voor geven wil.Ga naar voetnoot11

Het mag wel een wijs man zijn; maar hij kalt als een gek.Ga naar voetnoot12

Het moet eene wijze hand zijn, die gekken wel zal scheren.Ga naar voetnoot13

Heult iemand met een' gek, Zoo blijft hij in den drek. (Zie drek.)

Hij besluit het altijd met den gek.Ga naar voetnoot14

Hij doet als de gek, die eens anders voordeel in zijn eigen vat kuipt.Ga naar voetnoot15

Hij draagt den gek in de mouw.

Hij heeft geen' wijzen geest, Die voor den gek niet vreest. (Zie geest.)

Hij houdt hem voor den gek.

Hij houdt zich, alsof hij gek was, en laat zijn schuitje vol loopen.Ga naar voetnoot16

[Het schuitje is hier het keelgat van den dronkaard, die den schijn der nuchterheid wil toonen.]

Hij is een modegek.

Hij is een moedersgek.

Hij is er meer van voorzien dan het dolhuis van gekken. (Zie dolhuis.)

Hij is gek met hem.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Hij is met den gek gebruid.

Hij is niet gek: hij heeft liever twee eijeren dan ééne pruim. (Zie ei.)

Hij is niet gek; maar wijze lieden zijn (of: doen) geheel anders.Ga naar voetnoot18

Hij is te gek, om alleen te loopen.

Hij is te gek, om in het dolhuis te zitten. (Zie dolhuis.)

Hij is zoo blij als een gek.

Hij is zoo gek niet, als hij er uitziet (of: als hem de muts wel staat).Ga naar voetnoot19

Hij kan den gek in de mouw niet houden (of: De gek kijkt uit de mouw).Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Hij laat de gekken om de wereld vechten.Ga naar voetnoot21

Hij moet zijne klagten maar aan het gekkenhuis inleveren.Ga naar voetnoot22

Hij scheert er den gek mede.Ga naar voetnoot23

Hij wordt niet veel anders, als hij gek wordt.

Hij zal niet ligt gek worden.Ga naar voetnoot24

Hij ziet uit de maan, de gemeene planeet van alle gekken.

Honderd schoolmeesters (of: kosters), negen en negentig gekken (ook wel: honderd en één gekken, want er is een dubbele bij).Ga naar voetnoot25

Ieder gek vindt behagen in zijne kap.Ga naar voetnoot26

Ik heb liever met een' heelen gek te doen dan met een' halven.

[Is het altijd moeijelijk omgaan met den gek, zoo veel te meer, als zijne handelingen nog voor wijs moeten doorgaan.]

Ik stoor er mij zooveel aan, als de vader van het krankzinnigenhuis aan het kloppen van de gekken.

Ik, zei de gek.

[Toegepast op hem, die altijd van zich zelven spreekt.]

Kinderen en gekken (of: dronke lieden) zeggen de waarheid.Ga naar voetnoot27

Kinderen en gekken verbeelden zich, dat twintig gulden niet verminderen, en twintig jaren niet eindigen kunnen.

Kunt gij sterven, gij kunt vergeten worden (of:

[pagina 215]
[p. 215]

Er is niemand zoo lief, is hij zoo gek, dat hij sterft, of hij wordt vergeten).Ga naar voetnoot1

Laat den gek maar loopen, zei malle Jan, en hij zag zijn' vaâr naar de galg geleiden. (Zie galg.)

Laat den gek niet te veel uit.Ga naar voetnoot2

Men durft geenen gekken bellen omhangen. (Zie bel.)

Men houdt hem voor het lapje (of: voor den gek).Ga naar voetnoot3

Men kan niet gek worden, als men wil.

Men kan verstand en wijsheid trekken Van kwaden, van goeden, van wijzen, van gekken.Ga naar voetnoot4

Men mag het gekje niet altijd uit de mouw houden.Ga naar voetnoot5

Men mag niet altijd het gekje spelen.Ga naar voetnoot6

Men moet den gek geen half werk laten zien.Ga naar voetnoot7

Men moet gekken en wijzen in de wereld hebben, als alles goed zal gaan.

Met twee gekken opgeschikt te zijn, dat is erg.

Niemand houdt men voor gek, dan die het zich aantrekt.Ga naar voetnoot8

Onze voorouders zijn toch ook geene gekken geweest.Ga naar voetnoot9

Op den eersten April Zendt men de gekken, waar men wil. (Zie april.)

Rijke gekken versieren de stad, Maar wijze mannen bestieren de stad.Ga naar voetnoot10

Twee gekken (of: hoovaardigen) kunnen het op éénen ezel niet uithouden. (Zie ezel.)

Veel beloven en weinig geven, Doet de gekken in vreugde leven.Ga naar voetnoot11

Visch, daar ge vermoedt en niet vermoedt, zei de gek, en hij zette eene fuik op een kerkhof, en ving er een' paap in. (Zie fuik.)

Voor een' gek en een' dronken man moet men met een voeder hooi uitwijken.Ga naar voetnoot12

Wat de heeren wijzen, Moeten de gekken prijzen.

Wel goed, maar niet gek.Ga naar voetnoot13

Wie gekken noodigt, heeft wisse gasten. (Zie gast.)

Wie net wil leeren scheren, die schere eerst den gek zijn' baard. (Zie baard.)

Wijs bij de luî (of: Mooi voor het oog), maar gek om een hoekje.Ga naar voetnoot14

Wijzen en gekken te zamen zijn noodig, om eene stad te maken.Ga naar voetnoot15

Zend den gek om raapzaad.Ga naar voetnoot16

[Dat wil zeggen: geef den gek maar wat te doen, opdat gij van hem afkomt. Wien men alzoo om eene beuzelachtige boodschap uitzendt, dien houdt men voor den gek. Dit doet men vooral op den eersten April, gelijk het spreekwoord zegt: Op den eerten April Zendt men de gekken, waar men wil. In zijn stukje, getitcld: Paascheijeren, voorkomende in den Overijsselschen Almanak van 1840, op bl. 178-181, zegt Dr. j.h. halbertsma: Wat hebben de goede Nederlanders omtrent de fopperijen en gekken van den eersten April geloofd? Hebben zij niet in allen ernst gemeend, dat deze gewoonte af komstig was van den langen neus, welken alba ten dien dage kreeg met het innemen van de Briel door de watergeuzen? Immers

Op den eersten April Verloor Alba zijn bril.

Ondertusschen behoort dit gebruik ongetwijfeld tot de vermaken der maand April, die aan de Noordsche venus gewijd met boert en spel geopend en gesloten wierd. Eeuwen en eeuwen voor het innemen van de Briel waren bij alle Scandinavische volken op den eersten April dezelfde fopperijen in zwang, als heden bij ons. Onnoozele halsen boodschappen te laten doen om iets dat niet bestond, elkander op een feestmaal te verzoeken dat niet gegeven wierd, jongens spotbriefjes op den rug te plakken en zoo te laten loopen, waren gewone grapjes bij hun op dien dag. En die grapjes vonden hunnen oorsprong in voorvallen der Noordsche Mythologie. De reus thiassi was van de oppergoden, de Asen, gedood; zijnedochter skathi trok zijne wapenrusting aan, en toog naar het hof der Asen om haren vader te wreken. De Asen deze amazone willende sussen, boden haar eenen echtvriend uit haar midden aan, dien zij zelve mogt verkiezen, mits dat zij van de Asen niets zou zien dan alleen de beenen. Dit ging door; zij zag een paar van de flinkste beenen, en zeide, ‘Dit kan niemand dan balder zijn; hij is mijn man.’ En wie was het? niörthr, de god van lucht, zee en schippers. De Asen hadden skathi bovendien nog tot vergoeding beloofd om haar eene klucht te vertoonen, waarom zij lagchen zou. Ook hierin hielden zij woord; doch dewijl die grap beter in den hemel der Asen kon gespeeld, dan in onze dames-saletten op aarde verteld worden, zal ik er alleen van zeggen, dat de Noordsche volken de boert hunner goden, aan skathi gepleegd, jaarlijks in gedachtenis hielden met soortgelijke grappen op den eersten April, en dat dus van hun, waartoe ook onze voorvaderen behoorden, die gewoonte in ons midden is afgedaald. Ofschoon het vrij ver van bewezen is, dat het spreekwoord: Op den eersten April Zendt men de gekken, waar men wil, zoude ontleend zijn van herodes' spotternij, om jezus met een blinkend kleed weder tot pilatus terug te zenden (Luk. xxiii: 11), heb ik die afleiding altijd voor de ware gehouden.]

Zij leven, met Hansje den gek, al hun leven.Ga naar voetnoot17

Zij zijn niet gek, die mal kunnen verstaan.Ga naar voetnoot18

Zoo gij een' stok geeft aan den gek, Gewis hij slaat u in den nek.Ga naar voetnoot19

Zoo zou één gek wel zeven wijzen werk geven.

[pagina 216]
[p. 216]

Zulke gekken zitten er in het dolhuis niet. (Zie dolhuis.)

Zulke gekken zullen er wel meer zijn.

Gekakel.

Wel gekakel, maar geene eijeren. (Zie ei.)

Gekheid.

Alle gekheid op een stokje (of: einde). (Zie einde.)

Die gekheid zaait, zal dwaasheid inoogsten. (Zie dwaasheid.)

Het is geene gekheid.

Hij draait van gekheid.

Van gekheid komt gekheid.

Ze weten van gekheid niet meer, wat ze doen.

Zij kan geene gekheid verdragen.

Gekijf.

Broeders gekijf Komt om (of: Gaat aan) ziel en lijf. (Zie broeder.)

Een schoon wijf, Veel gekijf.

Het is buiten kijf.Ga naar voetnoot1

Om een' scheet (of: eene strontvore) gekijf maken.Ga naar voetnoot2

Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Geklap.

In honderd pond geklap is niet ééne mijte liefde.Ga naar voetnoot4

Gekleed.

De best gekleede stelt men voor.Ga naar voetnoot5

Gekraai.

Morgen vóór het hanen-gekraai.Ga naar voetnoot6

Gekraauw.

Achterna raad is aars-gekraauw. (Zie aars.)

Gekwel.

Geen meerder gekwel dan jaloezij.Ga naar voetnoot7

Op 't vrolijk spel Volgt slechts gekwel.Ga naar voetnoot8

Gelaat.

Een blij gelaat, maar het hart meent het niet.Ga naar voetnoot9

Eene juffer, met der haast gemaakt, kan niet wel een goed gelaat houden.

Een goed gelaat is de beste geleibrief. (Zie brief.

Fier gelaat van schoone vrouwen heeft menigen man aan het dolen gebragt.Ga naar voetnoot10

Het gelaat bedriegt.

Het gelaat is de spiegel der ziel.

[De beide laatste spreekwoorden wederspreken elkander niet: gelijk men hier de natuur aanwijst, geeft men door het vorige spreekwoord te kennen, dat men zich heeft weten te verbergen.]

Het gelaat Spreekt van de daad. (Zie daad.)

Het is op zijn gelaat te lezen.

Hoe leelijker luî, hoe meerder gelaat.

Hoe slechter bolkvangers, hoe wijzer gelaat. (Zie bolkvanger.)

Men kan wel zien aan haar gelaat, Dat zij het minnen geenszins haat.Ga naar voetnoot11

Gelach.

Hij doet het gelach in tranen veranderen.

Gelag.

Daar het vrij gelag is, is het goed gasten nooden. (Zie gast.)

Dat zal een hard gelag voor hem wezen.

De onnoozelen (of: onschuldigen) moeten de ballen (of: het gelag) betalen. (Zie bal.)

Die de glazen gebroken heeft, moet het gelag betalen.

Haal door, het gelag is betaald.Ga naar voetnoot12

Het gelag was den broeders geschonken. (Zie broeder.)

Het is goed, vrij gelag te geven uit eens anders buidel. (Zie buidel.)

Het is juist berekend gelag.

Hij bleef er voor het gelag.

Hij heeft daar vrij gelag.Ga naar voetnoot13

Hij kwam daar mooi met zijne klompen in het gelag.

Hij mag wel zwijgen van het gelag, die niet geeft.Ga naar voetnoot14

Loos moet hij zijn, die tapt, maar nog veel loozer, die met 't gelag wegloopt.Ga naar voetnoot15

Na groot beslag Een droef gelag. (Zie beslag.)

Pintjes maken kwaad gelag.Ga naar voetnoot16

Spreek in uw eigen gelag.

Sterven is een hard gelag.Ga naar voetnoot17

Verkoop eens eene koe, zonder een half oord in 't gelag te geven!

Visschen hebben een goed leven: zij drinken, als zij willen, en worden nimmer gemaand om het gelag.Ga naar voetnoot18

[Eene drinkebroêrs-klagt.]

Geld.

Al geld, wat de klok slaat.Ga naar voetnoot19

Alle ding, daar het behoort, zei het varken, en het kroop in de geldkast. (Zie ding.)

Alle ding is mogelijk; maar het regent geen geld. (Zie ding.)

Alleen het geld, Dat maakt den held.Ga naar voetnoot20

Alleen met geld Zal hij worden geveld.Ga naar voetnoot21

Alle waar is naar haar geld.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Al niets (of: vizevaas) zonder geld.Ga naar voetnoot23

Als de zotten (of: kinderen) ter markt komen, krijgen de kramers geld (of: zoo vliegen de schijven).Ga naar voetnoot24

Als geld spreekt, zoo zwijgt elk.Ga naar voetnoot25

Als het geld op is, is het koopen (of: koken) gedaan.Ga naar voetnoot26

Als het koren op het veld staat, behoort het God en zijnen heiligen; als het op de korenzolders is, kan men het niet krijgen zonder geld.Ga naar voetnoot27

Als het schip met geld maar kwam.

Als hij geld en geen' dorst heeft. (Zie dorst.)

Als ik zooveel geld had, zou ik vragen, of de wereld te koop was.

Als men om geld komt, dan zijn ze nooit t' huis.

[pagina 217]
[p. 217]

Als men ter herberg komt, ziet men, wat daar uithangt; als men eruit gaat, moet er geld of pand zijn.Ga naar voetnoot1

Als men van stront droomt, zal men in het geld wroeten.Ga naar voetnoot2

Als 't geldje in de kist klinkt, Het zieltje uit de hel springt.

[Dit spreekwoord ontstond ten tijde van tetzels schandelijken handel met de aflaatbrieven, in 1520.]

Als 't huwlijk is om 't gelletje, Dan wordt het vaak een helletje.

Al weêr geld, daar mijne vrouw niet van weet.

Al zouden er geene langklooten meer om geld te bekomen zijn.

Begeerlijkheid maakt het geld verroest. (Zie begeerlijkheid.)

Beschimmeld geld maakt eel.Ga naar voetnoot3

Betaal uw schuld met gelleken, Of boet ze aan uw velleken.Ga naar voetnoot4

Beter een vriend over weg dan geld in den koffer.Ga naar voetnoot5

Beter op eene eerlijke wijze met de handen geld te winnen, dan dit op eene gemakkelijke wijze te erven.Ga naar voetnoot6

Bezet geld is maar neuswijzen werk.

Bij de ontvangst van het geld is geen verlies.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Bij gebrek van geld blijft menige koopmanschap achter. (Zie gebrek.)

Bij hem zinkt het geld in een' grondeloozen put.

Bij loterij-geld is geen zegen.

Boeren-geld is zoo goed als heeren-munt. (Zie boer.)

Boter (of: Geld) bij de visch. (Zie boter.)

Brugman zocht zielen, en ik zoek geld. (Zie brugman.)

Crediet is zoo goed als geld. (Zie crediet.)

Daaldertjes is goed geld. (Zie daalder.)

Daar geld is, komt geld bij (of: Geld wil bij geld zijn).

Daar geld ontbreekt, spreekt men te vergeefs.Ga naar voetnoot8

Daar hangt veel geld aan.Ga naar voetnoot9

Daar het gewigt faalt, moet het geld keeren.Ga naar voetnoot10

Daar ik ga, daar gaat mijn geld.

Daar moet geld bij.Ga naar voetnoot11

Daar wordt het meeste geld in (of: door, ook wel: mede) gewonnen.

[Men spreekt alzoo van de dagelijksche kleederen.]

Dat deed ik niet voor al het geld van de wereld.

Dat een mensch geld ware, hij zou zich zelven wel uitgeven, en laten wisselen in tegenspoed of groote begeerlijkheid. (Zie begeerlijkheid.)

Dat is gevonden geld.Ga naar voetnoot12

De boter zal geld kosten. (Zie boter.)

De drinkpot maakt menigeen geldeloos.Ga naar voetnoot13

De een doet het uit liefde, de ander om eere, de derde om geld. (Zie eer.)

De ekster heeft eene schoone taal; Maar uw geldje nam het altemaal. (Zie ekster.)

De geldduivel heeft hem beet. (Zie duivel.)

De geldzak en de bedelzak hangen zelden vijf en twintig jaar aan eene deur. (Zie bedelzak.)

De hoeren nemen vooraf geld.Ga naar voetnoot14

De liefde doet veel, maar het geld doet alles.Ga naar voetnoot15

De mensch is een geldvretend dier. (Zie dier.)

De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. (Zie aarde.)

Den een moet men betalen, en den ander geld geven.

De nieuwigheden doen den man van zijn geld scheiden.Ga naar voetnoot16

Denkt gij, dat ik een boompje heb, waaraan het geld wast (ook wel: dat ik het geld van een boompje kan schudden, of: plukken)! (Zie boom.)

Den spaarpot komt het geld toe.Ga naar voetnoot17

De onnoozelen spelen met de beurs - en de kloeken met het geld. (Zie beurs.)

De paap doet geene twee missen voor één geld.Ga naar voetnoot18

De rijke lieden hebben het meeste geld.Ga naar voetnoot19

De vrek gaat met zijn gat op de geldkist zitten. (Zie gatten.)

De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen brooden worden, zei Kors Jansz; hij verkocht zijn' baars, en verzoop het geld. (Zie baars.)

Die beiden kan, geraakt wel aan zijn geld.Ga naar voetnoot20

Die een oud wijf trouwt, trouwt haar om haar geld.Ga naar voetnoot21

Die geen geld heeft, mag gaan, daar niet te koop is.Ga naar voetnoot22

Die geldeloos en weeldeloos is, wat doet hij met de bruid? (Zie bruid.)

Die geldeloos is, zijne vrienden zijn dun.Ga naar voetnoot23

Die geld genoeg heeft, wat vraagt die ernaar, of 't brood opslaat. (Zie brood.)

Die geld heeft, kan wat koopen.Ga naar voetnoot24

Die geld heeft, kan zich roeren: een man zonder geld is maar een houten beeld. (Zie beeld.)

Die geld heeft, krijgt den droes te vriend, en alle hoeden tot zijne devotie. (Zie devotie.)

Die geld heeft, zei de boer, kan wittebrood koopen. (Zie boer.)

Die het geld van te voren geeft, mint (of: leeft) op genade.Ga naar voetnoot25

Die in de handeling van het geld is, komt er wel schadeloos af.Ga naar voetnoot26

Die kersen wil eten, moet ze plukken, of geld geven.

Die keur is geld waard.Ga naar voetnoot27

Die niet kan betalen met geld, moet het met zijne huid (of: zijnen rug) boeten.Ga naar voetnoot28

[pagina 218]
[p. 218]

Die niet oppast, ziet zijn geld niet wassen.Ga naar voetnoot1

Dien mij, zei de boer, ik heb daalders, mijn klein geld is op. (Zie boer.)

Diepe zakken en geen geld.Ga naar voetnoot2

Die reist zonder geld, Vreest geen geweld.Ga naar voetnoot3

Die van den kwade scheidt, doet eene goede daghuur (of: heeft een goed daggeld). (Zie dag.)

Die wil bederven, Neemt geld op rente en koopt erven. (Zie erfgenaam.)

Die zijne schuld betaalt, verarmt niet (of: vermindert zijn goed niet), maar hij raakt zijn geld toch kwijt.Ga naar voetnoot4

Die zijne vrienden behouden wil, moet ze geen geld leenen.

Door geld wordt menige strik gelegd.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Eene lederen beurs zal geene zijden beurs worden, al doet men daar veel geld in. (Zie beurs.)

Een goede naam is beter dan geld (ook wel: dan olie).Ga naar voetnoot6

Een inhoudende Maart Is geld waard.

[Een inhoudende Maart geeft wel geene groeikracht aan het graan, maar doodt toch de schadelijke gewassen en insekten door de aanhoudende vorst.]

Een lege beurs: die noemt men leêr; Breng geld, zij krijgt hare eere weêr. (Zie beurs.)

Een leger zonder geld heeft altijd een' ledigen buit. (Zie buit.)

Een man zonder geld is een lijk.Ga naar voetnoot7

Een man zonder geld is een schip zonder zeilen.

Een man zonder geld Verdwijnt en versmelt.

Een paard en geld en goed Latijn: Dat brengt een' lanser over Rijn.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: wie van middelen voorzien is, die zal wel slagen. Over den Rijn lag vroeger elk reisplan; en wie zich, in het bezoeken van vreemde landen, van de noodige middelen voorzag: een paard, om er te komen, - geld, om er te verblijven, - en Latijn (oudtijds de algemeene taal der verschillende volken), om er met nut te wezen, die was de ware reiziger.]

Een schipper zonder geld is eens bootsmans gek. (Zie bootsman.)

Een schoon praatje voor uw geld.Ga naar voetnoot9

Een vriend is beter dan geld in de beurs. (Zie beurs.)

Een weinig geld en veel stront.

Een woordje op zijn pas Is als geld in de tasch.Ga naar voetnoot10

Een zot en zijn geld (of: zijn woord) zijn haast gescheiden.Ga naar voetnoot11

Eerst geld en dan te bed. (Zie bed.)

Eerst het kindje kijken, eer men der minne drinkgeld geeft.Ga naar voetnoot12

Eerst naar het geld gevraagd, En dan van deugd gewaagd. (Zie deugd.)

Ergens zijn geld aanhangen.

Er is kwaad geld bij.

Er is (of: Hij vertelt) zooveel, daar de lombard geen geld op geeft.Ga naar voetnoot13

Er is te Luik meer geld dan gezond verstand.Ga naar voetnoot14

[Dat is: het is een doldriftig jagen naar een doel, waartoe de middelen niet ontbreken, maar die verkeerd worden aangewend. Het spreekwoord is gegrond op de revolutionaire handelingen der Luikenaren.]

Familie-raad kost geld. (Zie familie.)

Gebrek van geld vult de flesch niet. (Zie flesch.)

Geef geene schoone woorden voor 't geld.Ga naar voetnoot15

Geen adem voor geld. (Zie adem.)

Geen beter reisgeld dan de kunst.Ga naar voetnoot16

Geen deugd, geen kunst; Maar 't geld heeft gunst. (Zie deugd.)

Geen geld, geene Zwitsers.Ga naar voetnoot17

[Het dragen der wapenen is bij den Zwitser een beroep, en van daar, dat hij bij elken Europeschen monarch in dienst treedt, zoo deze hem zijne soldij geeft. Wordt de soldij niet voldaan, dan acht hij zich ontslagen. Toen dus frans i, bij de belegering van Milaan door karel v, in 1521, zijne Zwitsersche hulpbenden niet kon betalen, gingen zij naar huis onder het zeggen: Geen geld, geene Zwitsers. Sedert ontstond dit spreekwoord.]

Geen geld meer, geene vrienden meer (of: Geldeloos, vriendeloos).Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Geen herstel van grieven, geen geld.

Geen spel verloren dan bij gebrek van geld. (Zie gebrek.)

Geen spijtiger ding, dan geld te eischen van iemand, die het niet heeft. (Zie ding.)

Geen zoo sterke en hooge wallen, Die men met geen geld doet vallen.

Geen zwaarder rouw dan om geldverlies.Ga naar voetnoot19

Geld baart onrust.Ga naar voetnoot20

Geld begeert de gansche wereld.Ga naar voetnoot21

Geld beheert de wereld.Ga naar voetnoot22

Geld bij de leverancie.Ga naar voetnoot23

Geld! dat slaan ze in de munt met hamers.Ga naar voetnoot24

Geld en land Mag niet zijn in ééne hand.Ga naar voetnoot25

[Dit regtskundig spreekwoord werd vroeger als advijs gegeven op de vraag, of iemand gehouden zou zijn, interest te betalen van door hem uit den boedel gekochte panden.]

Geld, geweld en gunst Breekt regt, zegel en kunst.Ga naar voetnoot26

Geld heeft niet éénen meester.Ga naar voetnoot27

Geld Heeft (of: Doet) geweld.Ga naar voetnoot28

[pagina 219]
[p. 219]

Geld is de beste dienaar. (Zie dienaar.)

Geld is de boodschap. (Zie boodschap.)

Geld is de levensfontein. (Zie fontein.)

Geld is de regte liefde.Ga naar voetnoot1

Geld is de ziel van de negotie.Ga naar voetnoot2

Geld is eene goede waar: zij geldt winter en zomer.Ga naar voetnoot3

Geld is steeds den vrek tot straf, Maar den arme tot een' staf. (Zie arme.)

Geld is vast geene goede waar, zei de boer, want mijn hond, die anders nog al loos is, wil het niet vreten. (Zie boer.)

Geld kan geene armoede lijden. (Zie armoede.)

Geld krijgen is eene groote kunst.Ga naar voetnoot4

Geld leenen breekt vriendschap.Ga naar voetnoot5

Geld maakt vrienden.Ga naar voetnoot6

Geld (of: Goed) bluscht (of: stopt) geene gierigheid.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Geld (of: Loon) verzoet den arbeid. (Zie arbeid.)

Geld raakt nimmer uit de mode.Ga naar voetnoot8

Geld-redenen klinken best.Ga naar voetnoot9

Geld te bergen maakt den tijd kort; voor een ander te werken, maakt hem lang.Ga naar voetnoot10

Geld vergaat, kunst duurt altijd.Ga naar voetnoot11

Geld vermag (of: verantwoordt) alles (ook wel: maakt alles goed).Ga naar voetnoot12

Geld voor 't houtzagen.

Geld wint geld.

Geleend geld wil niet weêr geëischt zijn.Ga naar voetnoot13

Geleend geld zal men al lagchende betalen.Ga naar voetnoot14

Gelijk de vinken Zitten, en kwinken In het veld, Zoo liggen de papen In de kerk, en gapen Naar 't offergeld.Ga naar voetnoot15

Geluk en een halve penning, al geld en wijsheid genoeg in de wereld.

Gereed geld en naakt vel dingt naauw, zei de Moorman; toen dong hij te vergeefs naar de maan.Ga naar voetnoot16

Gereed geld is de bloem. (Zie bloem.)

Gereed geld lijdt geen' kommer.Ga naar voetnoot17

Gij moet aan het geld de wet voorschrijven, niet daaraan gehoorzamen.Ga naar voetnoot18

Goede faam is beter dan geld of goed. (Zie faam.)

Goede moed is half teergeld.Ga naar voetnoot19

Goede waar krijgt vijanden-geld.Ga naar voetnoot20

Goede woorden kosten geen geld.Ga naar voetnoot21

Goedkoope waar trekt het geld uit de beurs. (Zie beurs.)

Groot gemak om klein geld.Ga naar voetnoot22

Had de paap geld, hij zou ook wel woekeren.Ga naar voetnoot23

Had ik dat geld in een' gevuilden doek, ik wilde den knoop met mijne tanden wel losmaken. (Zie doek.)

Had ik geld genoeg, ik zou den keizer van Rome stillen.Ga naar voetnoot24

Had ik maar geld, Ik werd voor vroom geteld.

Half gewassen, half geld.Ga naar voetnoot25

Hebt gij het geld bij u? zoo behoeft gij het niet te halen.Ga naar voetnoot26

Hebt gij maar geld en goed, Gij krijgt het al in overvloed.Ga naar voetnoot27

Heeft iemand geld, dat schoon blinkt, Hij zorge, dat het niet klinkt.Ga naar voetnoot28

Het appelmannetje komt om zijn geld. (Zie appel.)

Het beste geloof is gereed geld (of: een gelders geloof).Ga naar voetnoot29 (Zie de Bijlage.)

[De zin van dit spreekwoord, dat zoo menigmaal wordt misbruikt, is: hoewel 't geloof ons naar den hemel wijst, zoo blijven wij geheel hangen aan het geld.]

Het beste reisgeld is de deugd. (Zie deugd.)

Het dik heeft het meeste geld gekost. (Zie dik.)

Het doode geld doet leven.Ga naar voetnoot30

Het einde geld, het einde geloof. (Zie einde.)

Het fatsoen kost het meeste geld. (Zie fatsoen.)

Het geld, al tappende ontvangen, is niemand nut.Ga naar voetnoot31

Het geld bindt den mond toe.Ga naar voetnoot32

Het geld brengt den mensch in de hel, en blijft er zelf buiten.Ga naar voetnoot33

Het geld brouwt, bouwt, trouwt en houdt.Ga naar voetnoot34

Het geld danst hem in den zak.

Het geld, dat stom is, Maakt regt, dat krom is, En sneêg, dat dom is.Ga naar voetnoot35

Het geld doet altijd 't al: Wat is, wat was, wat wezen zal.Ga naar voetnoot36

Het geld is allemans vriend niet.Ga naar voetnoot37

Het geld is de gesp van het harnas.Ga naar voetnoot38

Het geld is dun gezaaid bij hem.

Het geld is een groot gemak in eene huishouding.Ga naar voetnoot39

Het geld is maar drek; Maar die 't niet heeft, staat als een gek. (Zie drek.)

Het geld is nergens beter, dan daar het gemunt is.

[pagina 220]
[p. 220]

Het geld is niet kwaad, maar het bederft er menigeen.Ga naar voetnoot1

Het geld Is op den rooster geteld.Ga naar voetnoot2

Het geld is verdiend.Ga naar voetnoot3

Het geld lokt aan.Ga naar voetnoot4

Het geld maakt de markt.Ga naar voetnoot5

Het geld met den buidel: alles is op. (Zie buidel.)

Het geld opent alle sloten, behalve die van den hemel.

Het geld regeert het land.Ga naar voetnoot6

Het geld rolt wonderlijk, zei losse Dirk; hij verloor een dubbeltje op de draaibrug, en vond het in de groote kerk wederom. (Zie brug.)

Het geld wast mij niet op den rug.Ga naar voetnoot7

Het geld zoekt zijn maatje, En sluipt door het gaatje. (Zie gaten.)

Het is al goede waar, daar men geld van maakt.Ga naar voetnoot8

Het is alles lief en aardig; maar het moest geen geld kosten.

Het is, alsof hij geld zal brengen.Ga naar voetnoot9

[Die weet, dat hij welkom is, klopt of belt hard aan. Met een ander spreekwoord zegt men: Hij klopt als een collecteurs knecht, die het loterij-geld t' huis brengt.]

Het is als Oost-Indisch geld: het komt niet aan den derden man.

Het is beschamend, met gezet geld ter markt te gaan.Ga naar voetnoot10

Het is beter, zijn geld te behouden, dan slechten koop te doen.Ga naar voetnoot11

Het is bloedgeld eischen. (Zie bloed.)

Het is eene levende geldkist.

Het is een geldwolf.Ga naar voetnoot12

Het is een man als spek; en spek is zoo goed als geld, als het niet garstig is.Ga naar voetnoot13

Het is een zot, al had hij ook een huis vol geld.Ga naar voetnoot14

Het is geene broodwinning, maar eene geldwinning. (Zie brood.)

Het is geene kunst, geld te winnen, maar te bewaren.Ga naar voetnoot15

Het is geene schande, geen geld te hebben, maar het is zoo ongemakkelijk (of: lastig).Ga naar voetnoot16

Het is geld in het water geworpen.Ga naar voetnoot17

Het is God, die geneest, en de dokter trekt het geld. (Zie dokter.)

Het is goed geld geven, die geld kennen.Ga naar voetnoot18

Het is goed geld naar kwaad geld werpen.

Het is goed laten, als den heelmeester geld ontbreekt.Ga naar voetnoot19

[Woordspeling met laten, niet doen, en laten, eene ader openen. Den schijn aannemende, alsof men laten in de eerste beteekenis neemt, wil men alleen aan de laatste gedacht hebben. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand ons eene dienst bewijst, die blijkbaar uit eigenbelang ontstaat.]

Het is kwaad, zonder geld (of: met ledige handen) ter markt te gaan.Ga naar voetnoot20

Het is, of het geld er met schoppen in huis gesmeten wordt.

Het is Sint Andries: Bij het geld is geen verlies.

[Dit spreekwoord is, even als een vroeger bij de rubriek berg verklaard spreekwoord, van den rijken Sint andries ontleend. Het is toepasselijk op den geldhandel, waarop men niet, gelijk op andere koopwaren, aan risico onderworpen is: het geld is altijd even hoog in prijs, de willekeurige verhooging en verlaging der munt bestaat niet meer. Hetzelfde zegt men met de beide volgende spreekwoorden: Bij de ontvangst van het geld is geen verlies en Die in de handeling van het geld is, komt er wel schadeloos af.]

Het is speldegeld.Ga naar voetnoot21

[Het spreekwoord wil geen spellegeld, dat is geld, dat men met het spel doorbrengt, zoo als tuinman het verstaat, want een speler bepaalt zich niet bij kleinigheden, - maar speldegeld, dat is geld, dat men aan spelden besteedt, want spelden zijn 't voornamelijk, die men onder kleinigheden begrijpt.]

Het is van daag weêr geldjes dag. (Zie dag.)

Het is veel goed voor weinig geld.

Het is wel besteed, dat zij droefheid hebben, die ze met hun eigen geld koopen. (Zie droefheid.)

Het is windegeld.Ga naar voetnoot22

[Even als door speldegeld verstaat men door windegeld het geld, dat men aan kleinigheden besteedt. Windegeld is geld voor 't winden, het geld, dat de kooplieden aan de schippers geven voor slijtaadje der touwen bij het winden, zoo voor laden als lossen der koopgoederen.]

Het is zoo goed als geld in de kist (of: als gereed geld).Ga naar voetnoot23

Het laatste geld in den zak weegt het zwaarste.

Het leen is voor den oudste, Het geld is voor den stoutste.Ga naar voetnoot24

[Dit spreekwoord is aan het leenstelsel ontleend. Het erflijk leen kwam aan den oudsten zoon, en niemand dan hij had daar het regt op. Niet alzoo is het gelegen met het geldbezit: hier geldt het spreekwoord: Die waagt, die wint.]

Het liefste geld is, hetgeen men zelf wint.

Het looze geld Behoudt het veld.

Het riekt naar geld.

Het vreet geld.

Het werk gedaan: Geld moet er staan.Ga naar voetnoot25

Hetzij Paap of hetzij Geus: Geld is overal de leus.Ga naar voetnoot26

Hij besnoeit den roem van zijn' medemensch, gelijk de Jood het geld.

Hij brengt meer luxe dan geld.Ga naar voetnoot27

[pagina 221]
[p. 221]

Hij brengt zijn goed wel niet door, maar hij maakt het geld toch zoek.

Hij bulkt van het geld.

Hij draagt het geld in zijnen zak, maar er is een gat in. (Zie gaten.)

Hij geeft den sleutel van zijne geldkist.

Hij heeft de geldziekte (of: geldzucht).Ga naar voetnoot1

Hij heeft eene zee van geld.Ga naar voetnoot2

Hij heeft geld als slijk.

Hij heeft goed (of: geld) bij hoopen.Ga naar voetnoot3

Hij heeft het van daag goed gehad: men zoude zijn geld wel op een' kordewagen t' huis brengen. (Zie dag.)

Hij heeft leergeld gegeven.Ga naar voetnoot4

Hij heeft liever een' warwinkel dan gereed geld.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft niet weinig geld verzoend.

Hij heeft veel kak, Maar weinig geld op zak.

Hij heeft wel dorst, maar geen geld. (Zie dorst.)

Hij heeft zijn geld in een' slijpsteen genaaid (of: geknoopt).

[Men zegt dit van den schuldenaar, die allerlei uitvlugten heeft, om niet te betalen.]

Hij is een regte geldzak.Ga naar voetnoot6

Hij is er zoo naarstig bij, alsof er geld of goed mede te winnen ware.Ga naar voetnoot7

Hij is van geld voorzien als een kikvorsch (of: eene pad) van veren.Ga naar voetnoot8

Hij is wel beregt voor zijn geld.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Hij is zoo berooid van geld als eene kerkrat.Ga naar voetnoot10

Hij kan zijn geld op sabbat wel bij zich dragen.

Hij kiest eijeren (of: appels) voor zijn geld. (Zie appel.)

Hij klopt als een collecteurs knecht, die het loterijgeld t' huis brengt. (Zie collecteur.)

Hij klopt hem het geld uit den zak.Ga naar voetnoot11

Hij koopt (of: draagt) schande voor zijn geld.

Hij laat zijn geld wandelen.

Hij maakt het geld tot zijnen afgod. (Zie afgod.)

Hij moest een paardje (of: ezeltje) sch..geld hebben. (Zie ezel.)

Hij plaagt mij meer dan mijn geld.

Hij rekent zijn goed (of: geld) bij de mijl.Ga naar voetnoot12

Hij riekt naar het geld, als eene koe (of: een bok) naar muskus (of: saffraan). (Zie bok.)

Hij riekt naar het geld, als een varken naar boomolie. (Zie boom.)

Hij speelt met het geld, als de jongens met de sintels.Ga naar voetnoot13

Hij verdient geld als water.

Hij weet met zijn geld geen' weg.

Hij weet niet, dat het geld waarde heeft.

Hij wil het laken en het geld.Ga naar voetnoot14

Hij wint geld als salade.

Hij wordt ten toon gesteld als valsch geld, dat op de toonbank gespijkerd is. (Zie bank.)

Hij zal zijn geld wel alleen kunnen tellen.

Hij zit daar, of zijn geld duizenden was. (Zie duizend.)

Hij zit tot over de ooren in het geld.

Hij zou den drommel om geld dienen. (Zie drommel.)

Hoe dat men geld of liefde sluit: Het wil, het zal, het moet eruit.Ga naar voetnoot15

Iemand kluchten voor geld in de hand steken.Ga naar voetnoot16

Ik betaal u met uw eigen geld.Ga naar voetnoot17

Ik en mijnheer hebben de zolders vol koorn liggen, zei de knecht, en hij was blij, als hij zijn weekgeld ontving.

Ik schaamde mij 't verjaren, en nam nu het geld wel.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Ik verlies gaarne geld voor droogte. (Zie droogte.)

Ik zoude hem wel ongeteld geld durven betrouwen.Ga naar voetnoot19

In geld, in vrouwen en in wijn Is deugd en vreugd, maar ook venijn. (Zie deugd.)

Jook mij gelleken: 't is wel mijn wil.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

't Is schrale Fop: Het geld is op. (Zie fop.)

Keer maat, keer geld.

Klein geld, kleine arbeid. (Zie arbeid.)

Kom je om zijn geld, dan kom je om zijn leven.

Koop de boter om geld. (Zie boter.)

Koop eens spek zonder geld.

Koopen kost geld.Ga naar voetnoot21

Koperen geld, koperen zielmis.Ga naar voetnoot22

Kunst wordt door geld gevoed.Ga naar voetnoot23

Kweekt gij kinderen? kweek liever braadvarkens, dan hebt gij alle zes weken geld.Ga naar voetnoot24

Laat den man doorgaan, hij heeft geld gegeven.Ga naar voetnoot25

Liever geldeloos dan vriendeloos.Ga naar voetnoot26

Ligt geld, ligte waar.

Listig geld steelt en wordt gestolen; ook geeft het eer, en eer wordt door hetzelve verloren. (Zie eer.)

Maak, dat het geld opkomt, eer de Franschen terug komen. (Zie franschman.)

Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren, Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. (Zie boek.)

Men geeft den onwillige leen noch geld.Ga naar voetnoot27

Men kan het geld uit de toppen der vingers niet bijten (of: snijden).

Men kent overal geld.Ga naar voetnoot28

Men moet al zijn geld niet op ééne kaart zetten.

Men moet geen goed geld naar kwaad geld werpen.Ga naar voetnoot29

Men moet wel zijn geld, doch niet zijne jaren tellen.

[pagina 222]
[p. 222]

Men weet niet, wat het geld waard is, dan wanneer men het ontbeert.Ga naar voetnoot1

Men zoude hem wel eenen reisgordel toebetrouwen, mits er geen geld in was.Ga naar voetnoot2

Men zou geld voor 't kijken gegeven hebben.

Men zou hem zijn laatste oordje (of: zijn' geldbuidel) te bewaren geven. (Zie buidel.)

Met bedanken koopt men niet: men moet geld zien.Ga naar voetnoot3

Met der tijd Wordt de boer zijn geld kwijt. (Zie boer.)

Met de tanden geld winnen.

[Dat wil zeggen: in soberheid leven. Het gewonnen geld is dus datgene, wat aan mondbehoeften wordt uitgespaard.]

Met geld geraakt men aan alle dingen. (Zie ding.)

Met geld in den zak is men overal t' huis.

Met geld kan men alles goed maken.

Met geld kan men vele gaten stoppen. (Zie gaten.)

Met het geld is 't goed doen.Ga naar voetnoot4

Met naauw dingen en goed betalen, Kan men geld en goed behalen.

Mijn geld rammelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als Noordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. (Zie bok.)

Mijn vader was paap, die twee biechten voor één geld afnam. (Zie biecht.)

Mijn vader, zei de ondeugende jongen, zou wel eene koe willen koopen, had de schelm maar geld.

Milddadigheid doet het geld slijten.Ga naar voetnoot5

Naar gelds magt Wordt men geacht.Ga naar voetnoot6

Naauw teergeld doet wel sparen.Ga naar voetnoot7

Neemt iemand een' jonker Om geld of om goed, Die heeft ook een' pronker, Dien ze dienen moet.Ga naar voetnoot8

Niet om haar velleken, Maar om haar gelleken.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Niets zonder geld dan hoofdpijn.Ga naar voetnoot10

Nog al meer raad voor hetzelfde geld.

Om gelds wille is 't al te doen.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Om oud Mei is er gras en geld.Ga naar voetnoot12

[Dat is: het zal nog wel beter worden; wacht den tijd slechts af, en vertrouw op de Voorzienigheid. Al ziet het er op 1 Mei nog niet naar uit, dat de beesten hun voedsel in de weide zullen kunnen vinden, - 12 dagen later (om oud Mei, in Groningen) zal 't wel beter zijn: dan geeft God gras, en dus ook gelegenheid, om geld voor de beesten te maken.]

Onze dominé preekt goed; jammer, dat hij geen klein geld heeft. (Zie dominé.)

Oude potstukken zijn somtijds veel geld waard.

Oude vrienden, ouden wijn en oud geld prees men reeds van ouds.Ga naar voetnoot13

Oud geld en jonge vrouwen - Wilt die vrij in 't duister houën. (Zie duister.)

Oud geld, oud hooi en oud brood komt iemand wel te pas. (Zie brood.)

Overal zit bedrog in, als men maar kans ziet, geld te winnen, zei de vrouw in alle eenvoudigheid: in mijn' tijd waren de perziken wel driemaal grooter. (Zie bedrog.)

Over honderd jaar zal men zooveel voor de beurs koopen, als nu voor het geld. (Zie beurs.)

Raders zijn geene gelders.Ga naar voetnoot14

Regende het geld: elk zou eene tobbe uit- (of: onder de goot) zetten.Ga naar voetnoot15

Rog! rog! de lever is het geld waard.Ga naar voetnoot16

Scheid van geen geld, of heb een verband.

Sch.. eer, geld is de man. (Zie eer.)

Schoone vrouwen en paarden doen het geld wel verteren.Ga naar voetnoot17

Schoon geld kan veel vuil dekken.Ga naar voetnoot18

Slaapt gij, daar 't geld kost?Ga naar voetnoot19

Snood geld, snoode waar.Ga naar voetnoot20

Stinkende vellekens Geven klinkende gellekens.Ga naar voetnoot21

Strijkgeld is vaak strikgeld.

Tel den regter geld, Zoo is zijn oor ontsteld.Ga naar voetnoot22

Ten einde maat, ten einde geld. (Zie einde.)

Ter wereld is geen meerder pijn, Dan geld en goed heel eigen te zijn.Ga naar voetnoot23

Tijd is geld.Ga naar voetnoot24

Tot de ellebogen in het geld tasten. (Zie elleboog.)

Uitheemsch geld maakt vreemden tot vrienden.Ga naar voetnoot25

Uit volle buidels is het goed teren (of: geld betalen). (Zie buidel.)

Van alles geld maken.

Van daag voor geld, en morgen voor niet. (Zie dag.)

Van naweeën heeft de vroedvrouw geen geld.Ga naar voetnoot26

Van neen wordt ja met geld gemaakt, En 't ja door 'tzelfde neen geraakt.

Van twee zaken moet men dagelijks de waarde meer leeren kennen: geld en geloof. (Zie dag.)

Veel raders, weinig gelders.Ga naar voetnoot27

Verdiend geld is geen bedanken waard.Ga naar voetnoot28

Verlegen waren gelden geen geld.Ga naar voetnoot29

Vier dingen laten zich niet verbergen (of: houdt men niet onder met geweld): vuur, geld, hoest en liefde. (Zie ding.)

Vooral gezond van lijf, Daarbij van vorme schoon, Dan geld tot goed gerijf: Zoo spant men wis de kroon.Ga naar voetnoot30

Voor dat geld koopt men geen land.Ga naar voetnoot31

[pagina 223]
[p. 223]

Voor dat ge uw geld kwijt zijt, vindt ge vrienden in overvloed.Ga naar voetnoot1

Voor een onwis ei groot geld te koste leggen. (Zie ei.)

Voor geld en goede woorden kan men overal te regt komen (of: is er nog al wat te koop).

Voor geld kan men den duivel laten dansen. (Zie duivel.)

Voor geld koopt men de stokvisch-vellen.

Voor nietige dingen wordt het meeste geld gegeven. (Zie ding.)

Voor zware moeite mag men groote belooning eischen, zei de advocaat, en hij nam dubbel geld, omdat hij zekere fideïcommissaire quaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal meê gebroken had, niet verstond. (Zie advocaat.)

Ware daar geld mede te winnen.Ga naar voetnoot2

Was er geen geld, waar zou zijne edelheid dan zijn! (Zie edelheid.)

Was, vlas en tin: Voor groot geld, klein gewin.Ga naar voetnoot3

Wat doet de zot met geld en goed; Hij weet niet, hoe hij 't gebruiken moet.Ga naar voetnoot4

Wat kan het lieve geld niet doen.Ga naar voetnoot5

Wat maakt men al om het geld, zei de boer, en hij zag een' aap op het venster zitten. (Zie aap.)

Wat nut heeft het geld, dat in de kist gestapeld wordt!

Wat wordt er niet al gedaan om dat smerige geld!

Weg conscientie, als het geld kost. (Zie conscientie.)

Wie bidt om borgen, als men gereed geld heeft? (Zie borg.)

Wie biedt er geld voor? vroeg Goosen, en hij bragt zijn wijf op het erfhuis. (Zie erfhuis.)

Wie zijn geld wel besteden kan, die bewaart het niet kwalijk.Ga naar voetnoot6

Wie zijn geld wil zien verstuiven, Moet rooken tabak en koopen duiven. (Zie duif.)

Wie zijn wijf verliest en vijf grooten: het is jammer van het geld.Ga naar voetnoot7

Wij kunnen ons geld wel zien te tellen.

Wij zullen zien, of de uilen geld gelden.

Zaai geen geld op zee: 't mogt zinken.Ga naar voetnoot8

Ziekte spaart brood, maar geen geld. (Zie brood.)

Zij houden het geld uit de schimmel.Ga naar voetnoot9

Zij is te ligt voor haar geld.

Zij is zoo duur verkocht, als zij gelden mag.

Zij leggen hun geld aan in natte waren tegen brand. (Zie brand.)

Zijne woorden klinken van geld.Ga naar voetnoot10

Zijn geld is naar de maan.

Zij (of: Het geld) is de bruid, waarom gedanst wordt. (Zie bruid.)

Zijt gij hoer of zijt gij dief, Hebt gij geld, men heeft u lief. (Zie dief.)

Zilverwerk is zoo goed als geld in huis.Ga naar voetnoot11

Zoo lang u zulke rozen op de hand wassen, zal u het geld in de beurs niet schimmelen. (Zie beurs.)

Zwaar geld doet ligt voortgaan.Ga naar voetnoot12

Gelderland.

Dat is een Geldersche trek.Ga naar voetnoot13

Het glas in de hand Was het wapen van Gelderland.

[Oorspronkelijk uit de vele feesten en volksvermakelijkheden, in Gelderland in gebruik, waarbij men dan niet vergat, elkanders gezondheid te drinken.]

Hoog van moed, Klein van goed, Een zwaard in de hand - Is het wapen van Gelderland.

[Oorspronkelijk uit de geneig dheid der Gelderschen tot den krijg in het algemeen, en om alle geschillen met de wapenen te beslechten in 't bijzonder.]

Neem een Brabandsch schaap, een' Gelderschen os, een Vlaamsch kapoen en eene Friesche koe. (Zie braband.)

Ze plukken hem, als de boeren in Gelderland de ganzen doen. (Zie boer.)

Geleerd.

Dat mogen de geleerden beslissen.

De geleerden zijn het niet eens.

De geleerdsten zijn de wijsten niet.Ga naar voetnoot14

De grootste geleerde kan eene spin niet dwingen, haar webbe te maken.

De ongeleerde wordt dikwijls geëerd boven den geleerde.Ga naar voetnoot15

Die geleerd wil worden, moet vroeg opstaan.Ga naar voetnoot16

Een woord is voor de geleerden genoeg.Ga naar voetnoot17

Groote geleerden zijn zelden groote heiligen.

Het is even gevaarlijk met geleerden te redeneren, als met de grooten kersen te eten.

Hij is wijs en wel geleerd, Die alle ding ten beste keert. (Zie ding.)

Hoe geleerder, Hoe verkeerder.Ga naar voetnoot18

Voor geleerden is het goed preken.

Geleerdheid.

De geleerdheid waait iemand zoo niet aan.

Die slechts geleerdheid zoekt, en wijsheid daar niet bij, Slaapt bij de kamenier, en gaat de vrouw voorbij.

Geduld gaat boven geleerdheid. (Zie geduld.)

Geleerdheid overweegt niet.Ga naar voetnoot19

Hij hangt zijne geleerdheid te luchten.

Hij meende een wonder van geleerdheid op te doen, en het kwam op een strontje neêr.

Gelegenheid.

Als de gelegenheid zich aanbiedt, moet men toetasten.

Daar men lang bezig is met toerusten, gaat de gelegenheid verloren.

De gelegenheid maakt een' dief. (Zie dief.)

Die de gelegenheid van voren niet aangrijpt, heeft daaraan van achteren geen vat. (Zie achter.)

Een dief maakt ook gelegenheid. (Zie dief.)

Gelegenheid Maakt genegenheid.Ga naar voetnoot20

Het is verloren gevat, als de gelegenheid voorbij is.Ga naar voetnoot21

[pagina 224]
[p. 224]

Hij zal bij deze gewenschte gelegenheid niet slapen.Ga naar voetnoot1

Iemand eene gelegenheid aan de hand geven.

Men moet de gelegenheid waarnemen (of: bij de hand nemen, ook wel: bij het haar grijpen).Ga naar voetnoot2

Niemand heeft gelegenheid om te spreken, dan hij alleen.

Wel gelegenheid, Maar geen genegenheid.Ga naar voetnoot3

[Dit spreekwoord bevat den roem van het meisje, dat is gevraagd, maar alle plannen van den vrijer heeft afgesneden. Zie over dit Zaanlandsch spreekwoord de aanteekening, waardoor men met de dáár gebruikelijke vrijaadje zal worden bekend gemaakt.]

Geleide.

Een goed gelaat is de beste geleibrief. (Zie brief.)

Goed geleide hindert kwaad.Ga naar voetnoot4

Laat der papen ganzen loopen; want zij gaan op Gods geleide. (Zie gans.)

Geliefde.

Alle dingen zijn wel: Heeft het lief (of: de bruid) geen geel haar, zij heeft geel vel. (Zie bruid.)

De lange mijlen hebben twee gelieven gemaakt.Ga naar voetnoot5

Een dartel meisje wil een lief.Ga naar voetnoot6

Een warm bed en een luije aars zijn als twee gelieven: zij scheiden niet gemakkelijk. (Zie aars.)

Elk heeft zijn liefje lief, al is ze besnot.Ga naar voetnoot7

Elk lief zijn' eigen' aard. (Zie aard.)

Elk meent, dat zijn lief (of: zijne bruid) de schoonste is. (Zie bruid.)

Elk vrijt zijn liefje op zijne manier.Ga naar voetnoot8

Geen leelijk lief noch schoonen koolzak.Ga naar voetnoot9

Geen meerder pijn, dan waar lief van lief scheidt.Ga naar voetnoot10

Geliefdens kijven Doet liefde beklijven.Ga naar voetnoot11

Geliefdens twist Is haast beslist.Ga naar voetnoot12

Gij zijt lief; maar statendubbeltjes zijn nog beter. (Zie dubbeltje.)

Hartjelief, wat wordt ge vet, zei Lijsje tegen haar' man Fobert, je krijgt beenen als zwavelstokken. (Zie beenen.)

Hartjelief! wordt: daar, jou varken!Ga naar voetnoot13

Heeft het liefje splint, Zij wordt te meer bemind.Ga naar voetnoot14

Het is al goed, Wat een geliefde doet.Ga naar voetnoot15

Het is niet altijd: zoete lief, kom te bed! (Zie bed.)

Kunt gij sterven, gij kunt vergeten worden (of: Er is niemand zoo lief, is hij zoo gek, dat hij sterft, of hij wordt vergeten). (Zie gek.)

Men vindt geen schoon gevangenhuis of leelijk lief.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Minnebrieven (of: Brieven van gelieven) zijn met boter verzegeld. (Zie boter.)

Spreek van mijn lief, en maak mij kwaad.Ga naar voetnoot17

Zal er wat komen, liefje? ja, hartje! altemet een beetje. (Zie beetje.)

Zelden eene schoone maagd zonder geliefde.Ga naar voetnoot18

Zelfs lief, niemands lief.Ga naar voetnoot19

Zij is lief; maar ze moet aangehaald worden.

Zij is zoo lief als bevallig. (Zie bevallig.)

Gelijk.

Al is Jan Pieters dood, er leeft nog zijns gelijke.Ga naar voetnoot20

[De West-Indische Maatschappij had eene vloot tegen de Spanjaarden uitgerust, en het opperbevel daarover aan pieter adriaans ita toevertrouwd. Den 1 Augustus 1628 werd er slag geleverd. Onder de kloekmoedigen komt eene eerste plaats toe aan den kapitein jan pieters, die met de grootste onverschrokkenheid strijdt, maar na een gevecht van 6 uren sneuvelt. Hij ligt in de Choorkerk te Middelburg begraven. De laatste regel van zijn grafschrift is ons spreekwoord. Met jan pieters was het aantal kloeke strijders niet uitgestorven; daarom geeft men met dit spreekwoord te kennen, dat, al bezwijkt een der dapperen voor eene regtvaardige zaak, de moed geenszins wordt opgegeven, maar de strijd door zijns gelijke met nieuwen ijver wordt opgevat.]

Beeren, leeuwen, felle dieren Kunnen huns gelijken vieren. (Zie beer.)

Bij zijns gelijke is de beste kans.Ga naar voetnoot21

Elk schaapje bij zijns gelijke.

Gelijk bij gelijk bevordert den vrede.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Gelijk bij gelijk, Jan bij Lijs (of: Jut bij Jennefeem), het paar een dubbeltje. (Zie dubbeltje.)

Gelijk bij gelijk, zei de drommel. (Zie drommel.)

Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tusschen twee kolendragers in het bosch. (Zie bosch.)

Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ontmoette een' schoorsteenveger.Ga naar voetnoot23

Gelijk bij gelijk, zei moddekevuil, en zij kroop bij eene bigge. (Zie big.)

Gelijk doet zijns gelijk beminnen, zei de luipaard, en hij verslond eene bonte kraai.Ga naar voetnoot24

Gelijk mint gelijk.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Gelijk verdient gelijken loon.Ga naar voetnoot26

Gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich.Ga naar voetnoot27 (Zie de Bijlage.)

Het is een goed gezel; dan zijns gelijke deugt niet.Ga naar voetnoot28

Hij is bij zijns gelijke.

[pagina 225]
[p. 225]

Ik wil het u wel vergeven; maar ik zal mij voor uws gelijke wachten.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Kwade wijven zijn zonder gelijken.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Men vindt zijns gelijke niet.

Of arm of rijk: Elk zijns gelijk. (Zie arme.)

Roer den duim bij uws gelijke. (Zie duim.)

Speel met uws gelijke.Ga naar voetnoot3

Vrouw! laat hem in: bij is mij zeer gelijk.Ga naar voetnoot4

Zeeroovers, tegen huns gelijken, doen zelden goede zaken.

Zijns gelijke mag er gaan, maar vliegt er in het geheele land niet.Ga naar voetnoot5

Zij zijn malkander zoo gelijk, alsof de een uit des anderen hart gesneden ware.Ga naar voetnoot6

Zij zijn niet allen gelijk, die met den keizer rijden.Ga naar voetnoot7

Gelijkenis.

Alle gelijkenissen gaan mank.Ga naar voetnoot8

Die blijdschap is zonder gelijkenis, en zal eeuwig aanhouden. (Zie blijdschap.)

Gelijkenissen beduiden, hetgeen niet is afgebeeld.Ga naar voetnoot9

Gelijkenissen duidt men aan als geschiedenissen.Ga naar voetnoot10

Gelijkheid.

Alle gelijk heeft zijne ongelijkheid.Ga naar voetnoot11

Dien niemand wederspreekt, die heeft veel gelijk.Ga naar voetnoot12

Er is meer gelijk dan eigen. (Zie eigen.)

Gelijk en ongelijk at de kaas op.

Gelijkheid bevredigt.Ga naar voetnoot13

Het werk in het gelijk breijen.

Hij heeft het grootste gelijk van de ossenmarkt; als hij er alleen op is, neemt hij de koeijenpooten tot getuigen.Ga naar voetnoot14

Hij heeft het grootste gelijk van de vischmarkt, als er niemand op is.Ga naar voetnoot15

Men vindt meer gelijks dan geliefds.Ga naar voetnoot16

Geloof.

Daar is trouw noch geloof op de aarde. (Zie aarde.)

Een goed geloof en eene kurken ziel: dan drijft men de zee over (of: altijd boven).

Een jonkman, zonder bedwang, of Christenen, in 't geloove krank, gedijen zelden. (Zie bedwang.)

Eer, geloof en oog lijden geene scherts. (Zie eer.)

Geen geloof, ook geen geluk.

Geen grooter deugd in vorsten, dan elken zwetser geloof te weigeren. (Zie deugd.)

't Geloof komt door geen' dwang, Maar God heeft daarvan dank. (Zie dank.)

Het geloof kan ik je niet geven.

Het is een kolenbranders geloof.Ga naar voetnoot17

Het is geen artikel des geloofs. (Zie artikel.)

Hij durft niet voor zijn geloof uitkomen.

Hij heeft een Bourgondisch geloof. (Zie bourgondië.)

Hij laat zich om het geloof niet branden.Ga naar voetnoot18

Luthersch in 't geloof en Luthersch in den zak.

[Dit beeld der armoede zal wel te zoeken zijn in de vervolgingen der eerste hervormers, die om het geloof hunne goederen verloren.]

Twee gelooven in één huis: Dat is een groot kruis.

[Even als in de beide volgende spreekwoorden, vindt men hier eene waarschuwing tegen de gemengde huwelijken.]

Twee gelooven op één kussen: Daar is de drommel tusschen. (Zie drommel.)

Twee gelooven op één peûl, Is één te veul.

Van twee zaken moet men dagelijks de waarde meer leeren kennen: geld en geloof. (Zie dag.)

Vrijsters mogen nimmer met geloof, oog of eer spelen. (Zie eer.)

 

Het beste geloof is gereed geld (of: een gelders geloof). (Zie geld.)

Het einde geld, het einde geloof. (Zie einde.)

Het hoofd is hem op geloof gegeven.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Het is kwaad, in een kwaad geloof te staan.Ga naar voetnoot20

Hij borgt nog al op het oude geloof aan.

Kwaad geluk maakt kwaad geloof.Ga naar voetnoot21

Vroeger gaf men korte brieven, en had men veel geloof; nu geeft men lange brieven, en heeft men weinig geloof. (Zie brief.)

[In de 7 laatste spreekwoorden beteekent geloof hetzelfde, wat men tegenwoordig door crediet uitdrukt.]

Geloovig.

De geloovigen gelooven niet, dat zij gelooven.

In het huis van den geloovige woont rijke zegen.Ga naar voetnoot22

Gelui.

Hij wist, waar de klepel hing, maar had op het klokgelui niet gelet.Ga naar voetnoot23

Geluid.

Als de klok stil staat, hoort men geen geluid.Ga naar voetnoot24

De doedelzak geeft geen geluid, dan als hij vol is. (Zie doedelzak.)

De kogel was eruit, eer men zelfs het geluid gehoord had.

De waarheid heeft een goed (of: schoon, ook wel: schel) geluid.Ga naar voetnoot25

Die, geraakt zijnde, geluid maakt, meldt zich zelven.Ga naar voetnoot26

Een holle berg kaatst het geluid terug. (Zie berg.)

Hij heeft een geluid als eene garnaal. (Zie garnaal.)

Kleine vogelen geven het grootste geluid, en zijn geschapen, om des menschen zwaren geest te verligten. (Zie geest.)

Ledige vaten geven het meest geluid (of: gerammel, ook wel: bommen meest).Ga naar voetnoot27 (Zie de Bijlage.)

Men speelt met groote horten geen zoet geluid.Ga naar voetnoot28

Met zoet geluid wordt de vogel gevangen.Ga naar voetnoot29

Geluister.

Het geluister is zonder luister.Ga naar voetnoot30

[pagina 226]
[p. 226]

Geluk.

Al had Jan Splinter dat geluk, Daar blijft er menig in den druk. (Zie druk.)

Al is de vrome in druk, Het strekt hem tot geluk. (Zie druk.)

Als de hoovaardij aanwast, dan vermindert het geluk.Ga naar voetnoot1

Als het geluk gaat, zoo gaan de vrienden.Ga naar voetnoot2

Als 't geluk u tegenlacht, Sta dan op de wacht.Ga naar voetnoot3

Beter een ons geluk dan een pond wijsheid.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Daar is maar geluk en ongeluk in de wereld.Ga naar voetnoot5

Daar sla geluk toe, God woud's.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Dat gaat op goed geluk af.

Dat is uw geluk.

De dageraad van mijn geluk brak aan. (Zie dageraad.)

De een heeft het geluk, en de ander ziet erop.Ga naar voetnoot7

De naarstigheid is de moeder van het geluk.Ga naar voetnoot8

Des eenen geluk is des anderen ongeluk.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

De tempel van het geluk staat voor hem niet open.

Deugd alleen kan het geluk missen. (Zie deugd.)

Die het geluk heeft, gebraden eenden vliegen hem in den mond. (Zie eend.)

Die het geluk heeft, heeft geene wijsheid van doen.

Die het geluk heeft, leidt de bruid ter kerk. (Zie bruid.)

Die op God betrouwt, Diens geluk is menigvoud.Ga naar voetnoot10

Een kind winnen, is maar een geluk.Ga naar voetnoot11

Een klein geluk, dat misloopt, leidt dikwijls tot een grooter.Ga naar voetnoot12

Een uur van geluk ten hove Gaat een jaar wijsheid ver te boven.Ga naar voetnoot13

Er is geen ongeluk zoo groot, of er is ook nog een geluk bij.Ga naar voetnoot14

Geen geloof, ook geen geluk. (Zie geloof.)

Geen geluk Zonder druk. (Zie druk.)

Geluk Baart druk. (Zie druk.)

Geluk en een goed jaar.Ga naar voetnoot15

Geluk en een halve penning, al geld en wijsheid genoeg in de wereld. (Zie geld.)

Geluk en glas Breekt even ras.Ga naar voetnoot16

Geluk en ongeluk, gelijk zijne geburen. (Zie buurman.)

Geluk, geluk, Breda! (Zie breda.)

't Geluk is los en krom: Het neemt en geeft weêrom.

Geluk Komt na den druk. (Zie druk.)

Geluk op reis.Ga naar voetnoot17

Geluk van vrouwen is ramp in de beurs. (Zie beurs.)

God behoede ons voor groot geluk.Ga naar voetnoot18

Groote rijkdom komt door geluk, matige rijkdom door vlijt.

Grootmoeder Ok wacht het geluk ten schoorsteen uit.Ga naar voetnoot19

[Niemand, of hij stelt zich een geluk voor, elk vertrouwt erop, en denkt het eenmaal deelachtig te worden. Om het ongerijmde dezer verwachting aan te wijzen, gebruikt het spreekwoord den ouderdom en de minst waarschijnlijke plaats, van waar het geluk komen kan.]

Het geluk baart nijd en haat: Eet je vlooijen, je sch.. geen muskaat.Ga naar voetnoot20

Het geluk blaast in het zeil.

Het geluk gelukt den kwaden ook.Ga naar voetnoot21

Het geluk heeft hem den rug toegekeerd.

Het geluk heeft ons vriendelijk aangezien.Ga naar voetnoot22

Het geluk heeft zijn tij en weêrtij.

Het geluk is bedriegelijk.

Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrijbriefje uit de loterij t'huis bragt. (Zie brief.)

Het geluk is eene weldaad voor den dwaas, maar een vloek voor den zot. (Zie dwaas.)

Het geluk is rond: Den eenen maakt het koning, den anderen stront.Ga naar voetnoot23

Het geluk is rond: die het krijgt, die heeft het.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

Het geluk is rond: Het valt den eenen in de hand (of: den aars), en den anderen in den mond. (Zie aars.)

Het geluk is rond, zei het kind, en toen vond het een' knikker.Ga naar voetnoot25

Het geluk is vlug: die het vat, die het had; die het kwist, die het mist.Ga naar voetnoot26

Het geluk is zoowel achter als vóór.Ga naar voetnoot27

Het geluk komt in den slaap.

Het geluk leidt Tot dartelheid. (Zie dartelheid.)

Het geluk loopt hem bij stralen het gat uit. (Zie gatten.)

Het geluk sluit geene deur, of opent weêr eene andere. (Zie deur.)

Het geluk staat niet stil voor iemands deur. (Zie deur.)

Het geluk valt, als het op zijn hoogst is.Ga naar voetnoot28

Het geluk van den dag komt niet door vroeg opstaan. (Zie dag.)

Het geluk vliegt: die het vangt, heeft het.Ga naar voetnoot29

Het geluk wil mij niet verlaten, zei Lourens, en hij vond een' Kleefschen stuiver.Ga naar voetnoot30

Het geluk wil (of: is) hem mede (of: dient hem).Ga naar voetnoot31

Het geluk zal komen, maar het loopt vóór.Ga naar voetnoot32

Het is al eens, wat men kan, Als het geluk is tegen den man.Ga naar voetnoot33

Het is al geluk, waar hij de hand aanslaat.Ga naar voetnoot34

[pagina 227]
[p. 227]

Het is eene zonderlinge zaak in deze wereld: men laat het geluk liggen, om het vermaak na te jagen.

Het is een gelukskind (of: een troetelkind van het geluk).

Het is een gelukzoeker.

Het is een groot geluk, dat gij den hals niet braakt.Ga naar voetnoot1

Het is een monster van geluk.

Het is een Vlaamsch geluk.Ga naar voetnoot2

[De Vlaming is al tevreden, indien vrouw fortuna hem in de verte maar eenigzins gedenken wil. Is 't dus kwaad, maar kon 't nog erger, dan spreekt men van een Vlaamsch geluk.]

Het is geluk, wel te varen.Ga naar voetnoot3

Het is meer geluk dan wijsheid.Ga naar voetnoot4

Hetzij geluk of ongeval: Hij krijgt het wel, die 't hebben zal.Ga naar voetnoot5

Hij bouwt zijn geluk op eens anders ondergang.

Hij heeft het geluk gevangen.Ga naar voetnoot6

Hij is een speelbal van het geluk. (Zie bal.)

Hij is geboren op Sint Galperts nacht, drie dagen voor 't geluk. (Zie dag.)

Hij is het niet aan zijne verdiensten, maar aan zijne gelukster verschuldigd.

Hij mag nog van geluk spreken.

Hij raakt aan 't geluk, al zou 't een' boer ontvallen. (Zie boer.)

Hij zou het geluk met geene bezemen uit het huis keeren. (Zie bezem.)

Hoe grooter ezel, hoe grooter geluk. (Zie ezel.)

Hoe groot het geluk van den speler ook zij, op het laatst begeeft het hem.

Hoe kwader schalk (slimmer boef, of: snooder hoer), hoe beter geluk. (Zie boef.)

Iemand zijn geluk slagboomen.Ga naar voetnoot7

In geluk voorzigtigheid, in ongeluk geduld. (Zie geduld.)

Is 't geluk of ongeval: Als 't God beschikt, gij krijgt het al.Ga naar voetnoot8

Kraaijen en uilen hebben geen even groot geluk.Ga naar voetnoot9

Kwaad geluk maakt kwaad geloof. (Zie geloof.)

Maagden-weigering is vrijers-geluk.Ga naar voetnoot10

Malle menschen hebben het geluk.Ga naar voetnoot11

Men doe, wat men wil: die het geluk heeft, wint het spel.

Men moet den tijd des geluks verwachten, totdat het eenmaal beter worde.Ga naar voetnoot12

Men raakt somtijds aan 't geluk, en men weet niet hoe.Ga naar voetnoot13

Men verandert dikwijls, verbeteren blijft een geluk.

Met geluk en goeden wind vaart men wel.

Niemand heeft zijn geluk in de hand.Ga naar voetnoot14

Niemand verwerpt zijn geluk.Ga naar voetnoot15

Nooit is 't geluk volmaakt, Hoe hoog het ook geraakt.

Veel geluk met de vangst.

Veel geluk op je schaatsen.

Voorzigtigheid in druk Is moeder van 't geluk. (Zie druk.)

Waar het geluk plaats moet kiezen, daar is het niet uit te houden.Ga naar voetnoot16

Waar iemand heen wil, daar doet hem het geluk de deur open. (Zie deur.)

Waar weinig verstand is, daar is veel geluk.

Wien het geluk tegen is, die breekt wel een been op slechter aarde. (Zie aarde.)

Wien het geluk te wel wil, maakt het tot een' zot.Ga naar voetnoot17

Wie weet, of het geluk vóór of achter is (of: waar het geluk steekt)!Ga naar voetnoot18

Zonder geluk vaart niemand wel.

Zoo geluk, zoo regt.Ga naar voetnoot19

Zoo lang 't geluk u dient, Zoo hebt gij menig vriend; Maar is die haan aan 't draaijen, Weg vliegen ze als kraaijen.

Zulk een geluk komt niet alle dag. (Zie dag.)

Gelukkig.

Gelukkig, als de ooijevaar u toevliegt.Ga naar voetnoot20

Gelukkig hij, die als simpele Harmen leeft en sterft.

Gelukkig hij, die wat vindt, en het houden mag.

Hij is gelukkig, die twee ooren heeft, welke openen en sluiten kunnen.Ga naar voetnoot21

Hij is nooit gelukkig, die niet gaarne iemand gelukkig ziet.

Hoe gelukkig zou hij zijn, die in éénen dag tot in het Escuriaal kon vliegen. (Zie dag.)

Hoe zotter, hoe gelukkiger.

Men moet maar gelukkig zijn.

Niemand gelukkig vóór zijnen dood. (Zie dood.)

Ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde.Ga naar voetnoot22

[Er is te weinig verband in, dat zij, die bij kaart- of ander spel verliezen, daarom een gelukkig huwelijk zouden hebben. Deze verklaring, die men gewoonlijk aan dit spreekwoord geeft, kan dus niet gelden. Het spreekwoord drukt een alom bestaand bijgeloof uit.]

Zij zijn gelukkig door verdiensten.

Gemaaktheid.

Alle gemaaktheid stinkt.Ga naar voetnoot23

Gemak.

Al met gemak, riep Keesmaat, en hij zag een' ram op eene voedster.

Die goede dagen (of: zijn gemak) moede is, neme een wijf. (Zie dag.)

Die naar gemak staat, het zal hem falen.Ga naar voetnoot24

Die stil en vergeten leeft, heeft veel gemak.

Die wil hebben gemak, Die blijve onder zijn dak (of: die blijve t' huis, ook wel: Geen grooter gemak Dan eigen dak). (Zie dak.)

Die zich tot gemak stelt, hem volgen de goede dagen. (Zie dag.)

[pagina 228]
[p. 228]

Een groot gemak in een klein kistje.Ga naar voetnoot1

Een kleine put in de aarde, eene groote ruimte (of: een groot gemak) in huis. (Zie aarde.)

Een kleine staat, een groot gemak; Een groote staat, een lastig pak.Ga naar voetnoot2

Een klein pak Geeft groot gemak.Ga naar voetnoot3

Ga met gemak, zoo komt gij binnen.Ga naar voetnoot4

Gemak voor eer. (Zie eer.)

Groot gemak om klein geld. (Zie geld.)

Het geld is een groot gemak in eene huishouding. (Zie geld.)

Het gemak dient alle menschen.

Hij is niet veel meer op zijn gemak dan een zalm op eene piramide.

Hij klaagt (of: kreunt) van gemak.Ga naar voetnoot5

Hij komt immer aan zijn gemak.Ga naar voetnoot6

Hou je gemak, zei de havik, toen hij de duif plukte. (Zie duif.)

Ik prijs een goed huisgemak.Ga naar voetnoot7

Men zal den lieven buik op zijn gemak vullen. (Zie buik.)

Met gemak, zei Roorda, en hij kreeg eene vuist in 't oog.Ga naar voetnoot8

Op zijn gemak komt men ook ver (of: raakt men ook voort).Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Op zijn gemak wordt men het liefst rijk.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

't Pak naar 't paard, en 't paard naar 't pak, Geeft voorwaar een groot gemak.Ga naar voetnoot11

Van de dagelijksche kleederen heeft men het meeste gemak. (Zie dag.)

Van vader (of: den man) komt eere, van moeder (de vrouw) gemak. (Zie eer.)

Vrijen onder één dak, Is een groot gemak. (Zie dak.)

Gember.

Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember.Ga naar voetnoot12

Mij dat, zei Jan; hij meende een stukje gember te vatten, en het was een gedroogde hondenkeutel.Ga naar voetnoot13

Gemeen.

Het gemeen Hoort elkeen.Ga naar voetnoot14

Men moet meest zien Op het gemien.Ga naar voetnoot15

Gemeente.

Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is de gemeen te in grooten nood. (Zie brood.)

Die de gemeente dient, dient eenen kwaden (of: kranken) heer.Ga naar voetnoot16

Eene vierige gemeente kan een' eiken schout op. (Zie eik.)

Een verkeerde in de gemeente is als gest in het beslag. (Zie beslag.)

Heeren-trant valt der gemeente te lang.Ga naar voetnoot17

Het is een broeder van de natte gemeente. (Zie broeder.)

Wat komt er al te kerk, zei de paap, en hij zag van verre eene knorrende gemeente aankomen.Ga naar voetnoot18

Gemeenzaamheid.

Al te groote gemeenzaamheid baart verachting.

Het is genoegelijk of gevaarlijk, dat men veel gemeenzaamheid met groote heeren heeft; want hunne gunst maakt groot, en hunne toornigheid klein.Ga naar voetnoot19

Ook met den vriend dient geene te groote gemeenzaamheid.Ga naar voetnoot20

Gemengel.

De ziel is een omvleeschde engel; Het lijf is een onrein gemengel. (Zie engel.)

Gemoed.

Al verandert men van luchtstreek, men verandert niet van gemoed.

De overvloed Bederft 't gemoed.

Der kranken gemoed Is vromer tongen reden goed.Ga naar voetnoot21

Des werelds goed Ontrust 't gemoed.

Een blij gemoed Doet 't leven goed.

Een blij gemoed En matig goed Is wonder zoet.Ga naar voetnoot22

Eene bedelaars beurs en een trotsch gemoed passen niet bijeen. (Zie bedelaar.)

Een kloek gemoed Schept meerder moed, Hoe dat het kwaad Te hooger gaat.

Een platte beurs en hoog gemoed En deden nooit hunn' meester goed. (Zie beurs.)

Ergens zijn gemoed aan koelen.Ga naar voetnoot23

Hetgeen de tijd in droefheid doet, Doe gij dat met een wijs gemoed. (Zie droefheid.)

Hij zal zijn gemoed ontlasten.Ga naar voetnoot24

Niets zoo moedig, niets zoo zoet, Dan een onbewust gemoed.

Vermaan uw' vriend met stil gemoed, En straf uw kind in koelen bloed. (Zie bloed.)

Verwin uw innig gemoed.Ga naar voetnoot25

Vrouwen-gemoed, heeren-gunst, April-weder en het kaatsspel veranderen dikwijls. (Zie april.)

Wat is van lust of magtig goed? Niets beter dan een stil gemoed.Ga naar voetnoot26

Wie zijns vaders en zijner moeder leere niet volgt, die heeft een dom gemoed.Ga naar voetnoot27

Zijn gemoed schoot vol.

Gemoet.

Daar men veel gaat vrijen, volgt een gemoet bij tijen.Ga naar voetnoot28

[Gemoet, in te gemoet komen, zich naar iemand schikken, is hier woordspeling met gemoed, innerlijke gesteldheid des harten. De zin van het spreekwoord is: de aanhoudende vrijer verwint eindelijk.]

Gemompel.

Geene oude geit zonder baard, of nonne zonder gemompel. (Zie baard.)

Genade.

Bij God is genade, maar bij hem niet.

Die het geld van te voren geeft, mint (of: leeft) op genade. (Zie geld.)

[pagina 229]
[p. 229]

Drie papen van boozen rade, Drie schouten zonder genade, Drie boeren, gierig en rijk, Zijn negen duivels van 't aardrijk. (Zie aarde.)

Genade is geen erfgoed. (Zie erfenis.)

Genade voor regt laten gelden.

God geve ons zijne genade; ik weet er niet anders op te zeggen.Ga naar voetnoot1

God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade.Ga naar voetnoot2

[Dit spreekwoord is gegrond op Jak. iv: 6 en 1 Petr. v: 5.]

Het zwaard zonder genade.

[Zoo wordt een uitzuiger bestempeld. Met een ander spreekwoord zegt men: De wet der ongenade.]

Hij eet genadebrood. (Zie brood.)

Hij krijgt den genadeslag.

Iemand iets op den hals leggen zonder genade.Ga naar voetnoot3

In den nood is genade beter dan regt.Ga naar voetnoot4

Meen jij, dat onze Lieve Heer zijne genade te grabbel gooit, zei de pastoor.

Op Gods genade voortdrijven.Ga naar voetnoot5

Wat duurt eeuwiglijk? wat anders dan de genade Gods?Ga naar voetnoot6

Wie op genade dient, dien loont men met barmhartigheid. (Zie barmhartigheid.)

Genadig.

Accipe totum, wees hem genadig.Ga naar voetnoot7

Geneesheer.

De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. (Zie aarde.)

Die huwt krijgt gemeenlijk eenen prediker, geneesheer of controleur. (Zie controleur.)

Geneesmeester, heel (of: help) u zelven!Ga naar voetnoot8

[Dit was reeds een spreekwoord in Israël; ofschoon het, in Luk. iv: 23, in een' geheel anderen zin voorkomt, dan waarin wij het gebruiken.]

Geneesmiddel.

Anders had de praktijk nog een ander geneesmiddel uitgedacht.Ga naar voetnoot9

Dat is een geneesmiddel, waar een paard van barsten zou.

Het geneesmiddel is erger dan de kwaal.

Silentie en patiëntie is het beste geneesmiddel, zei Cornisicia, en zij zette haren man een' tulband op, daar twee bijzondere pluimen uitgroeiden. (Zie cornisicia.)

Straf is een bitter geneesmiddel.

Genegenheid.

Beleefdheid is de moeder van genegenheid. (Zie beleefdheid.)

Gelegenheid Maakt genegenheid. (Zie gelegenheid.)

Wel gelegenheid, Maar geen genegenheid. (Zie gelegenheid.)

Generaal.

Een wakker generaal, die zijne manschappen in het vuur brengt, maar ze er ook weêr weet uit te redden.

Het is een slecht soldaat, die geen generaal hoopt te worden.

Is dat het punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. (Zie bataille.)

Korporaal of generaal: het raalt toch.

Geneugte.

De zotten maken de feesten, en de wijzen hebben de geneugten. (Zie feest.)

Die geneugte voor geneugte verliest, verliest niet.Ga naar voetnoot10

Die naar geneugte jaagt, Dat hij maar God behaagt.Ga naar voetnoot11

Die niet door het land rijdt, weet niet, wat geneugte is.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Het is eene geneugte, die jagt te zien.

Hij zoekt zijns harten geneugte.Ga naar voetnoot13

In klein genugt Is groot gezucht.Ga naar voetnoot14

Kermisgaan (of: Spelevaren, ook wel: Zulk eene geneugte) is een' bilslag waard. (Zie bil.)

Genoeg.

Al te veel is niet genoeg.Ga naar voetnoot15

De spaarzame, al eet hij geene lekkernijen, eet daarom zijn genoegen wel.Ga naar voetnoot16

Genoeg is even zoo goed als een feest. (Zie feest.)

Genoeg is meer dan overvloed.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Genoeg van die.Ga naar voetnoot18

Haast genoeg, is 't wel genoeg.Ga naar voetnoot19

Heb je genoeg, dan den kop maar af.

Nooit is er weinig, daar genoeg is.Ga naar voetnoot20

Van alles wat, en van niets genoeg.Ga naar voetnoot21

Genoegen.

Geen genoegen zonder doeken. (Zie doek.)

Het genoegen is 't al (of: gaat boven al).Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Hij moet wel vroeg opstaan, die het elk naar genoegen zal maken.Ga naar voetnoot23

Wie kan het voegen Naar elks genoegen!Ga naar voetnoot24

Zoo 't God wil voegen, Geeft 't mij genoegen.Ga naar voetnoot25

Genootschap.

Het is het genootschap van Urk.

[Een spottend gezegde voor zaken, die weinig te beduiden hebben. Toen de inwoners van Urk zich, in 1787, in den wapenhandel zouden oefenen, telde dat genootschap één lid.]

Genot.

Zonder onthouding geen genot.

Gent.

Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walsch, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord. (Zie dordrecht.)

Die te Gent was geboren, Aan de Ligue had ge-

[pagina 230]
[p. 230]

zworen, Of te Luik was opgevoed, Heeft het muiten in zijn bloed. (Zie bloed.)

Gent en Brugge zijn op éénen dag niet gebouwd. (Zie brugge.)

Ik spreek van Brugge, en gij antwoordt mij van Gent. (Zie brugge.)

Gepeins.

Jonge harten, die gevangen gehouden worden, zijn op menig gepeins uit.Ga naar voetnoot1

Schilders voeden gepeinzen.Ga naar voetnoot2

Geplukt.

Het is half ruw, half geplukt.Ga naar voetnoot3

Gepof.

Veel gepof Is maar stof.

Gepraat.

Die timmert aan de straat, Veroorzaakt veel gepraat (of: Het is moeijelijk aan de straat te timmeren).Ga naar voetnoot4

Geraamte.

Dat gelijkt wel naar het geraamte van een' walvisch, zei stikziende Gijs, en hij zag een schip op stapel staan.Ga naar voetnoot5

Het staat nog in zijn geraamte.

Hij ziet er uit als een geraamte.

Geraas.

Al waren ook alle duivels, welke Milton, in zijn Verloren Paradijs, zoo mild laat optreden, bijeen, nog zouden ze zulk een geraas niet kunnen maken. (Zie duivel.)

Daar heb je hem nu, die zooveel geraas maakte.

Eén penning in den spaarpot maakt meer geraas, dan als hij vol is.Ga naar voetnoot6

Het slechtste rad maakt het meeste geraas.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Twee stuivers in eene trommel maken meer geraas, dan als zij vol is met louis d'or.

Vreemd geraas Maakte menig Vlaming dwaas.Ga naar voetnoot8

Gerammel.

Ledige vaten maken het meest geluid (of: gerammel, ook wel: bommen meest). (Zie geluid.)

Gerand.

Hij slaat zijne gerande.

[De gerande munt had het volle gewigt, en was wel eens boven de innerlijke waarde; daarom wordt dit spreekwoord van hem gebezigd, die in alles zijn voordeel weet te behalen.]

Gerard.

Hij slaat erop, gelijk de duivel op Gerard. (Zie duivel.)

Geratel.

Het is een Piet Zoens geratel.Ga naar voetnoot9

Gerbrand.

Dat stuurt ons God bij Gerbrand.Ga naar voetnoot10

[Men zegt dit van een onverwacht geluk; maar waarom, is mij niet gebleken.]

Gereedheid.

Het is om de gereedheid gedaan, zei malle Kees, en hij p.... in zijne muts.Ga naar voetnoot11

Gereedschap.

Een kwaad werkman vindt nooit goed gereedschap.Ga naar voetnoot12

Goed gereedschap is half werk.Ga naar voetnoot13

Het is kwaad gekken met scherp gereedschap.Ga naar voetnoot14

Het is maar Kokermans gereedschap.Ga naar voetnoot15

Hij zou wel willen rentenieren; maar het ontbreekt hem aan het noodige gereedschap.

Geregt.

Adel is een arm geregt (of: eene dunne schotelspijs). (Zie adel.)

Daar hebt gij het laatste geregt: maak er u vrolijk mede.Ga naar voetnoot16

Die kaas heeft voor al zijne geregten, die mag ze snijden grof en dik.Ga naar voetnoot17

Een ding zijn laatste geregt geven. (Zie ding.)

Het is een slechte maaltijd, daar de stokvisch het laatste geregt is.

Hij kan uit een' schapen-schouder zeven geregten maken.Ga naar voetnoot18

Hij zet hem het beste geregt laatst voor.

Veel geregten doen veel eten.Ga naar voetnoot19

Geregtigheid.

De geregtigheid is blind.Ga naar voetnoot20

[Themis, de godin der geregtigheid, wordt afgebeeld als eene aanzienlijke, wakkere vrouw, met eene weegschaal in de hand en eenen blinddoek voor de oogen. Zij weegt het regt, zonder aanzien des persoons, en laat zich door geene geschenken omkoopen.]

Gerel.

Veel gerel Maakt veel spel.

Gerijf.

Er gaat veel gerijfs in een' zak.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.)

Op de markt komt voor elk een zijn gerijf.

Vooral gezond van lijf, Daarbij van vorme schoon, Dan geld tot goed gerijf: Zoo spant men wis de kroon. (Zie geld.)

Gerrit.

Dat is flink, zei Gerrit de smid, en hij draaide een anker zonder ijzer. (Zie anker.)

Dat licht helder, zei Gerrit, en hij snoot de kaars uit.Ga naar voetnoot22

Dat recept komt niet wel à propos, zei snapachtige Gerrit, en hij kreeg een drachma rottingolie. (Zie drachma.)

Doe mij dat eens na, zei Gerrit, en hij brak zijne beide beenen. (Zie beenen.)

Ei, zie hem eens grinniken, zei Gerrit, en hij klisteerde zijn' aap. (Zie aap.)

Het is een gierige Gerrit.Ga naar voetnoot23

Het is Gerrit, Gerrit.Ga naar voetnoot24

Het zijn blinde Gerrits grepen.

[Dat wil zeggen: er wordt in den blinde rondgetast. ‘gerrit,’ zegt bilderdijk in zijne Aant. op hoofts Gedichten, iii. bl. 171, ‘is verbasterd van geeraart, en geeren (gieren) is grijpen.’]

[pagina 231]
[p. 231]

Ik noodig u, zei Gerrit, op een hoen; Maar blijft gij t' huis, gij zult mij vriendschap doen.Ga naar voetnoot1

Ik zal mijne vrouw wel te hulp komen, zei Gerrit, en hij likte den schotel uit.

Men kan alle dagen geen hondsvod wezen, zei gierige Gerrit, en hij gooide een' duit te grabbelen. (Zie dag.)

Piep, piep, piep, Gerardus! riep de bruid. (Zie bruid.)

Troost u met apostel Gerrit: dien is het ook overkomen. (Zie apostel.)

Wie lust er een stukje Amsterdamschen koek? vroeg Gerrit, en hij presenteerde een blokje, in een papier gewonden. (Zie amsterdam.)

Gerrit de Klapper.

Het is een stukje van Gerrit de Klapper.

Gerrit de Snapper.

Sta op, lui beest, zei Gerrit de Snapper, en hij zag een dood schaap in eene weide liggen. (Zie beest.)

Gerrit de Zwijger.

Hij slacht geen' Gerrit de Zwijger.

Gerst.

Als de gerst zich strijkt, Dit den boer verrijkt. (Zie boer.)

Hij heeft van de gerstenbrooden niet gegeten. (Zie brood.)

Hij wast als de rijpe gerst.Ga naar voetnoot2

Gerucht.

Daar de rivier diepst is, maakt ze minst gerucht.

Die in een goed gerucht staat, kan het meeste kwaad doen.Ga naar voetnoot3

Die in een kwaad gerucht komt (of: Die eenen kwaden naam heeft), is half gehangen.Ga naar voetnoot4

Een gemeen gerucht is zelden gelogen.Ga naar voetnoot5

Een oude wolf is wel gerucht gewend.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

't Geruchte zwelt, Als 't wordt verteld.

Gerucht van drie wijven maakt eene kermis.Ga naar voetnoot7

Het gerucht doodt den man.Ga naar voetnoot8

Het gerucht loopt van Dan tot Berseba. (Zie berseba.)

Het is kwaad, in een kwaad gerucht te komen.Ga naar voetnoot9

Het is straat- (of: molen-) gerucht.Ga naar voetnoot10

Hij is voor geen klein geruchtje vervaard.Ga naar voetnoot11

Hij maakt geen burengerucht. (Zie buurman.)

Wee! den wolf, die in een kwaad gerucht komt.Ga naar voetnoot12

Gerust.

Zij is zoo gerust, alsof zij gebakken had.Ga naar voetnoot13

Gerustheid.

Gerustheid maakt nalatigheid.

Geschiedenis.

Dat is eene heele geschiedenis.

Gelijkenissen duidt men aan als geschiedenissen. (Zie gelijkenis.)

Geschikt.

Den geschikte schikt alle ding wel. (Zie ding.)

Geschil.

De verstandige geeft toe in geschillen.Ga naar voetnoot14

Die in geschil gaat, gaat in zijn leed.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Het grootst geschil en grootst krakeel Is om te weinig of te veel.Ga naar voetnoot16

Hij raakt den knoop van het geschil aan.

Geschreeuw.

Het is een schreeuwtje te meer.

Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkeus. (Zie drommel.)

Wat anders is 't geschreeuw, wat anders is de wol.

Geschrei.

Des eenen rei Is des anderen schrei.Ga naar voetnoot17

Geschrift.

Het geschrift spreekt, als de mond zwijgt.

Ik heb u in geschrifte.Ga naar voetnoot18

Geschrijf.

Daarover is al vrij wat geschrijf en gewrijf geweest.Ga naar voetnoot19

Geschut.

Het geschut te boord halen. (Zie boord.)

Het wordt tijd, om het geschut op den wal te brengen.

Hij heeft geschut op.Ga naar voetnoot20

Hij houdt schutgevaarte.Ga naar voetnoot21

Hij komt met het volle (of: met grof) geschut.

Houd u ver van 't geschut, dan wordt gij een oud soldaat.

Nadat het geschut geladen is, buldert het.Ga naar voetnoot22

Geslacht.

Al was hij van Chams geslacht. (Zie cham.)

Al zijt gij edel van geslacht, De deugd wordt meest van al geacht. (Zie deugd.)

Dat de windhond eenen langen staart heeft, komt hem van zijn geslacht.Ga naar voetnoot23

De adel der ziel is meer waardig dan alle adel des geslachts. (Zie adel.)

Die geene hoer, arme of zot in zijn geslacht heeft, is geboren van de lamp of het lemmet. (Zie arme.)

Die noch boeven noch hoeren in zijn geslacht heeft, steke den vinger op. (Zie boef.)

Een vroom geslacht brengt wel boeven voort. (Zie boef.)

Eerlijk geslacht baat geen' oneerlijken nakomelingen.Ga naar voetnoot24

Het gras duurt slechts één jaargetijde, de mensch een geslacht.

Het is een arm geslacht, dat hoer noch boef heeft. (Zie boef.)

Hij is de eerste edelman van zijn geslacht. (Zie edelman.)

Hij is van een toovenaars geslacht.Ga naar voetnoot25

[pagina 232]
[p. 232]

Hij is van het notenbooms geslacht. (Zie boom.)

Hij is van Peer Pronks geslacht.Ga naar voetnoot1

Hij zal geene twijfelaars in zijns vaders geslacht brengen.

In het kapittel der schoonheid duldt het schoone geslacht geene medevrijsters.

Is het vreemd, dat wij liefhebben: wij zijn van het geslacht der eerste menschen?

Wij zijn van Gods geslacht.Ga naar voetnoot2

[Dit spreekwoord is gegrond op Hand. xvii: 28 en 29.]

Geslepenheid.

Zit de rat in de klem, dan leert zij hare geslepenheid gebruiken.

Gesnor.

Hij slacht de strontvlieg: hij maakt veel gesnor, en valt op een' drek. (Zie drek.)

Gesp.

Dat heeft den voornaamsten gesp aan het harnas gegeven.

Het geld is de gesp van het harnas. (Zie geld.)

Hij klaagt van armoede, en heeft nog broekgespen. (Zie armoede.)

Gespan.

Hoeren en boeven zijn één gespan. (Zie boef.)

Gespierd.

Hij is gespierd.

Gespin.

Het eerste gewin Is katten-gespin.Ga naar voetnoot3

Gespook.

Hij maakt er al vrij wat gespook over.

Gest.

Een verkeerde in de gemeente is als gest in het beslag. (Zie beslag.)

Het is op de gest gebrouwen.Ga naar voetnoot4

Hij doet gest in zijne schoenen.Ga naar voetnoot5

Hij loopt voor gest en knewater.Ga naar voetnoot6

[Dat wil zeggen: hij is nog leerling in zijn werk of vak; hij loopt er maar bij, zonder iets wezentlijks uit te voeren. Gest en knwaeter zijn twee ondergeschikte bestanddeelen van het te bereiden gebak. Voor knewater zegt men gewoonlijk kneelwater, dat is: kaneelwater.]

Gestalte.

Die zaak heeft eene andere gestalte gekregen.

Het goed geschapen ligchaam moet men niet prangen met nieuwerwetsche knijpers, of het wordt zeldzaam van gestalte.Ga naar voetnoot7

Gesteente.

Een hond heeft liever 't gebeent Dan kostelijk gesteent. (Zie beenderen.)

In kruiden, woorden en gesteenten ligt de kracht.Ga naar voetnoot8

Gesternte.

Dat doet zijn goed gesternte.

Hij is onder een ongelukkig gesternte geboren.

Zijn lof reikt tot aan het gesternte.

Getal.

Een klein getal van rotte peren, Dat kan aan duizend gave deren.Ga naar voetnoot9

Het getal helpers staat tot dat der nieuwsgierige gapers als één tot duizend. (Zie duizend.)

Onze Heer moet zijn getal hebben.Ga naar voetnoot10

Geteekend.

Wacht u voor de geteekenden (of: voor hen, die door God geteekend zijn).Ga naar voetnoot11

[Dit dikwijls zoo zeer misbruikte spreekwoord zal wel ontleend zijn uit Gen. iv: 15.]

Getier.

Een kleine pot met weinig vuur maakt wel groot getier.Ga naar voetnoot12

Getij.

Alle tij heeft zijn weêrtij.

Als het diep (of: getij) verloopen is, verzet men de baken. (Zie baak.)

Als het schip stoot, is het te laat in den almanak gezien, om het getij te berekenen. (Zie almanak.)

Daar gaat een getij op.Ga naar voetnoot13

Daar gaat een tij als een rasch.Ga naar voetnoot14

Die niet gereed is, verlet geen tij.Ga naar voetnoot15

Een goed schipper moet zijn getij wel weten te kavelen.Ga naar voetnoot16

Elk vischt op zijn getij.Ga naar voetnoot17

Goede wind, goed tij.Ga naar voetnoot18

Het geluk heeft zijn tij en weêrtij. (Zie geluk.)

Het is dood stroom (of: tij).Ga naar voetnoot19

Het is dronkenmans getij. (Zie dronkaard.)

Het tij breekt den hals.Ga naar voetnoot20

Het tij is goed.Ga naar voetnoot21

Het tij vergast.Ga naar voetnoot22

Het tij waamt (of: waalt).Ga naar voetnoot23

Het tij wacht naar niemand.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft het tegen wind en tij.

Hij is met het voortij aangekomen.

Hij past op het malle getij, dat alle uren vloeit.

Hij slaapt niet op zijn getij.Ga naar voetnoot25

Hij stopt het getij.Ga naar voetnoot26

Hij wacht een beter getij af.Ga naar voetnoot27

Hij zeilt over tij.Ga naar voetnoot28

Laat men zich den goeden wind over het hoofd waaijen: het getijde verloopt.Ga naar voetnoot29 (Zie de Bijlage.)

't Tij gaat zijnen keer, 't Past op prins noch heer.Ga naar voetnoot30

[pagina 233]
[p. 233]

Getijde.

Dat is het oude-kousjes jaargetijde.Ga naar voetnoot1

Het gras duurt slechts één jaargetijde, de mensch een geslacht. (Zie geslacht.)

Ieder vogeltje zingt op zijn getijde.

Schijnvrienden zijn gelijk de vogels, die in het schoone jaargetijde aankomen, maar, eer de barre winter daar is, reeds vertrokken zijn.

Getouw.

Hij heeft het op touw gezet.Ga naar voetnoot2

Hij is van het weefgetouw afgesprongen.Ga naar voetnoot3

Meenen - dat bedroog de vrouw, Wevend met een vreemd getouw.

Uw web is nu op 't getouw.Ga naar voetnoot4

Getrap.

Een klein man koen is niet dan voetgetrap.Ga naar voetnoot5

Hij blijft buiten voetgetrap.

Getreur.

Die luistert achter de deur, Komt dikwijls in getreur. (Zie deur.)

Na groote blijdschap komt getreur. (Zie blijdschap.)

Getrommel.

Praatzucht is even lastig als een onophoudelijk getrommel.

Getrouw.

De getrouwe laat zich niet schenden.Ga naar voetnoot6

Eenen ontrouwe en eenen dief vindt men eer dan den getrouwe, waarnaar men zoekt. (Zie dief.)

Heusch en trouw.Ga naar voetnoot7

Houw En getrouw.

Wees trouw, maar vertrouw niemand.Ga naar voetnoot9

Zij zijn malkander getrouw.Ga naar voetnoot10

Getuige.

Eén getuige is geen getuige.Ga naar voetnoot11

[Dit regtskundig spreekwoord is ontleend uit Num. xxxv: 30.]

Een goed geweten is beter dan duizend getuigen.Ga naar voetnoot12

Eén ooggetuige is geloofwaardiger dan tien oorgetuigen.Ga naar voetnoot13

Het is een theologus (advocaat, raadsman, of: getuige) als Judas een apostel. (Zie advocaat.)

Hij heeft het grootste gelijk van de ossenmarkt; als hij er alleen op is, neemt hij de koeijenpooten tot getuigen. (Zie gelijkheid.)

Looze getuigen ontbreken niemand.Ga naar voetnoot14

Valsche getuigen gelden niet.

Getuigenis.

Het werk zal getuigenis geven.Ga naar voetnoot15

Op eigen getuigenis is weinig te letten.Ga naar voetnoot16

Geur.

Daar is een geurtje aan.

Daar wordt iets heimelijks gekookt, dat geen' goeden geur heeft.Ga naar voetnoot17

De toorn is als de koffij: men moet ze warm drinken, wil men niet, dat er de geur van vervliegt.

Elke bloem verliest eindelijk haar' geur en kleur. (Zie bloem.)

Hij maakt geuren.Ga naar voetnoot18

Hij vertelt het in zijne geuren (of: kleuren) en fleuren. (Zie fleur.)

Is het roosje eenmaal geplukt, dan verliest het spoedig haren geur.

Men kan niet leven van rozegeur en maneschijn.

Geurt.

Dat is naar de nieuwste mode, zei Geurt, en hij vereerde zijn wijf twee oesterschelpen, om er een paar oorlappen van te maken.Ga naar voetnoot19

Die wat hebben wil, die moet erom uitzien, zei Geurt, en hij kreeg een' dikken neus en twee blaauwe oogen.Ga naar voetnoot20

Het is om te lagchen, zei Geurt, en hij zag eene hoer geeselen.Ga naar voetnoot21

Jij verstaat je dat visschen niet, zei Geurt, en hij ontstal den boer zijne eenden. (Zie boer.)

Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd.Ga naar voetnoot22

Laten wij ons nu eens helder warmen, zei Geurt tegen zijne kinderen, en zij zaten bij een' rookenden turf.Ga naar voetnoot23

Mijn geld rammelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als Noordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. (Zie bok.)

Nu ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de wever, en hij sloot zijne deur met eene gele peen. (Zie deur.)

Geus.

Dat is een eerlijk werk, zei broêr Kornelis, en hij joeg de varkens door het koren van de Geuzen. (Zie broeder.)

De Geuzen zijn ijverig in 't disputeren tegen den Paap.Ga naar voetnoot24

Een Roomschen heilige dag is een Geuzen luije dag. (Zie dag.)

Een vrome Geus behoeft niet te biechten.

Het is nog al goed, dat de kleinen den grooten niet in den zak behoeven te kruipen, zei het kleine Geusje.Ga naar voetnoot25

Hetzij Geus, Mennist of Papist: Elk schraapt maar in zijne kist.Ga naar voetnoot26

Het zijn nieuwe Geuzen!Ga naar voetnoot27

Hetzij Paap of hetzij Geus: Geld is overal de leus. (Zie geld.)

Hij zal het wel betalen, als de paus Geus wordt.

Nog leven de Geuzen!Ga naar voetnoot28

[Marnix van sint aldegonde had een smeekschrift opgesteld, om van filips ii vrijheid van godsdienst te verwerven. Dat smeekschrift werd door 400 Nederlanders, zoo edelen als burgers, kooplieden, handwerkers en boeren, door Roomschen en Onroomschen, geteekend. Hendrik van brederode begaf zich daarmede, op den 5 April 1566, aan het hoofd van 300 edelen, naar de landvoogdesse

[pagina 234]
[p. 234]

margaretha te Brussel, om haar het verzoekschrift over te reiken. Margaretha schrikte van zulk een tal, ofschoon men haar ongewapend naderde. Maar barlaimont stelde haar gerust, onder deze betuiging: het zijn maar Geuzen. De naam Geuzen, die bedelaars beteekent, werd sedert door de Spanjaarden als beschimping, maar door de Nederlanders als eernaam gebezigd. Van toen af ontstond het spreekwoord: Nog leven de Geuzen! waarmede men te kennen geeft, dat de onderdrukte partij haar voornemen niet opgeeft, en daartoe nog krachten bezit in den alles vermogenden wil.]

Toen de Geuzen in het land kwamen, hield het biechten op.Ga naar voetnoot1

[Met dit spreekwoord wijst men hen af, die ons willen uithooren. In gelijken zin bezigt men het hiervoor opgenomen spreekwoord: Een vrome Geus behoeft niet te biechten. Wanneer en waarom beide spreekwoorden ontstonden, zal geene herinnering behoeven.]

Gevaar.

Als men den wolf tot schaapherder maakt, is de kudde in groot gevaar.

Al te naar Is met gevaar.

De liefde kent geen gevaar.

Die op hoop leeft, loopt gevaar, van in het gasthuis te sterven. (Zie gasthuis.)

Die zijne zeilen te breed uitzet, loopt gevaar van om te slaan.

Er is gevaar in den toren.

God verkoopt wetenschap voor arbeid, eere voor gevaar. (Zie arbeid.)

Hij dreigt, en loopt zelf groot gevaar.Ga naar voetnoot2

Hij is het gevaar bij tijds ontloopen.

Hij is uit het eene gevaar verlost, maar in het andere gevallen.Ga naar voetnoot3

In het vertoeven lag menigmaal gevaar.

Liefde en milddadigheid loopen meer gevaar om te bevriezen dan te verbranden.

Om welvaart vaart men door gevaar.Ga naar voetnoot4

Wie het gevaar bemint, zal erin omkomen.Ga naar voetnoot5

Gevaarte.

Hij houdt schutgevaarte. (Zie geschut.)

Gevaderschap.

Als het kind dood is, is het gevaderschap uit.Ga naar voetnoot6

Het gevaderschap is een sleutel tot de deur. (Zie deur.)

Geval.

Bij geval of ongeval.

De uitkomst van een slagveld hangt aan het geval, niet aan het geweld.

Eén geval is geheel iets anders dan alle gevallen.

Geen ding gaat bij geval, Want God bestuurt het al. (Zie ding.)

Het geval ligt ertoe.

In alle gevallen is een boeren-kakhuis. (Zie boer.)

Gevangen.

Alle vrijers rijk en alle gevangenen arm.Ga naar voetnoot7

Het is stomper dan het mes, dat men eenen gevangene geeft, en snijdt als wollen wanten.Ga naar voetnoot8

Gevangenis.

Het is beter acht te geven, dan in de gevangenis te geraken.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Hij zit in de gevangenis.

[Men zegt dit van den dronkaard.]

Men vindt geen schoon gevangenhuis of leelijk lief. (Zie geliefde.)

Gevecht.

Het is een goed gevecht - hond tegen kat: elk heeft klaauwen.Ga naar voetnoot10

Het is kwaad te komen aan het einde van een feest, en in het begin van een gevecht. (Zie begin.)

Hij zal moeten krengen, om uit het gevecht te geraken.

Geveinsdheid.

Een weinig geveinsdheid maakt al het werk ondeugend.

Gevel.

Die zijn huis verkoopen wil, schildert den gevel.Ga naar voetnoot11

Een goede (of: schoone) gevel versiert het huis.

Hij heeft een' fikschen gevel voor zijn huis.

Overal staan de gevels omhoog, en de handen open.Ga naar voetnoot12

Zij maken nieuwe gevels en onderpuijen.Ga naar voetnoot13

Gever.

De gever verliest niet.Ga naar voetnoot14

Den blijmoedigen gever heeft God lief.Ga naar voetnoot15

[Dit spreekwoord is genomen uit 2 Cor. ix: 7.]

Geene grootere kunst, dan van nemers gevers te maken.Ga naar voetnoot16

Gevest.

Dat komt onder het gevest van den degen. (Zie degen.)

Het zit onder het gevest van de sabel.

Gevoel.

Als de oven heet is, de mond heeft er gevoel van.

Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling. (Zie dokter.)

Gevoelen.

Alles wordt onder correctie van beter gevoelen gezegd. (Zie correctie.)

Hij is een martelaar van zijn gevoelen geworden.

Gevoelig.

Op dat stuk is hij zeer gevoelig.

Gevolg.

Dat heeft reeds onaangename gevolgen gehad.

Die niet vóórgaat, kan geen gevolg hebben.

Die zaak kan gevolgen hebben.

Gelijke oorzaken, gelijke gevolgen.Ga naar voetnoot17

Meubelen hebben (of: Roerend goed heeft) geen gevolg.Ga naar voetnoot18

Gewaad.

Geen beter sieraad dan een zedig gewaad.

Gewapend.

Daar niet is, halen duizend gewapenden niet.Ga naar voetnoot19

Gewas.

De voetstappen van den meester benadeelen geen gewas.Ga naar voetnoot20

[pagina 235]
[p. 235]

Veel hooigewas, veel wiergewas.

Vroeg zomer, kwaad gewas.Ga naar voetnoot1

Wordt dit gewas ontkleed, Zoo wordt hetu ook leed.Ga naar voetnoot2

Geweer.

Dat is het laatste geweer.Ga naar voetnoot3

Den ganschen dag in het geweer. (Zie dag.)

Die eens het geweer gedragen heeft, wil wel weder dienen.

[Men heeft hier de soldeniers van het leger tot den huwelijken staat overgebragt, en past het spreekwoord op trouwlustige weduwen toe.]

Ga nimmer zonder geweer.Ga naar voetnoot4

Het dreigen is der gedreigden geweer. (Zie gedreigd.)

Hij heeft geen' tijd, om zijn zijdgeweer te trekken.Ga naar voetnoot5

Hij heeft zijn geweer in de hielen.Ga naar voetnoot6

Hij loopt als een schelm; maar somtijds is loopen het beste geweer.Ga naar voetnoot7

Leg af je zijdgeweer, Gij zijt geen krijgsman meer.

Wil je heusch twisten, leg je geweer af.Ga naar voetnoot8

Zijn geweer tegen iemand meten.Ga naar voetnoot9

Geweld.

Als het geweld komt, is het regt uit (of: dood).Ga naar voetnoot10

De paap wordt bij stemmen aangesteld, de keizer met geweld, en de koning door de natuur.Ga naar voetnoot11

Deugd overwint list en geweld. (Zie deugd.)

De uitkomst van een slagveld hangt aan het geval, niet aan het geweld. (Zie geval.)

De wetten beletten geweld en onregt.Ga naar voetnoot12

Die reist zonder geld, Vreest geen geweld. (Zie geld.)

Een hond, die bast en geen geweld doet, wacht zijn vel.Ga naar voetnoot13

Geld, geweld en gunst Breekt regt, zegel en kunst. (Zie geld.)

Geld Heeft (of: Doet) geweld. (Zie geld.)

Geweld is geen regt.Ga naar voetnoot14

Geweld ruimt plaats.Ga naar voetnoot15

Geweld verdrijft men met geweld.Ga naar voetnoot16

Godevaart met den bult bezit Holland met geweld.

[Even gelijk godevaart van lotharingen de regering over het graafschap Holland gewelddadig verkreeg, werd zij hem op eene gewelddadige wijze ontnomen. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer onregtmatige bezitters loon naar werken ontvangen.]

Hij maakt een geweld van de andere wereld.

In hopelooze zaken is dikwijls het grootste geweld.Ga naar voetnoot17

List gaat boven geweld.

Met eene hand vol geweld komt men verder dan met een' zak vol regt.

Met slappe tasschen doet men geen geweld.Ga naar voetnoot18

Tegen geweld is geen regt.Ga naar voetnoot19

Vier dingen laten zich niet verbergen (of: houdt men niet onder met geweld): vuur, geld, hoest en liefde. (Zie ding.)

Voor geweld moet reden wijken.Ga naar voetnoot20

Waar geweld gaat boven regt, Daar ware ik liever heer dan knecht.Ga naar voetnoot21

Wat met geweld verkregen wordt, duurt niet lang.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Geweldig.

Hij is tot de geweldigen gebragt.Ga naar voetnoot23

Maak uw gezelschap niet met den geweldige.Ga naar voetnoot24

Geweten.

Daar zou ik eene gewetenszaak van maken.

Door zijn geweten kan wel eene koets met vier (of: zes) paarden rond rijden.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Een goed geweten is beter dan duizend getuigen. (Zie getuige.)

Een goed geweten is het zachtste kussen.Ga naar voetnoot26

Een goed geweten vreest geene aanklagt. (Zie aanklagt.)

Het geweten is voor lang opgehangen.

Het geweten van een' schuldig' man is een beul. (Zie beul.)

Hij betaalt zijn geweten, opdat het zwijge.Ga naar voetnoot27

Hij heeft een geweten, zoo wijd als eene hooischuur.

Hij heeft een toegeschroeid geweten.

Men moet zijn geweten aan kaap Hoorn laten.

Zijn geweten is een zeemlederen lap: het geeft en het neemt.

Zijn geweten is zoo eng als eene monniksmouw.Ga naar voetnoot28

Gewigt.

Brood bij de ligt, Kaas bij de wigt. (Zie brood.)

Daar het gewigt faalt, moet het geld keeren. (Zie geld.)

Dat is hem noodig, als eenen bedelaar het goudgewigt. (Zie bedelaar.)

De wijze weegt zijne woorden met het goudgewigt.Ga naar voetnoot29

Er is gewigt aan.

Het zijn al woorden van gewigt, die hij spreekt.Ga naar voetnoot30

Hij is er zoo handig mede als een bedelaar met een goudgewigt. (Zie bedelaar.)

Hij stelt een wigtje in de weegschaal.

Kleine willen dragen groote gewigten weg.Ga naar voetnoot31 (Zie de Bijlage.)

Gewillig.

Die willig is, is goed te trekken (of: te wenken).Ga naar voetnoot32

Gewin.

Een klein gewin Brengt rijkdom in.Ga naar voetnoot33

Een klein gewin houdt de hoofdsom te zamen.Ga naar voetnoot34 (Zie de Bijlage.)

Het eerste gewin Is katten-gespin. (Zie gespin.)

Hij doet gewin als Maarten: die gaf drie zwarte schapen voor een wit.Ga naar voetnoot35

In het groote pak ligt het gewin niet.Ga naar voetnoot36

Ligt gewin maakt zware beurzen. (Zie beurs.)

[pagina 236]
[p. 236]

Mans gewin Brengt vriendschap in.Ga naar voetnoot1

Was, vlas en tin: Voor groot geld, klein gewin. (Zie geld.)

Weldoen is geen bedrog; het zijne weg te werpen is geen gewin. (Zie bedrog.)

Gewis.

Gewis gaat voor ongewis.Ga naar voetnoot2

Gewond.

Buiten gezond En binnen gewond.Ga naar voetnoot3

Gewoonte.

Aanwenst (of: Gewoonte) wordt (of: is) eene tweede natuur. (Zie aanwenst.)

Alle ding is maar eene gewoonte: hoe meer men slaapt, hoe meer men slapen wil. (Zie ding.)

Dat is niet door de gewoonte.Ga naar voetnoot4

Dat is zoo de gewoonte der Engelschen. (Zie engelschman.)

De aard gaat voor alle gewoonte. (Zie aard.)

De gewoonte maakt de wet.Ga naar voetnoot5

Eénmaal gedaan is nog geene gewoonte.Ga naar voetnoot6

Geene kwade gewoonte verschoont eene zaak.Ga naar voetnoot7

Gewoonte maakt eelt (of: harde voeten). (Zie belt.)

Het ware beter, dat eene stad verbrandde, dan eene kwade gewoonte daarin te brengen.Ga naar voetnoot8

Hij liegt uit gewoonte.

Kwade gewoonten zijn kwaad af te leeren.Ga naar voetnoot9

Neemt gewoonte de overhand, Zoo gaat ze door 't gansche land.Ga naar voetnoot10

Oude gewoonten zijn kwaad om te laten.Ga naar voetnoot11

Verspillen is eene kwade gewoonte, maar sparen is eene vaste rente.Ga naar voetnoot12

Gewricht.

Hij is niet wijs genoeg, om het gewricht van het kapoen te vinden.

Hij vat de zaak in het gewricht (of: bij het haar).Ga naar voetnoot13

Gewrijf.

Daarover is al vrij wat geschrijf en gewrijf geweest. (Zie geschrijf.)

Gezaaid.

Het onkruid wast zonder zaaijen (of: van zelf, ook wel: weliger dan het gezaaide).Ga naar voetnoot14

Gezag.

Hij heeft het gezag van honderd schrijvers in zijn voordeel.

Gezalfde.

Raak den gezalfde niet (of: Handen van den gezalfde): priesters zijn ook menschen.Ga naar voetnoot15

[Ditspreekwoord is ontleend uit 2 Sam. i:14.]

Gezang.

Eén gezang is zoo goed als tien man.

Gezel.

De duivel is een arm gezel: hij heeft noch lijf noch ziel. (Zie duivel.)

Die den wolf tot gezel heeft, drage den hond onder zijnen mantel.Ga naar voetnoot16

Een gezel in verdriet verligt de pijn.Ga naar voetnoot17

Een goed gezel over weg draagt u te paard; een deugniet doet u de kar trekken. (Zie deugniet.)

Een schamel gezel Wreekt zich aan een' koning wel.Ga naar voetnoot18

Geen beest is ooit zoo fel, Dat niet en viert zijn' medgezel. (Zie brest.)

Goede gezellen zijn kwade leidslieden (of: huishouders).Ga naar voetnoot19

Het is een goed gezel; dan zijns gelijke deugt niet. (Zie gelijk.)

Het is een plomp en vierkant (of: houten) gezel.Ga naar voetnoot20

Hij doet eene goede dagreize, die eenen kwalijk gaanden medgezel verlaat. (Zie dag.)

Hij kan noch medgezel noch meester dulden.

Men acht (of: kent) een' man naar zijne gezellen.Ga naar voetnoot21

Visschen vangen en strikken stellen Bederven vele jonggezellen.

't Zijn domme gezellen, Die men meest hoort rellen.

Gezellin.

Vreugde en smart zijn twee gezellinnen, die niet gaarne lang van elkander gescheiden zijn.

Vreugde en vriendschap zijn de gezellinnen des levens.

Gezelschap.

Bij een groen gezelschap dient een witte baard. (Zie baard.)

Bij vuil gezelschap is geen goede reuk te halen.

Dat is een raar gezelschap, zei Teunis, van twaalf menschen zijn er dertien Jannen bij malkander.Ga naar voetnoot22

Deugd vrijen en eer volgen, om uit kwaad gezelschap te zijn. (Zie deugd.)

Die goed gezelschap verliest, verliest veel.Ga naar voetnoot23

Eene kamer met boeken is redelijk gezelschap. (Zie boek.)

Eén houtje aan 't vuur is niet genoeg, het wil gezelschap.

Eenigheid is het gezelschap van verstand. (Zie eenigheid.)

Geen sloffigheid gaat ooit alleen: Vindt ze geen gezelschap, zij maakt er een.

Goed gezelschap maakt korte mijlen.Ga naar voetnoot24

Het brood is gegeten, en het gezelschap is gescheiden. (Zie brood.)

Het gezelschap deugt niet: daar is verraderij.Ga naar voetnoot25

Het is een onverlaat: hij maakt het geheele gezelschap te schande.Ga naar voetnoot26

Het is kwaad gezelschap, dat den man ter galge leidt. (Zie galg.)

Hij stoort al het gezelschap.Ga naar voetnoot27

Hoe kleiner gezelschap dikwijls, hoe grooter pret.

Indien het vuur van kwaad gezelschap u niet brandt, de rook van hetzelve zal u ten minste zwart maken.Ga naar voetnoot28

't Is beter nog alleen geleefd, Dan dat men kwaad gezelschap heeft.Ga naar voetnoot29

Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. (Zie beul.)

[pagina 237]
[p. 237]

Kwade gezelschappen (ook wel: redenen) bederven goede zeden (of: doen dolen).Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord is ontleend uit 1 Cor. xv: 33.]

Maak uw gezelschap niet met den geweldige. (Zie geweldig.)

Men moet doen gelijk het gezelschap.Ga naar voetnoot2

Men weet wel, in welk gezelschap men is, als ratten en muizen Koeterwaalsch spreken.

Ook het beste gezelschap moet men eens verlaten.

Turf en hout houdt goed gezelschap.Ga naar voetnoot3

Vriendschap mint gezelligheid.

Gezigt.

Dat zijn brillen voor alle gezigten. (Zie bril.)

De dagen zullen verlengd worden, en al het gezigte zal vergaan. (Zie dag.)

Die op goud staart, verblindt zijn gezigt.Ga naar voetnoot4

Ergens gezigt (of: geen gezigt) op hebben.

Het is een dubbel vermaak, als de smaak en het gezigt malkander kussen.

Hij heeft een scherp gezigt: hij ziet door eenen reiszak, zoodat er niets inblijft.Ga naar voetnoot5

Hij moet een scherp gezigt hebben, die eene maagd zal kennen.Ga naar voetnoot6

In het gezigt van de haven, en nog vergaan.

In het laatste der dagen zal men vreemde gezigten zien. (Zie dag.)

Schoone verwen verblijden het gezigt.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Wat is er voor 't gezigt Zoo wenschlijk als het licht!

Gezin.

Den heer kent men bij zijn gezin (of: Zoo de heer is, zoo is zijn huisgezin).Ga naar voetnoot8

Een groot gezin brengt groot bewind. (Zie bewind.)

Het geheele huis staat (of: rust) op hem (of: Hij is de steun van het geheele huisgezin).Ga naar voetnoot9

Gezond.

Al is men genezen, men is niet gezond.Ga naar voetnoot10

Buiten gezond En binnen gewond. (Zie gewond.)

De gezonden liggen te bed; de veegen staan ervoor. (Zie bed.)

Den gezonde is alles gezond.Ga naar voetnoot11

Die gezond zijn, behoeven geen' medicijnmeester.Ga naar voetnoot12

[Dit spreekwoord is genomen uit Mattb. ix: 12.]

Die gezond zijn, hebben er goed mallen mede.Ga naar voetnoot13

Die zich in Mei niet wel bevond, Is veeltijds gansch het jaar gezond.Ga naar voetnoot14

Een gezonde is geschikt tot wandelen, een wijze tot handelen en een zachtmoedige tot verduren.Ga naar voetnoot15

Geen beter blanket Dan gezond en vet, En in kleeding net. (Zie blanket.)

Geen ponden Voor gezonden.Ga naar voetnoot16

Gezond en welgezind Is de meeste rijkdom, dien men vindt.Ga naar voetnoot17

Het is een goed dokter voor de gezonden. (Zie dokter.)

Veranderd brood en oude wijn Is voor gezonden medicijn. (Zie brood.)

Zal men een' zieke vragen, of hij gezond wil worden!

Zieken en gezonden Hebben niet eener stonden.Ga naar voetnoot18

 

Dat is geond voor je.

Gezondheid.

De gezondheid van dokter Snel, Of van dokters Nel. (Zie dokter.)

De gezondheid wordt niet geacht, voor men die verloren heeft.Ga naar voetnoot19

Die matig den darm vult, van pas den nek warm houdt, en zijne vrouw verre van zijne zijde verwijdert, leeft in gezondheid. (Zie darm.)

Die met weinig wei te voeden is, krijgt onkostelijk kostelijke gezondheid.Ga naar voetnoot20

Door kappen en kerven Kunt gij gezondheid verwerven.Ga naar voetnoot21

Gezondheid is een groote schat (of: onbekende rijkdom).Ga naar voetnoot22

Hij heeft eene ijzeren gezondheid.

Hij leeft op zijne gezondheid.

Ik wensch je continuatie van gezondheid, zei Jan van der Knaap, En hij nam afscheid van zijns buurmans aap. (Zie aap.)

Men moet meer voor zijne gezondheid laten dan doen.

Naar iemands gezondheid vragen.

Op iemands gezondheid (ook mel: goede reis) drinken.Ga naar voetnoot23

Uit groote ziekte komt men tot groote (of: langdurige) gezondheid.Ga naar voetnoot24

Verre van de plaats, verre van de gezondheid.Ga naar voetnoot25

Ziekte drukt, maar gezondheid voelt men niet.

Gezucht.

In klein genugt Is groot gezucht. (Zie geneugte.)

Veel ongenugt Maakt veel gezucht.

Gezwollen.

Menigeen schijnt vet, en is maar gezwollen.

Gheel.

Zijt gij bezeten, laat u naar Gheel voeren. (Zie beneten.)

Gibraltar.

Dat gaat over de Kaap naar Gibraltar.

Gier.

De wolf en de gier zijn vergaderd.Ga naar voetnoot26

Het is eene regte giermaag.Ga naar voetnoot27 (Zie de Bijlage.)

Hij leeft als de wouw en de gier, geene andere maat van deugd hebbende dan den klaauw en de keel. (Zie deugd.)

Ik behoor in dit nest evenmin t' huis, als eene duif in het gierennest. (Zie duif.)

Nimmer doet hij goed, de gier, Dan als hij sterft en vaart van hier.Ga naar voetnoot28

[Hetzelfde geldt van den gierigaard. Zie bij

[pagina 238]
[p. 238]

dat onderwerp het spreekwoord: Een gierigaard doet niets goeds, dan als hij sterft.]

Gierigaard.

Als de gierigaard vrolijk is, danst de kemel.Ga naar voetnoot1

Als een gierigaard gasten heeft, houdt hij zich mild. (Zie gast.)

De gierigaard is doof aan den kaat, waar de beurs hangt. (Zie beurs.)

De gierige en looze waren daar vergaderd.Ga naar voetnoot2

Die mager wil zijn, moet gierig worden.

Die mild is, geeft zich rijk; de gierigaard neemt zich arm.Ga naar voetnoot3

Een gierigaard doet niets goeds, dan als hij sterft.Ga naar voetnoot4

Een gierigaard is nooit rijk.Ga naar voetnoot5

Een rijke en gierige (of: Een karige rijke) is Salomo's ezel. (Zie ezel.)

Gierig zijn Maakt vierig zijn.

Hij is niet gierig, maar hij heeft gaarne alles (of: maar wat begeerlijk). (Zie begeerlijk.)

Hoe rijker, hoe gieriger.

Nooit vindt men in dorp of steê Gierigaards met 't hun tevreê. (Zie dorp.)

Zijt gierig op den tijd.Ga naar voetnoot6

Zoo afgrijselijk stinkt de gierigaard, dat de kinderen hem op straat kunnen ruiken.Ga naar voetnoot7

Zoo lang de gierige leeft, heeft de looze geen gebrek. (Zie gebrek.)

Gierigheid.

Als alle zonden veroud zijn, dan blijft de gierigheid nog jong.Ga naar voetnoot8

De gierigheid (of: zuinigheid) bedriegt de wijsheid.Ga naar voetnoot9

De gierigheid wast zoo lang, als de eene penning op den anderen gestapeld wordt.Ga naar voetnoot10

Eene gesloten bus is het deksel voor de gierigheid. (Zie bus.)

Geld (of: Goed) bluscht (of: stopt) geene gierigheid. (Zie geld.)

Gierigheid is de slaaf van de hoovaardij.Ga naar voetnoot11

Gierigheid is een wortel van alle kwaad.Ga naar voetnoot12

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Tim. vi: 10.]

Gierigheid is niet verzadigd, voor zij den mond vol aarde heeft. (Zie aarde.)

Gierst.

Hij heeft gierst gegeten: zijn hoofd staat op zij.

Gieter.

Hij geeft op als een gieter van zeven voet.Ga naar voetnoot13

Hij ziet er uit, alsof hij uit een' gieter gedronken had.Ga naar voetnoot14

[Ofschoon tuinman zegt: ‘Hoe dat daar op (op den dood nl.) past, is my duister, want zulke plegen niet te loopen met een nat zeil,’ lezen wij bij winschooten, ter opheldering van dit spreekwoord: ‘dat is, hij siet 'er uit als de bittere dood, om dat men nooit op See uit een gieter sal drinken, soo lang als 'er andere drank, of soet Waater, binnen Scheepsboord is.’]

Hij ziet er uit, of hij door een' gieter gedropen was.

Gift.

Al is de gift klein: ze komt uit een goed hart.Ga naar voetnoot15

Dat is er een van de gift.

Die geeft, en daarna klaagt, verjaagt den dank zijner gifte. (Zie dank.)

Giften en gaven breken zelfs de steenrotsen. (Zie gaaf.)

Giften en gaven maken nichten en magen. (Zie gaaf.)

Giften Vergiften.Ga naar voetnoot16

Gunst is beter dan gift.Ga naar voetnoot17

Het is eene Jan Naauwaars gift.Ga naar voetnoot18

Kleine giften met groote gunst is boven al te prijzen.Ga naar voetnoot19

Men vindt nergens iemand, die door giften niet wordt getroost.Ga naar voetnoot20

Naar zulk eene gift verlangt men niet.Ga naar voetnoot21

Niemand is er zoo verblind, Die de giften niet bemint.Ga naar voetnoot22

Op groote beloften volgen dikwijls kleine giften. (Zie belofte.)

Gijl.

Terwijl het bier in 't gijl staat. (Zie bier.)

Gijp.

Hij ligt op het gijpen.Ga naar voetnoot23

Wacht u voor de gijp.Ga naar voetnoot24

Gijs.

Dat gelijkt wel naar het geraamte van een' walvisch, zei stikziende Gijs, en hij zag een schip op stapel staan. (Zie geraamte.)

Dat is het regte non plus ultra, zei dronken Gijsje, en hij liep met zijn hoofd tegen den muur.Ga naar voetnoot25

Dat is het wapen van Haarlem, zei Gijsje, en hij zag het zevengesternte.Ga naar voetnoot26

Dat mooi is, wordt leelijk, en dan wordt men het moe, zei Gijsje: hij eischte een kannetje, en hij kreeg een meisje toe.Ga naar voetnoot27

Die koek drijft, zei malle Gijs, en hij zag een' Frieschen turf in het water liggen. (Zie friesland.)

Het is gepermitteerd, zei Gijs, en hij sch... in zijne broek. (Zie broek.)

Ieder in zijn vak, zei Gijsje, en hij viel in den kalkbak. (Zie bak.)

Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis. (Zie boer.)

Staagjes aan, staagjes aan, dan breekt de lijn niet, zei Gijs, en hij werd gekielhaald.Ga naar voetnoot28

Wat ziet die rat fel uit hare oogen, zei stikziende Gijs, en hij zag een' mol kruipen.Ga naar voetnoot29

Gijsje van de Hoornbrugge.

Hij slacht Gijsje van de Hoornbrugge: die troefde wel acht dagen na. (Zie dag.)

[pagina 239]
[p. 239]

Gijzelaar.

Hij is zoo geheim als een gijzelaar.

Gild.

De spaarpot komt den gilden toe.Ga naar voetnoot1

Hij is in het vrijers gild.Ga naar voetnoot2

Hij is in onzer vrouwen gild.Ga naar voetnoot3

Hij is in Sint Anthonies gild.Ga naar voetnoot4

Mannen in 't gild.

Noachs gildekamer is afgeschaft, maar de gildebroeders leven nog. (Zie broeder.)

Ginder.

Van hier en van ginder.Ga naar voetnoot5

Gis.

Dat is ver buiten de gis.

Het gaat daar alles op de gis.

Gisteren.

De dag van gisteren is verleden, De dag van heden: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijd voor den dood zorgen. (Zie dag.)

Die gisteren de loef had, moet het heden op de lij smijten.

Die gistren lag in 't stof, Is heden heer van 't hof.

Dronken drinken is niet van gisteren.Ga naar voetnoot6

Had je me gisteren gehuurd, zoo was ik van daag uw knecht (of: in uwe dienst) geweest. (Zie dag.)

Het aangezigt staat niet als gisteren en eergisteren. (Zie aangezigt.)

Het is te laat, den dag van gisteren te herroepen. (Zie dag.)

Het is van heden en van gisteren.Ga naar voetnoot7

Het is vuur van gisteren.

Hij heeft een geheugen als eene garnaal: die is morgen vergeten, dat zij gisteren nog zwom. (Zie garnaal.)

Hij is gisteren pas gekipt, en kijkt van daag eerst uit den dop. (Zie dag.)

Hij is niet van gisteren.Ga naar voetnoot8

Hij weet zooveel van gisteren, als ik van morgen.

Ik was gisteren op eene plaats, daar uwer gedacht werd.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Krijgszaken wisselen alle dag: Die gisteren gaf, krijgt nu den slag. (Zie dag.)

Wat gisteren voorbij vloog, valt heden ligt in 't net.Ga naar voetnoot10

Glans.

Maagd! wilt gij staat, of eer, of glans? De luister komt u van de mans. (Zie eer.)

Nooit zulk eene schoone roos, of zij verliest eens haren glans.Ga naar voetnoot11

Glas.

Als het karretje maar over het glazen bruggetje kon komen. (Zie brug.)

Bom beenen en glazen kuiten. (Zie beenen.)

Daar heb je het gegooi in de glazen. (Zie gegooi.)

De glazen bij iemand inslaan.

Den aap spiegelt zijne schoonheid in het glas. (Zie aap.)

De voorspoed is als glas, dat, hoe helderder het is, en hoe meer het blinkt, des te brozer is.

Die een glazen huis bewoont, moet geene steenen op zijns buurmans dak werpen. (Zie buurman.)

Die glazen beginnen duister te worden.Ga naar voetnoot12

Door een kwade pas Breekt het teêre glas.Ga naar voetnoot13

Een diamant van eene dochter wordt een glas van eene vrouw. (Zie diamant.)

Een huis van leem, een paard van gras, Een vriend van mond: 't is al maar glas.Ga naar voetnoot14

Een konings huis heeft klare glazen.Ga naar voetnoot15

Eén kwade stap, zonder meer, is genoeg, om eene glazen flesch te breken. (Zie flesch.)

Een mensch is niet anders dan een glas.Ga naar voetnoot16

Geluk en glas Breekt even ras. (Zie geluk.)

Glas en maagd Dienen niet roekeloos gewaagd.Ga naar voetnoot17

Glazen zijn geene lantaarnen.Ga naar voetnoot18

Het is eene ruit uit één glas.Ga naar voetnoot19

Het is zoo broos als glas.Ga naar voetnoot20

Hij gooit het huis door de glazen.

[Hij teert dubbel op.]

Hij gooit (of: slaat) zijne eigene glazen in.

Hij heeft glazen beentjes. (Zie beenen.)

Hij is te wachten als een glas.Ga naar voetnoot21

Hij weet te zwijgen als een spiegel, waaraan het glas ontbreekt.

Hoe fijner glas, hoe spoediger gebroken.

Ik kan door dien bril niet lezen, zei besje, en de spotters hadden er de glazen uitgenomen. (Zie besje.)

Men kan uit allerlei soort van glas geen goud fabriceren.

Men mag u niet zien dan door een glas.Ga naar voetnoot22

Met ijzeren handschoenen moet men geene glazen wasschen.Ga naar voetnoot23

Oude kerken hebben donkere glazen.Ga naar voetnoot24

Te veel zorgen breekt het glas (of: ijs).Ga naar voetnoot25

Wanneer iemand een nieuw huis bouwt, dan geven de vrienden de vensterglazen.Ga naar voetnoot26

Wie een porseleinen dak over zijn hoofd heeft, die werpe bij zijn' buurman de glazen niet in. (Zie buurman.)

Zoo zuiver als een glas.

 

Alle ding zal blijven, als 't was: 't Bagijntje moet spinnen vlas, En de pater drinken uit het groote glas. (Zie bagijn.)

Als de hond blaft, dan mag men wel een glaasje wijn drinken.Ga naar voetnoot27

Als gij geene R vindt in de maand, dan dient u geene vrouw maar een glas.Ga naar voetnoot28

Daar verdrinken er meer in wijn- (of: jenever-) flesch (of: glas) dan in de zee. (Zie flesch.)

Den duivel en God in één glas bannen. (Zie duivel.)

Die de glazen gebroken heeft, moet het gelag betalen. (Zie gelag.)

Doe een glas klinken, als gij 't wilt beproeven: de klank zal 't gebrek aanwijzen. (Zie gebrek.)

[pagina 240]
[p. 240]

Door in de flesch te diep te kijken, verdrinkt men dikwijls in een glas. (Zie flesch.)

Drie glaasjes zijn drie tongen.Ga naar voetnoot1

Een glaasje aan den wagen.

Een glaasje godendrank erop zetten, om een goed lijf te maken. (Zie drank.)

Een glassje likeur de canaille. (Zie canaille.)

Een glaasje na de gracie Is de les van Bonifaci. (Zie bonifacius.)

Een glassje op de valreep.Ga naar voetnoot2

Een vuile adem besmet het reine glas. (Zie adem.)

Elk zijn glas en elk zijn wijf.Ga naar voetnoot3

Het glas in de hand Was het wapen van Gelderland. (Zie gelderland.)

Het loopt de glazen uit.

Hij heeft een glaasje te veel.

Hij heeft het glas te hoog geligt.

Hij heeft te diep in het glassje (of: de kan) gekeken.Ga naar voetnoot4

Hij heeft zijn glas schoon uitgelikt.Ga naar voetnoot5

Hij laat zijn' neus te dikwijls in het glas kijken.Ga naar voetnoot6

Hij wascht den wijn, en spoelt de glazen.Ga naar voetnoot7

Ik plagt voor dezen mijn glassje wel uit te drinken, zei Jan Droogkeel, maar nu laat ik er nietmetal in.Ga naar voetnoot8

Men weet niet, wat tusschen het glas en de lippen voorvallen kan.

Met gebroken glazen kan men den waard niet betalen.

Nog een glaasje op reis.

Plomp verstand houdt vast, zei Plompardus, en hij hield zich aan een wijnglas vast, toen hij onder de tafel viel.Ga naar voetnoot9

Tusschen de bedrijven likt men aan 't glaasje (of: drinkt men een glaasje wijn). (Zie bedrijf.)

Volle flesschen en glazen Maken vloekers en dwazen. (Zie dwaas.)

Voorzigtigheid is de moeder der fijne bierglazen. (Zie bier.)

Waar hij in de herberg komt, daar werpt hij al de glazen uit.Ga naar voetnoot10

Wel mag het je bekomen, zei Jan, en hij gaf zijn' vriend een ledig glas.Ga naar voetnoot11

Ze dronken een glas, Ze p..... een' plas, En ze lieten de zaak, zoo als ze was.Ga naar voetnoot12

[Dat is: de zaak is niets verder gekomen; men is al even wijs (of eigentlijk even dwaas) gebleven. Zulke hoogwijze handelingen te doen en zulke verhevene besluiten te nemen, wordt nagegeven aan de inwoners van Alblas, een dorp in Zuid-Holland; doch vóór en na waren 't ook anderen, die desgelijks handelden.]

 

Bij glazen om.Ga naar voetnoot13

Die zijn tijdje weet te gissen, En zijn touwtje weet te splitsen, En zijn glas te roere staan, Mag wel voor een' bootsman gaan. (Zie bootsman.)

Haar glas heeft geloopen.Ga naar voetnoot14

Zijn glas is afgeloopen.

Glorie.

De Vlaamsche glorie en Hollandsche patiëntie.Ga naar voetnoot15

Hij barst van glorie.

Gloriëus.

Hij is al te gloriëus.Ga naar voetnoot16

Glos.

Het is eene blaauwe glos.Ga naar voetnoot17

Hij geeft hem tekst en uitleg (of: de tekst met de glos).Ga naar voetnoot18

Hij weet (of: maakt) overal glossen op.

Men behoeft hier geene glossen: de tekst is klaar.Ga naar voetnoot19

God.

Aan Godes zegen Is 't al gelegen.Ga naar voetnoot20

Alle dagen, die God verleent. (Zie dag.)

Alle ding heeft een einde, behalve God. (Zie ding.)

Alle naam Is God bekwaam.

Als de angst hoogst is, dan is Gods hulp allernaast. (Zie angst.)

Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. (Zie boer.)

Als God een land plagen wil, dan beneemt Hij den heeren hunne wijsheid.Ga naar voetnoot21

Als God een' mensch plagen wil, dan bijt hem wel eene muis dood.Ga naar voetnoot22

Als God het wil, zoo daagt het.Ga naar voetnoot23

Als God iemand straffen wil, beneemt Hij hem zijn verstand.Ga naar voetnoot24

Als God maar bij den mensch blijft, dan drijft hij ook op stroo.Ga naar voetnoot25

Als God niet wil, dan kan de sant niet.Ga naar voetnoot26 (Zie de Bijlage.)

Als God ons meel geeft, sluit de duivel den zak toe (of: neemt de duivel den zak weg). (Zie duivel.)

Als God tegen u is, is de duivel vóór u. (Zie duivel.)

Als het der geheele wereld verdriet, verdriet het God mede.Ga naar voetnoot27 (Zie de Bijlage.)

Als het God belieft, zoo regent het met alle winden.Ga naar voetnoot28

Als het God verdriet, dan verdriet het ook zijnen heiligen.Ga naar voetnoot29

Als het koren op het veld staat, behoort het God en zijnen heiligen; als het op de korenzolders is, kan men het niet krijgen zonder geld. (Zie geld.)

Als het lijnwaad begonnen is, zendt God er garen toe. (Zie garen.)

Als men den duivel verlaat, en God aanhangt: dat is een goed ruilen. (Zie duivel.)

[pagina 241]
[p. 241]

Als men het God opgeeft, dan is 't wel half verloren.Ga naar voetnoot1

Als men vertrekt op Gods beschikking. (Zie beschikking.)

Al 't zijn te wagen Verdient Gods plagen.Ga naar voetnoot2

Al wat onze buurman heeft, Dunkt ons beter, dan wat God ons geeft. (Zie buurman.)

Al wat ter wereld omgaat, is in Gods raad vastgesteld.Ga naar voetnoot3

Bij den vreê Is God meê.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Bij God is genade, maar bij hem niet. (Zie genade.)

Blijf in hetgeen gij hebt geleerd, Zoo zult gij zijn van God geëerd.Ga naar voetnoot5

Boven God is geen heer; boven zwart is geene kleur.Ga naar voetnoot6

Buur houdt, God houdt. (Zie buurman.)

Daar baat geen: God helpe u!Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Daar God eene kerk sticht, bouwt de duivel eene kapel. (Zie duivel.)

Daar sla geluk toe, God woud's. (Zie geluk.)

Dan zal ik God danken.Ga naar voetnoot8

Dat God wil stellen: Wie kan het vellen? Dat God wil bouwen: Wie kan 't benouwen?Ga naar voetnoot9

Dat men God ontrooft, vaart voor den duivel. (Zie duivel.)

Dat stuurt ons God bij Gerbrand. (Zie gerbrand.)

Dat weet God alleen en de torenwachter.Ga naar voetnoot10

Dat wilde God.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Dat zullen wij God en den molenaar laten scheiden: die scheiden zooveel.Ga naar voetnoot12

De dag is aan God en ons. (Zie dag.)

De duivel is Gods aap. (Zie aap.)

De dwaas bemerkt het niet, Dat God ons in het duister ziet. (Zie duister.)

De eene mensch is den anderen een God.Ga naar voetnoot13

[Dit spreekwoord is ontleend uit Exod. iv: 16.]

De liefde Gods gaat boven al.Ga naar voetnoot14

De mensch is op de aard gezet, Om God te eeren, naar zijn wet. (Zie aarde.)

De mensch leeft gelukkig, dien God zijne nooddruft geeft.Ga naar voetnoot15

De mensch wikt, Maar God beschikt.Ga naar voetnoot16

Den blijmoedigen gever heeft God lief. (Zie gever.)

Den duivel en God in één glas bannen. (Zie duivel.)

De nood voorbij, God staat ter zij.Ga naar voetnoot17

Der boeren argwaan en Gods barmhartigheid is ondoorgrondelijk. (Zie argwaan.)

Dertig met God. (Zie dertig.)

Des volks stem is Gods stem.Ga naar voetnoot18

Des winters regent het overal, des zomers - daar God het wil laten nedervallen.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

De tijd is aan God en ons.Ga naar voetnoot20

De tijd is voor God en de menschen gemaakt.Ga naar voetnoot21

De vreeze Gods is het beginsel der wijsheid. (Zie begin.)

Die aan God geen woord houdt, houdt geen woord aan menschen.Ga naar voetnoot22

Die een' boer goed doet, doet God leed. (Zie boer.)

Die een' vijand op de wereld heeft, heeft niet een' vriend bij God.Ga naar voetnoot23

Die God betrouwt, Heeft wel gebouwd.Ga naar voetnoot24

Die Godes goedheid heeft gesmaakt, Die wordt ook door zijn woord vermaakt.Ga naar voetnoot25

Die God heeft, heeft het al.Ga naar voetnoot26

Die God lief heeft, mint zijnen bode. (Zie bode.)

Die God mint bovenal, Hem treft geen ongeval.Ga naar voetnoot27

Die God te vriend heeft, hem schaadt geen schepsel.Ga naar voetnoot28

Die God tot deelgenoot heeft, zal spoedig rijk worden. (Zie deelgenoot.)

Die haar tot vrouw heeft, behoeft geen: God straf me! te zeggen.Ga naar voetnoot29

[Het bezit van zulk eene echtgenoot is reeds eene ware straf des hemels; het is dus onnoodig, de straf daarover in te roepen.]

Die kwaad peinst, dien zendt God kwaad.Ga naar voetnoot30

Die met vreugde wil leven, Moet zich aan God overgeven.Ga naar voetnoot31

Die naar geneugte jaagt, Dat hij maar God behaagt. (Zie geneugte.)

Die naar Gods wetten leeft, heeft klein voordeel op deze wereld.Ga naar voetnoot32

Dien God bewaart, die is wel bewaard.Ga naar voetnoot33 (Zie de Bijlage.)

Dien God bezoekt, die is zelden rijk in koeijen.Ga naar voetnoot34 (Zie de Bijlage.)

Dien God helpt, hem zal niemand krenken.Ga naar voetnoot35

Dien God het gunt, geeft Hij 't somtijds wel in den slaap.Ga naar voetnoot36

[Dit spreekwoord is ontleend uit Psalm cxxvii: 2.]

Die niet ter zee vaart, weet niet, wat God is.Ga naar voetnoot37

Die op God betrouwt, Diens geluk is menigvoud. (Zie geluk.)

Die van Gods geest verwarmd is, behoeft de klaauwen van den nikker niet te vreezen. (Zie geest.)

Die zijne gezonde leden en vijf zinnen behoudt, heeft God veel te danken.Ga naar voetnoot38

Die zijne naasten weldoet, komt naast bij God.Ga naar voetnoot39

Draag geduldig, wat God behaagt.Ga naar voetnoot40

[pagina 242]
[p. 242]

Een barmhartig krijgsman is een martelaar voor God.Ga naar voetnoot1

Eene vrouw neemt geen' ouden man om Godswil.Ga naar voetnoot2

Een gedwongen eed Is Gode leed. (Zie eed.)

Eén God, ééne vrouw, maar veel vrienden.Ga naar voetnoot3

Eén God, Eén pot.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Een godloos man Is in Gods ban. (Zie ban.)

Een iegelijk bidt, dat God hem helpen zal.Ga naar voetnoot5

Elk deed meer zonden, zoo er geen God was, en men niet moest sterven.Ga naar voetnoot6

Elk plante, wie te planten heeft, 't Is God alleen, die wasdom geeft.Ga naar voetnoot7

Elk voor zich zelven, en God voor ons allen, zei de boer, en hij zag zijn wijf verzuipen, zonder eene hand uit te steken. (Zie boer.)

En tijd en stond Komt uit Gods mond.Ga naar voetnoot8

Er is God noch goed mensch, kat noch hond te zien (of: te vinden).Ga naar voetnoot9

[Dáár komt niemand, het is er stil en afgelegen, men wordt er op geenerhande wijze gestoord.]

Eten en drinken, en God daarbij gedenken.Ga naar voetnoot10

Gaan uwe zaken naar uw wenschen, Dank God, maar poch niet bij de menschen.Ga naar voetnoot11

Ga met God en twee blanken. (Zie blank.)

Geef den keizer, wat des keizers is, en Gode, wat Gods is.Ga naar voetnoot12

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. xxii: 21.]

Geef God geen beschimmeld brood. (Zie brood.)

Geen ding gaat bij geval, Want God bestuurt het al. (Zie ding.)

Geheim van één weet God alleen; Geheim van twee wordt ligt gemeen; Geheim van drie weet iedereen. (Zie drie.)

't Geloof komt door geen' dwang, Maar God heeft daarvan dank. (Zie dank.)

Gelukkig is de mensch, die, als hij gaat te bed, Zijn rekening met God gedurig effen zet. (Zie bed.)

Getrouwe dienst loont God. (Zie dienst.)

Gij moest veel was hebben, zoudt gij God een' wassen neus maken.Ga naar voetnoot13

God aan te kleven, Is 't eeuwig leven.Ga naar voetnoot14

God behoede mij voor erger.Ga naar voetnoot15

God behoede ons voor groot geluk. (Zie geluk.)

God beidt lang, maar wreekt streng.Ga naar voetnoot16

God bejegende er menigeen, die Hem groeten konde.Ga naar voetnoot17

God beschikt over nacht.Ga naar voetnoot18

God betaalt alle weken niet, maar Hij betaalt eens op het einde. (Zie einde.)

God betale (of: loone) het hem duizendmaal.Ga naar voetnoot19

God beware mij voor iemand, die maar één boekje gelezen heeft. (Zie boek.)

God borgt wel, maar de mensch niet.Ga naar voetnoot20

God dank! de korf is ree. (Zie dank.)

God, de onbewegelijke rotssteen, beweegt het al.Ga naar voetnoot21

God en de eer waren nooit gescheiden. (Zie eer.)

God en de monarchen regeren alles.Ga naar voetnoot22

God en de reên Komen overeen.Ga naar voetnoot23

God gaf, God nam.Ga naar voetnoot24

[Zoo sprak job. Zie Job 1:21.]

God geeft der ganzen den kost wel; maar zij moeten dien plukken, dat zij op haar' aars vallen. (Zie aars.)

God geeft het nu.Ga naar voetnoot25

God geeft koeijen, maar niet bij de hoornen.Ga naar voetnoot26

God geeft koude naar kleêren.Ga naar voetnoot27

God geeft lijf, daar er geen is.Ga naar voetnoot28

God geeft ons niet, wat wij verlangen, maar wel, wat ons tot nut is.Ga naar voetnoot29

God geeft ons wel de amandels, maar Hij wil, dat wij ze zelven kraken. (Zie amandel.)

God geeft ons wel de koe; Maar wij brengen er de koord niet toe.Ga naar voetnoot30

God geeft wel ieder vogeltje zijn voeder, maar het moet er ook om vliegen.Ga naar voetnoot31

God geve hem eer en goed, waar hij is. (Zie eer.)

God geve het u ten goede.Ga naar voetnoot32

God geve mij nimmer erger vijanden.Ga naar voetnoot33

God geve ons alzoo, wat Hij ons gunt.Ga naar voetnoot34

God geve ons, wat zijn goddelijke wil verleent.Ga naar voetnoot35

God geve ons zijne genade; ik weet er niet anders op te zeggen. (Zie genade.)

God geve u een goed jaar, opdat gij de waarheid zegt.Ga naar voetnoot36

God giet de olie zijner barmhartigheid niet dan in gebroken vaten. (Zie barmhartigheid.)

God hebbe die zie.Ga naar voetnoot37

God heeft veel meer, dan Hij ooit uitgaf (of: weg gaf).Ga naar voetnoot38

God helpe mij niet, indien het niet alzoo is.Ga naar voetnoot39

God helpt den sterkste.Ga naar voetnoot40

God helpt den winner; de verliezer heeft het kwaad genoeg.Ga naar voetnoot41

God is boven al.Ga naar voetnoot42

God is de liefste, en de penning de waardste.Ga naar voetnoot43

God is een Heer, en de abt is een monnik. (Zie abt.)

[pagina 243]
[p. 243]

God is geen spreker, Maar op zijn' tijd een wreker.Ga naar voetnoot1

God is mede in het schip.Ga naar voetnoot2

God is regt, daar Hij niet spreekt.Ga naar voetnoot3

God kan niemand beliegen.Ga naar voetnoot4

God kan wel een' tijd lang borgen, maar daarom scheldt Hij nog niet kwijt.Ga naar voetnoot5

God kent den beste.Ga naar voetnoot6

God kent staat.Ga naar voetnoot7

God kent u in deugden. (Zie deugd.)

God laat het water wel aan den mond, maar niet daarin komen.Ga naar voetnoot8

God laat het water wel aan-, maar niet over de lippen komen.Ga naar voetnoot9

God leeft, Die 't alles geeft.Ga naar voetnoot10

God leeft nog.Ga naar voetnoot11

God lokt tot heil.Ga naar voetnoot12

God maakt de ziel in hare zwakheid sterk.Ga naar voetnoot13

God peinst op mij niet.Ga naar voetnoot14

God plage (of: straffe) mij, indien het zoo niet is.Ga naar voetnoot15

Gods besluit is vast. (Zie besluit.)

God schept den dag, en hij gaat (of: kruipt) erdoor. (Zie dag.)

God schept geen' mond, of Hij schepter ook brood voor. (Zie brood.)

Gods eer zij 't merk Van al uw werk. (Zie eer.)

God sloeg nooit, of Hij zalfde weder.Ga naar voetnoot16

Gods molens malen vroeg en laat.Ga naar voetnoot17

Gods naam te nemen in den mond, Past alle plaats noch allen stond.Ga naar voetnoot18

God sta bij u.Ga naar voetnoot19

God sterke hem, waar hij is.Ga naar voetnoot20

God straft en wreekt, Waar trouw ontbreekt.Ga naar voetnoot21

Gods vriend, al der wereld vijand.Ga naar voetnoot22

God ten voorste.Ga naar voetnoot23

God verkoopt wetenschap voor arbeid, eere voor gevaar. (Zie arbeid.)

God verlaat de zijnen niet.Ga naar voetnoot24

God visiteert (of: bezoekt) zijne vrienden.Ga naar voetnoot25

God voordert u!Ga naar voetnoot26

God voordert uw werk!Ga naar voetnoot27

God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. (Zie genade.)

God weet alle dingen (of: is alle dingen magtig). (Zie ding.)

God weet er de vreugd van.Ga naar voetnoot28

God weet, wie goed is.Ga naar voetnoot29

God wil geen gegeven goed.Ga naar voetnoot30

God windt aller menschen misdaad op één kluwen.Ga naar voetnoot31

God wordt niet meer gedacht, Is men aan land gebragt.Ga naar voetnoot32

God woud's is aller beden moeder. (Zie bede.)

God woud's Was een goed woord van ouds.Ga naar voetnoot33

God wreekt, Daar Hij niet (of: Eer Hij) spreekt.Ga naar voetnoot34 (Zie de Bijlage.)

God zal erin voorzien, sprak Abraham. (Zie abraham.)

God zal het beteren.Ga naar voetnoot35

God zal het wel schikken.Ga naar voetnoot36

God zal ons ook hierin eene blijde uitkomst verleenen.Ga naar voetnoot37

God zegene ons!Ga naar voetnoot38

God zendt hem wel de spijzen, maar de duivel kookt ze. (Zie duivel.)

God zij zijner ziele genadig.Ga naar voetnoot39

Had God hem bij het hoofd, en ik bij de voeten: ik zoude hem naar boven steken, en ras los laten.Ga naar voetnoot40

Hand aan den ploeg, zoo zal 't God vorderen.Ga naar voetnoot41 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord is ontleend uit Luk. ix: 62.]

Help u zelven, zoo helpt u God.Ga naar voetnoot42

Hem, die zijn lusten meest ontzeit, Wordt meerder lust van God bereid.Ga naar voetnoot43

Het gaat, zoo het God wil.Ga naar voetnoot44

Het is al: geloofd zij God!Ga naar voetnoot45

Het is al niet, wat God niet is.Ga naar voetnoot46

Het is al om niet zonder God.Ga naar voetnoot47

Het is al wil, waar God een' mensch somtijds mede helpen wil.Ga naar voetnoot48

Het is alzoo, of God doe het mij.Ga naar voetnoot49

Het is een arm Gods mensch.Ga naar voetnoot50

Het is een Gods kind.Ga naar voetnoot51

Het is gemakkelijker, God dan de wereld te dienen.Ga naar voetnoot52

Het is God, die geneest, en de dokter trekt het geld. (Zie dokter.)

[pagina 244]
[p. 244]

Het is God geklaagd.

Het is kwaad, met God te spotten; want Hij kan wel wenken.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Het is mij leed, dat weet God.Ga naar voetnoot2

Het is vrij te zondigen, als God het niet ziet.Ga naar voetnoot3

Het is wel besteed, wat men om Godswil geeft.Ga naar voetnoot4

Het is wel gezegd: God helpe u! maar de bedelaars hooren het niet gaarne. (Zie bedelaar.)

Het loopt over: God zegent ons! heen.Ga naar voetnoot5

[Het gaat er zoo toe, dat het voor wonderbaar te houden is, wat men er ziet gebeuren.]

Het minste kruidje van den hof Vermeldt Gods eer, vertelt zijn' lof. (Zie eer.)

Het vaart al kwalijk, dat God haat.Ga naar voetnoot6

Het voêr te geven aan het beest, En God te bidden in den geest. (Zie beest.)

Het zal wel komen, dat God liefheeft.Ga naar voetnoot7

Hier is God, en daar is genoeg.Ga naar voetnoot8

Hij gaat niet anders, dan of hij God bij de voeten heeft.Ga naar voetnoot9

Hij haalt om eene potscherf God en de wereld over hoop.Ga naar voetnoot10

Hij heeft Gods ter wereld niets.Ga naar voetnoot11

Hij heeft heden een' goeden God gediend.Ga naar voetnoot12

Hij heeft het lang al bevonden, God vergeve het hem.Ga naar voetnoot13

Hij heet Godes kind, Die den vrede mint.Ga naar voetnoot14

[Dit spreekwoord is ontleend uit Matth. v:9.]

Hij is gelijk van Gods hand geslagen.Ga naar voetnoot15

Hij is God en al de wereld schuldig.Ga naar voetnoot16

Hij is van God geteekend als een boef. (Zie boef.)

Hij is wel rijk, die God bemint.Ga naar voetnoot17

Hij is zeer arm, dien God haat. (Zie arme.)

Hij kent noch God noch duivel. (Zie duivel.)

Hij laat Gods water over Gods akker loopen. (Zie akker.)

Hij leeft als God in Frankrijk. (Zie frankrijk.)

Hij mag van daag zijn' God niet zien. (Zie dag.)

Hij slacht Sint Egbert, die de eijeren opat, en de doppen om Godswil gaf. (Zie dop.)

Hij vraagt naar God noch goed mensch.Ga naar voetnoot18

[Dit spreekwoord is ontleend uit Luk. xviii:4.]

Hij vreest noch God noch zijne heiligen.Ga naar voetnoot19

Hij weet van God noch zijn gebod. (Zie gebod.)

Hij wil God ter school laten gaan.Ga naar voetnoot20

Hij woont buiten alle Gods lieve heiligen.Ga naar voetnoot21

Hij zal daar God woud's een schut voor schieten.Ga naar voetnoot22

Hij zoekt werk, en dankt God, als hij 't niet vindt.Ga naar voetnoot23

Hij zou aan God of zijne heiligen niet ééne mijt geven.Ga naar voetnoot24

Hij zou het van Gods altaar nemen. (Zie altaar.)

Hij zou niets voor God doen, was de duivel dood. (Zie duivel.)

Hoe barmhartiger zang, hoe aangenamer bij God.Ga naar voetnoot25

Hoe grooter nood, hoe nader bij God.Ga naar voetnoot26

Hoe het vaart: God bewaart.Ga naar voetnoot27

Hoe treuriger lot, Hoe digter bij God.Ga naar voetnoot28

Hoe verder van Rome, hoe nader bij God.

Hoe wildet gij het toch hebben: wildet gij God wezen?Ga naar voetnoot29

Hoe zou God de drooge beenen aannemen, daar de duivel het merg uitgezogen heeft? (Zie beenderen.)

Hoe zwak een mensch ook is, in God vermag hij alle ding. (Zie ding.)

Hooge vloeden, Godes roeden.Ga naar voetnoot30

Houd u rein, Acht u klein, Wees gaarn alleen Met God gemeen.Ga naar voetnoot31

Ik ben een man gelijk een ander man; alleen dat mij God de eere gunde. (Zie eer.)

Ik geloof in God, en nogtans eetik varkensvleesch.Ga naar voetnoot32

Ik heb hem er meer om gebeden dan God.Ga naar voetnoot33

Ik kan het niet dulden, zei Jantje Moed, dat men Gods lieve eten zoo verdauwelt. (Zie eten.)

Ik kan u wel wat zeggen, dat niet van God wezen zal.Ga naar voetnoot34

Ik ken u Gods ter wereld niet.Ga naar voetnoot35

Ik liep liever zoo ver, als God eenen voet land heeft.Ga naar voetnoot36

Ik stal het leêr, en geef de schoenen om Godswil.Ga naar voetnoot37 (Zie de Bijlage.)

Ik zal maken, dat hij God dankt, dat hij zwijgen mag.Ga naar voetnoot38

Ik zonder niemand uit dan God alleen.Ga naar voetnoot39

In een klein huis heeft God een groot deel. (Zie deel.)

In Godes wegen Is Godes zegen.Ga naar voetnoot40

In God is het al.Ga naar voetnoot41

In Gods naam: dunkt het u goed, zoo ben ik ook tevreden.Ga naar voetnoot42

't Is al goed, Wat God doet.Ga naar voetnoot43

Is dat een oorlog, dan geve God, dat hij lang duurt.Ga naar voetnoot44

Is er één goed, God hale ze allen.Ga naar voetnoot45

Is het goed of is het kwaad: God de Heer die vindt ons raad.Ga naar voetnoot46

Is 't geluk of ongeval: Als 't God beschikt, gij krijgt het al. (Zie geluk.)

[pagina 245]
[p. 245]

Laat der papen ganzen loopen; want zij gaan op Gods geleide. (Zie gans.)

Laat God raden (of: zorgen).Ga naar voetnoot1

Laat u genoegen Met Gods gevoegen.Ga naar voetnoot2

Men kan God niet ontloopen (of: bedriegen).Ga naar voetnoot3

Met God en met eere den kost winnen (of: door de wereld komen). (Zie eer.)

Met God is het goed ruilen.Ga naar voetnoot4

Met Gods bijstand: Spouw in de hand. (Zie bijstand.)

Nabij de kerk en ver van God.Ga naar voetnoot5

Neem het al ten goede, wat God u doet.Ga naar voetnoot6

Nestor leefde wel drie honderd jaren; Waarom zou God u ook niet lang in 't leven sparen!Ga naar voetnoot7

Niemand volmaakt dan God alleen.Ga naar voetnoot8

Niets, dat hem deert, Die God vereert.Ga naar voetnoot9

Niets zonder God.Ga naar voetnoot10

Nu mag men zien, dat God nog leeft.Ga naar voetnoot11

Om Godswil geschoren worden.Ga naar voetnoot12

Om Godswil geven, verarmt niet; wat men den arme onthoudt, gaat toch verloren. (Zie arme.)

Ons goed ligt nergens veilig, dan als men 't in Gods bank legt. (Zie bank.)

Op Gods genade voortdrijven. (Zie genade.)

Op tijd resolveren is eene gave Gods. (Zie gaaf.)

Pook God niet te na: Hij kan wel wenken.Ga naar voetnoot13

Rep handen en voeten: God zal het verzoeten.Ga naar voetnoot14

Roep God om hulp, maar roer de hand.Ga naar voetnoot15

Spijt God en den duivel geboren. (Zie duivel.)

Stroop uwe armen op, en zeg: God woud's. (Zie arm.)

Tegen de ziekte zijn middelen te gebruiken, tegen den Godswil niet.Ga naar voetnoot16

Toen God het vuur schiep, schiep de duivel den ketel. (Zie duivel.)

Tot Gods hulp behoort arbeid. (Zie arbeid.)

Uitgenomen, dat het God anders beliefde.Ga naar voetnoot17

Van God mij toegezonden: mij, gelukkigen vinder!Ga naar voetnoot18

Volhard in de deugd, en laat dan God geworden. (Zie deugd.)

Vraag je, wat aan God belieft? Dit alleen maar: dat gij lieft.Ga naar voetnoot19

Vrienden (of: Buren) houden zeer, Maar God houdt meer. (Zie buurman.)

Waar wij ook (of: Hetzij wij) zeilen of laveren, Is God met ons, wie kan ons deren!Ga naar voetnoot20

Wacht u voor de geteekenden (of: voor hen, die door God geteekend zijn). (Zie geteekend.)

Wanneer het lam geschoren is, dan zorgt God voor eenen zoelen wind, om het te verwarmen.Ga naar voetnoot21

Wat duurt eeuwiglijk? wat anders dan de genade Gods? (Zie genade.)

Wat God begeert, Wie is 't, die 't keert!Ga naar voetnoot22

Wat God ons geeft, dat zal Sint Pieter niet ontnemen.Ga naar voetnoot23

Wat helpt het zeggen: God helpe u! als de hand geene hulp toebrengt?Ga naar voetnoot24

Wat is van al het goed der menschen? Die God heeft, kan niet hooger wenschen.Ga naar voetnoot25

Welaan dan: 'tzij gelogen of 'tzij waar, God geve ons een goed korenjaar.Ga naar voetnoot26

Wie op God vertrouwt, lijdt geen gebrek. (Zie gebrek.)

Wie zich aan God houdt, diens einde zal wel goed zijn. (Zie einde.)

Wij leven bij éénen God, maar niet bij éénen koop.Ga naar voetnoot27

Wij mogen niet verder, dan God wil.Ga naar voetnoot28

Wijs en rijk Is God gelijk.Ga naar voetnoot29

Wij willen het Gode bevelen.Ga naar voetnoot30

Wij zijn van Gods geslacht. (Zie geslacht.)

Wilde God, het zou spreken.Ga naar voetnoot31

Wil God ons slaan, Wie kan 't ontgaan!Ga naar voetnoot32

Wil ons God niet borgen, Wij hebben hier geen morgen.Ga naar voetnoot33

Wilt gij God zelf wezen, daar gij Sint Pieter niet kunt worden?Ga naar voetnoot34

Zalig is hij, die zijnen God alle dagen ziet, en zijnen landheer eenmaal 's jaars. (Zie dag.)

Zeg (of: Doe) dat niet, dat het God hoore (of: verneme).Ga naar voetnoot35

Zij is voor: God zegent ons! bewaard.Ga naar voetnoot36

[God helpe ons! of God zegene ons! is een uitroep van bewondering ten goede. In België zegt men: och arme! Die voor dien uitroep bewaard is, dat is: die daarvoor geene eigenschappen bezit, is een gewoon mensch, en verdient geene onderscheiding. Het spreekwoord wordt toegepast op het gezigt van eene vrouw, die geene bijzondere schoonheid is, en alzoo geene aantrekkelijkheid boven andere vrouwen heeft.]

Zonder Gods gunst gaan wij ter helle.Ga naar voetnoot37

Zonder Gods kracht Helpt geen magt.Ga naar voetnoot38

Zoo als de waard is, beschikt God hem de gasten. (Zie gast.)

Zoo als het God behaagt: Beter benijd dan beklaagd.Ga naar voetnoot39

Zoo God een land straffen wil, zendt Hij het een' dwingeland. (Zie dwingeland.)

[pagina 246]
[p. 246]

Zoo moet God u aan de ziel tasten.Ga naar voetnoot1

Zoo moet mij God helpen.Ga naar voetnoot2

Zoo 't God wil voegen, Geeft 't mij genoegen. (Zie genoegen.)

 

Een glaasje godendrank erop zetten, om een goed lijf te maken. (Zie drank.)

Het is een stukje, om de goden te verschalken.

Hij staat goed bij de goden.

Goddeloos.

De goddeloozen zijn als een koppel wilde ganzen, zei vader Holtmans. (Zie gans.)

Het grondsop is voor de goddeloozen.Ga naar voetnoot3

[Dit spreekwoord is mogelijk ontleend uit Psalm lxxv: 9. Het wordt echter alleen uit kortswijl gebezigd, en wel, wanneer men iemand het laatste gedeelte eener flesch wijn in zijn glas schenkt. Somwijlen geeft men aan het spreekwoord eene andere wending, en zegt: Het grondsop is voor de zachtmoedigen.]

Hoe lagchen de goddeloozen om den val der vromen, zei een goed knecht weleer, En er tuimelde een heel schavot met speetluizen van boven neêr.

Men moet zoo min al te regtvaardig, als al te goddeloos zijn.Ga naar voetnoot4

[Dit spreekwoord is ontleend uit Pred. vii: 16 en 17.]

Van de goddeloozen komt goddeloosheid voort.

[Dit was reeds een spreekwoord onder Israël. Zie 1 Sam. xxiv: 14.]

Goddeloosheid.

Van de goddeloozen komt goddeloosheid voort. (Zie goddeloos.)

Godevaart met den bult.

Godevaart met den bult bezit Holland met geweld. (Zie geweld.)

Godin.

Zij heeft het voorkomen van eene godin.

Godsdienst.

Het gouden kalf is het eenig voorwerp van zijne godsdienst.

Zaak-waarnemen is ook godsdienst.

Godsdienstig.

Men is godsdienstig genoeg, elkander te haten; maar nog niet godsdienstig genoeg, elkander lief te hebben.

Godsvrucht.

Hij leeft hier in godsvrucht, even alsof de ooijevaars het geheele jaar door op het dak zaten. (Zie dak.)

Godvruchtigheid.

Godvruchtigheid is blijgeestig.

Goed.

Aan een koningsgoed is wel doorkomen.Ga naar voetnoot5

Al haar (of: zijn) goed is haar (zijn) eigen.Ga naar voetnoot6

Alle goederen gemeen.

Als een rijk man uitgedobbeld is, zoo heeft hij nog eens armen mans goed.Ga naar voetnoot7

Als het goed komt, behoort men het te nemen.Ga naar voetnoot8

Als het goed verloopt, zoo sterven de vrienden.Ga naar voetnoot9

Als men zijn goed verkwist: het testament kan niet bestaan.Ga naar voetnoot10

Anderer goed behaagt ons 't meest.Ga naar voetnoot11

Beter goedeloos dan eereloos. (Zie eer.)

Betrouw één schip niet al uw goed.Ga naar voetnoot12

Beveel het eigen goed den trage niet.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Daar het goed is, wil 't wezen (of: komt goed bij).Ga naar voetnoot14

Daar is krachtiger goed dan mosterd.Ga naar voetnoot15

Dat is leelijk (of: bitter) goed: - geef mij nog voor een oordje (of: vier duitjes). (Zie duit.)

Dat is wat anders te zeggen dan: boer (of: moêr)! geef me je dochter met het halve goed. (Zie boer.)

De boden zitten al in zijn goed. (Zie bode.)

De een het bloed, De aâr het goed. (Zie bloed.)

De Engelschen in je goed. (Zie engelschman.)

De goederen dezer wereld zijn gelijk aan sneeuwvlokken, die de oogen verblinden, en weldra versmelten.

De goederen, die de heeren verdienen, zijn goedkoop, maar duur, die men hun gunt.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

De goederen zijn ontscheept.Ga naar voetnoot17

De groet Naar 't goed.Ga naar voetnoot18

Des werelds goed Ontrust 't gemoed. (Zie gemoed.)

Die al willens zijn goed wil derven, behoeft niet te klagen.Ga naar voetnoot19

Die borg blijft, geeft den sleutel van zijn goed (of: kantoor). (Zie borg.)

Die de dante (of: een doetje) Trouwt om de wante (haar goedje), Verliest de wante (het goedje), En houdt de dante (het doetje). (Zie dante.)

Die geen goed hebben, lijden gebrek; en anderen hebben er moeite mede. (Zie gebrek.)

Dien het goed toevloeit, die schijnt wijs te zijn.Ga naar voetnoot20

Die niet bestemd is, om goederen te bezitten, zal ze ook nimmer bekomen.Ga naar voetnoot21

Die wil zalig sterven, Make zijn goed den regten erven. (Zie erfgenaam.)

Die zijne schuld betaalt, verarmt niet (of: vermindert zijn goed niet), maar hij raakt zijn geld toch kwijt. (Zie geld.)

Een blij gemoed En matig goed Is wonder zoet. (Zie gemoed.)

Een eerlijk man is meer waard dan goed.

Eene zuinige vrouw is een middelbaar pachtgoed.Ga naar voetnoot22

Een klein goed is haast verteerd.Ga naar voetnoot23

Een ligte vogel zou zijn goed in éénen dag niet overvliegen. (Zie dag.)

Eer boven goed (of: rijkdom). (Zie eer.)

Eigen goed (of: grond) maakt eenen heer.Ga naar voetnoot24

Fij hem, die goed heeft zonder vreugd.Ga naar voetnoot25

Geen olijker goed dan menschen: men vangt er zelfs apen mede. (Zie aap.)

Gegeven goed is het beste (of: Geen beter goed dan gegeven goed).Ga naar voetnoot26

[pagina 247]
[p. 247]

Geld (of: Goed) bluscht (of: stopt) geene gierigheid. (Zie geld:)

Gemeen goed, Geen goed (of: gaat meest verloren).Ga naar voetnoot1

Gemeen goed is gemeenlijk kwaad.Ga naar voetnoot2

Gevonden goed is allemans goed.

Gewonnen goed is goed te houden.Ga naar voetnoot3

God geve hem eer en goed, waar hij is. (Zie eer.)

God wil geen gegeven goed. (Zie god.)

Goed edel, bloed arm. (Zie bloed.)

Goede faam is beter dan geld of goed. (Zie faam.)

Goede naam boven goed.Ga naar voetnoot4

Goed is geen goed, dan bij een' goeden heer.Ga naar voetnoot5

Goed Maakt moed.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Goed rijk, Bloed rijk. (Zie bloed.)

Goed verloren, niet verloren; Moed verloren, veel verloren; Eer verloren, meer verloren; Ziel verloren, al verloren. (Zie eer.)

Goed verzadigt niet.Ga naar voetnoot7

Groot goed maakt ons niet te wijzer (of: beter).Ga naar voetnoot8

Hebt gij maar geld en goed, Gij krijgt het al in overvloed. (Zie geld.)

Het beste goed is de beste koop.Ga naar voetnoot9

Het gaat over schip en goed.Ga naar voetnoot10

Het ging al te zamen te gelijk op: lijf, goed en eer. (Zie eer.)

Het goed behoort niet dengenen, die het verkregen heeft, maar dengenen, die het geniet.Ga naar voetnoot11

Het goed, dat niemand te passe komt, daar speelt de duivel meê. (Zie duivel.)

Het goed dezer wereld is ongelijk verdeeld.Ga naar voetnoot12

Het goed heeft hem.Ga naar voetnoot13

Het goed is gegaan, gelijk het gekomen is.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Het goed is in de wereld, het moet er blijven.Ga naar voetnoot15

Het goed Is 't eerste bloed. (Zie bloed.)

Het goed moet gaan, daar het van daan komt.Ga naar voetnoot16

Het goed trekt het goed.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Het goed van praktijken Wil niemand verrijken.Ga naar voetnoot18

Het goed wil twee schelmen hebben.

Het goed wordt zoo zeldzaam als het gras om Kersmis.

Het is al verbeurd goed.Ga naar voetnoot19

Het is beter man zonder goed dan goed zonder man.Ga naar voetnoot20

[Zoo dacht er prins willem van oranje over; daarom verliet hij, bij alva's komst in de Nederlanden, het land, zonder zijn' vriend, den graaf van egmond, daartoe te kunnen bewegen. Dat het spreekwoord uit hun laatste gesprek, en het daarop gevolgde uitwijken van den prins naar Duitschland en de onthoofding van den graaf, oorspronkelijk is, heeft veel waarschijnlijkheid, doch durf ik niet als zeker stellen.]

Het is geen roof- (of: geroofd) goed.Ga naar voetnoot21

Het is geen wijsheid, tegen de heeren te schrijven, Die u uit uw land en goed kunnen verdrijven.Ga naar voetnoot22

Het is gevonden goed.Ga naar voetnoot23

Het is van al het beste goed, Welks winste niemand schade doet.Ga naar voetnoot24

Het is veel goed voor weinig geld. (Zie geld.)

Het laatste goed, Dat winnen moet.Ga naar voetnoot25

Het meeste goed geeft de meeste zaligheid niet.Ga naar voetnoot26

Het naaste bloed Erft dooden goed. (Zie bloed.)

Het tijdelijk goed wordt met moeite vergaârd, met zorg bewaard, en met rouw verloren.Ga naar voetnoot27

Hij brengt het goed wel niet door, maar hij maakt het geld toch zoek. (Zie geld.)

Hij grasduint in eens anders goed, als een haas in de koolbladeren. (Zie blad.)

Hij heeft den kanker in zijn goed.Ga naar voetnoot28

Hij heeft goed bij den last.Ga naar voetnoot29

Hij heeft goed en moed verloren.Ga naar voetnoot30

Hij heeft goed (of: geld) bij hoopen. (Zie geld.)

Hij heeft zijn goed door de billen gelapt. (Zie bil.)

Hij heeft zijn goed door de kaken gejaagd.Ga naar voetnoot31

Hij heeft zijn goed vertierelierd.Ga naar voetnoot32

Hij heeft zijn zondags goed alle dagen aan, en zijn' schat in den zak. (Zie dag.)

Hij hooit met zijn goed al buiten den hooitijd.Ga naar voetnoot33

Hij is er zoo naarstig bij, alsof er geld of goed mede te winnen ware. (Zie geld.)

Hij is mooi met anderer lieden goed.Ga naar voetnoot34

Hij rekent zijn goed (of: geld) bij de mijl. (Zie geld.)

Hij smoort in zijn goed.Ga naar voetnoot35

Hij weet niet, waar hij met zijn goed blijven zal.Ga naar voetnoot36

Hij weet (of: ziet) geen einde aan zijn goed (ook wel: Goed zonder eind). (Zie einde.)

Hij wil goed of geene eer. (Zie eer.)

Hij zakt en pakt zijn goed.Ga naar voetnoot37

Hij zal wel maken, dat zijne vrienden om zijn goed niet twisten.Ga naar voetnoot38

Hij zit in zijn kindergoed.Ga naar voetnoot39

Hoe groot ook 't goed en de eer, Nog zoekt men altijd meer. (Zie eer.)

Hoe meerder goed, hoe meerder brandhout, dat wij in de hel brengen.

Hoog van moed, Klein van goed, Een zwaard in de hand - Is het wapen van Gelderland. (Zie gelderland.)

Hoovaardije zonder goed Is een ligchaam zonder voet.

Ieder zijn goedje.Ga naar voetnoot40

[pagina 248]
[p. 248]

Ik heb goed genoeg.Ga naar voetnoot1

In den nood zijn alle goederen gemeen.Ga naar voetnoot2

In deze stad zal men het goed winnen, en in die stad zal men het verteren.Ga naar voetnoot3

Kerkegoed heeft ijzeren tanden.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: wat aan de kerk behoort, is onvervreemdbaar, en wordt daarom als met ijzeren tanden vastgehouden: ijzer is steeds, vooral in regten, als het zinnebeeld van verbindend, duurzaam, onvervreemdbaar aangemerkt. Zie verder v. haal, waar hij (in de aanteekening) op dit door hem verklaarde spreekwoord wijst.]

Kindergoed is ijzergoed.Ga naar voetnoot5

[Wat de waarde derzelve betreft, zijn, even als de kerkelijke goederen, ook de bezittingen van minderjarigen gewaarborgd. Zie art. 443 van het Burgerlijk Wetboek.]

Koopmans (of: Werelds) goed Is ebbe en vloed. (Zie eb.)

Kostelijk goed wordt eerst bedorven.Ga naar voetnoot6

Kwaad goed verrijkt niet.Ga naar voetnoot7

Kwalijk verkregen goederen gaan niet tot het derde lid over.Ga naar voetnoot8

Laat drinken en storten; Al mindert ons goed, onze dagen korten. (Zie dag.)

Lof molenaars akker, bij heeren poppengoed. (Zie akker.)

Mandegoed, Schandegoed.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: gemeenschappelijk goed (goed in de mande, mandeelig goed) wordt met den dag slechter: elk plukt ervan, zooveel maar mogelijk, en niemand steekt de hand ter verbetering uit. Zie verder v. hall, in de aanteekening vermeld.]

Man en vrouw hebben geen verscheiden goed.Ga naar voetnoot10

Meent gij, dat het al verbeurd goed is?Ga naar voetnoot11

Meer goed dan tijd.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Meer halen, zei de jakhals, en hij bragt het poppengoed zijner dochter in den lombard. (Zie dochter.)

Men heeft het goed, om der eere wil. (Zie eer.)

Men heeft niet meer goed, dan dat men spaart.Ga naar voetnoot13

Men kan wel goed goed te veel koopen.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Men zegt somtijds: beter anderer lieden goed dan geen; maar het houdt zelden vaste plaats.Ga naar voetnoot15

Men zwemt daar in 't goed.Ga naar voetnoot16

Met naauw dingen en goed betalen, Kan men geld en goed behalen. (Zie geld.)

Met oorlof neem ik dat naar mij toe (of: neem ik wel al uw goed).Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Met ruim en veel te smeren, Zal men al zijn goed verteren.

Meubelen hebben (of: Roerend goed heeft) geen gevolg. (Zie gevolg.)

Moet uw doctoor uw goedje erven, Zoo maak u vaardig, om te sterven. (Zie dokter.)

Na de ebbe komt de vloed, En de vrienden met het goed. (Zie eb.)

Neemt iemand een' jonker Om geld of om goed, Die heeft ook een' pronker, Dien ze dienen moet. (Zie geld.)

Of het goed gekregen, of den hals verloren.Ga naar voetnoot18

Of meerder goed, Of minder moed.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Om 't goed der wereld te beërven: Een zot is hij, die armlijk leeft, om rijk te sterven.Ga naar voetnoot20

Oneerlijk goed gedijt (of: beklijft) niet.Ga naar voetnoot21

Ons goed ligt nergens veilig, dan als men 't in Gods bank legt. (Zie bank.)

Onvrij schip, onvrij goed.Ga naar voetnoot22

Oude moeijen Doen 't goed groeijen; Maar oude oomen Zijn maar droomen. (Zie droom.)

Rijke Jan Dirksen: schuld en geen goed.

Spaar in tijd, Of 't goed glijdt.Ga naar voetnoot23

Ter wereld is geen meerder pijn, Dan geld en goed heel eigen te zijn. (Zie geld.)

Tijd is een onbetaalbaar goed.Ga naar voetnoot24

Tusschen mal en vroed Wint men 't meeste goed.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Van oude rekeningen en oud goed te deelen, Ontstaan gemeenlijk nieuwe krakeelen.Ga naar voetnoot26

Veel (of: Groot) goed, veel (groote) zorg.Ga naar voetnoot27

Verlaten goed houdt geen' grond.Ga naar voetnoot28

Verlies van goed, Verlies van moed.Ga naar voetnoot29

Verstand is het beste goed.Ga naar voetnoot30

Vertrouw den menschen wel uw goed; Maar zie daarbij, aan wie gij 't doet.Ga naar voetnoot31

Ver van huis (of: van zijn goed), digt bij zijne schade.Ga naar voetnoot32 (Zie de Bijlage.)

Vrienden hebben alles gemeen (of: hebben geen verscheiden goed).Ga naar voetnoot33

Vrouwen-liefde is roerend goed.

Wanneer dieven kijven, bekomen vrome lieden bunne goederen. (Zie dief.)

Waren de goederen dezer wereld gemeen, Zoo werd de hel te kleen.Ga naar voetnoot34 (Zie de Bijlage.)

Wast zijn goed, Zoo wast zijn moed.Ga naar voetnoot35

Wat doet de zot met geld en goed; Hij weet niet, hoe hij 't gebruiken moet. (Zie geld.)

Wat is (of: Waartoe dient) goed Zonder moed?Ga naar voetnoot36

[pagina 249]
[p. 249]

Wat is van al het goed der menschen? Die God heeft, kan niet hooger wenschen. (Zie god.)

Wat is van lust of magtig goed? Niets beter dan een stil gemoed. (Zie gemoed.)

Wees niet op geheimen gesteld; want vreemde goederen te bewaren, is maar lastig. (Zie geheim.)

Wel fiat, alle ding is bon, zei de Bremer, en hij zag zijn wijfs poppengoed door de traliën. (Zie bremer.)

Zijn goed is hem kwaad (of: een kruis).Ga naar voetnoot1

Zij slachten de raven, die hun inkomen hypothekeren op het goed van een ander.

Zij steken tot de keel toe in 't goed.Ga naar voetnoot2

Zoo kan men wel graven (of: konings) goed verteren.

Zoo komt de regte erfgenaam aan zijn goed. (Zie erfgenaam.)

Zulk een' schipper moet gij kiezen, Wilt gij schip en goed verliezen.Ga naar voetnoot3

Zulk een' vrijer mogt gij kiezen, Gij zoudt eer en goed (of: jeugd en vreugd) verliezen. (Zie eer.)

Goedbloed.

Goedbloed kan niet liegen.

Goede.

Al is hij goed, men vindt wel beter.Ga naar voetnoot4

Daar hij alleen is, daar is hij de beste.Ga naar voetnoot5

Dan moeten de goeden het met de kwaden ontgelden.Ga naar voetnoot6

Dat is de beste uit den korf.

De besten van den lande Doen dit zonder schande.Ga naar voetnoot7

De beste van die allen is een boef. (Zie boef.)

De beste van hen allen deugt niet veel.Ga naar voetnoot8

De eene goede vindt den anderen.Ga naar voetnoot9

De goeden hebben niet langer vrede, dan het den kwaden belieft.Ga naar voetnoot10

De goeden niet te na gesproken.Ga naar voetnoot11

Die de kwaden straffen, houden de goeden in rust en eer. (Zie eer.)

Die den stijgbeugel houdt, is dikwijls even goed, als die erop klimt. (Zie beugel.)

Die mag wel voor goed doorgaan.Ga naar voetnoot12

Die met den goede omgaat, verbetert zich gaarne.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Die veel ledig loopen, kunnen zelden onder de goeden geteld worden.Ga naar voetnoot14

Gij zijt een goede, om een' kwade te lappen.Ga naar voetnoot15

Gij zijt goed; maar gij moet slapen.

God kent den beste. (Zie god.)

God weet, wie goed is. (Zie god.)

Het is de beste, die in zijne schoenen steekt.Ga naar voetnoot16

Het zijn de besten, die zich beteren.Ga naar voetnoot17

Het zijn er twee, die goed zijn.Ga naar voetnoot18

Hij is best, die best doet.Ga naar voetnoot19

Hij is er geen haar te goed toe.

Hij is er niet te beter door.Ga naar voetnoot20

Hij is goed; maar was hij een vischje, men zou het hoofdje voor de kat werpen.Ga naar voetnoot21

Hij is goed, om brand te roepen. (Zie brand.)

Hij is goed tot op zijn gebeente (of: tot in zijn gedarmte). (Zie gebeente.)

Hij is van de goeden gekomen: hij slacht den drek. (Zie drek.)

Hij is wel goed: als hij slaapt, dan bijt hij niet.

Hij is zoo goed, dat hij niet deugt.Ga naar voetnoot22

Hij slacht de varkens: hij zal goed zijn, als hij dood is. (Zie doode.)

Iemand moet de beste wezen.Ga naar voetnoot23

Is deze goed, men vindt er meer.Ga naar voetnoot24

Is er één goed, God hale ze allen. (Zie god.)

Is er één goed, zoo zijn ze allen goed.Ga naar voetnoot25

Ligtelijk scheidt men van den goede, Maar van den beminde is 't armoede. (Zie armoede.)

Men kan een gewillig paard (of: den goede) te veel vergen.Ga naar voetnoot26 (Zie de Bijlage.)

Men kan verstand en wijsheid trekken Van kwaden, van goeden, van wijzen, van gekken. (Zie gek.)

Niemand is zoo goed, Of hij heeft wel tweederlei moed.Ga naar voetnoot27

Smijt den onwetende, hij wordt erger; smijt den goede, hij wordt beter.Ga naar voetnoot28

Van ziekte of bedevaart wordt niemand beter. (Zie bedevaart.)

Veel te goed is half zot.Ga naar voetnoot29

't Vergelijken staat u vrij: Kies de beste aan uw zij.Ga naar voetnoot30

Wel goed, maar niet gek. (Zie gek.)

Wie te goed is, om te dienen, doet nergens nut dan voor zich zelven.Ga naar voetnoot31

Zij is de beste, die in haar vel steekt.Ga naar voetnoot32

[Even gelijk in het spreekwoord: Het is de beste, die in zijne schoenen steekt, duidt men hier geene beste, maar eene slechte aan. De vergelijking geschiedt met zich zelven: hij alleen steekt in zijne schoenen, en zij alleen in haar vel.]

Zijt gij goed, houd u goed.Ga naar voetnoot33

 

Al goed, Wat Lijsje doet.

Alles is ten beste.Ga naar voetnoot34

Al te naauw is niet goed.Ga naar voetnoot35

Al te zoet Is niet goed.Ga naar voetnoot36

Al weêr wat nieuws; maar zelden wat goeds.Ga naar voetnoot37

Beproef alle dingen, en behoud het goede. (Zie ding.)

Beter één goede dan twee kwaden.Ga naar voetnoot38

Beter goed dan schoon.Ga naar voetnoot39

[pagina 250]
[p. 250]

Binnen zijn de beste.Ga naar voetnoot1

Buiten vroed, Binnen goed: Altijd goed.Ga naar voetnoot2

Daar niets goeds in is, daar gaat ook niets goeds uit.Ga naar voetnoot3

De besten zijn wij kwijt.Ga naar voetnoot4

Die het goede gehad heeft, moet het kwade mede hebben.Ga naar voetnoot5

Die het goede koopt, die drinkt het goede; maar die het kwade koopt, moet het kwade drinken.Ga naar voetnoot6

Die het goede ziet, en het kwade neemt, is zelf oorzaak zijner schade.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Dien het staâg naar wenschen gaat, Die weet ter wereld goed noch kwaad.Ga naar voetnoot8

Die 't goed en 't kwaad niet kan verdragen, Zal nimmer groote eer bejagen. (Zie eer.)

Die weinig kan Is er best an.Ga naar voetnoot9

Die zegt, dat hij den man bemint, gunne ook zijnen hond het goede.

't Dijn hier, 't zijn daar, 't mijn is het beste.Ga naar voetnoot10

Doe een' guit wel, en gij wordt met ondank beloond; doe hem kwaad, en hij zal u het goede gunnen.Ga naar voetnoot11

Een iegelijk dunkt het zijne 't beste.Ga naar voetnoot12

Geen goed onbeloond, noch kwaad ongestraft.Ga naar voetnoot13

Geen mensch, of hij heeft wat goeds.

Goed en kwaad onder elkander, zoo als het komt.Ga naar voetnoot14

Goed is goed, maar beter is beter.

Groot (of: Veel), en datzelfde goed (of: en goed daarbij).Ga naar voetnoot15

Het beste is, dat men in de hand heeft.Ga naar voetnoot16

Het beste is goed genoeg.Ga naar voetnoot17

Het beste komt al in den riem.Ga naar voetnoot18

Het beste komt op het laatst.

Het gedwongen goede is onwaard.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Het goede valt zelden zoet, Dat een vijand zijn' vijand doet.Ga naar voetnoot20

Het is beter, dan 't was.Ga naar voetnoot21

Het is een arm land, daar niets goeds wast.Ga naar voetnoot22

Het is eene kunst, uit drie kwaden één goede te kiezen.Ga naar voetnoot23

Het is meester Aliborum: hij is van alle ambachten, uitgenomen het goede. (Zie aliborum.)

Het is veel beter, tweemaal gemeten, Dan ééns, en het beste vergeten.Ga naar voetnoot24

Het kan niet beter dan goed.Ga naar voetnoot25

Het kwaad is de saus van het goed.

Het kwaadste van een' man is beter dan het beste van eene vrouw.Ga naar voetnoot26

Hierna beter, zegt de almanak. (Zie almanak.)

Hij doet zijn best gelijk de kinderen, die in 't bed k...... (Zie bed.)

Hij doet zijn best gelijk het kind in de wieg.Ga naar voetnoot27

Hij doet zijn uiterste best (of: Hij doet zijn best: kon hij meer, hij deed het).Ga naar voetnoot28

Hij gunt niemand iets goeds dan zich zelven.Ga naar voetnoot29

Hij is op het best van zijn leven.Ga naar voetnoot30

Hij is op zijn Paasch-best.Ga naar voetnoot31

Hij neemt het al in 't goede.Ga naar voetnoot32

Hij slacht de geit: heeft hij 's morgens iets goeds bedacht, des avonds stort hij 't al omver. (Zie avond.)

Hij slacht kakkebed: hij doet almede zijn best.Ga naar voetnoot33

Hij weet goed en kwaad.Ga naar voetnoot34

Hij wil nog beter dan wel.Ga naar voetnoot35

Hij zaait niet veel goeds.Ga naar voetnoot36

Hij ziet het voor goed aan.Ga naar voetnoot37 (Zie de Bijlage.)

Hoe drolliger, hoe beter. (Zie drollig.)

Houd het mij ten goede.Ga naar voetnoot38

Ik geef het om beter.Ga naar voetnoot39

Ik wil met de boeven in het goede noch in het kwade te doen hebben. (Zie boef.)

In haast kan nooit iets goeds geschieden, Tenzij dat men de pest wil vlieden.Ga naar voetnoot40

Kan ook iets goeds uit Nazareth komen?Ga naar voetnoot41

[Dit spreekwoord is genomen uit Joh. i:47.]

Kort en goed.Ga naar voetnoot42

Kort voor het hoofd belooft niets goeds.Ga naar voetnoot43

Kunt gij niet lijden goed en kwaad, Zoo wacht voor u geen' hooger' staat.Ga naar voetnoot44

Lijd het kwade, verbeid het goede.Ga naar voetnoot45

Men eet zoo lang het beste, dat er het slechtste ook niet blijft.Ga naar voetnoot46

Men mag van hem niets goeds zeggen.Ga naar voetnoot47

Men moet het kwade met het goede verkoopen.Ga naar voetnoot48

Mensch, doe uw best! Ik zal voldoen de rest.Ga naar voetnoot49

Misbruik liever het booze dan het goede. (Zie boosheid.)

Mond, aars en teerling is het bederf van alle goed. (Zie aars.)

Neem het in het goede, totdat het beter wordt.Ga naar voetnoot50

Niet hoe zoet, Maar hoe goed.Ga naar voetnoot51

Van ijlen kwam nooit iets goeds.Ga naar voetnoot52

Waar veel goeds is, daar zijn er veel, die het eten.Ga naar voetnoot53

[Dit spreekwoord is ontleend uit Pred. v: 10.]

Weet je wat goeds, het zal je geen kwaad doen.Ga naar voetnoot54

Wie het goede wil genieten, Dien moet het kwade niet verdrieten.

Wie mogt dat niet? ik nam het ook aan, als het mij ten goede mogt komen.Ga naar voetnoot55 (Zie de Bijlage.)

Wie weet, waar het goed voor is.

Wij moeten goed en kwaad zamen lijden.Ga naar voetnoot56

[pagina 251]
[p. 251]

Zijt gij goeds moeds, Gij doet wat goeds.Ga naar voetnoot1

Goedheid.

Die Godes goedheid heeft gesmaakt, Die wordt ook door zijn woord vermaakt. (Zie god.)

Goedheid wordt geprezen, Maar luttel bewezen.Ga naar voetnoot2

Groote goedheid is menigen mensch bezwaarlijk.Ga naar voetnoot3

Schoonheid zonder goedheid deugt niet.Ga naar voetnoot4

Zijne ingewanden rommelen van goedheid, tot poepens toe.

Goedkoop.

Hij dingt tegen den goedkoop.

[Hij wil, zoo als een ander spreekwoord zegt, nog beter dan wel.]

Goedwilligheid.

De goedwilligheid verbindt meer dan de lijm.

De ware grootheid openbaart zich in goedwilligheid.

Goeree.

Hij slacht den smid van Goeree: hij maakt ze met een hoofd en zonder.Ga naar voetnoot5

Goesting.

Doe uwe goesting, en trouw morgen.Ga naar voetnoot6

[Men bezigt dit spreekwoord, als iemand, in weêr wil van den goeden raad, hem gegeven, zijne meening blijft volkouden, en zijn voornemen ten uitvoer brengt. Het Vlaamsche woord goesting is zin.]

Gogum.

Loop naar Gogum, en haal nieuwe noten.

[Dat wil zeggen: gij zijt nog al bij de hand; maar wij houden daar niet van: ga daarom van hier, en begeef u bij uws gelijken. Gogum is in dit spreekwoord dus alleen genomen naar de beteekenis van 't woord.]

Golf.

De baren (of: golven) glad kammen. (Zie baar.)

Geene baar (ook wel: golf, of: zee) komt hem te hoog (of: te na). (Zie baar.)

 

Dat was eene golf kil water op het hart.Ga naar voetnoot7

Goliath.

Het gelijkt David met Goliath wel. (Zie david.)

Het past hem als David het harnas van Goliath. (Zie david.)

Hij beeldt zich in, dat Goliath zijn grootvader is.

Past het Goliath niet, dan past het David. (Zie david.)

Wie zou zulk een' Goliathonder de oogen durven zien!

Gom elastiek.

Het is zoo rekbaar als gom elastiek.

Gommer.

Lier is vol Gommers.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: er is overvloed. Sint gommer is de patroon der Belgische stad Lier, en naar dien heilige worden de bewoners genoemd.]

Gons.

Iets bij den gons lezen.

Goochelaar.

Hij zwetst als een goochelaar.Ga naar voetnoot9

Gooi.

Daar is geene gooi op (of: naar).Ga naar voetnoot10

Hij heeft eene gelukkige gooi gedaan.

Goosen.

Daar zal een dronk op smaken, zei Goosen, en hij at alikruiken met braadvet. (Zie alikruik.)

De drank is goed, zei Goosen de tapijtwerker, en hij lag tot over zijne ooren in het slijk. (Zie drank.)

Die nachtegaal zingt wel, zei dronken Goosen, en hij hoorde eene musch tjilpen.Ga naar voetnoot11

Het kan altijd niet even stijf wezen, zei Goosen de varkenslager, en hij blies eene blaas op, daar een gat in was. (Zie blaas.)

Het komt van goeder hand, zei Goosen, en zij sch.... hem op zijn' kop.Ga naar voetnoot12

Wat is dat voor plukharen, zei Goosen, en hij zag zijn' buurman met zijne vrouw worstelen. (Zie buurman.)

Wie biedt er geld voor? vroeg Goosen, en hij bragt zijn wijf op het erfhuis. (Zie erfhuis.)

Goosen van Tiel.

Hij is een Goosen van Tiel.Ga naar voetnoot13

Goot.

Daar valt een knikker in de goot.

Daar valt een schutter in de goot.

Dat is met een houtje in de goot gemorst.

Dronkenschap is eene drekgoot van alle kwalen. (Zie drek.)

Er is al wat water door de goot laten loopen (ook wel: om vuil gemaakt).Ga naar voetnoot14

Het zal regenen, want de goot stinkt.Ga naar voetnoot15

Het zijn lieve meisjes, om met eene tang in de goot te dragen.

Hij grinnikt als de duivel voor het gootgat. (Zie duivel.)

Hij heeft hem door de goot gesleept.Ga naar voetnoot16

Hij heeft wel lust tot soppen, die zijn brood in de goot (ook wel: in den mosterd) doopt. (Zie brood.)

Hij is uit de goot opgenomen.Ga naar voetnoot17

Hij spreekt mij toe, alsof hij mij in de goot gevonden had.Ga naar voetnoot18

Hij weet van den modder: hij heeft in de goot gelegen.Ga naar voetnoot19

Men zou er eene hoer om worden, en slapen in de goot.Ga naar voetnoot20

Regende het geld: elk zou eene tobbe uit- (of: onder de goot) zetten. (Zie geld.)

Zoo leef ik alle dag, zei dronken Maarten, en hij lag in de goot. (Zie dag.)

Zoo loopen de gootjes, als het regent.Ga naar voetnoot21

Zulke modder dringt er uit zulke goten.

Gordel.

Men zoude hem wel eenen reisgordel toebetrouwen, mits er geen geld in was. (Zie geld.)

Gordijn.

Dat is de winkel van vrouw Gordijn.

[Het is daar niet te ontwarren, alles is duister. Daar is, gelijk het volgende spreekwoord zegt, eene gordijn voorgeschoven. En om dit op het kruchtigst uit te drukken, is de verwarde winkel aan eene vrouwelijke personaadje van dien naam toegeëigend.]

[pagina 252]
[p. 252]

Daar is eene gordijn voorgeschoven.

Dat is uit, zei Jan Baptist, en hij schoof de gordijn toe.Ga naar voetnoot1

De bedgordijn Dient digt te zijn. (Zie bed.)

De gordijn-mis wordt gezongen.Ga naar voetnoot2

Hij schuilt achter de gordijn (of: haag).Ga naar voetnoot3

Laat vallen de gordijn, de klucht is uit, zei Rabelais, en hij ging naar de andere wereld.Ga naar voetnoot4

Men moet niet van achter de gordijnen klappen.

Zij heeft hem de gordijn-metten gelezen.Ga naar voetnoot5

Zij houdt eene gordijn-preek.Ga naar voetnoot6

[De beide laatste spreekwoorden zien op de overheersching der vrouw. Zij leest haren man, naar een ander spreekwoord, de les op, of wel: zij leest hem de grammatica voor. En wordt dan eindelijk, na lang schelden en razen, de gordijn-mis gezongen, dan gaat het tot handdadigheden over, en wordt de boel kort en klein gegooid.]

Gordius.

Hij hakt den Gordiaanschen knoop door.Ga naar voetnoot7

[Dat is: hij heeft geen verstand of geduld genoeg, om de hem voorkomende moeijelijkheden te overwinnen, en doet het daarom met geweld. Gordius, koning van Phrygië, in Klein-Azië, had den dissel aan een' wagen zoo kunstig met een' knoop verbonden, dat niemand dien knoop kon losmaken. Daarom had het orakel voorspeld, dat de ontbinder van den kunstig gevlochten knoop geheel Azië zou beheeren. Alexander de groote, koning van Macedonië, na vergeefs aangewende pogingen, vernietigde de godspraak, door den knoop door te hakken.]

Goris.

Dat is de cousin van den droes, zei Goris, en hij zag een' zwart. (Zie cousin.)

Meester, scheer zacht, zei dronken Goris, en daar was een varken, dat hem achter het oor likte.Ga naar voetnoot8

Gors.

Hij heeft eene gors weg.Ga naar voetnoot9

Gorssel.

Hij gaat naar Gorssel.

[In de nabijheid van Zutphen ligt het Geldersche dorp Gorssel. Men bezigt dit spreekwoord te Zutphen, wanneer iemand een middagslaapje neemt. Den oorsprong van dit zeggen heb ik niet kunnen opsporen.]

Gort.

Als ik eens vrijman word, zei de meid, dan eet ik alle dagen gort met rozijnen. (Zie dag.)

Het heeft geen gortje op de tong.Ga naar voetnoot10

Het is een gorten-teller.Ga naar voetnoot11

Het is geen kuiken, al eet het gaarne gort.Ga naar voetnoot12

Het is zoo droog als gort.Ga naar voetnoot13

Hij heeft de gort danig geroerd.

Hij heeft wel een' kop gortnoodig, om het uit te tellen.

[Men ziet hier op het neef- en nichtschap, dat door sommigen tot adam zou worden uitgestrekt, indien de geslachtsboom maar zoo ver reikte.]

Hij jaagt het in de gort (of: Hij laat het in de gorten loopen).

Hij maakt het al te gortig.Ga naar voetnoot14

Hij roert het graan door de gort.

Hij vertelt (of: kent) het van haver tot gort.Ga naar voetnoot15

Zij heeft gort gegeten: die zwelt in den buik. (Zie buik.)

Zijn bloed kookt, alsof de groote gortketel te vuur stond. (Zie bloed.)

Gortsteeg.

Het is goud uit de Gortsteeg.Ga naar voetnoot16

[Met dit Utrechtsch spreekwoord duidt men valsch goud aan, naar een' goudsmid, die aldaar vroeger in de Gortsteeg woonde, en die meermalen op de vervalsching der edele metalen betrapt werd; zoodat, zegt visscher, ‘zijn gouden oorbellen en horologieketens ten spot waren der Stichtscheboeren.’ Zie over de ‘stuvers ut de Gorstech’ n. van der mondes Beschrijving der stad Utrecht, 3e. Deel, bl. 316-318.]

Goud.

Aan den toetssteen proeft men het goud.Ga naar voetnoot17

Al belooft men hem goud uit een horentje: hij doet het toch niet.

Al draagt een aap een' gouden ring, 't Blijft altijd toch een leelijk ding. (Zie aap.)

Als het goud regent.

Als iemand rijk wordt, laat hij zich zien gelijk het goud op den toetssteen.Ga naar voetnoot18

Alsof er goud uit te halen is.

Al ware daar eene gouden wereld mede te winnen.Ga naar voetnoot19

Al was zij ook in goud beslagen.

[Waarmede men zijn' afkeer van een meisje te kennen geeft.]

Al zou het eene tonne gouds kosten.

[Dat wil zeggen: de zaak is niet te veranderen; het koste, wat het wil.]

Appels loopen op gouden beenen. (Zie appel.)

Beter een schat van eer dan van goud. (Zie eer.)

Daar helpt geen spreken, waar 't goud spreekt.Ga naar voetnoot20

Dat is als een gouden ring in een' varkenssnuit.Ga naar voetnoot21

[Men past dit spreekwoord toe, wanneer vrouweschoonheid zich paart aan een ondeugend gemoed. Het is ontleend uit Spreuk. xi: 22.]

Dat is een looden degen in eene gouden scheede. (Zie degen.)

Dat is hem noodig, als eenen bedelaar het goudgewigt. (Zie bedelaar.)

Dat zijn klinkende (of: gouden) redenen.Ga naar voetnoot22

De bijbel is het boek met gouden letters. (Zie bijbel.)

De eene vrouw is goud, De andre wormig hout.

De gulden vrijheid wil onbedwongen zijn.Ga naar voetnoot23

[pagina 253]
[p. 253]

De morgenstond Heeft goud in den mond.Ga naar voetnoot1

De wijze weegt zijne woorden met het goudgewigt. (Zie gewigt.)

Deze appeltjes hebben gouden stelen. (Zie appel.)

De zeug vindt eer een' drek dan een stuk gouds. (Zie drek.)

Die eene gouden poort wil maken, brenge er elken dag één' nagel toe. (Zie dag.)

Die een' gouden wagen volgt (of: naar een' gouden wagen staat), krijgt er wel eene as (een rad, of: een' nagel) van. (Zie as.)

Die met gouden wapens vecht, Heeft altijd het beste regt.

Die met gulden netten visschen, Zullen zeker nimmer missen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Die op goud staart, verblindt zijn gezigt. (Zie gezigt.)

Die water wil maken tot land, Sta met zijne goudbeurs in de hand. (Zie beurs.)

Dito, dito, in het goud gevat (of: gezet).

Duizend stuivers! hij geeft niet veel goud voor een' duit. (Zie duit.)

Een aap is een aap, al draagt hij eene gouden huif (of: al had hij gouden rokken aan). (Zie aap.)

Een drooge Maart Is goud waard; Een natte Mei Geeft boter in de wei. (Zie boter.)

Eene goede vrouw kan men met geen goud betalen (of: opwegen).Ga naar voetnoot3

Eene gouden deur aan een varkenskot. (Zie deur.)

Eene koe (of: zeug) moet men geene gouden huif opzetten.Ga naar voetnoot4

Eenen vlugtenden vijand moet men eene gouden brug bouwen. (Zie brug.)

Eene parel toont zich schooner in het goud, dan wanneer zij op den mesthoop ligt.

Een ezel, met goud beladen, gaat gemakkelijk over weg. (Zie ezel.)

Een goede naam is goud waard.Ga naar voetnoot5

Een goed vriend is beter dan zilver en goud.Ga naar voetnoot6

Een gouden sleutel opent de poorten der hel.Ga naar voetnoot7

Een gouden toom maakt nog geen beter paard.Ga naar voetnoot8

Een gouden zadel maakt geen' ezel tot een paard. (Zie ezel.)

Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. (Zie bodem.)

Een koets vol gouds, een kar vol steens, Dat zal hiernamaals zijn al eens.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Eens vrijers huishouding maakt niet rijk, al regende het ook goud door het dak. (Zie dak.)

Eigen haard Is goud waard.Ga naar voetnoot10

Elk wil wel een bisschop van houden zijn, en eenen gouden staf hebben. (Zie bisschop).

Er is geen goud zoo goed!

Er komt geen muis in 't land, Of zij laat een' gouden tand (ook wel: Er is geen muizen-tand, Of zij brengt goud in 't land).Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Geen berg zoo steil of hoog, daar een ezel, met goud beladen, niet opklimt. (Zie berg.)

Geen goud zonder schuim.Ga naar voetnoot12

Geen goud zoo rood, Of 't moet om brood (ookwel: Of 't is voor nood). (Zie brood.)

Geen gulden vlies dan onder de draken. (Zie draak.)

Geen mensch, die niet de boeijen laakt, Al waren ze ook van goud gemaakt. (Zie boei.)

Geen smake boven zout; Geen waarde boven goud.

Gij zult mij niet uitlagchen, al hadt gij een' gouden baard. (Zie baard.)

Goede raad is goud waard.Ga naar voetnoot13

Goud en koper zijn beide rood.Ga naar voetnoot14

Gouden vinken zijn de beste voorspraak.

Gouden woorden telen veeltijds looden daden. (Zie daad.)

Goud-honger dwingt den mensch, om wonderen te doen.Ga naar voetnoot15

Hemdje, raak me naarsje niet: mijn gatje is van goud. (Zie aars.)

Het beste goud is zacht.

Het gelijkt erop als koper op goud.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Het goud, dat schoon in 't oog is, Velt alles, zelfs wat hoog is.

Het gouden kalf is het eenig voorwerp van zijne godsdienst. (Zie godsdienst.)

Het goud komt uit de duisternis, het woont in de duisternis, en het voert menigeen naar de duisternis. (Zie duisternis.)

Het goud verligt het harte.Ga naar voetnoot17

Het is al geen goud, wat er blinkt.Ga naar voetnoot18

Het is, alsof het in een goudschaaltje gewogen is.

Het is eene goudmijn voor hem.

Het is een man van goud.

Het is goud uit de Gortsteeg. (Zie gortsteeg.)

Het is goud uit de koperen kast.

Het is Jan Brieltjes goud.

[Een Friesch spreekwoord, ter aanduiding van valsch goud, genoemd naar jan brieltje, die looden penningen sloeg.]

Het is nobel (of: zuiver) goud.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Het is om eenen gouden of ijzeren ketting te doen.Ga naar voetnoot20

Het is zoo geel als dukaten-goud. (Zie dukaat.)

Het is zoo gemakkelijk, eene tonne gouds gewenscht als een stuiver.Ga naar voetnoot21

[pagina 254]
[p. 254]

Het is zoo rood als gond.Ga naar voetnoot1

Het roode goud Maakt trotsch en stout.

Het schaap heeft een' gulden voet.Ga naar voetnoot2

Het zit er zoo dun op als het goud op een duits klootje. (Zie duit.)

Hij beeldt zich gouden bergen in. (Zie berg.)

Hij belooft hem koeijen met gouden hoornen.Ga naar voetnoot3

Hij drinkt goud uit een horentje.Ga naar voetnoot4

Hij is als de munt, zoo lang er goud voorhanden is.

Hij is er over eene gouden brug ingekomen. (Zie brug.)

Hij is er zoo handig mede als een bedelaar met een goudgewigt. (Zie bedelaar.)

Hij is niet veel goud waard.Ga naar voetnoot5

Hij kan met geene bikkels betalen, maar wel gouden bergen beloven. (Zie berg.)

Hij kijkt, alsof hij zijne goudbeurs op eene boerenkermis verloren had. (Zie beurs.)

Hij ribbezakt de goudtasch met de scherpste nijptang.Ga naar voetnoot6

Hij snorkt van een gouden ledekant, en hij brengt er een van verrot vurenbout voort.

Hij spaart het als bagijnen-koek, en meent er goud uit te puren. (Zie bagijn.)

Hij spreekt met eene gulden tong.Ga naar voetnoot7

Hij verwacht gouden horens aan een' ezelskop. (Zie ezel.)

Hij verwacht goud uit de mijnen; maar hij heeft het nog niet.

Hij zit als een pareltje in het goud.

Hij zit op eenen gouden berg (bodem of: boom). (Zie berg.)

Hij zit op een' gulden troon.Ga naar voetnoot8

Hij zoekt er goud uit te halen, en er is niet eens stront in te vinden.

Hij zou zijne duiten tot gouden pistoletten maken. (Zie duit.)

Iemand aan gouden veters vangen.Ga naar voetnoot9

Ik heb alles van goud en zilver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootspreker.

Ik zal u in goud laten beslaan, zoo spoedig het een' duit het pond kost. (Zie duit.)

Is de tong met goud bedropen, zoo zingt zij den bovenzang.

Kleine dieven hebben ijzeren- en groote gouden ketenen. (Zie dief.)

Kwikzilver is zoo zwaar als goud.Ga naar voetnoot10

Menig trouwt Om het goud.Ga naar voetnoot11

Men kan niet veel gouds koopen om een ei. (Zie ei.)

Men kan uit allerlei soort van glas geen goud fabriceren. (Zie glas.)

Men kan wel goud te duur koopen.Ga naar voetnoot12

Men roemt wel, dat een holle buik goud waardig is, echter koopt men het pond voor een' heller. (Zie buik.)

Men zou hem een huis vol gemalen goud toevertrouwen.Ga naar voetnoot13

Men zou het met gouden letteren schrijven.Ga naar voetnoot14

Met den zilveren (of: gouden) hengel visschen.Ga naar voetnoot15

Niemand van zoo fijn goud, of hij houdt wat lood in.

Niets is zoo goed, zilver noch goud, als te leven buiten schuld.Ga naar voetnoot16

Of je hiepste en of je piepste, zei de boer (of: de mof), je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. (Zie beest.)

Op de zaken gepast, Brengt het goud in de kast.Ga naar voetnoot17

Oud hout, Oud goud.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

O waardig goud, dat het harte zoo vermaken kan!Ga naar voetnoot19

Slecht goud wil niet getoetst wezen.Ga naar voetnoot20

Spreken is zilver, zwijgen is goud.

Ten jongsten dag zal goud en slijk Het een aan 't ander zijn gelijk. (Zie dag.)

Trouw (of: Eer) voor goud. (Zie eer.)

Verstand is meer waard dan goud of zilver.Ga naar voetnoot21

Vrijheid is goud waard.Ga naar voetnoot22

Wanneer de sleutel is van goud, Waar is er dan een slot, dat houdt (of: Wat kan men met een' gouden sleutel niet open krijgen)!Ga naar voetnoot23

Wanneer men eene zog een gouden kleed aantrok, zoo lag zij toch midden in den drek. (Zie drek.)

Weinig spreken is goud, Veel spreken is hout.

Wenschen om eene tonne gouds vult de beurs al zoo weinig, en doet de schouw niet meer rooken, dan wenschen om een' duit. (Zie beurs.)

Wij kunnen het niet op een goudschaaltje leggen.

Wij zijn zoo zalig in voddebaai als in goud- of zilverlaken. (Zie baai.)

Zijne goudvinken zijn gevlogen.Ga naar voetnoot24

Zij zijn door de gouden keten verbonden.Ga naar voetnoot25

Zilver is geen goud waard.

Zoo trouw (of: eerlijk) als goud.Ga naar voetnoot26

Zotten blijven zotten, Al drinken zij uit gouden potten.Ga naar voetnoot27

Zotten zijn zotten, al hadden zij gouden kleederen aan.Ga naar voetnoot28

Zout is beter dan goud, Als men 't droog houdt.Ga naar voetnoot29

Gouda.

Het is een edelman van Ter Gou. (Zie edelman.)

Het is een Goudsche gaper. (Zie gaper.)

Hij trekt met die van der Goude te velde.Ga naar voetnoot30

[De meening is: met het goud zoekt hij zijn doel te bereiken. Gelijk de burgers van Gouda onder hunne banier tegen den vijand optrokken, om eenen aanval of te weren, zoo trekt hij met het goud te veld, en tracht alzoo de overwinning te behalen.]

Vroeg genoeg bij dag, Ter Gou! (Zie dag.)

Goudhaantje.

Hij ziet er uit (of: blinkt) als een goudhaantje.

[pagina 255]
[p. 255]

Gouw.

Het is stinkende gouw.

Gouwenaar.

Dat is goed voor den Gouwenaar (of: Dank je voor den Gouwenaar). (Zie dank.)

Govert.

Alle ding met vriendschap, zei Govert, en hij nam de eijeren uit zijns buurmans hoendernest. (Zie buurman.)

Al weêr één, al weêr één, zei Govert, en hij haalde de bruiloftsgasten één voor één met het haar de trappen op. (Zie bruiloft.)

Daar man en wijf malkander helpen, zal het wel gaan, zei onze Hangkousje, en zij zag Govert zijn wijf slaan.Ga naar voetnoot1

Dat is eene bakkers proef, zei Govert, en hij dweilde den oven met eene oude pruik. (Zie bakker.)

Dat is keurige muziek, zei Govert, en hij hoorde zijn' jongen op een' aarsdarm spelen. (Zie aars.)

Een mensch heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert, en hij likte der kat de kruimelen van den baard. (Zie baard.)

Het gaat zoo wat over en weêr, zei Govert, en hij verloor negen en negentig spellen, en het honderdste won hij.Ga naar voetnoot2

Hij staat daar als Govert in den dans. (Zie dans.)

Hij wil Govert de eerste zijn.Ga naar voetnoot3

Ik houdt van dien kabriool niet, zei Govert, en hij zag een' timmerman van eene stellaadje dood vallen.Ga naar voetnoot4

Leg me die zolen onder de schoenen, zei Govert tegen zijn' schoenlapper, en hij bragt hem twee gedroogde koestronten.Ga naar voetnoot5

Schenk de flesch maar uit, zei schele Govert, en ze was leêg. (Zie flesch.)

Govert Wijsneus.

Hij verheft zijne stem als een bok, die wormen in zijn' aars heeft, zei Govert Wijsneus, en hij hoorde den Haagschen omroeper schreeuwen. (Zie aars.)

Graad.

Dat is eene ladder met rare sporten, zei de boer, en hij zag een' graadboog. (Zie boer.)

Dat scheelt mij een' graad.

De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vrouwen: Zullen 't leen behouën (of: Het naaste lijf, De man vóór 't wijf, De oudste op de straat: Komt het leen te baat). (Zie baat.)

De zon is wel tien graden teruggegaan.Ga naar voetnoot6

Dokterschap is een graad van wijsheid; ridderschap is een graad van rijkdom. (Zie dokterschap.)

Een vriend tot in den tienden graad ontvangt eene erfenis naar regten. (Zie erfenis.)

Hij is wel uitgebroeid met de wassende graden van den koksjongen.

Hij raast ook al van de wassende graden.

Hij verstaat zijn' eigen' graadboog niet meer, dan de papegaai zijn klappen doet. (Zie boog.)

Hoe hooger graad, hoe zwaarder val.Ga naar voetnoot7

Ieder is, zoo als hem onze Heer geschapen heeft, of nog een' graad erger.Ga naar voetnoot8

Zij bestaan elkander in den honderdsten graad.Ga naar voetnoot9

Graaf.

Adieu graafje!Ga naar voetnoot10

Ambachtsman, graafsman. (Zie ambachtsman.)

Beter slaaf Dan graaf.

Een arm man is zelden graaf.Ga naar voetnoot11

Een hond ziet wel op een' graaf.Ga naar voetnoot12

Geen bedelaar zal graaf worden. (Zie bedelaar.)

Graaf Ego bouwt wel, en heeft schoone paarden. (Zie ego.)

Heden graaf, Morgen slaaf.

Hij leeft (of: teert) als eens graven kind.Ga naar voetnoot13

Robbert is graaf.Ga naar voetnoot14

Zoo kan men wel graven (of: konings) goed verteren. (Zie goed.)

 

Pik oli of graaf.Ga naar voetnoot15

[Om dit spreekwoord verstaanbaar te maken, is bilderdijks verklaring moeijelijk in korte woorden weêr te geven: men zie dus, wat er die Geleerde van zegt.]

Graafschap.

Een handwerk is een graafschap.Ga naar voetnoot16

Geen graafschap boven Vlaanderen.Ga naar voetnoot17

Graafsma.

Het kerkboek moet mede, zei Graafsma. (Zie boek.)

Graag.

Is de eene traag, De ander is graag.Ga naar voetnoot18

[Wat het eene kind niet gaarne heeft of doet, wordt door het andere zeer verlangd of gretig ten uitvoer gebragt.]

Graan.

Alle graan heeft zijne zemelen.Ga naar voetnoot19

Eene blinde kip vindt ook wel eens eene graankorrel.

Een gebroken zak houdt geen graan.Ga naar voetnoot20

Het is een granenbroêr (of: -pikker). (Zie broeder.)

Het is een groot man in de granen.

Hij heeft een graantje gepikt (of: een graan in, ook wel: Die vogel pikt een graantje te veel).Ga naar voetnoot21

[De beide laatste spreekwoorden zien op het vocht, dat men van het graan gestookt heeft.]

Hij maakt goed meel van allerlei graan.

Hij roert het graan door de gort. (Zie gort.)

Hij struikelt over eene graankorrel, en stapt over een' berg heen. (Zie berg.)

Met graantje bij graantje krijgt de hen den krop vol.

Nooit is de zak zoo vol, of daar kan nog wel een graantje in.Ga naar voetnoot22

Onder het beste graan vindt men wel onkruid.Ga naar voetnoot23

Op ledige graanzolders komen geene kalanders.Ga naar voetnoot24

Veel graantjes maken een' hoop.Ga naar voetnoot25

Vergader graan in uwe schuren: De oogst zal toch niet eeuwig duren.Ga naar voetnoot26

[pagina 256]
[p. 256]

Voor het graan, dat eene muis opknaagt, kan men eene kat onderhouden.Ga naar voetnoot1

Waar vindt men een' molenaars haan, die nooit een gestolen graantje gepikt heeft!Ga naar voetnoot2

 

Hij steekt de granen op.

[Dat wil zeggen: hij neemt een' hoogen toon of eene moedige houding aan. Door granen verstond men oudtijds de knevels eener kat.]

Graat.

Aan de kat komt een graatje toe.Ga naar voetnoot3

Die den visch wil, moet ook de graat hebben.

Er is visch noch graat aan hem.

Hij is zoo mager als eene graat.Ga naar voetnoot4

Hij valt van de graat.Ga naar voetnoot5

Hij vindt er geene graten in.Ga naar voetnoot6

Hij zingt, alsof hij eene garnaal (ook wel: graat) in de keel had. (Zie garnaal.)

Iets van de graat schudden.Ga naar voetnoot7

Ik den visch en gij de graat.

Men weet niet, of men visch of graat aan hem heeft.

Onnoodige zorgen maken vischgraten.Ga naar voetnoot8

Graauw.

Hij heeft het graauw op zijne hand.Ga naar voetnoot9

 

Hij geeft hem een' graauw.Ga naar voetnoot10

Graauwel.

Van zoo iets zou een' Christen-mensch de grieuwel over den graauwel gaan. (Zie christen.)

Graauwtje.

Alle ezels heeten geen graauwtje. (Zie ezel.)

Dat kan graauw niet trekken, daar moet een bruin voor wezen. (Zie bruintje.)

Het gebeurt meer, dat men den eenen drommel voor den anderen neemt, zei Sanche, en hij kuste zijn graauwtje voor zijn wijf. (Zie drommel.)

Ik heb graauwtje nog op den stal.Ga naar voetnoot11

Grabbel.

Een nootje te grabbel werpen.

Het is daar te grabbel gemaakt.Ga naar voetnoot12

Meen jij, dat onze Lieve Heer zijne genade te grabbel gooit, zei de pastoor. (Zie genade.)

Gracht.

Als de eene blinde den andere (of: de blinde den kreupele, ook wel: de kreupele den blinde) leidt, vallen ze beide in de gracht. (Zie blind.)

Daar iemand in eene gracht valt, zal hij haast in het onderspit geraken.

Daar men 't minst verwacht, Springt de haas uit de gracht.Ga naar voetnoot13

Dat hangt als een kakhuis over eene gracht.Ga naar voetnoot14

Die al te ver wil springen, ploft midden in degracht.Ga naar voetnoot15

Die bij dag in huis is, valt bij nacht niet in de gracht. (Zie dag.)

Die den sprong niet ontgaan kan, wat behoeft hij lang voor de gracht te staan beven?

Die veel op de haag kloppen, of in de gracht zien, zullen niet gedijen.Ga naar voetnoot16

Die zich voor de druppels kan wachten, is vrij van nat te worden, ten ware hij in de gracht liep. (Zie druppel.)

Hij helpt hem van den kant in de gracht.Ga naar voetnoot17

Hij is in zijne eigene gracht gevallen.

Hij valt in de gracht, die hij zelf gemaakt heeft.Ga naar voetnoot18

Hij wil over de gracht springen, eer hij erbij is.

Met eens anders aarde zijne eigene gracht vullen. (Zie aarde.)

Tusschen de haag en de gracht.

[Dat is: in pijnlijke onzekerheid of in dreigend gevaar tusschen twee zaken hangen. Aan de haag steekt men zich, en in de gracht verdrinkt men.]

Tusschen de Volewijk en de gracht.

[Wat men door de Volewijk te verstaan hebbe, is opgemerkt bij het spreekwoord: Aan de Volewijk tot bokking droogen. Met gracht (graft) wil men hier aan het graf gedacht hebben. Het spreekwoord zegt dus: van de wieg tot aan het graf, en heeft alzoo met het vorigeniets gemeen.]

Van eenen plas in de gracht geraken.Ga naar voetnoot19

Wind in den nacht Is water in de gracht.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Zij roepen al hei, eer zij over de gracht gesprongen zijn.Ga naar voetnoot21

Gracie.

Bij de gracie.

Een glaasje na de gracie, Is de les van Bonifaci. (Zie bonifacius.)

Het heeft gracie noch benedictie. (Zie benedictie.)

Korte benedictie, lange gracias. (Zie benedictie.)

Graf.

Al ligt de waarheid in het graf: Al wat haar drukt, dat moet eraf.Ga naar voetnoot22

Als het oude wijf niet meer drinken kan, mag zij wel om haar graf denken.

Als ik dood ben, k.... de hond op mijn graf. (Zie doode.)

Bij het heilige graf waken.Ga naar voetnoot23

[Dat dit spreekwoord het nemen van vergeefsche moeite aanwijst, zie men uit Matth. xxviii: 6, in verband met Matth. xxvii: 66.]

Bij Mozes' graf.Ga naar voetnoot24

Daar springt een kikker over mijn graf.

De jongsten moeten voorgaan, als de oudsten ten grave gedragen worden.Ga naar voetnoot25

De mensch ligt langer in het graf, dan hij leeft.

De monnik ligt zijn kap wel af, Maar houdt zijn zinnen op het graf.

De steen is van het graf gewenteld.Ga naar voetnoot26

[Dat wil zeggen: de moeijelijkheden (Mark. xvi: 3) zijn opgeheven (Luk. xxiv: 2).]

Die iets heeft van nature, Zal 't tot in 't graf hem duren.Ga naar voetnoot27

Een hemd in het graf, en daarmeê is het uit.

[pagina 257]
[p. 257]

Er loopt iemand over mijn graf.Ga naar voetnoot1

Heden in figuur, morgen in het graf. (Zie figuur.)

Hij gaat met het eene been in 't graf. (Zie beenen.)

Hij is uit de wieg in het graf gestapt.

Hij is zoo gierig als het graf.

Hij keert zich in zijn graf om.

Hij schreit op zijn stiefmoeders graf.Ga naar voetnoot2

Hij staat op den rand van het graf.

Hij wil het met zich in het graf dragen.Ga naar voetnoot3

Hij zal zijns vaders grijze haren nog met schande doen ten grave dalen.

Hij zorgt, wie den laatsten man ten grave zal brengen.Ga naar voetnoot4

Met eene ladder in zijn graf klimmen.Ga naar voetnoot5

[Aan de galg sterven.]

Op het graf moet men niet slapen.

Zij kijven om Mozes' graf.Ga naar voetnoot6

Gram.

Die in alle dingen zijnen wil heeft, behoeft niet gram te worden. (Zie ding.)

Maar eenen halven pais te maken; geen meerder leed of spijt dan niet gram worden.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Wacht u een weinig tijds van den gramme, maar van den zwijger al uw leven.Ga naar voetnoot8

Zijt gij gram, ga buiten, en ween erom.Ga naar voetnoot9

Grammatica.

De grammatica voorlezen.Ga naar voetnoot10

Hij moet zijne grammatica verstaan.

Hij zal de grammatica krijgen.Ga naar voetnoot11

Gramschap.

Berouw en ootmoed is gramschaps boete. (Zie berouw.)

Daar is geen wijsheid in de min; En gramschap heeft geen reden in.Ga naar voetnoot12

De gramschap eens kinds is weinig te vreezen.

De pijlen zijner gramschap op iemand afschieten.

Een weinig wijken, Doet gramschap strijken.

Een zoet (of: zacht) woord breekt groote gramschap.Ga naar voetnoot13

In gramschap overwinnen, Is 't werk van sterke zinnen.

Granaat.

Als de granaten: geen zoo gaaf of schoon, of men vindt er wel eene kwade korrel in.

 

Hij doet den granaat springen.

Hij heeft een geheugen als een kanonskogel (of: eene granaat), en een keelgat als een bomketel. (Zie bom.)

Granvelle.

Het is een Granvelle.Ga naar voetnoot14

[Anton perenot, heer van Granvelle, ook wel kardinaal van granvelle, of alleen granvelle genoemd, maakte zich door zijne heerschzucht zoo gehaat bij het verbitterde volk, dat hij, in 1564, het land moest verlaten.]

Grap.

Dat is lang geene grap.

Over is de grap.

Voor eene enkele maal kan zulk een grapje nog eens doorgaan.Ga naar voetnoot15

Gras.

Als men het 't minst verwacht, springt er wel een dier uit het gras. (Zie dier.)

Als u de wal begeeft, houd u aan het vlotgras.Ga naar voetnoot16

Daar schuilt eene adder in (of: onder) het gras. (Zie adder.)

Daar zit niet veel gras op de weide, zei Teeuwes de boer, en hij zag eene luis op een' kalen kop grazen. (Zie boer.)

Dat is er een, dien het gras nog tusschen de tanden zit.Ga naar voetnoot17

Dat is reeds lang met gras begroeid (of: Het gras is erover gewassen).Ga naar voetnoot18

Dat is zooveel als gras.Ga naar voetnoot19

Die van elk grasje verschrikt is, moet in geene wei p......

Een huis van leem, een paard van gras, Een vriend van mond: 't is al maar glas. (Zie glas.)

Eer het gras wast, is de hengst dood.Ga naar voetnoot20

Grasjes binden.Ga naar voetnoot21

Het bekomt hem als den hond het gras.Ga naar voetnoot22

Het goed wordt zoo zeldzaam als het gras om Kersmis. (Zie goed.)

Het gras begint uit te komen.

Het gras duurt slechts één jaargetijde, de mensch een geslacht. (Zie geslacht.)

Het gras groeit niet meer, waar de Kozak als vijand den voet heeft gezet.

Het gras groeit niet, waar de duivel gedanst heeft. (Zie duivel.)

Het gras moet er eerst over gegroeid zijn.

Het is te hooi en te gras.Ga naar voetnoot23

Het Maartgras hoort u niet (of: Maartgras komt niet voor de zeis).Ga naar voetnoot24

Hij gaat in grasduinen. (Zie duin.)

Hij heeft den os aan het gras gebonden.Ga naar voetnoot25

Hij heeft hem het gras voor de voeten weg gemaaid.Ga naar voetnoot26

Hij is in het gras, eer hij in de weide is.

Hij is zoo groen als gras (of: Hij blijft altijd even groen, ook wel: Het is nog een groentje).Ga naar voetnoot27

Hij is zoo wijs, dat hij het gras kan zien wassen.

Hij komt op het nagras.

Hij laat er geen gras over groeijen.Ga naar voetnoot28

Hij laat geen gras onder de voeten groeijen.Ga naar voetnoot29

Hij loopt op zijn laatste gras (of: zaad).Ga naar voetnoot30

Hij luistert, of het gras groeit.Ga naar voetnoot31

[pagina 258]
[p. 258]

Hooi en gras Komt weêr te pas.

In dezelfde weide zoekt de os gras, de windhond een' haas, en de ooijevaar een' kikvorsch.

Koorn zonder gras is als wijn zonder vat.Ga naar voetnoot1

Om oud Mei is er gras en geld. (Zie geld.)

Ons gras en hooi is voor ons voêr beschoren.

Op eenen betreden (of: Op alle mans) weg wast geen gras.Ga naar voetnoot2

[Deze algemeene waarheid wordt bijzonder toegepast op de onvruchtbaarheid van openbare ligtekooijen.]

Op eenen heeten oven kan geen gras wassen.

Terwijl het gras groeit, sterven de paarden van honger.

Vóór Sint Jan maait men gras in de weiden, - na Sint Jan uit de weiden.Ga naar voetnoot3

[Dat wil zeggen: wie vóór 24 Junij (Sint Jan) maait, verbetert zijn land; dat later te doen, is voor 't land nadeelig.]

Vroeg gras, vroeg hooi.

Waar de wortel blijft zitten, zal weêr gras groeijen.

Wanneer het paard te oud is, spant men het voor de kar, of slagt het voor de honden, en werpt het in het gras.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Wat hebben die koetjes een gras!Ga naar voetnoot5

Zij loopen als hooi en gras.

[Dat is: zij loopen door elkander, niet geregeld.]

Zijne ziel in het gras jagen.Ga naar voetnoot6

Zij wachten naar elkander als de koeijen in het gras.Ga naar voetnoot7

Zoo lang als het schaapje gras eet.Ga naar voetnoot8

Zooveel als gras op 't veld.Ga naar voetnoot9

Grasmaaijer.

Als ik mij niet prijs, en een ander mij niet prijst, dan moet ik ongeprezen het land uit, zei de grasmaaijer.

Graveel.

Ik heb er het graveel aan.

's Gravenhage.

Dan leert men, hoe de advocaten en procureurs in den Haag aan den kost komen. (Zie advocaat.)

Dat is een groote baviaan, zei Teeuwes, en hij zag eene hoer in den Haag in de ijzeren kooi draaijen. (Zie baviaan.)

Dat weten ze in den Haag al.

De Haagsche helden-school brengt veel deftigen voort. (Zie deftig.)

Heb je den Haag wel gezien?Ga naar voetnoot10

Het is in den Haag gebeurd, en hier een jaar geleden.

[Een gewoon gezegde, wanneer eene aardigheid wordt medegedeeld, die algemeen bekend is.]

Hij is in den Haag geweest.Ga naar voetnoot11

Hij is zoo bont als een Fransche marquis, die in den Haag wil vrijen. (Zie frankrijk.)

Hijschikt het daar op als eene Haagsche koekkraam.

Hij vaart met zijn' mond naar den Haag.

Hij verheft zijne stem als een bok, die wormen in zijn' aars heeft, zei Govert Wijsneus, en hij hoorde den Haagschen omroeper schreeuwen. (Zie aars.)

Ik moet naar den Haag, zei de man.

[Dit spreekwoord, zegt bilderdijk, in zijne Aant. op hooft, iii. bl. 168, is ‘genomen van een misdadige wegens hoog verraad, die voor 't Hof gerecht moest worden.’]

Kaal en royaal (of: Kaal en knap), Haagsche mode.

Kom eens bij In de Haagsche loterij.

Per extra post naar den Haag.Ga naar voetnoot12

Vaart gij in den Haag zoo?

[Dat wil zeggen: doet men op die plaats zoo; dáár had men dat 't allerminst verwacht.]

Wat vreemds en heerlijks doet den Haag welvaren.Ga naar voetnoot13

Zoo weet men het morgen in den Haag.

Greep.

De gaffel blijft bij den greep. (Zie gaffel.)

Op eenen goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een' greep.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Van de gaffel in den greep. (Zie gaffel.)

 

Dat is eene schoone vangst, zei Lijs Smoddermuil, en zij ving negen en twintig luizen in éénen greep.Ga naar voetnoot15

Die greep Werd de neep.Ga naar voetnoot16

Eenen blinden greep doen.Ga naar voetnoot17

Het is een greep naar de maan.

Het is kwaad wachten na den greep.Ga naar voetnoot18

Het is maar een greep.Ga naar voetnoot19

Het zijn blinde Gerrits grepen. (Zie gerrit.)

Hij doet er een' blinden greep naar.

Hij heeft den greep weg.Ga naar voetnoot20

Let, vrijsters! wie omtrent u gaan: Een malle greep is haast gedaan.Ga naar voetnoot21

Gregorius.

De tijd is snel: Dat wist paus Gregorius ook wel.

[De nieuwe tijdrekening is door paus gregorius xiii, in 1582, ingevoerd. Hij wilde toen, dat de jaargetijden weder op denzelfden tijd zouden invallen, gelijk het op de kerkvergadering te Nicea, in 325, was. En daar de Juliaansche stijl in 128 jaren één' dag te veel telt, beliep zulks tot het jaar 1582 bijna 10 dagen; daarom veranderde hij in genoemd jaar 5 October in 15 October, en liet de tusschenliggende dagen vervallen.]

Grein.

Daar is maar een greintje saffraan van noode, om een' geheelen hutspot geel te maken.

Een greintje peper is beter dan eene mand vol pompoenen.Ga naar voetnoot22

Greintje bij greintje maakt allengs een' grooten hoop.

Hij heeft geen greintje verstand.

Men moet dat met een greintje zout opnemen.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Grendel.

Hij heeft de grendels doorgegeten.Ga naar voetnoot24

[Wie om schulden in de gevangenis komt, en na verloop van tijd, als de schuldeischers zijn onderhoud moede zijn, weder op vrije voeten wordt gelaten, heeft de grendels doorgegeten.]

[pagina 259]
[p. 259]

Grens.

Alles heeft zijne grenzen.

Grief.

Geen herstel van grieven, geen geld. (Zie geld.)

Griek.

Een Griek kan leven, waar een ezel van honger zou sterven. (Zie ezel.)

Het is een vreemde (regte, oude, of: looze, ook wel: vieze) Griek.Ga naar voetnoot1

Hij liegt als een Griek.

Neem, dat Sint Paulus van de Grieken nam.Ga naar voetnoot2

[Dat wil zeggen: houd u tevreden met 'tgeen gij hebt, eisch niet, en stel u paulus tot voorbeeld. Van alle Grieken gaven alleen de inwoners van Philippi hem, en dat nog vrijwillig: hij vroeg niet. Zie Philipp. iv: 15, en ter bevestiging: 1 Cor. ix: 12, 2 Cor. xi: 8 en 9, en xii: 13, 1 Thessal. ii: 9 en 2 Thessal. iii:8.]

Grieksche vuur.

Hij tiert, of hij het Grieksche vuur in 't gat had. (Zie gatten.)

Griel.

In den griel werpen.

[Wat, zonder nadenken en in 't wild, daarheen wordt gegooid, werpt men in den griel of te grabbel.]

Griend.

Hij heeft in de groote Griend school gelegen.

[De groote Griend is eene zandplaat in de Zuiderzee. In den zomer staat er veel gras, waarop de schapen weiden. Verder is zij rijk aan eijeren van zeemeeuwen en andere vogels. Men bezigt dit spreekwoord dus van iemand, die eene slechte opvoeding gehad heeft.]

Griet.

Al met der tijd komt Harmen in 't wambuis en Griet in de broek (of: de rokken). (Zie broek.)

Daar twee Grieten in één huis zijn, behoeft men geen' bassenden hond.Ga naar voetnoot3

Dat ruimt op, zei Grietje, en haar man stierf.Ga naar voetnoot4

Elk prijst zijn Grietje (of: heeft zijn Grietje lief), al is ze begrommeld (of: besnuisterd).Ga naar voetnoot5

Griet is een goede visch, maar slecht vleesch.Ga naar voetnoot6

Het is het liedje van booze Griet: wil je niet, je moet wel.Ga naar voetnoot7

Het is, of er geene liefde meer in de wereld is, zei Grietje, en zij zag twee jongens vechten.Ga naar voetnoot8

Het was de beste Griet, die men vond, Die den duivel op een kussen bond. (Zie duivel.)

Ik houd van zulk eenen stempel niet, zei Grietje, en zij zag een' dief brandmerken. (Zie dief.)

Ik weet wel, wat je meent, zei Grietje-gaarne-gezoend, en Joris wees op zijn schootsvel.Ga naar voetnoot9

Och, wat zijn er slappe dingen in de wereld, zei Grietje de waschvrouw, en zij had een' natten vaatdoek in hare handen. (Zie ding.)

Twee Grieten en ééne Anne Kunnen den drommel uit de hel bannen. (Zie anna.)

Water, water, mijn hart brandt af, zei dronken Griet, en zij had een pintje jenever in ééne teug uitgezopen.Ga naar voetnoot10

Wel groote Grietje!

 

In de maand van Mei Leggen alle vogeltjes een ei, Behalve de kwartel en de griet: Die leggen in de meimaand niet. (Zie ei.)

Grietje Onderlaag.

Als het dan wezen moet, zei Grietje Onderlaag, zoo leeft er wat zoet mede.Ga naar voetnoot11

Grietje Pente.

Daar hebt ge 't Herbert, zei Grietje Pente, en zij turfde in haars mans schoot.Ga naar voetnoot12

Grietje Viesneus.

Wat is dat ding smerig, zei Grietje Viesneus, en zij had een profijtertje in hare hand. (Zie ding.)

Grietman.

Hij gaat voor niemand uit het spoor, al ware het ook de grietman.Ga naar voetnoot13

Grieuwel.

Van zoo iets zou een' Christen-mensch de grieuwel over den graauwel gaan. (Zie christen.)

Grijns.

Hij heeft eene grijns voor zijn bakhuis. (Zie bakhuis.)

Grijper.

Alle grijpers zijn geene dieven. (Zie dief.)

Even als men het grijpt, zoo heeft men veel dingen, die den grijpers voor de bogt komen. (Zie bogt.)

Grijpers worden gegrepen.Ga naar voetnoot14

Grijs.

Hij is grijs, eer hij oud is.Ga naar voetnoot15

Hoe grijzer men wordt, hoe kindscher men wordt.

Men vindt veel grijzen, Maar luttel wijzen.Ga naar voetnoot16

Voor den slag der grijzen Mag men wel ijzen.Ga naar voetnoot17

Vroeg wijs, Vroeg grijs.

Zorg niet, zoo wordt gij niet grijs (of: oud).Ga naar voetnoot18

Gril.

Malle luî hebben malle grillen.Ga naar voetnoot19

Nieuwe grillen, nieuwe grillen, zei de snijder, en hij beet in zijne tafel.Ga naar voetnoot20

Vrijers eed en minneklagten Moet men niets dan grillen achten. (Zie eed.)

Grim.

De grim aan de eene zijde zetten.Ga naar voetnoot21

Grimberg.

Grim niet, zoo gij niet van Grimberg zijt.Ga naar voetnoot22

Hij ziet er uit, alsof hij van Grimberg was.Ga naar voetnoot23

Groef.

Naaste buur, naaste bloedvriend, als het kalf in de groef ligt. (Zie bloedverwant.)

Groen.

Hij is zoo groen als gras (of: Hij blijft altijd even groen, ook wel: Het is nog een groentje). (Zie gras.)

[pagina 260]
[p. 260]

Alles is zijne gading: rijp en groen. (Zie gading.)

Er is geen gek zoo eêl, Of hij draagt groen of geel. (Zie geel.)

Hebt gij geen wildbraad of kapoen, Zoo eet dan moes of ander groen.Ga naar voetnoot1

Het geitje huppelt in het groen, En zoo zal ook haar jonge doen. (Zie geit.)

Het komt maar grooten bergen toe, sneeuw en groen op denzelfden tijd te dragen. (Zie berg.)

Hij heeft zijne erwtjes in het groen gegeten. (Zie erwt.)

Ik ben er niet groen op.

Indien gij gooit met bloem of groen, Dat is het voorspel van een' zoen. (Zie bloem.)

Indien gij gooit met groen of nat, Dat is gezegd: kom fool mij wat.Ga naar voetnoot2

Liever in 't groen Dan in 't sermoen.Ga naar voetnoot3

Tusschen twee groenen één rijpe.Ga naar voetnoot4

Zij lust nog wel wat groens.Ga naar voetnoot5

Groenland.

Vangt men den spiering hier zoo, zei de mof in Groenland, en hij zag een' walvisch harpoenen.Ga naar voetnoot6

Groenvrouw.

Hij is er gezien als eene rotte kool (of: een koolstronk) bij eene groenvrouw.Ga naar voetnoot7

Groep.

Het is zoo klaar als eene pas geveegde groep.Ga naar voetnoot8

Groet.

De groet Naar 't goed. (Zie goed.)

Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. (Zie aarde.)

Goede groet Goed ontmoet.Ga naar voetnoot9

Zoo groet (of: vraag), zoo antwoord. (Zie antwoord.)

Grof.

De fijnen zijn de mijnen, zei de duivel, en de groven komen van zelf. (Zie duivel.)

Hij is te grof, om hem met bezems te schrobben. (Zie bezem.)

Niemand is dik (of: vet) en grof, Of hij weet: waarof. (Zie dik.)

 

Elk bij 't zijn: Grof bij grof, en fijn bij fijn. (Zie fijn.)

Het grofste (of: zwaarste) is nog achter.Ga naar voetnoot10

Plomper dan plomp, grover dan grof.Ga naar voetnoot11

Grond.

Alle grond is geen ankergrond. (Zie anker.)

Alles gaat van den grond, behalve de voeten.Ga naar voetnoot12

Als men den ezel zadelt, dan slepen de riemen langs den grond. (Zie ezel.)

Bij hem zinkt het geld in een' grondeloozen put. (Zie geld.)

Daar kwade grond plagt te zijn, daar blijft somtijds nog wel een kwaad worteltje.Ga naar voetnoot13

Daar leit (of: is) geen goede grond.Ga naar voetnoot14

Daar zal nimmermeer goede grond komen.Ga naar voetnoot15

Dat water raakte grond.

Dat woordje raakt grond.

De grond is voor haar te hard (of: te kond), om erop te loopen.

De grond ontzinkt hem onder zijne voeten.

De grond van het water deugt ook niet.

Der zotten hart ligt in den mond; Der wijzen mond is 's harten grond.Ga naar voetnoot16

Die op zijn' eigen' grond stout is, dient op anderer lieden erf bloode te wezen. (Zie blood.)

Die teffens op twee stoelen wil zitten, raakt onderwijl op den grond.

Die voor zijn kwalen raad wil krijgen, Moet ook haar gronden niet verzwijgen.Ga naar voetnoot17

Die wil kennen des mans grond, Die sla zijne vrouw of zijnen hond.Ga naar voetnoot18

Die wist, of hij eenen vasten grond had, eer hij zijn anker liet vallen, die was de slechtste schipper niet. (Zie anker.)

Dronken mond Spreekt 's harten grond.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Een heusche mond, Een heusche grond.

Een open deur, een open mond - Dat zeilt er menig in den grond. (Zie deur.)

Een schip in den grond boren.Ga naar voetnoot20

Een zwakke grond bedriegt het werk, Al schijnt het nog zoo vast en sterk.

Eigen goed (of: grond) maakt eenen heer. (Zie goed.)

Geen voet gronds is er nog verloren.

Geen water zoo diep, of men vindt er grond in.Ga naar voetnoot21

Goede ankergrond is de beste grond. (Zie anker.)

Heldere kleuren komen meest uit op een' donkeren grond.

Het anker onzer hoop is in een' vasten grond gehecht. (Zie anker.)

Het is beter, iemand van den kant dan uit het midden van het diep (of: uit den grond) te trekken. (Zie diep.)

Het is eene grondelooze wel.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Het is in den grond bedorven.Ga naar voetnoot23

Het is schoon water over een' vuilen grond.Ga naar voetnoot24

Het is te laat gespaard, als het te gronde gaat.

Het is van den grond, dat het water stinkt.Ga naar voetnoot25

Het is volk van den kouden grond.

Het ligte kurkje staat boven, maar het geloode net gaat te gronde.

Het was, alsof ik aan den grond vastgenageld was.

Het was, alsof ik door (of: in) den grond zonk.

Het water loopt gewoonlijk, waar de grond het laagst is.

Het zavel gaat te grond.Ga naar voetnoot26

Het zit er niet dieper, zei de loods, en hij peilde den grond (of: de vleeschkuip).Ga naar voetnoot27

Hij bezit geen' duim breed gronds. (Zie duim.)

[pagina 261]
[p. 261]

Hij blijft altijd met éénen voet op den grond.

Hij bouwt op een' zandgrond.

Hij dook ermede naar den grond.

Hij gaat naar de grond vergadering (of: den kelder).Ga naar voetnoot1

Hij heeft op een' vasten grond gebouwd.

Hij helpt (of: boort) hem in den grond.Ga naar voetnoot2

Hij is aan lager wal (of: aan den grond).Ga naar voetnoot3

Hij is eene grondelooze kolk (of: zee).Ga naar voetnoot4

Hij is zoo na bij den grond, dat er geen schelvisch onder door mag.

Hij laat hem dunken, dat zij hem in den grond teren.Ga naar voetnoot5

Hij moet het van den grond af (of: uit den grond) ophalen.

Hij scheert ze bij den grond.Ga naar voetnoot6

Hij schiet het grondijs.Ga naar voetnoot7

Hij schiet met den kop naar den grond.Ga naar voetnoot8

Hij vischt in den grond.Ga naar voetnoot9

Hoe gaat die man zoo naar den grond duiken?Ga naar voetnoot10

Iets aan den grond zetten.Ga naar voetnoot11

Ik moet het grondgat weten. (Zie gaten.)

Ik voel land (of: grond).Ga naar voetnoot12

Ik wenschte, dat hij zoo diep in den grond zonk, als een haas in tien jaar loopen kan.

Men boort de boter tot den grond, om te zien, of de bodem met de bovenkim gelijk is. (Zie bodem.)

Men kan zijnen grond met geene spiets afreiken.Ga naar voetnoot13

Op den grond van het vat vindt men de hef.

Op eene goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een' greep. (Zie greep.)

Op oude vijanden blijft somtijds kwade grond.Ga naar voetnoot14

Op zijn' eigen' grond bouwt men vrijmoedig.Ga naar voetnoot15

Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in een voudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weêrom. (Zie boer.)

Rood haar en elzenhout Wordt op geen' goeden grond gebouwd. (Zie els.)

Stille waters hebben diepe gronden.Ga naar voetnoot16

Tusschen lepel en mond Valt het sop te grond.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Uit eenen anderen grondtoon spelen.

Uit het trekken van den mond, Kent men dikwijls 's harten grond.Ga naar voetnoot18

Valt de eerste sneeuw op een' nat geregenden grond, zoo kan de oogst gering zijn; valt zij op een' bevroren bodem, zoo kan de oogst goed worden. (Zie bodem.)

Van den grond aan.Ga naar voetnoot19

Verlaten goed houdt geen' grond. (Zie goed.)

Volle mond Spreekt 's harten grond.Ga naar voetnoot20

Vuile gronden bederven de kabels.Ga naar voetnoot21

Vuile monden, Vuile gronden.Ga naar voetnoot22

Vuur en vaste gronden zijn de elementen van oude lieden, kinderen vinden in lucht en water meer behagen. (Zie element.)

Waar de grond niet helder is, daar ga men niet in 't water.Ga naar voetnoot23

Waar het regt te gronde gaat, Ontstaat niet dan onraad.Ga naar voetnoot24

Wanneer men eenen goeden grond gelegd heeft, kan men veilig daarop bouwen.

Was zijn voet onder den grond, hij was niet ver van zijne plaats.Ga naar voetnoot25

[Niemand zal bij zijnen dood eenig nadeel ondervinden.]

Ze zijn te zamen eens even van den grond geweest.

Zoo de man is in den mond, Zoo is ook zijns harten grond.Ga naar voetnoot26

Zoo gij geen roer hebt aan uw schip (of: geen want hebt naar uw schip), Gij moet te grond of op een klip.Ga naar voetnoot27 (Zie de Bijlage.)

Grondel.

Hij vangt ook visch, die grondels vangt.Ga naar voetnoot28 (Zie de Bijlage.)

Grondsop.

Het grondsop is voor de goddeloozen. (Zie goddeloos.)

Grondvest.

Wie op hulp van anderen zich verlaat, die rust tegen een' zwakken muur zonder grondvest.Ga naar voetnoot29

Ze zullen op die grondvest aanstonds eene nieuwe kerk bouwen.

Groot.

Al zijne schellingen zijn dertien grooten waard.Ga naar voetnoot30 (Zie de Bijlage.)

Door die slagting is het spek nu al op vijf groot gekomen.

Hij weet van één' groot er vijf te maken.

Wie zijn wijf verliest en vijf grooten: het is jammer van het geld. (Zie geld.)

Groote.

De bleeke dood Spaart klein noch groot. (Zie dood.)

De fouten van de grooten zijn nimmer klein. (Zie fout.)

De grooten gevoelen het prangen der behoefte zoowel als de kleinen. (Zie behoefte.)

De grooten hebben de kleinen van doen.Ga naar voetnoot31

De grooten moeten van de kleinen azen.Ga naar voetnoot32

De kleinen boeten de zotheid der grooten.

De kleinen moeten niet als de grooten willen doen.Ga naar voetnoot33

De kleinen verdragen, Om de grooten te behagen.Ga naar voetnoot34

[pagina 262]
[p. 262]

Die voor de grooten kruipt, trapt zijne minderen op 't hart.

Het is even gevaarlijk met geleerden te redeneren, als met de grooten kersen te eten. (Zie geleerd.)

Het is kwaad kersen eten met de grooten; want zij tasten naar de rijpste, en gooijen met de steenen,Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Het is nog al goed, dat de kleinen den grooten niet in den zak behoeven te kruipen, zei het kleine Geusje. (Zie geus.)

Het is nog al goed, zei het kleine mannetje, dat de grooten ons niet in den zak steken.Ga naar voetnoot2

Het wapen (of: De mode) van Parijs: Vroeg groot, maar laat wijs.

Het wijkt al voor de grooten.

Hij is zoo lastig (of: lui), als hij groot is.Ga naar voetnoot3

Hij is zoo plomp, als hij groot is.Ga naar voetnoot4

Hij liegt zooveel, als hij groot is.

Hij slaat 't al dood, Zoo klein als groot.

Hoe grooter, hoe zotter.Ga naar voetnoot5

Klein en groot Komen dagelijks nader aan den dood. (Zie dag.)

Niemand wordt groot, zonder met de roede getuchtigd te worden.

Wanneer het op de grooten regent, druipt het op de kleinen.Ga naar voetnoot6

Zoo lang de kleinen niet loos, en de grooten niet lui zijn, zijn zij niet volmaakt.Ga naar voetnoot7

 

Allen, die wat groots bestaan, Hebben met den wil voldaan.

Deun zijn op een kleintje, en ruim op het groote.Ga naar voetnoot8

Die het kleine durft stelen, zal het groote ook wel wegnemen.Ga naar voetnoot9

Die het kleine neemt, is het groote te beter waardig.Ga naar voetnoot10

Die het kleine niet eert (of: niet begeert, ook wel: keert), Is het groote niet weerd.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Die om een kleintje niet wil bukken, zal het groote bezwaarlijk berekken.Ga naar voetnoot12

Groot (of: Veel), en datzelfde goed (of: en goed daarbij). (Zie goede.)

Ik wil daar noch in 't groot noch in 't klein mede te doen hebben.Ga naar voetnoot13

Omdat hij naar de grootste greep, heeft hij de rotte gekregen.Ga naar voetnoot14

Van groot tot grooter.Ga naar voetnoot15

Van het kleine komt men tot het groote.Ga naar voetnoot16

Veel kleinen maken een groot.Ga naar voetnoot17

Grootebroek.

Grootebroek ligt bij Enkhuizen, gelijk Buiksloot bij Amsterdam. (Zie amsterdam.)

Groote Watze.

Hij is er zoo gezien als Groote Watzes jongens bij den fiscaal. (Zie fiscaal.)

Grootheid.

De ware grootheid openbaart zich in goedwilligheid. (Zie goedwilligheid.)

Grootje.

Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder. (Zie bloemkool.)

De grootmoeder moet op den zwerm passen.

[Dat wil zeggen: de grootmoeder moet bij de geboorte van haar kleinkind tegenwoordig zijn. Zij is de koningin der familie, gelijk de moederbij van den zwerm.]

Grootmoeder Ok wacht het geluk ten schoorsteen uit. (Zie geluk.)

Het gaat naar zijn grootje.

[Dat is: het gaat verloren, even als 't gegaan is met de andere, de vroegere, de oudere zaken van die soort, het grootje.]

Het ging hem als iemand, die zich in 't donker verloofde, en op klaarlichten-dag des duivels grootmoeder moest trouwen. (Zie dag.)

Het kalf komt bij zijn grootje.

[Dat is: alles komt weder te regt, gelijk het kalf bij de koeijen-familie.]

Hoe laat is het? vroeg grootje aan Joris van der Peer; Het is zes uren besje, zei hij, want de wijzer hangt op en neêr. (Zie besje.)

Ik zou ook liever bij haar slapen dan bij haar grootje.

Loop naar je grootje.

[Met dit gezegde wijst men den lastigen aanhouder af: oude vrouwen zullen hem gewilliger aanhooren.]

Grootouders.

De grootouders vergaren, de ouders verteren, en de kleinkinderen hongeren.

Grootsch.

Hij is grootsch in zijn wapen.Ga naar voetnoot18

Grootspreker.

Grootsprekers zijn geene grootdaders. (Zie dader.)

Ik heb alles van goud en zilver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootspreker. (Zie goud.)

Grootte.

Een reuzenbeeld behoudt zijne grootte, al zet men het in eene diepe sloot. (Zie beeld.)

Het is eene ster van de eerste grootte.

Het is in de grootte niet gelegen, anders zou de koe den haas wel vangen.Ga naar voetnoot19

Grootvader.

Daar heb ik een' grootvader aan verloren.

[pagina 263]
[p. 263]

[Men past dit spreekwoord toe bij 't verhaal van ongelukken, die niet veel te beduiden hebben: grootvader is aan verval van krachten overleden.]

Dat is de grootvader van de muizen, zei Egbert, en hij zag een' olifant. (Zie egbert.)

Haas is een lekker eten, zei de jongen, want mijn grootvader heeft ze zien eten. (Zie eten.)

Hij beeldt zich in, dat Goliath zijn grootvader is. (Zie goliath.)

Mijn grootvader was een duiten-dief, maar eerlijk. (Zie dief.)

Grovianus.

Het is een Grovianus.Ga naar voetnoot1

[Om aan het grove eene fijne punt te slijpen, heeft men er eenen Latijnschen uitgang aan gegeven. Zoo wijst men den plompen mensch aan.]

Gruis.

Dat is gruis van den drommel: het bakt niet. (Zie drommel.)

De fijnste blom wordt gruis genoemd, zoo die door een' hateling gebuild wordt. (Zie blom.)

Die hoopt te veel, Wint gruis voor meel.

Het meel van den duivel gaat heel in gruis weg. (Zie duivel.)

Hij slacht de zeef, die alleen het gruis behoudt, en de blom van zich wegwerpt. (Zie blom.)

Gruizig.

Hoe morsiger, hoe gruiziger.Ga naar voetnoot2

Grutte.

Die grutten eten, dien loeren de kippen op den aars. (Zie aars.)

Hij laat de grutten aanbranden.

Ik mag wel boonen (of: grutten); maar niet met bakken vol. (Zie bak.)

Zij kloppen hunne grutte, zoo als zij verkiezen.

Zijn mond gaat als een pot met grutten, die op het vuur staat en kookt.Ga naar voetnoot3

Zij pelt hare grutjes in stilte.

Gruwel.

Dominé en koster aan één kooltje aangestoken: o gruwel! (Zie dominé.)

Guichel.

Hij maakt guicheltjes.Ga naar voetnoot4

Guig.

Elk spreekt, nadat zijne guig draagt.Ga naar voetnoot5

Hij steekt u de guig na.Ga naar voetnoot6

Iemand een guigje geven.Ga naar voetnoot7

Guil.

Als oude guilen beginnen te loopen (of: tochtig worden), dan is er geen houden aan.Ga naar voetnoot8

Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot alle feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, een guil op stal. (Zie beest.)

Er stond nooit guil op ligte beenen. (Zie beenen.)

Guil om guil.Ga naar voetnoot9

Het is eene bloode guil.Ga naar voetnoot10

Met kwade guilen breekt men het ijs.Ga naar voetnoot11

Vroeg hengst, vroeg guil.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Guit.

Doe een' guit wel, en gij wordt met ondank beloond; doe hem kwaad, en hij zal u het goede gunnen. (Zie goede.)

Goede lieden zijn geene guiten.Ga naar voetnoot13

Het is een hoop jaag-uiten: de beste van die is een guit.Ga naar voetnoot14

Het is Johannes, Johannes, Zoo lang er wijn in de kan is; Maar als de wijn uit is, Dan zeggen ze, dat Jan een guit is.Ga naar voetnoot15

Hij leeft van guitenstreken, en de molenaars leven van den wind.

Venus en Bacchus zijn rare guiten: Zij maken het hoofd op hol, en plunderen de duiten. (Zie bacchus.)

Gulden.

Aan een' penning ziet men, hoe een gulden gemunt is.Ga naar voetnoot16

Als het zoo wezen moet, patiëntie! zei de Kwaker, en hij kreeg tijding, dat hij duizend gulden uit de loterij getrokken had.Ga naar voetnoot17

Beter een penning gespaard, dan een gulden nutteloos verteerd.Ga naar voetnoot18

Dat is centen-wijsheid en guldens-domheid. (Zie cent.)

Die een' duit versmaadt, is den gulden niet waard. (Zie duit.)

Die een' penning niet acht, Krijgt over geen' gulden magt.Ga naar voetnoot19

Een apothekertje, dat aardig is, Maakt van een' stuiver, dat het een' gulden waardig is. (Zie apotheker.)

Een' gulden op den drempel en een' stuiver in huis. (Zie drempel.)

Een stuiver gespaard is beter dan een gulden gewonnen.

Een zak guldens en goede vrienden scheiden niet gemakkelijk.

Elk kind brengt duizend gulden mede.

[Wie, bij de geboorte van zijn kind, de duizend gulden als klinkende munt terstond wil aanschouwen, zal zich bedrogen zien; maar wie die som, door de geboorte van zijn kind, als zegen van den Heer wacht, zal het spreekwoord bewaarheid vinden.]

Geen' halven cent in den zak en drie gulden aan het voorhoofd. (Zie cent.)

Het is een goede gulden, die er tien (of: honderd) spaart.Ga naar voetnoot20

Hij is blijder, dan dat hij honderd gulden gewonnen had. (Zie blij.)

Hij slaat hondekens guldens.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.)

Hij weet, wat een gulden is.

Honderd gulden is eene lange rij.Ga naar voetnoot22

Ik wilde u liever een' gulden borgen dan een' penning.Ga naar voetnoot23

[pagina 264]
[p. 264]

Kinderen en gekken verbeelden zich, dat twintig gulden niet verminderen, en twintig jaren niet eindigen kunnen. (Zie gek.)

Pas op de halve centen, het worden guldens in den zak. (Zie cent.)

Vijf en twintig gulden en hij scheiden niet gemakkelijk.

Vijf gulden, wel gebruikt, zijn zes gulden waard.

Wie een' penning niet zoo lief heeft als een' gulden, die zal zelden rijk worden, en den gulden wisselen.Ga naar voetnoot1

Gulzigheid.

Gulzigheid, traagheid en onkuischheid zijn vijanden van pais en eer. (Zie eer.)

Gunst.

Alle gunsten komen te pas.Ga naar voetnoot2

Die de liefde niet kan dekken, wordt van wedergunst ontbloot.Ga naar voetnoot3

Die van den raad zijn, maar niet van de gunst.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Dubbele gunst schikt wel.Ga naar voetnoot5

Er is niet een zoo vette hoen, Of 't heeft haar buurvrouws gunst van doen. (Zie buurvrouw.)

't Gaat wel naar gunst, Maar niet naar kunst.

Geen deugd, geen kunst; Maar 't geld heeft gunst. (Zie deugd.)

Geld, geweld en gunst Breektregt, zegel en kunst. (Zie geld.)

Gunst baart nijd.Ga naar voetnoot6

Gunst is beter dan gift. (Zie gift.)

Gunst maakt blij.Ga naar voetnoot7

Gunst Voedt kunst.Ga naar voetnoot8

Het is genoegelijk of gevaarlijk, dat men veel gemeenzaamheid met groote heeren heeft; want hunne gunst maakt groot, en hunne toornigheid klein. (Zie gemeenzaamheid.)

Het regte regt ziet gunst noch gaven, vriendschap noch eigen nut aan. (Zie gaaf.)

Juffersgunst en harpenklank Luidt wel zoet, maar duurt niet lang.

Kleine giften met groote gunst is bovenal te prijzen. (Zie gift.)

Losse vriendschap maakt broze gunst.Ga naar voetnoot9

Neem de gunst voor de gave. (Zie gaaf.)

Nering en heeren-gunst (of: hulde) is geen erf (of: vaste bezitting). (Zie bezitting.)

Open veld en geene gunst.

Prijs de gunst, die gij hebt ontvangen; maar zwijg de gunst, die gij hebt bewezen.Ga naar voetnoot10

Regte kunst Baart (of: Draagt) liefde en gunst.Ga naar voetnoot11

Vrouwen-gemoed, heeren-gunst, April-weder en het kaatsspel veranderen dikwijls. (Zie april.)

Weldaad maakt gunst.Ga naar voetnoot12

Wie aan zijn kind of knecht wil lust en vreugde zien, Die moet nooit volle gunst aan d'een of d'ander biên.Ga naar voetnoot13

Wintersche nachten, Vrouwen-gedachten En gunst van heeren Ziet men weldra keeren. (Zie gedachte.)

Zonder Gods gunst gaan wij ter helle. (Zie god.)

Gyges.

Hij heeft (of: gebruikt) een' Gyges-ring.Ga naar voetnoot14

[Gyges, koning van Lydië, zou zich, naar de mythische verhalen, door een' tooverring onzigtbaar hebben weten te maken, en daaraan zijne verheffing tot den troon hebben te danken gehad.]

voetnoot1
13 Aug. Gruterus I. bl. 106. Willems VIII. 216.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 255.
voetnoot3
Campen bl. 8.
voetnoot4
Servilius bl. 200. Gruterus II. bl. 158. Mergh bl. 34.
voetnoot5
Manvis bl. 124.

voetnoot6
Witsen bl. 490.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 163. Cats bl. 545. Mergh bl. 39. v. Nyenborgh bl. 131. Tuinman II. bl. 31. Dec. 27. Wijsheid bl. 140. Willems VII. 10.

voetnoot8
Zoet bl. 19.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 133.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 309. v. Eijk II. bl. 78.

voetnoot11
Campen bl. 129. Meijer bl. 62.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 278.

voetnoot13
23 Junij. Gruterus I. bl. 105.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 210.

voetnoot15
Campen bl. 133. Tuinman I. bl. 157, 362. Meijer bl. 64.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 298.

voetnoot17
Adag. Thesaurus bl. 9.
voetnoot18
Cats bl. 459, 524. de Brune bl. 401.
voetnoot19
Folie I. 223.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 198, II. bl. 149. Everts bl. 315. v. Eijk II. 58. v. Waesberge Vrijgen bl. 65.
voetnoot21
Adag. Thesaurus bl. 38.
voetnoot22
Maart 9.
voetnoot23
Witsen 424.

voetnoot24
Folie II. 3.

voetnoot25
Tuinman II. bl. 197.

voetnoot26
Sermoen bl. 50.
voetnoot27
Folie II. 425.
voetnoot1
Sartorius pr. VII. 18. v. Duyse bl. 210.
voetnoot2
Tuinman II. bl. 133.
voetnoot3
de Brune bl. 472. Sartorius quart. 41.
voetnoot4
Folie I. 158.
voetnoot5
Cats bl. 465. de Brune bl. 219.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 291, 318.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 77, II. bl. 184. Martinet 41. Euphonia bl. 523. Everts bl. 231. v.d. Willigen 3. v. Eijk II. 12. Bogaert bl. 91.
voetnoot8
Prov. seriosa bl. 14. Zegerus bl. 15. 21 Nov. Gruterus I. bl. 99. Tuinman I. bl. 263, 296.
voetnoot9
Zegerus bl. 10.
voetnoot10
Sartorius tert. II. 48. Tuinman II. bl. 165, 195.
voetnoot11
Guikema II. bl. 18.
voetnoot12
Prov. seriosa bl. 38. Gruterus III. bl. 149. Tuinman II. bl. 133. Meijer bl. 91.
voetnoot13
Campen bl. 8.
voetnoot14
Hoffmann bl. XXXIX.
voetnoot15
Sancho-Pança bl. 22.
voetnoot16
Campen bl. 110. Meijer bl. 52.
voetnoot17
Motz bl. 40. Gruterus II. bl. 152. de Brune bl. 346. Mergh bl. 29. Meijer bl. 94.
voetnoot18
Servilius bl. 89.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 46, II, bl. 133.
voetnoot20
Motz bl. 27. Campen bl. 95.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 188. Folie I. 26. Gales bl. 34. Mulder bl. 433.
voetnoot22
Servilius bl. 54.
voetnoot23
Campen bl. 17.
voetnoot24
Campen bl. 95. Meijer bl. 44.
voetnoot25
Servilius bl. 190*. Zegerus bl. 33. Sartorius pr. III. 10, sec. II. 92, 93, tert. IX. 64.
voetnoot26
Servilius bl. 262*. de Brune bl. 291. Mergh bl. 25. Winschooten bl. 51. Tuinman II. bl. 87. Sancho-Pança bl. 61.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 286, II. bl. 236. v. Wassberge Vrijen bl. 64.
voetnoot28
Folie II. 377.
voetnoot29
Folie I. 354.
voetnoot30
Folie II. 320.
voetnoot31
Tuinman I. bl. 188, 329. Folie I. 385. v. Eijk II. 13. Mulder bl. 433.
voetnoot32
Winschooten bl. 367. Folie I. 450.
voetnoot33
Folie II. 351.
voetnoot34
Adag. quaedam bl. 51. Adag. Thesaurus bl. 53.
voetnoot35
Gruterus II. bl. 140, III. bl. 166. Mergh bl. 16. v. Duyse bl. 223.
voetnoot36
Campen bl. 26. de Brune bl. 235, 236. Tuinman II. bl. 103. Meijer bl. 13.
voetnoot37
Sartorius sec. V. 26.
voetnoot1
Bogaert bl. 91.
voetnoot2
Tuinman II. bl. 147.

voetnoot3
Winschooten bl. 63.

voetnoot4
v.d. Venne bl. 54.

voetnoot5
v. Eijk bl. 9.

voetnoot6
Adag. Thesaurus bl. 12.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 12. Campen bl. 34. Gruterus II. bl. 137. Mergh bl. 13. Meijer bl. 16.
voetnoot8
21 Julij. Gruterus I. bl. 103. de Brune bl. 492. Tuinman I. bl. 244, II. bl. 183. Euphonia bl. 516. Everts bl. 233. Man bl. 333.
voetnoot9
Sermoen bl. 56.
voetnoot10
Tuinman II. bl. 164.
voetnoot11
Witsen 394. Winschooten bl. 125. Tuinman I. bl. 87, nal. bl. 17. Folqman bl. 125. Everts bl. 233. v. Waesberge Geld bl. 166. v. Eijk II. bl. 58, nal. bl. 31, 46. Modderman bl. 65.
voetnoot12
Adag. quaedam bl. 36. Adag. Thesaurus bl. 34. v. Eijk II. bl. 58, nal. bl. 45.
voetnoot13
Winschooten bl. 63. Tuinman I. bl. 279, 352.
voetnoot14
Campen bl. 116. Sartorius sec. VIII. 14. Winschooten bl. 63. Meijer bl. 56.
voetnoot15
Winschooten bl. 63. Tuinman I. bl. 6.
voetnoot16
Folie I. 251. v. Eijk II. nal. bl. 17. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 151.
voetnoot18
Gruterus I. bl. 111.
voetnoot19
Campen bl. 77. 20 Febr. Gruterus I. bl. 111. de Brune bl. 477.
voetnoot20
Tuinman II, bl. 164.
voetnoot21
(Folie I. 404)
voetnoot22
Tuinman I. nal. bl. 6.
voetnoot23
v.d. Venne bl. 66.

voetnoot24
Tuinman I. bl. 176. Willems Reinaert bl. 300. Modderman bl. 113.
voetnoot25
Motz bl. 82. de Brune bl. 486. Willems Reinaert bl. 300. v. Eijk II. nal. bl. 57. de Jager Bijdr. bl. 117. Modderman bl. 136.
voetnoot26
Cats bl. 453.
voetnoot27
Manvis bl. 123.
voetnoot28
Campen bl. 105. Meijer bl. 50.
voetnoot29
Cats bl. 521. de Brune bl. 319. Richardson bl. 27. Pagenstecher VI. 4. v. Hasselt bl. 2. Gales bl. 41. v. Eijk II. bl. 23.
voetnoot30
Tuinman I. bl. 335. Blijg. bl. 111. v. Eijk I, nal. 57, II. bl. 23. Mulder bl. 415. Modderman bl. 95.
voetnoot1
de Jager Bijdr. 15.
voetnoot2
Motz bl. 43. Campen bl. 118. Meijer bl. 57. v. Eijk II. bl. 23. v. Duyse bl. 225. Bogaert bl. 9.
voetnoot3
de Brune bl. 341. Tuinman I. bl. 294. v. Eijk II. bl. 24.
voetnoot4
Campen bl. 85. de Brune bl. 175. Meijer bl. 39.
voetnoot5
Cats bl. 503. Bruyn bl. 137.
voetnoot6
Sartorlus pr. IX. 6.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 169.
voetnoot8
v. Eijk II. bl. 24, nal. bl. 11 en no. 58.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 25. Idinau bl. 112. Gruterus III. bl. 150. Tuinman I. bl. 85, II. bl. 213. Meijer bl. 92. Modderman bl. 64. Bogaert bl. 27.
voetnoot10
Cats bl. 544.
voetnoot11
Motz bl. 28.
voetnoot12
de Brune bl. 98. Halbertsma bl. 31.
voetnoot13
Motz bl. 26. de Brune bl. 65. Tuinman I. bl.272.
voetnoot14
v. Eijk I. nal. 58, II, bl. 24.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 118. Bogaert bl. 30.
voetnoot16
Winschooten bl. 167.
voetnoot17
Campen bl. 92. Meijer bl. 42.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 336. v. Eijk I. nal. 58, II. bl. 23. Modderman bl. 136.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 101.
voetnoot20
Motz bl. 33.
voetnoot21
v. Eijk II. bl. 23.
voetnoot22
Campen bl. 96. Meijer bl. 44.
voetnoot23
Campen bl. 127. Meijer bl. 61.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 51.
voetnoot25
Sancho-Pança bl. 35.
voetnoot26
Bogaert bl. 59, 71.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 294.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 370. Blijg. bl. 110-111. v. Eijk II. nal. bl. 11. Sancho-Pança bl. 52.
voetnoot29
Gruterus III. bl. 159. Tuinman II. bl. 208.
voetnoot30
Tuinman II. bl. 136.
voetnoot31
Motz bl. 30.
voetnoot32
Motz bl. 55.
voetnoot33
Cats bl. 469. Willems VII.9.v. Eijk II. nal. bl. 12.
voetnoot34
v. Eijk II. nal. bl. 12.

voetnoot35
Sartorius pr. X. 14.

voetnoot36
Gruterus III. bl. 152.

voetnoot37
Tuinman I. bl. 177.
voetnoot38
Sartorius tert. VIII. 63.
voetnoot39
Sartorius sec. VIII. 3.

voetnoot1
Gruterus III. bl. 143. Meijer bl. 109.
voetnoot2
Sartorius sec. VII. 50.

voetnoot3
Motz bl. 5.
voetnoot4
Winschooten bl. 269.
voetnoot5
Witsen bl. 516.
voetnoot6
de Brune bl. 48, 285. Willems Reinaert bl. 298, 299.
voetnoot7
Servilius bl. 121*. Campen bl. 120. Zegerus bl. 39. 6 Sept Idinau bl. 289. Gruterus I. bl. 115. de Brune bl. 186, 474, 477. Mergh bl. 24. Sartorius pr. I. 25. Tuinman I. bl. 101. Adag. quaedam bl. 48. Wijsheid bl. 142. Meijer bl. 58. Mulder bl. 413. Bogaert bl. 99.
voetnoot8
Folie II. 369.
voetnoot9
Servilius bl. 162.
voetnoot10
Winschooten bl. 61.
voetnoot11
Cats bl. 501. de Brune bl. 288, 481.
voetnoot12
Winschooten bl. 133. Tuinman I. bl. 134, II. bl. 140.
voetnoot13
Sartorius sec. VI. 32. Tuinman I. bl. 134. v. Eijk III. bl. 54. Bogaert bl. 107.
voetnoot14
Cats bl. 523. de Brune bl. 214. Mergh bl. 57.
voetnoot15
de Brune bl. 464. Sartorius tert. VII. 87, IX. 28.
voetnoot16
Gales bl. 22.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 191.

voetnoot18
v. Eijk II. nal. bl. 12.
voetnoot19
v. Eijk II. bl. 24. Gedachten bl. 753.
voetnoot20
v. Eijk III. bl. II.
voetnoot21
Winschooten bl. 64. Tuinman I. nal. bl. 26.
voetnoot22
v. Eijk III. bl. II.
voetnoot23
Folie II. 232. Harrebomée Tijd 141.

voetnoot24
Sermoen bl. 52. v. Waesberge Vrijen bl. 62.

voetnoot25
Huisvriend II. bl. 128.

voetnoot26
de Jager Bijdr. 14.

voetnoot27
Cats bl. 492. de Brune bl. 374. Mergh bl. 56. Tuinman I. bl. 170.
voetnoot1
Adag. quaedam bl. 15. Adag. Thesaurus bl. 20.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 169.
voetnoot3
Zegerus bl. 11. Idinau bl. 36. Tuinman bl. 35, I. bl. 109, 282, II. bl. 11. Nov. 24. Willems Reinaert bl. 300. v. Eijk II. bl. 93. Bogaert bl. 36.
voetnoot4
de Brune bl. 226.
voetnoot5
v.d. Hulst bl. 13.
voetnoot6
Motz bl. 13.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 42.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 185.
voetnoot9
Folie I. 390.
voetnoot10
Sartorius tert. VIII. 41.
voetnoot11
Servilius bl. 81*.
voetnoot12
Witsen 206.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 109, II. bl. 148, 167. Gales bl. 42.
voetnoot14
Servilius bl. 12*.
voetnoot15
Sartorius tert. I. 35. Tuinman I. bl. 72. v. Eijk II. nal. bl. 45. de Jager Bijdr. bl. 113.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 98, 162. Modderman bl. 46.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 213, nal. bl. 25, II. bl. 142. Folie II. 92.
voetnoot18
Tuinman II. bl. 41.
voetnoot19
Prov. seriosa bl. 32.
voetnoot20
Gruterus III. bl. 164.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 228.
voetnoot22
Sartorius pr. I. 44.
voetnoot23
Cats bl. 413. Mergh bl. 57.
voetnoot24
Gruterus II. bl. 142. Mergh bl. 17. Tuinman II. bl. 32. v. Waesberge Wijn bl. 12. Modderman bl. 149.
voetnoot25
21 Dec. Graterus I. bl. 122. 10 Dec. 53.
voetnoot26
Gruterus II. bl. 134. Mergh bl. 10. Tuinman II. bl. 32. v. Eijk II. 42. Modderman bl. 93.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 46. Zegerus bl. 65.
voetnoot28
Prov. seriosa bl. 33. Servilius bl. 255*, 256 Campen bl. 87. Zegerus bl. 51, 53. 2 Julij. Gruterus I. bl. 124, II. bl. 169. Cats bl. 474. de Brune bl. 227. Mergh bl. 45. Sartorius pr. II. 65. Meijer bl. 40. v. Duyse bl. 206. v. Vloten bl. 369.
voetnoot29
Tuinman I. bl. 359. Euphonia bl. 514. v. Waesberge Wijn bl. 14.
voetnoot30
v. Waesberge Wijn bl. 14.

voetnoot31
Tuinman I. bl. 315. Modderman bl. 58.
voetnoot32
Maart 8.
voetnoot33
v.d. Venne bl. 165.
voetnoot34
Cats bl. 441, 500. de Brune bl. 307. v. Waesberge Wijn bl. 11.
voetnoot35
Cats bl. 444. v. Waesberge Vrijen bl. 63.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 143. Mergh bl. 19. Tuinman II. bl. 48.
voetnoot2
Tuinman II. bl. 96.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 315, II. bl. 98.
voetnoot4
Zegerus bl. 8, 31, 60. Sartorius pr. V. 33.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 161. de Brune bl. 426. Tuinman II. bl. 48. Meijer bl. 84.
voetnoot6
Gruterus II. bl. 165. Mergh bl. 40.

voetnoot7
Sartorius tert. IX. 75.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 123.
voetnoot9
Witsen bl. 493. Winschooten bl. 250. Tuinman I. bl. 320, nal. bl. 23, II. bl. 247. v. Eijk I. bl. 164, nal. bl. 56. Modderman bl. 134. Harrebomée Tijd bl. 299.
voetnoot10
Bogaert bl. 36.
voetnoot11
Sartorius tert. IV. 60.
voetnoot12
Winschooten bl. 65, 297. Everts bl. 233.
voetnoot13
Winschooten bl. 64, 161. Tuinman I. bl. 233, 367.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 6. Gruterus III. bl. 175. Tuinman II. bl. 151. Meijer bl. 100.
voetnoot15
Winschooten bl. 65, 144.
voetnoot16
Folie I. 180.
voetnoot17
Winschooten bl. 116. v. Eijk I. bl. 91.
voetnoot18
de Brune bl. 186.
voetnoot19
Cats bl. 460.
voetnoot20
Campen bl. 34. 7 Febr. Gruterus I. bl. 101.
voetnoot21
Sartorius pr. II. 92, sec. II. 33.
voetnoot22
Rabener bl. 16.
voetnoot23
de Brune bl. 98.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 296.
voetnoot25
Campen bl. 128. Meijer bl. 62.
voetnoot26
de Brune bl. 337. Everts bl. 315.
voetnoot27
Euphonia bl. 515.
voetnoot28
Neus-Spreekw. 62.
voetnoot29
Tuinman I. bl. 150, II. bl. 136. v. Eijk I. bl. 150.
voetnoot30
Sartorius tert. III. 53.
voetnoot31
v. Waesberge Geld bl. 163.
voetnoot32
Tuinman II. bl. 136.
voetnoot33
Witsen bl. 503.
voetnoot34
Tuinman II. bl. 199.
voetnoot35
Zegerus bl. 57.
voetnoot36
Gales bl. 18.
voetnoot37
Winschooten bl. 64.
voetnoot38
Tuinman I. bl. 112, 228. Nov. 26. v. Waesberge Geld bl. 161.
voetnoot39
Tuinman I. bl. 336.
voetnoot1
Campen bl. 66. Meijer bl. 31.
voetnoot2
Servilius bl. 243*. Sartorius sec. IV. 58.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 188.
voetnoot4
Adag. quaedam bl. 30.
voetnoot5
v. Waesberge Geld bl. 164.
voetnoot6
Servilius bl. 224*.
voetnoot7
Campen bl. 93.
voetnoot8
Winschooten bl. 277. Tuinman I. bl. 233, 245, II. bl. 119. Febr. 20. Everts bl. 348.
voetnoot9
Everts bl. 344. Modderman bl. 145.
voetnoot10
Winschooten bl. 96. v. Eijk I. bl. 87.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 92, II. bl. 208. Anton bl. 48. Bogaert bl. 25.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 301, II. bl. 199. v. Waesberge Wijn bl. 18.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 332.
voetnoot14
Euphonia bl. 515.
voetnoot15
Sartorius sec. VIII. 13. v. Eijk II. nal. bl. 16. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot16
de Brune bl. 470. Sartorius sec. III. 26, tert. IX. 49. Tuinman I. bl. 260.
voetnoot17
Sartorius pr. IV. 58, sec. X. 59. Tuinman I. bl. 329.
voetnoot18
Motz bl. 75.
voetnoot19
Servilius bl. 116. Sartorius sec. VII. 24, VIII. 53, tert. V. 72, VI. 33, 73. Tuinman I. bl. 247, 248. Kerkhoven bl. 53.
voetnoot20
9 Nov. Gruterus I. bl. 108.
voetnoot21
Campen bl. 66.
voetnoot22
Sartorius pr. I. 84.
voetnoot23
Winschooten bl. 72.
voetnoot24
Winschooten bl. 325. Tuinman I. nal. bl. 27.
voetnoot25
Sartorius tert. I. 63.
voetnoot26
Sartorius sec. III. 10. Tuinman I. bl. 71. Magazijn II. bl. 39. v. Eijk III. 46.
voetnoot27
Cats bl. 480, 499. de Brune bl. 288. Modderman bl. 115. Bogaert bl. 92.
voetnoot28
Folie II. 67.
voetnoot29
de Brune bl. 470. Sartorius sec. I. 2, IX. 59, tert. X. 99. Tuinman I. bl. 233, II. bl. 147. Folie I. 15. Reddingius bl. 33.
voetnoot30
Winschooten bl. 187, 276. Bogaert bl. 44.
voetnoot31
26 Junij 53.
voetnoot32
Sartorius sec. V. 15.
voetnoot33
Tuinman I. bl. 93, II. bl. 137. Mei 26. v. Waesberge Geld bl. 167. Mulder bl. 437. Modderman bl. 84. Bogaert bl. 38, 106.
voetnoot1
Adag. quaedam bl. 56. (Folie II. 409.)

voetnoot2
Sartorius tert. VIII. 35.
voetnoot3
Hond bl. 125. v. Eijk II. nal. bl. 22. de Jager Bijdr. bl. 104.
voetnoot4
Winschooten bl. 195.
voetnoot5
Gruterus II. bl. 134. Mergh bl. 10.
voetnoot6
Folie II. 309.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 36, 242.
voetnoot8
Sartorius tert. VII. 28.
voetnoot9
Sancho-Pança bl. 60.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 334.
voetnoot11
Witsen bl. 487.
voetnoot12
Servilius bl. 217. Campen bl. 83. Zegerus bl. 30. Sartorius pr. III. 100, sec. IX. 20, X. 70. Winschooten bl. 160. Tuinman I. bl. 138, nal bl. 29. Adag. quaedam bl. 36. Adag. Thesaurus bl. 34.
voetnoot13
Adag. quaedam bl. 33. Adag. Thesaurus bl. 33.
voetnoot14
Sartorius bl. 180.
voetnoot15
Sartorius sec. VII. 24.
voetnoot16
Folie I. 217.
voetnoot17
Winschooten bl. 65.
voetnoot18
Folie I. 122.
voetnoot1
Sartorius sec. VII. 98. Folie I. 125.
voetnoot2
de Brune bl. 465. Sartorius sec. VI. 70, tert. IV. 12. Tuinman I. nal. bl. 19.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 227.
voetnoot4
Folie I. 330.
voetnoot5
Winschooten bl. 233.
voetnoot6
Sartorius sec. III. 34.
voetnoot7
Sartorius tert. III. 25.
voetnoot8
Winschooten bl. 131.
voetnoot9
Adag. Thesaurus bl. 57.
voetnoot10
Folie I. 176.
voetnoot11
Folie II. 235.
voetnoot12
Sartorius tert. I. 17.
voetnoot13
Winschooten bl. 231.

voetnoot14
Sartorius sec. VI. 97, tert. I. 71. v. Duyse bl. 217.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 101, 117, II. bl. 36. Adag. quaedam bl. 28. v. Duyse bl. 217. Bogaert bl. 30.

voetnoot16
Scheltema II. bl. 14.

voetnoot17
Sartorius tert. IV. 19.
voetnoot1
Sartorius pr. II. 23.

voetnoot2
Motz bl. 45.

voetnoot3
Gruterus II. bl. 154. Mergh bl. 30. Tuinman I. bl. 26, II. bl. 28. v. Duyse bl. 223.
voetnoot4
Motz bl. 14. de Brune bl. 70.

voetnoot5
Gruterus I. bl. 111. de Brune bl. 470. Sartorius sec. VII. 90, tert. IX. 24.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 356, nal. bl. 6.

voetnoot7
Sartorlus tert. IV. 71.

voetnoot8
Winschooten bl. 26.
voetnoot9
Winschooten bl. 26.
voetnoot10
Zegerus bl. 40. Gruterus II. bl. 158. Mergh bl. 34. v. Eijk II. bl. 72. Bogaert bl. 62.

voetnoot11
de Brune bl. 320. Winschooten bl. 103. Reddingius bl. 69. v. Eijk II. bl. 79.

voetnoot12
Campen bl. 53. Meijer bl. 26. Harrebomée Tijd bl. 292.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 254.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 88.

voetnoot15
Cats bl. 437. de Brune bl. 145. Mergh bl. 48. Tuinman I. bl. 366, II. bl. 59. Gales bl. 35. Willems VIII. 39. Loosjes Kat bl. 191. v. Eijk II. bl. 47. Modderman bl. 48.
voetnoot16
de Brune bl. 413.
voetnoot17
Folie I. 202. de Jager Bijdr. bl. 105. Modderman bl. 136.
voetnoot18
Richardson bl. 27.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 165. Mergh bl. 40. Winschooten bl. 278. Tuinman bl. 44, I. bl. 104, 113, 266, 333, 368.
voetnoot2
Campen bl. 51.
voetnoot3
Sancho-Pança bl. 42.
voetnoot4
Campen bl. 109. Meijer bl. 52.

voetnoot5
Winschooten bl. 18.
voetnoot6
Mots bl. 55. de Brune bl. 153, 196.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 127. Meijer bl. 96.
voetnoot8
Cats bl. 466. Richardson bl. 32.
voetnoot9
de Brune bl. 118.
voetnoot10
de Brune bl. 253, 254, 456, 457. Tuinman I. bl. 316, 356, II. bl. 4.
voetnoot11
Motz bl. 63.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 258, II. bl. 248. Gales bl. 29. Martinet 63. Euphonia bl. 516. Willems VIII. 17. Bruyn bl. 140. Verkl. 13. Sancho-l'ança bl. 27.
voetnoot13
Gruterus III. bl. 136.
voetnoot14
v. Nyenborgh bl. 130.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 74.
voetnoot16
Adag. quaedam bl. 19.
voetnoot17
Cats bl. 471.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 250.
voetnoot19
Servilius bl. 71.
voetnoot20
Campen bl. 47. Meijer bl. 22.
voetnoot21
Gruterus II. bl. 143. Mergh bl. 18, Scrmoen bl. 54.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 146.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 146.
voetnoot24
Gruterus III. bl. 147.
voetnoot25
Gruterus I. bl. 109, III. bl. 146. v.d. Venne bl. 93. Winschooten bl. 267. Meijer bl. 85.
voetnoot26
Gruterus III. bl. 146. Meijer bl. 96.
voetnoot27
Campen bl. 118. Meijer bl. 57.
voetnoot28
Gruterus III. bl. 152.
voetnoot29
Adag. Thesaurus bl. 45.
voetnoot30
Campen bl. 89. Zegerus bl. 46. Gruterus II. bl. 159. v.d. Venne bl. 62. de Brune bl. 225, Mergh bl. 35. Tuinman II. bl. 168. Wijsheid bl. 139. de Méry Holl. 3. Bogaert bl. 9, 33.
voetnoot1
Servilius bl. 227. de Brune b 369. Sartorius bl. 147. Adag. quaedam bl. 69.
voetnoot2
v.d. Venne bl. 45.
voetnoot3
v.d. Venne bl. 267.
voetnoot4
10 April 56.
voetnoot5
11 Oct. Gruterus I. bl. 124.

voetnoot6
10 Jan. 56.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 205.
voetnoot8
12 Jan. Gruterus I. bl. 118. Cats bl. 425. Wijsheid bl. 141. Bogaert bl. 65. 12 Jan. 53.

voetnoot9
Folie II. 306.
voetnoot10
Folie II. 184.

voetnoot11
Adag. Thesaurus bl. 41.
voetnoot12
v. Hall bl. 309.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 116.
voetnoot14
v.d. Venne bl. 63.
voetnoot15
Gruterus II. bl. 168. de Brune bl. 87. Mergh bl. 44. Meijer bl. 73.

voetnoot16
Motz bl. 39. Gruterus III. bl. 133. Cats bl. 512.
voetnoot17
v.d. Venne bl. 24.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 63.
voetnoot19
Campen bl. 20. 30 April. Gruterus I. bl. 105, III. bl. 147. v.d. Venne bl. 174. de Brune bl. 326. Mergh bl. 21. Tuinman II. bl. 14. Rabener bl. 222-336. Lublink Verh. bl. 119. Wijsheid bl. 135. Euphonia bl. 515. Everts bl. 315. v.d. Willigen 12. Blijg. bl. 113. 30 April 53. v. Hall bl. 300-301.
voetnoot20
Campen bl. 44. Gruterus II. bl. 146. de Brune bl. 350. Mergh bl. 22.
voetnoot21
v. Sandwijk 6.
voetnoot22
v.d. Venne bl. 119.
voetnoot23
Folie II. 144.
voetnoot24
Campen bl. 37. 4. Aug. Gruterus I. bl. 123. Cats bl. 489. Adag. quaedam bl. 69. Meijer bl. 92.

voetnoot25
Tuinman I. nal. bl. 22.

voetnoot26
Motz bl. 48.
voetnoot27
16 Junij. Gruterus I. bl. 108. Cats bl. 521. de Brune bl. 320.

voetnoot28
de Brune bl. 413. Modderman bl. 52.
voetnoot29
Cats bl. 510. de Brune bl. 201. Bogaert bl. 20.

voetnoot30
Motz bl. 83.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 150. Mergh bl. 27. Witsen 301. Euphonia bl. 517. Everts bl. 232. Harrebomée V. 9.
voetnoot2
Campen bl. 29. v.d. Hulst bl. 8. N. Blijg. 24. Harrebomée V. bl. 298. v. Hall I. bl. 10. Modderman bl. 25.
voetnoot3
v.d. Venne bl. 265.
voetnoot4
Gales bl. 24.
voetnoot5
Cats bl. 507. de Brune bl. 97. Mergh bl. 54. Richardson bl. 34 Willems VIII. 176.
voetnoot6
Adag. Thesaurus bl. 24.
voetnoot7
Cats bl. 499. de Brune bl. 276. Mergh bl. 58. Bogaert bl. 24. 2 Jan. 53.

voetnoot8
Tuinman II. bl. 83.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 336.

voetnoot10
15 Febr. 56.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 129. Meijer bl. 94.
voetnoot12
v. Eijk bl. 25.
voetnoot13
Motz bl. 44.
voetnoot14
Tuinman I. nal. bl. 19. Fakkel bl. 196.
voetnoot15
30 Jan. 56.
voetnoot16
11 Junij 56.
voetnoot17
Cats bl. 460.
voetnoot18
Sartorius tert. I. 64.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 230.
voetnoot20
Visscher bl. 214.
voetnoot21
Cats bl. 515.
voetnoot22
v.d. Venne bl. 231.
voetnoot23
Adeg. quaedam bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 42.
voetnoot1
26 April. Gruterus I bl. 112. de Brune bl. 221, 263, 484.
voetnoot2
v. Nyenborgh bl. 134.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 30. Campen bl. 3. Meijer bl. 2. Harrebomée II. 3.
voetnoot4
Folie II. 88.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 164. Meijer bl. 103.
voetnoot6
Cats bl. 521.
voetnoot7
Everts bl. 315. v. Eijk bl. 18.

voetnoot8
(Folie I. 550.)

voetnoot9
Tuinman I. bl. 274. Bogaert bl. 68.

voetnoot10
Tuinman I. bl. 39. Sept. 18. Gales bl. 22. Everts bl. 344.

voetnoot11
Tuinman I. bl. 372.

voetnoot12
de Brune bl. 369.

voetnoot13
v. Duyse bl. 224. 28 Aug. 53.
voetnoot14
22 Sept. Gruterus I. bl. 95.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 19. Everts bl. 316. v. Duyse bl. 221.
voetnoot16
Adag. Thesaurus bl. 59.
voetnoot17
Cats bl. 459. de Brune bl. 387.
voetnoot18
Adag. Thesaurus bl. 15.
voetnoot19
de Brune bl. 386.

voetnoot20
Campen bl. 25. de Brune bl. 188, 438. Sartorius sec. IV. 48. Richardson bl. 32. Tuinman I. bl. 194, II. bl. 219. Magazijn 12. Mulder bl. 418.
voetnoot21
v.d. Hulst bl. 12.

voetnoot22
Gruterus II. bl. 154. Mergh bl. 30.

voetnoot23
v.d. Venne bl. 253.

voetnoot1
Witsen 244.

voetnoot2
Cats bl. 425. Mergh bl. 52.
voetnoot3
Motz bl. 73. Cats bl. 437. Mergh bl. 52. v. Eijk II. bl. 25.
voetnoot4
Motz bl. 41, 57.
voetnoot5
Winschooten bl. 207. Tuinman I. bl. 139, 185. Reddingius bl. 108. v. Eijk II. bl. 24.
voetnoot6
Meijer bl. 100.

voetnoot7
v. Eijk III. bl. 33.

voetnoot8
Gruterus II. bl. 126, III. bl. 125. de Brune bl. 196. Mergh bl. 3. Adag. quaedam bl. 1. Adag. Thesaurus bl. 67. Winterv. bl. 45. N. Blijg. 4.
voetnoot9
Witsen 339.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 4. Zegerus bl. 1. 21 Junij. Gruterus I. bl. 92. Cats bl. 435. de Brune bl. 493. Mergh bl. 47. Tuinman I. bl. 255, 274. Adag. quaedam bl. 6. Adag. Thesaurus bl. 7. Wassenbergh bl. 86. Gales bl. 28. Wijsheid bl. 141. Hoeufft V. Willems VIII. 210. Mulder bl. 410. de Wendt-Posthumus I. bl. 61. Modderman bl. 109. 17 Junij 53.
voetnoot11
Gruterus I. bl. 111.
voetnoot12
(Folie II. 431.)
voetnoot13
Tuinman I. bl. 34, 263. Sept. 7. B. Studeerk. I. 1. v.d. Hulst bl. 15. v. Eijk I. nal. 14, III. bl. 85. Modderman bl. 50. v. Sandwijk 32.
voetnoot14
Campen bl. 78. Adag. Thesaurus bl. 25.
voetnoot15
Lublink Verh. bl. 120. v. Eijk II. nal. 60. Huisvriend II. bl. 359. Bogaert bl. 42. Harrebomée Tijd 79.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 333.
voetnoot17
Mergh bl. 7. v. Nyenborgh bl. 131.
voetnoot18
v.d. Meer bl. 130-131.
voetnoot19
Cats bl. 460, 469. Willems II. 19.
voetnoot20
Campen bl. 30. Gruterus II. bl. 142, III. bl. 144. de Brune bl. 199. Mergh bl. 18. Tuinman I. bl. 30, nal. bl. 19. Wijsheid bl. 142. Winterv. bl. 47. v. Zutphen I. bl. 55 v.d. Hulst bl. 18. Blijg. bl. 114. Sermoen bl. 50. Guikema II. 4.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 20. Servilius bl. 58*. Campen bl. 113. Zegerus bl. 24. 4 Julij. Gruterus I. bl. 102, II. bl. 142. Cats bl. 410. v.d. Venne bl. 204. de Brune bl. 197, 474. Mergh bl. 18. Sartorius tert. V. 73. Richardson bl. 25. Witsen 270, 412. Tuinman I. bl. 274. Hoeufft bl. 62. Winterv. bl. 41-44. Willems II. 21. Malder bl. 418. Modderman bl. 137. Bogaert bl. 68. 20 Dec. 53.
voetnoot22
Servilius bl. 106*. Campen bl. 97. Zegerus bl. 22. 16 Mei. Gruterus I. bl. 102, II. bl. 142. de Brune bl. 197. Mergh bl. 18. Sartorius pr. VI. 64. Witsen 40. Tuinman I. bl. 255, nal. bl. 14, II. bl. 11. Adag. quaedam bl. 23. Folqman bl. 124. Adag. Thesaurus bl. 25. 16 Mei. 53.
voetnoot1
Sermoen bl. 51.
voetnoot2
Servilius bl. 119*.
voetnoot3
Tuinman II. bl. 214.
voetnoot4
Cats bl. 520. de Brune bl. 225. Adag. quaedam bl. 49. Adag. Thesaurus bl. 50.
voetnoot5
Zegerus bl. 28. Gruterus II. bl. 144. de Brune bl. 196. Mergh bl. 19.
voetnoot6
1 Nov. Gruterus I. bl. 103, II. bl. 145. de Brune bl. 198. Mergh bl. 20. Sartorius pr. VI. 45, IX. 12. Tuinman I. bl. 34, 263. v. Eijk I. nal. 14. Meijer bl. 97. Schrant bl. 277.
voetnoot7
Sartorius pr. III. 23.
voetnoot8
Zoet bl. 12.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 228.
voetnoot10
v. Eijk III. bl. 69.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 133.
voetnoot12
Campen bl. 53.
voetnoot13
Cats bl. 531. Mergh bl. 56. Tuinman II. bl. 15. Modderman bl. 152.
voetnoot14
Sartorius pr. II. 78. Tuinman I. bl. 39, 373.
voetnoot15
Willems VIII. 173.
voetnoot16
Winschooten bl. 241. Tuinman I. bl. 185, nal. bl. 30. Gales bl. 18. v. Eijk I. bl. 123.
voetnoot17
Servilius bl. 63*. Sartorius pr. III. 23.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 71.
voetnoot19
Adag quaedam bl. 31. Euphonia bl. 518. Everts bl. 232.
voetnoot20
Campen bl. 89. Zegerus bl. 42. 30 April. Idinau bl. 170. Gruterus I. bl. 105, II. bl. 156. Cats bl. 479, 520. de Brune bl. 197, 202, 271, 484. Mergh bl. 32. Sartorius pr. IV. 62, VII. 77, sec. V. 3, 46, VI. 21, tert. IV. 73, IX. 6. v. Nyenborgh bl. 131. Tuinman I. bl. 21, 43, 166, 270. Sept. 27. Meijer bl. 41. v. Eijk II. nal. 19. de Jager Bijdr. bl. 123. Bogaert bl. 17.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 172. Bogaert bl. 87.
voetnoot22
Bogaert bl. 47.
voetnoot23
Idinau bl. 52. Sartorius pr. V. 38. Tuinman bl. 110, I. bl. 73, 190, 197, 347, 373, nal. bl. 32. Gales bl. 43. v. Eijk I. nal. 61.
voetnoot24
Campen bl. 19.
voetnoot25
B. Studeerk. I. bl. 27.
voetnoot26
Cats bl. 418. Mergh bl. 52. Winterv. bl. 45. Willems VIII. 33.
voetnoot27
Servilius bl. 173. Motz bl. 16. Gruterus II. bl. 169, III. bl. 156. de Brune bl. 189. Sermoen bl. 51. v. Waesberge Wijn bl. 16. v. Hall bl. 275.
voetnoot1
Campen bl. 66. Tuinman I. bl. 95, 320, II. bl. 240. Meijer bl. 31.
voetnoot2
Adag. quaedam bl. 22.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 274. Everts bl. 317. v. Eijk I. nal. 47.
voetnoot4
Cats bl. 454.
voetnoot5
Adag. quaedam bl. 48.
voetnoot6
Adag. Thesaurus bl. 48.
voetnoot7
Zegerus bl. 44. Idinau bl. 290. Gruterus I. bl. 114, III. bl. 159. Tuinman I. bl. 355. B. Studeerk. I. bl. 236. Meijer bl. 88. Mulder bl. 434. Bogaert bl. 9. 28 Febr. 53.
voetnoot8
Cats bl. 460.
voetnoot9
v.d. Willigen 14.
voetnoot10
Cats bl. 510. Mergh bl. 55. Tuinman II. bl. 83. v. Waesberge Geld bl. 169. Modderman bl. 93.
voetnoot11
Campen bl. 88. Gruterus I. bl. 120. v.d. Venne bl. 39. Mergh bl. 41. Sartorius sec. VII. 60. Tuinman I. bl. 168, II. bl. 218. Adag. quaedam bl. 64. Folqman bl. 127. Adag. Thesaurus bl. 65. B. Studeerk. II. bl. 413. Euphonia bl. 517. Everts bl. 317. Meijer bl, 40. Modderman bl. 15. Bogaert bl. 103. 19 Jan. 53. v. Hall bl. 299.
voetnoot12
Magazijn 38. Modderman bl. 109.
voetnoot13
de Brune bl. 269.
voetnoot14
Euphonia bl. 523. v. Waesberge Vrijen bl. 57.
voetnoot15
Cats bl. 510. de Brune bl. 201, 289.
voetnoot16
Tuinman II. bl. 82.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 72.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 236.
voetnoot19
Cats bl. 521.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 229.
voetnoot2
Servilius bl. 121*, 124. Sarturius pr. IV. 7, IX. 67, sec. II. 87.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 164. Cats bl. 430. de Brune bl. 284. Mergh bl. 40, 50. Wijsheid bl. 136. Meijer bl. 108. Mensingn bl. 215. Bogaert bl. 22.

voetnoot4
Motz bl. 16.

voetnoot5
Gruterus III. bl. 129.

voetnoot6
Sartorius tert. VIII. 44.

voetnoot7
Gruterus III. bl. 146.
voetnoot8
Modderman bl. 76.

voetnoot9
Gruterus III. bl. 140.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 145. Meijer bl. 111.
voetnoot11
Cats bl. 463.

voetnoot12
Zoet bl. 20. Tuinman I. bl. 118.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 117.
voetnoot14
Motz bl. 36. de Brune bl. 326.
voetnoot15
Gruterus II. bl. 155. Mergh bl. 32.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 166. Meijer bl. 99.
voetnoot17
Gruterus I. bl. 119.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 123. Dec. 26. v. Eijk II. bl. 89. v. Waesberge Wijn bl. 12. Modderman bl. 45.

voetnoot19
v. Waesberge Geld bl. 166.
voetnoot20
de Brune bl. 91, 407.
voetnoot21
Sartorius sec. VIII. 70.
voetnoot22
Gruterus I. bl. 124. Tuinman I. bl. 20, II. bl. 109. v. Waesberge Geld bl. 161.
voetnoot23
Prov. seriosa bl. 5, 6.
voetnoot24
Campen bl. 31. 1 Sept. Gruterus I. bl. 92. Mergh bl. 3. v. Nyenborgh bl. 132. Richardson bl. 36. Tuinman I. bl. 132. Meijer bl. 15. v. Waesberge Geld bl. 170. Bogaert bl. 106.
voetnoot25
12 Oct. Gruterus I. bl. 93. de Brune bl. 97, 103.
voetnoot26
Everts bl. 233. Bogaert bl. 77.
voetnoot27
Motz bl. 57. 4 Oct. 56.
voetnoot1
Motz bl. 1. Campen bl. 115.
voetnoot2
Folie I. 196.
voetnoot3
12 Oct. Gruterus I. bl. 118.
voetnoot4
Jan. 26. v. Hall bl. 286.
voetnoot5
Motz bl. 48. Gruterus II. bl. 127, III. bl. 127. de Brune bl. 35. Mergh bl. 4. Meijer bl. 108.
voetnoot6
Scheltema II. bl. 44.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 128, III. bl. 125. v.d. Venne bl. 31. Mergh bl. 5. Witsen 147. Tuinman I. bl. 165. Meijer bl. 110. Bogaert bl. 103.
voetnoot8
de Brune bl. 90, 93.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 9.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 129. Meijer bl. 103.
voetnoot11
Winschooten bl. 24.
voetnoot12
Sartorius tert. I. 88.
voetnoot13
Gruterus III. bl. 132.
voetnoot14
Tuinman I. nal. bl. 15.
voetnoot15
Motz bl. 2. de Brune bl. 96.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 159. Mergh bl. 35. Meijer bl. 107.
voetnoot17
v. Waesberge Geld bl. 163.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 20. v. Duyse bl. 221. Sancho-Pança bl. 31.
voetnoot19
Prov. seriosa bl. 37. Tuinman I. bl. 138, II. bl. 92.
voetnoot20
Gruterus III. bl. 134.
voetnoot21
Cats bl. 470.
voetnoot22
Zoet bl. 28.
voetnoot23
14 Oct. Gruterus I. bl. 99.
voetnoot24
v.d. Venne bl. 58.
voetnoot25
Campen bl. 124. Gruterus II. bl. 138. de Brune bl. 335. Mergh bl. 14. Tuinman I. nal. bl. 15. Meijer bl. 60. v. Waesberge Geld bl. 166.
voetnoot26
Campen bl. 37. Meijer bl. 18.
voetnoot27
Campen bl. 112.
voetnoot28
v. Hall bl. 286-290.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 138.
voetnoot2
v. Waesberge Geld bl. 167.
voetnoot3
de Brune bl. 93.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 138, III. bl. 140. de Brune bl. 316. Mergh bl. 14. Tuinman II. bl. 116. Wijsheid bl. 140. Koning bl. 34. Meijer bl. 86. v. Waesberge Geld bl. 172.
voetnoot5
Campen bl. 78. v. Nyenborgh bl. 129. Meijer bl. 36.
voetnoot6
Euphonia bl. 522.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 141, III. bl. 142. v.d. Venne bl. 191. de Brune bl. 446. Mergh bl. 17. Tuinman II. bl. 125. Meijer bl. 101. v. Waesberge Geld bl. 160.
voetnoot8
Cats bl. 457. Mergh bl. 50.
voetnoot9
de Brune bl. 459. Sartorius sec. VII. 76.
voetnoot10
Euphonia bl. 514. Bogaert bl. 26.
voetnoot11
1 Sept. Gruterus I. bl. 102, III. bl. 143. Tuinman I. bl. 132, II. bl. 220. Jan. 21. Wijsheid bl. 135. Meijer bl. 96. v. Waesberge Geld bl. 164. Bogaert bl. 106. 1 Sept. 53.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 89. Modderman bl. 87.
voetnoot13
Campen bl. 47. Euphonia bl. 518. Everts bl. 348. v. Waesberge Geld bl. 170. Harrebomée IV. bl. 339, 344.
voetnoot14
de Méry Flam. 3.
voetnoot15
Campen bl. 47. Sartorius sec. VI. 91.
voetnoot16
de Brune bl. 60.
voetnoot17
Tuinman II. bl. 114. Fokke 5. v.d. Vijver bl. 217. v. Waesberge Geld bl. 161.
voetnoot18
Servilius bl. 217. Campen bl. 9. Zegerus bl. 29. 14 Oct. Gruterus I. bl. 116. Sartorius sec. IX. 58. Tuinman II. bl. 125. Adag. quaedam bl. 30. Adag. Thesaurus bl. 29.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 125. v. Waesberge Geld bl. 165.
voetnoot20
v. Waesberge Geld bl. 166.
voetnoot21
de Brune bl. 446. Sartorius sec. VIII. 70.
voetnoot22
12 Oct. Gruterus I. bl. 105.
voetnoot23
Winschooten bl. 135.
voetnoot24
Winschooten bl. 256.
voetnoot25
v. Hasselt bl. 12.
voetnoot26
13 Aug., 12 Oct. Gruterus I. bl. 105. 13 Aug. 53.
voetnoot27
v.d. Venne bl. 190.
voetnoot28
12 Oct. Gruterus I. bl. 105, Cats bl. 494. Bogaert bl. 102.
voetnoot1
v.d. Venne bl. 263.
voetnoot2
B. Studeerk. I. bl. 460. Euphonia bl. 519. v.d. Willigen 17. Kerkhoven bl. 53. Modderman bl. 3, 92. Harrebomée Tijd bl. 304.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 22, 37. Campen bl. 78. Gruterus III. bl. 148. de Brune bl. 95, 446. Meijer bl. 36.
voetnoot4
Adag. Thesaurus bl. 26.
voetnoot5
de Brune bl. 36, 47. Willems III. 107.
voetnoot6
Gruterus II. bl. 144, III. bl. 136. Mergh bl. 20. v. Waesberge Geld bl. 169.
voetnoot7
Campen bl. 16. 10 Oct. Gruterus I. bl. 105, II. bl. 146, III. bl. 171. Mergh bl. 21. Witsen 57. Tuinman I. nal. bl. 12. Folqman bl. 124. Halbertsma bl. 30. Meijer bl. 98.
voetnoot8
v. Waesberge Geld bl. 160.
voetnoot9
Cats bl. 495. v.d. Venne bl. 195. de Brune bl. 95, 466. Mergh bl. 55. Sartorius tert. III. 94. Bogaert bl. 102.
voetnoot10
Harrebomée Tijd 160.
voetnoot11
Horustra 14.
voetnoot12
Witsen 328. de Graaff bl. 103-130.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 144. Mergh bl. 20.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 22. Gruterus III. bl. 147.
voetnoot15
Gruterus II. bl. 144. Mergh bl. 20. Harrebomée V. bl. 293.
voetnoot16
Campen bl. 114. Gruterus I. bl. 93, II. bl. 145. v.d. Venne bl. 196. de Brune bl. 493. Mergh bl. 20. v. Nyenborgh bl. 132. Tuinman I. bl. 165, II. bl. 109. Meijer bl. 54, 104. v. Waesberge Geld bl. 160. Bogaert bl. 103.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 165. v. Waesberge Geld bl. 160. Bogaert bl. 103.
voetnoot18
Hornstra 15.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 7. Verz. 14. Everts bl. 227. Modderman bl. 79. Bogaert bl. 95.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 123, II. bl. 8. v. Waesberge Geld bl. 170.
voetnoot21
v. Waesberge Vrijen bl. 66.
voetnoot22
Sartorius sec. VI. 40.
voetnoot23
Gruterus II. bl. 146. Mergh bl. 22.
voetnoot24
Campen bl. 9.
voetnoot25
v.d. Venne bl. 245.
voetnoot26
Campen bl. 130. Meijer bl. 63.
voetnoot27
Adag. Thesaurus bl. 31.
voetnoot28
Cats bl. 504.
voetnoot29
Servilius bl. 132*, 223*. Campen bl. 2. Zegerus bl. 29. Gruterus II. bl. 144. de Brune bl. 191. Mergh bl. 20. Sartorius pr. VIII. 96. Tuinman I. bl. 30, 255. v. Waesberge Geld bl. 160. v. Duyse bl. 223. Bogaert bl. 102.
voetnoot30
v.d. Venne bl. 191.
voetnoot31
Gruterus III. bl. 147. Meijer bl. 102.
voetnoot32
Zoet bl. 18.
voetnoot33
12 Oct. Gruterus I. bl. 105. Tuinman I. bl. 255. v. Duyse bl. 209. 10 Oct. 53.
voetnoot34
v.d. Venne bl. 190.
voetnoot35
Servilius bl. 197*. Zegerus bl. 27. 12 Oct. Idinau bl. 248. Gruterus I. bl. 105. Cats bl. 432. v.d. Venne bl. 191. Mergh bl. 20. Sartorius pr. IV. 38. Tuinman I. bl. 83, 254. Adag. quaedam bl. 35. Folqman bl. 126. Adag. Thesaurus bl. 26. B. Studeerk. I. bl. 451. v.d. Willigen 17. v. Waesberge Geld bl. 166. Guikema II. 39. Sancho-Pança bl. 35. Modderman bl. 76. 29 Dec. 53.
voetnoot36
Gruterus III. bl. 147. de Brune bl. 90.
voetnoot37
v. Waesberge Geld bl. 164.
voetnoot38
Witsen 249.
voetnoot39
v. Waesberge Geld bl. 166. Harrebomée IV. bl. 339.
voetnoot1
de Brune bl. 90.
voetnoot2
Mergh bl. 20. Sartorius tert. X. 99. Winschooten bl. 214. Tuinman I. bl. 131, nal. bl. 30. v. Waesberge Geld bl. 167. Mulder bl. 436. Bogaert bl. 41.
voetnoot3
Zegerus bl. 55. Sartorius pr. II. 77.
voetnoot4
Bogaert bl. 18.
voetnoot5
Campen bl. 32. de Brune bl. 92.
voetnoot6
Servilius bl. 197*. de Brune bl. 92.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 324. Martinet 47. Manvis bl. 124. Modderman bl. 114.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 153.
voetnoot9
Tuinman II. bl. 46.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 153. Meijer bl. 93.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 51.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 122, 323. v. Waesberge Geld bl. 160. v. Eijk II. bl. 96.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 354.
voetnoot14
Campen bl. 18.
voetnoot15
Campen bl. 116. 1 Sept. Gruterus I. bl. 110.
voetnoot16
v. Waesberge Geld bl. 171.
voetnoot17
Servilius bl. 122. Idinau bl. 58. Sartorius pr. V. 11. Tuinman I. bl. 225, nal. bl. 12, II. bl. 137. v. Waesberge Geld bl. 164, Wijn bl. 12. Bogaert bl. 98.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 154.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 154. de Brune bl. 264. Meijer bl. 103.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 44. Idinau bl. 259. Gruterus II. bl. 157, III. bl. 155. Mergh bl. 33.
voetnoot21
Tuinman II. bl. 175. v. Waesberge Geld bl. 166.
voetnoot22
Witsen bl. 515.
voetnoot23
Campen bl. 88.
voetnoot24
Cats bl. 461.
voetnoot25
de Brune bl. 3, 333.
voetnoot26
Campen bl. 78. de Brune bl. 96. Tuinman I. bl. 30, 255, II. bl. 121, 126, 158. v. Waesberge Geld bl. 160.
voetnoot27
Servilius bl. 218*.
voetnoot1
Servilius bl. 196*. Sartorius pr. VII. 85.
voetnoot2
v. Eijk I. bl. 155.
voetnoot3
Sartorius pr. III. 79.
voetnoot4
Campen bl. 31. Mergh bl. 24. Tuinman I. bl. 176. v. Waesberge Geld bl. 162. Bogaert bl. 82, 110. 6 Febr. 53.
voetnoot5
Sartorius sec. V. 5, tert. IV. 89.
voetnoot6
Servilius bl. 244*. Sartorius bl. 132.
voetnoot7
Campen bl. 44.
voetnoot8
de Brune bl. 91. Tuinman I. bl. 138. Folie I. 104. v. Waesberge Geld bl. 169. v. Eijk II. bl. 73. de Jager N. Bijdr. bl. 48.
voetnoot9
Campen bl. 127. Tuinman I. bl. 68. Aug. 21.
voetnoot10
Folle I. 254.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 149.
voetnoot12
Sartorius pr. III. 80, VI. 87.
voetnoot13
Folie II. 5.
voetnoot14
de Brune bl. 336.
voetnoot15
Cats bl. 418. Mergh bl. 52. v. Waesberge Vrijen bl. 53. Modderman bl. 146.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 163. Meijer bl. 99.
voetnoot17
Sartorius sec. X. 45.
voetnoot18
Sartorius sec. VII. 78. Tuinman I. bl. 69.
voetnoot19
Servilius bl. 68*, 97*.
voetnoot20
Servilius bl. 23.
voetnoot21
Euphonia bl. 518. Everts bl. 348.
voetnoot22
Prov. seriosa bl. 10. Campen bl. 127. Zegerus bl. 7. Gruterus I. bl. 112. Cats bl. 514. de Brune bl. 54. Mergh bl. 53. Tuinman I. bl. 20, 31. Adag. quaedam bl. 9. Adag. Thesaurus bl. 10. v. Waesberge Geld bl. 161. v. Duyse bl. 221. Sancho-Pança bl. 30. 23 Jan. 53.
voetnoot23
v.d. Venne bl. 190.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 91. Bogaert bl. 59.
voetnoot25
Zoet bl. 23.
voetnoot26
Campen bl. 19. Zegerus bl. 55. Gruterus II. bl. 127, 150. Mergh bl. 4, 27, 32. Sartorius pr. III. 71, sec. III. 49. Adag. quaedam bl. 63. 17 Jan. 53.
voetnoot27
Meijer bl. 90.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 117.
voetnoot29
Tuinman I. bl. 225, 240. v. Waesberge Geld bl. 164. Bogaert bl. 98.
voetnoot1
de Brune bl. 96.
voetnoot2
Campen bl. 75. Meijer bl. 34.
voetnoot3
de Brune bl. 446.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 158. Mergh bl. 34.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 190.
voetnoot6
de Brune bl. 91. Sartorius tert. X. 97.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 34. Meijer. bl. 92.
voetnoot8
Cats bl. 470.
voetnoot9
Servilius bl. 21*, 167, 214, 244*. Campen bl. 79. Gruterus II. bl. 156. Cats bl. 432. de Brune bl. 393. Mergh bl. 32, 55. Sartorius tert. III. 55, quart. 29. Tuinman II. bl. 62. Adag. Thesaurus bl. 52. Meijer bl. III. v. Waesberge Vrijen bl. 56. Bogaert bl. 18.
voetnoot10
v. Nyenborgh bl. 132.
voetnoot11
Servilius bl. 197*. Gruterus II. bl. 160. Mergh bl. 36. v. Nyenborgh bl. 131. Sartorius bl. 155. Adag. quaedam bl. 26. Adag. Thesaurus bl. 28, 51, 52.
voetnoot12
de Jager Bijdr. 19.
voetnoot13
20 Junij. Gruterus I. bl. 118. de Brune bl. 35. Tuinman I. bl. 35. Hoeufft bl. 13. 15 Junij 53.
voetnoot14
Gruterus I. bl. 92. v.d. Venne bl. 259. deBrune bl. 493. Tuinman I. bl. 330.
voetnoot15
de Brune bl. 292. Tuinman I. bl. 308. v. Waesberge Geld bl. 164. Modderman bl. 124.
voetnoot16
Winschooten bl. 212.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 168.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 190.
voetnoot19
Sartorius pr. VIII. 48.
voetnoot20
Sartorius tert. IV. 28.
voetnoot21
Tuinman II. bl. 114. v. Eijk II. nal. bl. IX. Bogaert bl. 89.
voetnoot22
Cats bl. 460.
voetnoot23
Sartorius sec. VI. 89.
voetnoot24
Harrebomée Tijd 12.
voetnoot25
v.d. Venne bl. 191.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 175, II. bl. 36. Folie I. 351.
voetnoot27
Gruterus II. bl. 165. Mergh bl. 40. 20 Jan. 53.
voetnoot28
de Brune bl. 333.
voetnoot29
Gruterus III. bl. 171. Meijer bl. 69.
voetnoot30
Sartorius tert. II. 68. Tuinman I. bl. 42. v. Zutphen I. 34. v.d. Vijver bl. 216.
voetnoot31
Winschooten bl. 127.
voetnoot1
Adag. Thesaurus bl. 67.
voetnoot2
Adag. quaedam bl. 68.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 166. Mergh bl. 42.
voetnoot4
Adag. quaedam bl. 69.
voetnoot5
de Brune bl. 95, 96.
voetnoot6
v.d. Venne Voorb. bl. 12.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 319.
voetnoot8
v. Nyenborgh bl. 134.
voetnoot9
Tuinman II. bl. 47. Mulder bl. 416.
voetnoot10
Sartorius sec. III. 87.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 168.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 190.

voetnoot13
Sartorius pr. III. 57, X. 99.

voetnoot14
Zegerus bl. 14. 1 Febr. Idinau bl. 160. Gruterus I. bl. 96. de Brune bl. 158. Adag. quaedam bl. 20.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 19.
voetnoot16
Adag. quaedam bl. 13.
voetnoot17
Richardson bl. 26.
voetnoot18
1 Febr. Gruterus I. bl. 96, 108. v.d. Venne bl. 67. de Brune bl. 159, 482. Tuinman bl. 52, I. bl. 202. Braakënburg bl. 57, 58.

voetnoot19
29 Jan. 53.

voetnoot20
de Wendt-Posthumus II. bl. 62.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 102.
voetnoot1
Sartorius bl. 164.
voetnoot2
de Brune bl. 294. Tuinman bl. 96, I. bl. 43, 110, 173, II. bl. 135. Adag. Thesaurus bl. 49. Bogaert bl. 85. Harrebomée Tijd bl. 291.
voetnoot3
Zaanl. II. bl. 123.

voetnoot4
v.d. Venne bl. 39.

voetnoot5
Gruterus III. bl. 130. Tuinman II. bl. 170. Meijer bl. 74.
voetnoot6
Cats bl. 434. Mergh bl. 50.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 21. Cats bl. 417. Mergh bl. 50. Tuinman I. bl. 83. Mei 4.
voetnoot8
Sartorius pr. III. 54.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 160. Cats bl. 417. Adag. quaedam bl. 50.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 128. de Brune bl. 39.
voetnoot11
Cats bl. 465. de Brune bl. 39, 41, 248, 437.
voetnoot12
de Brune bl. 39.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 96, II. bl. 65.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 83. v. Waesberge Geld bl. 166, Vrijen bl. 52. Bogaert bl. 111.
voetnoot15
Sartorius sec. X. 37.
voetnoot16
Zegerus bl. 40, 44. 15 Julij. Idinau bl. 136, 139. Gruterus I. bl. 114, II. bl. 159. de Brune bl. 475. Mergh bl. 35. Sartorius pr. II. 58. Richardson bl. 37. Tuinman I. bl. 83. v. Waesberge Vrijen bl. 61. v.d. Bergh bl. 272. Modderman bl. 76.
voetnoot17
Gruterus II. bl. 163; II. bl. 157. Mergh bl. 39. Tuinman II. bl. 212.
voetnoot18
Gruterus II. bl. 140. Mergh bl. 16. Meijer bl. 87.
voetnoot19
de Brune bl. 462. Sartorius tert. I. 3.

voetnoot20
Tuinman I. nal. bl. 11, II. bl. 238. v. Eijk II. 48. Willems J. en H. bl. 167. Mulder bl. 409.
voetnoot21
Sartorius tert. V. 38.
voetnoot22
Prov. seriosa bl. 23. Servilius bl. 255*. Zegerus bl. 25. Gruterus II. bl. 144. Cats bl. 430. de Brune bl. 240, 241, 259. Mergh bl. 20. Wijsheid bl. 135. Bogaert bl. 20, 67.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 360. Modderman bl. 139.
voetnoot24
v. Nyenborgh bl. 131.
voetnoot25
Prov. seriosa bl. 22. Campen bl. 79. 1 Julij. Gruterus I. bl. 106. Wijsheid bl. 135.
voetnoot26
v.d. Bergh bl. 271.
voetnoot27
Servilius bl. 255. Campen bl. 14, 87. Zegerus bl. 28. 2 Julij. Gruterus I. bl. 106, II. bl. 145. de Brune bl. 241. Mergh bl. 20. Sartorius bl. 154. Tuinman I. bl. 359, II. bl. 75. Adag. quaedam bl. 3, 34. Adag. Thesaurus bl. 7, 34. Magazijn 85. Everts bl. 344.
voetnoot28
Sartorius tert. VII. 59.
voetnoot1
Campen bl. 45. Meijer bl. 22.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 37. Gruterus III. bl. 166.
voetnoot3
Witsen 427.
voetnoot4
Campen bl. 77.
voetnoot5
Folie I. 20.
voetnoot6
Servilius bl. 255*. Sartorius sec. VIII. 47.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 169. Mergh bl. 45.

voetnoot8
v. Eijk II. nal. 74.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 203.
voetnoot10
v.d. Venne bl. 10.

voetnoot11
Tuinman II. bl. 213.
voetnoot12
Gruterus I. bl. 99.
voetnoot13
3 Julij. Gruterus I. bl. 106.
voetnoot14
Gales bl. 25.
voetnoot15
Everts bl. 313.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 157.

voetnoot17
Tuinman I. bl. 30.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 31.
voetnoot19
Campen bl. 101. Meijer bl. 47.
voetnoot20
Zegerus bl. 58. Gruterus II. bl. 152. Mergh bl. 29.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 36. Gruterus III. bl. 166. Meijer bl. 98.

voetnoot22
Modderman bl. 70.

voetnoot23
Manvis bl. 123, 124.

voetnoot24
v.d. Venne bl. 225.
voetnoot25
13 Mei. Gruterus I. bl. 97. Sartorius pr. IV. 39. Halbertsma bl. 31.
voetnoot26
19 Mei. Gruterus I. bl. 99. Tuinman II. bl. 169.
voetnoot27
Campen bl. 28. Zegerus bl. 37. 10 Mei. Gruterus I. bl. 113, II. bl. 142, 168. Cats bl. 469, 499, 521. de Brune bl. 220, 324. Mergh bl. 18, 44. Richardson bl. 26. Zoet bl. 5. Tuinman bl. 28, I. bl. 116. Dec. 6. Wijsheid bl. 142. de Wendt-Posthumus I. bl. 54. 10 Mei 53.
voetnoot28
Gruterus III. bl. 160. Meijer bl. 77.
voetnoot29
Gruterus III. bl. 161.

voetnoot30
v.d. Venne bl. 15.
voetnoot1
Witsen 487.
voetnoot2
de Drune bl. 36, Sartorius sec. IX. 58.
voetnoot3
Cats bl. 511. Richardson bl. 30.
voetnoot4
de Brune bl. 96, 126, 366. Tuinman I. bl. 263, 267. v. Eijk II. 11. Sancho-Pança bl. 38. Moderman bl. 43. Bogaert bl. 85. 6 Oct. 53.
voetnoot5
Motz bl. 17. Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 5.
voetnoot6
Servilius bl. 214*. Campen bl. 70. Sartorius pr. II. 17, tert. III. 57, VII. 78. 8 Jan. 56.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 17. Gruterus III. bl. 132.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 239. Rabener bl. 16. Verz. 16. Modderman bl. 24. Bogaert bl. 70, 99.
voetnoot9
Servilius bl. 102*. 11 Nov. Gruterus I. bl. 98, III. bl. 133. de Brune bl. 215.
voetnoot10
Gruterus II. bl. 136. Mergh bl. 12. v. Duyse-bl. 201. 16 Jan. 56.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 142.
voetnoot12
Cats bl. 466.
voetnoot13
de Brune bl. 362.
voetnoot14
Mugazijn 61. Modderman bl. 150.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 374.
voetnoot16
de Brune bl. 125.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 20.
voetnoot18
Gruterus I. bl. 106. Tuinman I. bl. 68. v. Duyse bl. 206. 23 Junij 56.
voetnoot19
Halbertsma bl. 30.
voetnoot20
Folie I. 203.
voetnoot21
Adag. quaedam bl. 62.
voetnoot22
Zegerus bl. 55.
voetnoot23
Servilius bl. 80*. Gruterus II. bl. 145. de Brune bl. 125, 162, 369. Mergh bl. 20.
voetnoot24
Campen bl. 25, 63. 1 Nov. Gruterus I. bl. 93. Meijer bl. 12.
voetnoot25
v. Nyenborgh bl. 130.
voetnoot26
Cats bl. 478. Mergh bl. 52. Willems VI. 1.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 7. Zegerus bl. 2, 57. Gruterus II. bl. 126. de Brune bl. 126. Mergh bl. 3. Witsen 29. Adag. quaedam bl. 62.
voetnoot28
v.d. Venne bl. 64.
voetnoot29
Meijer bl. 89. Begaert bl. 85. 8 Maart 53.
voetnoot30
Folie II. 308.
voetnoot31
Campen bl. 70. de Brune bl. 84. Sartorius sec. V. 91. Tuinman I. bl. 87. Adag. quaedam bl. 32. Adag. Thesaurus bl. 33.
voetnoot32
Sartorius sec. IX. 91.
voetnoot33
Campen bl. 63. Meijer bl. 29.
voetnoot34
Servilius bl. 35*. de Brune bl. 125.
voetnoot1
Sartorius pr. III. 11.
voetnoot2
Idinau bl. 220. v. Duyse bl. 206.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 154.
voetnoot4
Servilius bl. 103. Mergh bl. 24. Sartorius pr. IX. 12. Tuinman I. bl. 263, 267, II. bl. 120. v. Eijk III. bl. 80. Mulder bl. 418. Manvis bl. 124.
voetnoot5
Campen bl. 63. Meijer bl. 30.
voetnoot6
Bogaert bl. 19.
voetnoot7
Winschooten bl. 31.
voetnoot8
1 Nov. Gruterus I. bl. III. Sartorius tert. II. 56. v. Duyse bl. 207. 8 Maart 56.
voetnoot9
Campen bl. 25. Meijer bl. 12.
voetnoot10
Zoet bl. 15.
voetnoot11
Halbertsma bl. 31.
voetnoot12
Campen bl. 62. Meijer bl. 29. Harrebomée Tijd 122.
voetnoot13
Sartorius pr. III. 32.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 163. Meijer bl. 109.
voetnoot15
Sartorius sec. VI. 75.
voetnoot16
v.d. Venne bl. 211.
voetnoot17
de Brune bl. 366.
voetnoot18
14 Nov. Gruterus I. bl. 123, II. bl. 168. Mergh bl. 44. 5 Nov. 53.
voetnoot19
Nov.

voetnoot20
v. Eijk II. bl. 66.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 21.
voetnoot22
de Brune bl. 46. v. Eijk II. nal. 76.

voetnoot23
Tuinman I. nal. bl. 15.

voetnoot24
Motz bl. 67.
voetnoot1
v. Eijk II. nal. 94.
voetnoot2
Modderman bl. 145.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 9. Zegerus bl. 7. Gruterus III. bl. 156. de Brune bl. 81.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 143. Mergh bl. 19.
voetnoot5
Motz bl. 34. Campen bl. 112. Zegerus bl. 7. Idinau bl. 93. Gruterus III. bl. 171.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 23.
voetnoot7
Campen bl. 27.
voetnoot8
Halbertsma bl. 31.
voetnoot9
Campen bl. 12. 23 Maart. Gruterus I. bl. 115, III. bl. 162. Cats bl. 512. de Brune bl. 207, 477. Meijer bl. 72.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 162. Meijer bl. 71.
voetnoot11
Cats bl. 479. Modderman bl. 82. Bogaert bl. 83.

voetnoot12
Folie II. 394.
voetnoot13
Folie II. 475.

voetnoot14
de Brune bl. 496. Sartorius tert. VI. 5.
voetnoot15
v. Hasselt bl. 6.

voetnoot16
Prov. seriosa bl. 14. Zegerus bl. 16. 22 Aug. Gruterus I. bl. 98. Meijer bl. 93. Schrant bl. 277.
voetnoot17
30 Aug. Gruterus I. bl. 107.
voetnoot18
(Folie I. 62.)

voetnoot19
v.d. Venne bl. 30.
voetnoot20
de Brune bl. 283.

voetnoot21
Sartorius tert. II. 78.
voetnoot22
Cats bl. 486. de Brune bl. 445.
voetnoot23
Everts bl. 316.
voetnoot24
Winschooten bl. 171.
voetnoot25
v.d. Venne bl. 202.
voetnoot26
Cats bl. 460.
voetnoot27
Campen bl. 86. Meijer bl. 39.

voetnoot28
Sartorius pr. V. 80.

voetnoot1
Campen bl. 72. 25 Maart 56.
voetnoot2
14 Julij 56.
voetnoot3
Sartorius sec. IX. 42.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 23. Gruterus I. bl. 120.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 152. v. Eijk I. bl. 74, II. nal. bl. III. v. Hall bl. 309. 9 Junij 56.
voetnoot6
Campen bl. 92. Meijer bl. 42. v. Duyse bl. 203. 20 Julij 56.

voetnoot7
Sartorius tert. II. 85.

voetnoot8
Servilius bl. 9*, 41*. Cats bl. 543. Sartorius bl. 110. v. Eijk bl. 13. Mulder bl. 408.

voetnoot9
Gales bl. 42.

voetnoot10
Motz bl. 66.
voetnoot11
29 April 56.
voetnoot12
Motz bl. 65.
voetnoot13
Adag. quaedam bl. 56.
voetnoot14
Adag. quaedam bl 43, 66. Adag. Thesaurus bl.40.

voetnoot15
Prov. seriosa bl. 5. Zegerus bl. 5.
voetnoot16
Scheltema II. bl. 29.
voetnoot17
Motz bl. 48. v.d. Venne bl. 57, 154.
voetnoot18
Sartorius pr. IV. 55.
voetnoot19
Cats bl. 465. de Brune bl. 206, 208, 478. Willems III. 10.
voetnoot20
Cats bl. 501. v.d. Venne bl. 255. Willems III. 168.
voetnoot21
de Brune bl. 278.

voetnoot22
2 Oct., 14 Dec. Gruterus I. bl. 96, 102, III. bl. 173. Sartorius sec. IV. 50. Witsen 193.
voetnoot23
de Brune bl. 223.
voetnoot24
Zegerus 3e. dr. bl. 50. Gruterus II. bl. 167. Cats bl. 522. Mergh bl. 44. v. Nyenborgh bl. 132. Meijer bl. 95.
voetnoot25
13 Dec. Gruterus I. bl. 124. v. Duyse bl. 201. Harrebomée IV. bl. 340. 6 April 56.

voetnoot1
Gruterus III. bl. 153. Meijer bl. 109.
voetnoot2
v.d. Venne bl. 119.

voetnoot3
v. Eijk III. bl. IV.

voetnoot4
Bogaert bl. 8.

voetnoot5
Folie II. 286. de Jager Bijdr. bl. 116. Modderman bl. 106.

voetnoot6
Cats bl. 521. de Brune bl. 284. Mergh bl. 51.
voetnoot7
Motz bl. 46. de Brune bl. 220. Tuinman II. bl. 173. Martinet 39. Euphonia bl. 518. Koning bl. 32. Mulder bl. 422. Harrebomće IV. bl. 340. Modderman bl. 105.
voetnoot8
31 Dec. 53.

voetnoot9
Sartorius tert. II. 97.

voetnoot10
Sartorius pr. II. 39. v. Duyse bl. 207. 25 Sept. 56.

voetnoot11
Folie II. 290.

voetnoot12
Motz bl. 48.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 215.
voetnoot14
Richardson bl. 31.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 343.

voetnoot16
Sartorius sec. IV. 19. Tuinman I. bl. 114, 374. v. Duyse bl. 221. Harrebomée Tijd bl. 309.
voetnoot17
Motz bl. 67.
voetnoot18
Sartorius sec. II. 22. Tuinman I. bl. 48.
voetnoot19
Prov. seriosa bl. 46.

voetnoot20
Lublink Verh. bl. 120.

voetnoot21
Prov. seriosa bl. 22. 28 Junij. Gruterus I. bl. 95. de Brune bl. 493. Tuinman I. bl. 342, II. bl. 163.

voetnoot22
Folie II. 459.
voetnoot23
Smids bl. 319.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 109.
voetnoot1
Folie I. 230.

voetnoot2
Prov. seriosa bl. 25. Servilius bl. 56*. Campen bl. 127. Mergh bl. 24. Sartorius sec. II. 94, Tuinman II. bl. 93.

voetnoot3
de Brune bl. 343.
voetnoot4
Cats bl. 435, 525. De Brune bl. 191, 192. Willems VIII. 52. Guikema I. 50. Bogaert bl. 74.
voetnoot5
Servilius bl. 231*. Campen bl. 52. Zegerus bl. 21. Gruterus II. bl. 145. de Brune bl. 191, 390, 449, 450. Mergh bl. 20. Sartorius bl. 146. Tuinman II. bl. 219. Meijer bl. 25. Harrebomée II. bl. 245. Schrant bl. 276.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 41. 7 Jan., 24 Febr. Gruterus I. bl. 103. Sartorius pr. VII. 3, sec. I. 61, tert. II. 7. Tuinman I. bl. 177, II. bl. 146. Willems Reinaert bl. 297. v. Eijk II. bl. 97. 27 Oct. 53.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 17.
voetnoot8
Prov. seriosa bl. 43. Servilius bl. 190. Zegerus bl. 60. Gruterus II. bl. 145. Mergh bl. 20.
voetnoot9
Zegerus bl. 56. Gruterus II. bl. 152. de Brune bl. 451, 478. Mergh bl. 29. 28 Sept. 53.
voetnoot10
Campen bl. 23. Meijer bl. 11.
voetnoot11
de Brune bl. 173, 354. Tuinman I. bl. 177, II. bl. 146. Everts bl. 313.
voetnoot12
Prov. seriosa bl. 46. de Brune bl. 343. Tuinman bl. 44, I. bl. 173, 349. B. Studeerk. II. bl. 240. Euphonia bl. 522. Everts bl. 348. v. Eijk II. bl. 97. v. Waesberge Vrijen bl. 53. Bogaert bl. 74.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 97. v. Zutphen II. 13. Modderman bl. 84.

voetnoot14
Magazijn 28. Modderman bl. 116.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 136. Meijer bl. 67.
voetnoot16
7 Junij. Gruterus I. bl. 113. de Brune bl. 280. Tuinman I. bl. 228. v. Waesberge Geld bl. 171. Modderman bl. 18, 32, 33. Bogaert bl. 55.

voetnoot17
Tuinman II. bl. 150.

voetnoot18
Motz bl. 23.

voetnoot19
Euphonia bl. 518. Harrebomée IV. bl. 339.

voetnoot20
Winschooten bl. 242.
voetnoot21
Winschooten bl. 242.
voetnoot22
Zoet bl. 4.

voetnoot23
Cats bl. 425. v. Eijk II. bl. 96.
voetnoot24
v.d. Venne bl. 46.
voetnoot25
de Wendt-Posthumus II. bl. 64-65.
voetnoot1
Sartorius tert. IV. 97.
voetnoot2
31 Jan. 56.

voetnoot3
Gruterus I. bl. 104, III. bl. 144. Tuinman I. bl. 268, II. bl. 121. Adag. quaedam bl. 31. Adag. Thesaurus bl. 33. v. Eijk II. bl. 49. Sancho-Pança bl. 27.

voetnoot4
Tuinman I. bl. 115.
voetnoot5
v. Eijk II. nal. 88.
voetnoot6
Tuinman II. bl. 82. Sancho-Pança bl. 22.

voetnoot7
v.d. Venne bl. 237.

voetnoot8
Motz bl. 39. Gruterus III. bl. 152, 154. Meijer bl. 93.

voetnoot9
Cats bl. 452.
voetnoot10
v.d. Venne bl. 275. v. Duyse bl. 455, 11 Oct. 56.

voetnoot11
Zegerus bl. 62. Gruterus II. bl. 166. de Brune bl. 480. Mergh bl. 42. Sartorius pr. I. 3. Tuinman I. bl. 2. Lublink Verh. bl. 120. Gales bl. 28. v.d. Willigen 20. v. Eijk I. bl. 5. v. Waesberge Vrijen bl. 56. v. Duyse bl. 197. Verkl. 25. Sancho-Pança bl. 26, 54. 22 Dec. 56.

voetnoot12
Cats bl. 517.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 120.
voetnoot14
Winschooten bl. 203.
voetnoot15
Cats bl. 458. Mergh bl. 49.
voetnoot16
Winschooten bl. 310. Tuinman I. bl. 239, 330. Gales bl. 35. v. Eijk I. bl. 138. Mulder bl. 431. v. Hall bl. 309.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 144. Cats bl. 458. Sartorius tert. I. 43. Winschooten bl. 67. Tuinman I. bl. 239. Adag. quaedam bl. 23. Febr. 1. Martinet9. Euphonia bl. 518. Everts bl. 231. Koning bl. 11. Kerkhoven bl. 54. v. Eijk I. nal. bl. 4, III. bl. 71. Modderman bl. 3. Bogaert bl. 108.
voetnoot18
Cats bl. 453. Mergh bl. 51.
voetnoot19
de Brune bl. 458. Sartorius sec. VII. 27. Witsen bl. 488, 493. Winschooten bl. 301. Adag. quaedam bl. 37. v. Eijk I. bl. 133, 138.
voetnoot20
Witsen bl. 493.
voetnoot21
Winschooten bl. 310.
voetnoot22
Witsen bl. 493.
voetnoot23
Witsen bl. 493.
voetnoot24
de Brune bl. 31. Richardson bl. 38. Tuinman I. bl. 55. Oct. 19. v. Eijk I. bl. 138. Modderman bl. 105.
voetnoot25
Sartorius pr. VIII. 45.
voetnoot26
Gales bl. 19.
voetnoot27
Sartorius pr. VI. 90. Tuinman I. bl. 239.
voetnoot28
Witsen bl. 503.
voetnoot29
v.d. Venne bl. 198. Tuinman I. bl. 63, 110, II. bl. 113. v.d. Hulst bl. 78. v. Eijk I. bl. 137, 138, nal. bl. 53.
voetnoot30
Cats bl. 458. Mergh bl. 51. Zeepl. bl. 72-73.
voetnoot1
Sartorius sec. V. 6.

voetnoot2
Manvis bl. 123.
voetnoot3
Winschooten bl. 355.
voetnoot4
de Brune bl. 469. Sartorius tert. X. 57.

voetnoot5
Prov. seriosa bl. 9.

voetnoot6
Witsen 323.
voetnoot7
4 April. Gruterus I. bl. 108.
voetnoot9
10 April. Gruterus I. bl. 129, III. bl. 145. v.d. Venne bl. 125. Witsen 190. Magazijn 42. Winterv. bl. 47. Modderman bl. 115.
voetnoot10
Sartorius pr. VIII. 64.

voetnoot11
v. Hall bl. 297.
voetnoot12
17 Dec. Gruterus I. bl. 96. de Brune bl. 352. Tuinman II. bl. 169. Willems VIII. 76.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 201, nal. bl. 9.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 28.

voetnoot15
Sartorius tert. V. 27.
voetnoot16
Cats bl. 469.

voetnoot17
Tuinman I. nal. bl. 17.
voetnoot18
Tuinman II. bl. 191.

voetnoot19
Folie II. 420.
voetnoot20
Folie II. 201.
voetnoot21
Folie II. 367.
voetnoot22
Folie II. 152.
voetnoot23
Folie II. 248.

voetnoot24
Mergh bl. 42.
voetnoot25
Scheltema I. bl. 46.
voetnoot26
Mergh bl. 56. Tuinman I. bl. 167. v. Waesberge Geld bl. 160.
voetnoot27
Witsen 87.
voetnoot28
Witsen 485. Tuinman I. bl. 56. Oct. 2. Braakënburg III. 7. v. Eijk II. nal. 25.
voetnoot1
Witsen 344. Scheltema II bl. 16.

voetnoot2
Motz bl. 77.
voetnoot3
Adag. quaedam bl. 64.
voetnoot4
v.d. Venne bl. 255.
voetnoot5
Magazijn 29. Geschenk bl. 16-17. Vorz. 42. Modderman bl. 98.

voetnoot6
Tuinman I. bl. 218.

voetnoot7
2 Oct. Gruterus I. bl. 92. Cats bl. 469. Tuinman I. bl. 82, II. bl. 56. Mei 3. Mulder bl. 410. Modderman bl. 75.
voetnoot8
Meijer bl. 70.

voetnoot9
Gruterus I. bl. 94.

voetnoot10
Motz bl. 11.

voetnoot11
Cats bl. 466. Mergh bl. 48. Tuinman I. bl. 365, II. bl. 8. Modderman bl. 146. Bogaert bl. 17.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 117. v. Waesberge Wijn bl. 13.
voetnoot13
Euphonia bl. 518.

voetnoot14
Gruterus III. bl. 130.
voetnoot15
Witsen 429. 11 Febr. 56.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 146, 154. de Brune bl. 71. Meijer bl. 90.

voetnoot17
v. Zutphen Duivcl bl. 420.
voetnoot18
Matthaeus 7. v. Hall bl. 263-264.

voetnoot19
Campen bl. 85.

voetnoot20
v. Hall III. bl. 1.
voetnoot1
Cats bl. 413. Mergh bl. 57. Modderman bl. 132.
voetnoot2
Adag. quaedam bl. 70.

voetnoot3
Winschooten bl. 116.
voetnoot4
Gervilius bl. 190*.
voetnoot5
Winschooten bl. 116. Harrebomée Tijd 171.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 283.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 283.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 250.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 292.

voetnoot10
Prov. seriosa bl. 2. Zegerus bl. 4. 13 Aug. Gruterus I. bl. 93, II. bl. 125. de Brune bl. 139, 304, 442. Mergh bl. 2, 6. Witsen 252. Adag. quaedam bl. 4. Adap. Thesaurus bl. 7. 14 Aug. 53.
voetnoot11
de Brune bl. 154.
voetnoot12
v. Hasselt bl. 7.
voetnoot13
Metz bl. 8.
voetnoot14
Motz bl. 21. Gruterus II. bl. 145. Mergh bl. 21.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 256.
voetnoot16
de Brune bl. 304, 388.
voetnoot17
de Brune bl. 411.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 186.
voetnoot19
Adag. quaedam bl. 60.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 126.
voetnoot21
Campen bl. 119. Meijer bl. 57.
voetnoot22
Motz bl. 9. de Brane bl. 304, 305.

voetnoot23
Winschooten bl. 67.
voetnoot24
Cats bl. 490.

voetnoot25
Campen bl. 94. Meijer bl. 43.
voetnoot26
Magazijn 72. Everts bl. 348. Fakkel bl. 196. Modderman bl. 7.
voetnoot27
v. Waesberge Geld bl. 169.
voetnoot28
Campen bl. 129. Meijer bl. 62. v. Duyse bl. 225

voetnoot29
de Brune bl. 107. Willems II. 9. Bogart bl. 93.
voetnoot30
Campen bl. 99.
voetnoot31
Gruterus III. bl. 130. Meijer bl. 91.

voetnoot32
Zegerus bl. 19, 26 Julij. Gruterus I. bl. 101, II. bl. 132. Cats bl. 432. v.d. Venne bl. 17. de Brune bl. 240, 474. Mergh bl. 9.

voetnoot33
Cats bl. 486. de Brune bl. 310, 404. Mergh bl. 53. Richardson bl. 30. Willems III. 60, 80. Modderman bl. 82. Bogaert bl. 89.
voetnoot34
Prov. seriosa bl. 9.
voetnoot35
Motz bl. 23.
voetnoot36
Motz bl. 17.
voetnoot1
Bogaert bl. 19.

voetnoot2
Campen bl. 11.

voetnoot3
Adag. quadam bl. 7.

voetnoot4
Zoet bl. 14.
voetnoot5
Adag. Thesaurus bl. 26. Bogaert bl. 63.
voetnoot6
de Brune bl. 68. Richardson bl. 37.
voetnoot7
v. Hasselt bl. 5.
voetnoot8
Motz bl. 35.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 167. Witsen 376.
voetnoot10
7 Jan. Gruterus I. bl. 116. Sartorius pr. II. 8. Modderman bl. 99. 7 Jan. 53.
voetnoot11
4 Sept. 53.
voetnoot12
Morgh bl. 56. Richardson bl. 30.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 233, 367. Gales bl. 42.

voetnoot14
11 Jan. Gruterus I. bl. 117. Cats bl. 450. de Brune bl. 28, 111, 489. Mergh bl. 37. Sartorius tert. III. 75. Witsen 220. Tuinman I. bl. 91. Modderman bl. 131. 11 Jan. 53.

voetnoot15
Gruterus III. bl. 145. Mergh bl. 37. Witsen 199.

voetnoot16
Motz bl. 64.
voetnoot17
Tuinman I. nal. bl. 15.
voetnoot18
Sartorius sec. VI. 6.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 148. Cats bl. 431, 502. Mergh bl. 51. Tuinman I. bl. 76, II. bl. 76. Meijer bl. 85. Mulder bl. 421. Modderman bl. 109.
voetnoot20
Sartorius pr. X. 77, sec. I. 36.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 8. Zegerus bl. 6. 5 Julij. Gruterus I. bl. 113. Tuinman II. bl. 76. Man bl. 334.

voetnoot22
Folie II. 150.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 136.
voetnoot24
Gruterus II. bl. 146. Mergh bl. 21. Tuinman I. bl. 157, II. bl. 170. Julij 29. v. Eijk III. bl. 96. Mulder bl. 421. Modderman bl. 46.
voetnoot25
Motz bl. 11.
voetnoot26
Sartorius tert. X. 34. Tuinman I. bl. 210.
voetnoot27
Sartorius sec. V. 98.
voetnoot28
Cats bl. 442. Bogaert bl. 67.
voetnoot29
Motz bl. 38, 47. v.d. Venne bl. 243. de Brune bl. 345. Bogaert bl. 67.
voetnoot1
Campen bl. 87. 4 Julij. Gruterus I. bl. 106. de Brune bl. 102, 345. Mergh bl. 37. Sartorius sec. I. 47. Erasmus VIII. Richardson bl. 25, 26. Witsen 5. Tuinman I. bl. 76, 360, II. bl. 76. Adag. Thesaurus bl. 27, 54. Lublink Verh. bl. 108. Magazijn 24. v.d. Hulst bl. 18. Hornstra 18. Zeepl. bl. 74. Vrijmoedige bl. 85. Medderman bl. 47.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 159.
voetnoot3
de Brune bl. 396.

voetnoot4
Rabener bl. 16.
voetnoot5
Campen bl. 75. Meijer bl. 34.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 233.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 168.

voetnoot8
Hotz bl. 5. de Brune bl. 180, 243. Modderman bl. 137.
voetnoot9
Servilius bl. 69. Sartorius pr. III. 94.

voetnoot10
Gruterus III. bl. 123.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 24.
voetnoot12
Cats bl. 543. de Brune bl. 264.
voetnoot13
Sartorius pr. VII. 31.
voetnoot14
Cats bl. 514. de Brune bl. 263.
voetnoot15
Campen bl. 35. Meijer bl. 16.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 144, III. bl. 147. Mergh bl. 20. Meijer bl. 94.
voetnoot17
Sartorius tert. II. 68.
voetnoot18
Prov. seriosa bl. 48. Gruterus III. bl. 168.

voetnoot19
de Brune bl. 264.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 276.
voetnoot21
Adag. Thesaurus bl. 14.
voetnoot22
28 April. Gruterus I. bl. 106. de Brune bl. 263. Sartorius tert. II. 68, III. 84. Richardson bl. 39. Tuinman I. bl. 331, II. bl. 97. Modderman bl. 98, 149. 28 April 53.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 16, 17. v. Zutphen I. 16. v.d. Vijver bl. 214.
voetnoot24
Motz bl. 13. de Brune bl. 262.
voetnoot25
Motz bl. 45.

voetnoot26
Sartorius pr. II. 70. Willems Reinuert bl. 206. v. Eijk II. nal. bl. 56. de Jager Bijdr. bl. 116.
voetnoot27
Campen bl. 16.
voetnoot28
Sartorius tert. X. 60.

voetnoot1
Zegerus bl. 1. Gruterus II. bl. 125. Mergh bl. 2. Adag. quaedam bl. 6. Adag. Thesaurus bl. 8. v. Eijk II. bl. 50. Mulder bl. 411.
voetnoot2
Meijer bl. 97.
voetnoot3
Hornstra 33.
voetnoot4
de Brune bl. 69. Richardson bl. 24.
voetnoot5
de Brune bl. 72. Richardson bl. 37.
voetnoot6
Cats bl. 460. Harrebomée Tijd 8.
voetnoot7
Bogaert bl. 104.

voetnoot8
de Brune bl. 69, 72.
voetnoot9
Servilius bl. 197. Campen bl. 16. Zegerus bl. 13. 11 Oct. Idinan bl. 79. Gruterus I. bl. 106. Mergh bl. 21. Sartorius sec. V. 62. Richardson bl. 39. Witsen 209. Winschooten bl. 300. Tuinman I. bl. 131, 361, II. bl. 52. Adag. quadam bl. 16. Adag. Thesaurus bl. 20. Spreuk V. v. Hall I. bl. 2. 9 Oct., 28 Dec. 53.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 136. Meijer bl. 93.
voetnoot11
Gruterus II. bl. 145. Mergh bl. 21.
voetnoot12
Magazijn 7. Verz. 39. Everts bl. 233.

voetnoot13
Tuinman II. bl. 204.
voetnoot14
Winschooten bl. 68. Tuinman I. nal. bl. 25. Smids XX.

voetnoot15
Sartorius sec. VII. 81.
voetnoot16
13 Aug. Gruterus I. bl. 106. Cats bl. 459.
voetnoot17
Zegerus bl. 9. Gruterus II. bl. 146. Mergh bl. 22.
voetnoot18
Sartorius tert. V. 100.
voetnoot19
v.d. Venne bl. 10.
voetnoot20
Adag. Thesaurus bl. 46.
voetnoot21
Sartorius pr. IV. 59.
voetnoot22
Adag. Thesaurus bl. 49.

voetnoot23
Winschooten bl. 69, 249. Tuinman I. bl. 149.
voetnoot24
Cats bl. 458, 473. de Brune bl. 270. Mergh bl. 58. Winschooten bl. 69. Tuinman I. bl. 149, 301, 325, II. bl. 166. Julij 22. v. Eijk I. bl. 81. Zeepl. bl. 84. Mulder bl. 438.

voetnoot25
Folie II. 396.
voetnoot26
Folie II. 410.
voetnoot27
Folie I. 432.
voetnoot28
Folie II. 455. Euphonia bl. 517. v. Eijk I. bl. 100, III. bl. 63. v. Sandwijk 48. Harrebomée Tijd bl. 309.
voetnoot29
Folie II. 256.

voetnoot1
20 Sept. Gruterus I. bl. 97. de Brune bl. 491. Tuinman II. bl. 47. Mulder bl. 416.
voetnoot2
v. Waesberge Vrijen bl. 64.
voetnoot3
Meijer bl. 110.
voetnoot4
Meijer bl. 85. v. Duyse bl. 214.

voetnoot5
Sartorius pr. IV. 35.

voetnoot6
v. Waesberge Wijn bl. 12.
voetnoot7
Servilius bl. 206*.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 356.
voetnoot9
Campen bl. 73. Meijer bl. 33.
voetnoot10
Modderman bl. 67.

voetnoot11
Cats bl. 447.

voetnoot12
Campen bl. 133.
voetnoot13
Cats bl. 433.
voetnoot14
de Brune bl. 233.
voetnoot15
Cats bl. 507. de Brune bl. 429.
voetnoot16
Sartorius sec. IV. 22.
voetnoot17
Cats bl. 433. de Brune bl. 397. Mergh bl. 48.
voetnoot18
Motz bl. 79.
voetnoot19
Sancho-Pança bl. 48.
voetnoot20
Winschooten bl. 69. Sancho-Pança bl. 61.
voetnoot21
Winschooten bl. 207.
voetnoot22
Sartorius tert. II. 27.
voetnoot23
Tuinman II. bl. 108. Modderman bl. 135.
voetnoot24
Campen bl. 133. Zegerus bl. 49. 23 Dec. Gruterus I. bl. 118. de Brune bl. 252. Tuinman I. bl. 316. Adag. quaedam bl. 52. Adag. Thesaurus bl. 54. Meijer bl. 64. v. Duyse bl. 219.
voetnoot25
10 Sept. Gruterus I. bl. 120. de Brune bl. 479. Tuinman II. bl. 96, 97. Wijsheid bl. 142.
voetnoot26
Seheltema II. bl. 36.
voetnoot27
Gedachten bl. 756.
voetnoot28
Cats bl. 544.
voetnoot1
v. Hall bl. 307.
voetnoot2
d'Escury bl. 21. v. Eijk I. bl. 139.
voetnoot3
Cats bl. 543.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 120, nal. bl. 19.
voetnoot5
Tuinman II. bl. 34.
voetnoot6
Neus-Spreekw. 40.
voetnoot7
v. Waesberge Wijn bl. 14.
voetnoot8
Folie II. 12.
voetnoot9
v. Nyenborgh bl. 134. Adag. quaedam bl. 53.
voetnoot10
Campen bl. 107.
voetnoot11
Folie II. 135.
voetnoot12
Harrebomée V. 2.
voetnoot13
Winschooten bl. 70. de Jager Bijdr. 24.
voetnoot14
Sartorius pr. X. 19, sec. X. 14.

voetnoot15
Schoockius bl. 172.

voetnoot16
Sartorius sec. V. 87.

voetnoot17
Sartorius sec. IV. 34.
voetnoot18
Campen bl. 30. Sartorius pr. I. 73.
voetnoot19
de Brune bl. 458. Sartorius sec. V. 82.

voetnoot20
Magazijn 57. Everts bl. 233. Hornstra 4, 5. Vrijmoedige bl. 91-92. Modderman bl. 43. 1 Julij 56.
voetnoot21
4 Dec. Gruterus I. bl. 92. v. Duyse bl. 205. 11 Nov. 56.
voetnoot22
Gruterus II. bl. 125. Mergh bl. 2. Tuinman I. bl. 53. Fakkel bl. 185. v. Eijk II. bl. 63. v. Duyse bl. 204. 9 Nov. 56.
voetnoot23
Lassenius I. 4 Aug. 56.
voetnoot24
Campen bl. 16. Gruterus III. bl. 136. de Brune bl. 131, 152. Willems I. 13. Wassenbergh II. bl. 123. 10 Nov. 56.
voetnoot25
de Brune bl. 125, 127. Willems I. 15. Harrebomée Tijd bl. 312. 17 Jan. 56.
voetnoot26
Motz bl. 57. Campen bl. 133. Gruterus III. bl. 125. Meijer bl. 99. v. Duyse bl. 211. Harrebomée Tijd bl. 312.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 3. Servilius bl. 284*. 16 Dec. Gruterus I. bl. 93, III. bl. 124. Meijer bl. 99. v. Duyse bl. 202. Harrebomée II. 1. 6 Nov. 56.
voetnoot28
8 Sept. 56.
voetnoot29
Adag. quaedam bl. 1. 9 Aug. 56.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 2. Zegerus bl. 4. 15 Dec. Gruterus I. bl. 93. Tuinman I. bl. 170..Duyse bl. 202. 16 April 56.
voetnoot2
17 Nov. 56.
voetnoot3
12 Aug. 56.
voetnoot4
Campen bl. 42. 11 Junij. Gruterus I. bl. 121, iii. bl. 128. v.d. Venne bl. 201. Tuinman I. bl. 94. v. Duyse bl. 201. 13 Jan. 56.
voetnoot5
14 April 56.
voetnoot6
Motz bl. 72. 2 Aug. 56.
voetnoot7
Sartorius pr. V. 46, quart. 73. Tuinman II. bl. 218. v. Duyse bl. 207. 2 Mei 56.
voetnoot8
28 Jan. 56.
voetnoot9
3 Aug. 56.
voetnoot10
30 Dec. 56.
voetnoot11
Campen bl. 73. 7 Aug. 56.
voetnoot12
Gruterus II. bl. 145. Mergh bl. 21. Adag. quaedam bl. 15. Adag. Thesaurus bl. 20. v. Eijk III. bl. 24. v. Duyse bl. 206. 29 Dec. 56.
voetnoot13
de Brune bl. 226, 482. Sartorius pr. II. 4. 21 Junij 56.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 157. 8 Julij 56.
voetnoot15
23 Sept. 56.
voetnoot16
Richardson bl. 39. v. Eijk bl. 12. Huisvriend 1855, bl. 287. 17 Maart 56.
voetnoot17
20 Oct. 56.
voetnoot18
v. Duyse bl. 202. Harrebomée II. bl. 245. v. Hall bl. 285. 22 Junij 56.
voetnoot19
Motz bl. 46. Gruterus III. bl. 169. de Brune bl. 152. Willems I. 18. Meijer bl. 94. v. Duyse bl. 204. 27 Aug. 56.
voetnoot20
11 Maart. Truterus I. bl. 97. de Brune bl. 484. Sartorius tert. IV. 86. Harrebomée Tijd 131. 9 Febr. 56.
voetnoot21
v. Duyse bl. 458. Harrebomée Tijd 15. 11 Dec. 56.
voetnoot22
Witsen 176. 5 Oct. 56.
voetnoot23
19 Junij. Gruterus I. bl. 99. v. Duyse bl. 201. 6 Junij 56.
voetnoot24
Campen bl. 104. de Brune bl. 152. Willems I. 16. 4 Sept. 56.
voetnoot25
6 Julij 56.
voetnoot26
3 Sept. 56.
voetnoot27
6 Dec. Gruterus I. bl. 99. v. Duyse bl. 201. 28 April 56.
voetnoot28
Campen bl. 1. 6 Dec. Gruterus I. bl. 99. de Brune bl. 152. v. Duyse bl. 201. 5 Sept. 56
voetnoot29
18 Nov. 56.
voetnoot30
Motz bl. 59. 25 Nov. 56.
voetnoot31
9 April 56.
voetnoot32
19 April 56.
voetnoot33
Campen bl. 1. 6 Dec. Gruterus I. bl. 99, III. bl. 129. Martinet 50. Magazijn 76. Verz. 8. Willems I. 3. Fakkel bl. 192. Koning bl. 21. v. Duyse bl. 201. Sancho-Pança bl. 38. Modderman bl. 70. v. Sandwijk 41. 26 Oct. 53. 2 Sept. 56.
voetnoot34
Prov. seriosa bl. 16. 26 Nov. 56.
voetnoot35
Campen bl. 1. 6 Dec. Gruterus I. bl. 101. v. Duyse bl. 201. 6 Sept. 56.
voetnoot36
de Brune bl. 163. Sartorius sec. IX. 64. v. Duyse bl. 207. 10 Julij 56.
voetnoot37
Motz bl. 65. 27 Mei 56.
voetnoot38
Gruterus III. bl. 140. 19 Julij 56.
voetnoot39
de Brune bl. 115. 27 April 56.
voetnoot40
21 April 56.
voetnoot1
11 Mei 56.
voetnoot2
Campen bl. 79. Meijer bl. 36. v. Duyse bl. 203. 9 Mei 56.
voetnoot3
Servilius bl. 18. 20 Junij. Gruterus I. bl. 114. Cats bl. 504. v. Duyse bl. 201. 30 Junij 56.
voetnoot4
Gruterus I. bl. 102, II. bl. 141. de Brune bl. 35. Mergh bl. 17, 28. v. Duyse bl. 206. 22 Jan. 56.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 21. 26 Mei 56.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 144. 24 Nov. 56.
voetnoot7
30 Sept. 56.
voetnoot8
Harrebomée Tijd 129. 27 Maart 56.
voetnoot9
Hond bl. 125. 17 Mei 56.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 145. 24 April 56.
voetnoot11
Cats bl. 504. 22 April 56.
voetnoot12
v. Sandwijk 8. 3 April 56.
voetnoot13
Servilius bl. 135. 23 Dec. 56.
voetnoot14
17 April 56.
voetnoot15
Servilius bl. 51. 4 Junij 56.
voetnoot16
Cats bl. 461. de Brune bl. 350. 4 Nov. 56.
voetnoot17
7 Dec. Gruterus I. bl. 106. de Brune bl. 151. Tuinman I. bl. 170. v. Duyse bl. 205. 16 Julij 56.
voetnoot18
Campen bl. 1. 4 Dec. Gruterus I. bl. 106. v. Duyse bl. 201. 15 Aug. 56.
voetnoot19
Campen bl. 72, 104. 17 Julij 56.
voetnoot20
Adag. quaedam bl. 27. 21 Maart 56.
voetnoot21
Adag. quaedam bl. 29. 14 Maart 56.
voetnoot22
Adug. Thesaurus bl. 27. 21 Dec. 56.
voetnoot23
17 Dec. Gruterus I. bl. 106. v. Duyse bl. 201. 11 Jan. 56.
voetnoot24
Prov. seriosa bl. 21. 4 Dec. Gruterus I. bl. 106. Willems I. 19. v. Duyse bl. 201. 2 Dec. 53. 3 Junij 56.
voetnoot25
Sartorius pr. VII. 16. 9 Julij 56.
voetnoot26
Servilius bl. 138*. Motz bl. 14. Campen bl. 13. Zegerus bl. 29. 8 Dec. Gruterus I. bl. 106. Cats bl. 475. de Brune bl. 119. Meijer bl. 7. v. Duyse bl. 202. 27 Febr. 56.
voetnoot27
Gruterus III. bl. 165. de Brune bl. 54, 485. Tuinman II. bl. 45. 20 Sept. 56.
voetnoot28
Sartorius sec. IV. 86. 30 Maart 56.
voetnoot29
12 Maart 56.
voetnoot30
13 Oct. 56.
voetnoot31
8 Dec. Gruterus I. bl. 106. Cats bl. 475, 504. de Brune bl. 16, 135. Willems III. 64. v. Duyse bl. 202. Modderman bl. 81. Bogaert bl. 72. 4 Dec. 53. 19 Febr. 56.
voetnoot32
Campen bl. 71.
voetnoot33
Sartorius sec. VIII. 85. 23 Maart 56.
voetnoot34
Campen bl. 64. 24 Maart 56.
voetnoot35
Campen bl. 64. 2 Junij 56.
voetnoot36
Campen bl. 131. 22 Maart 56.
voetnoot37
Campen bl. 67.
voetnoot38
Campen bl. 1. 2 Dec. Gruterus I. bl. 106. Meijer bl. 1. v. Duyse bl. 202. 25 Julij 56.
voetnoot39
Campen bl. 70. Meijer bl. 33. v. Duyse bl. 208. 26 Sept. 56.
voetnoot40
Servilius bl. 32. Campen bl. 1. Zegerus bl. 27. 8 Dec. Gruterus I. bl. 106. de Brune bl. 76. Tuinman I. bl. 40. v. Duyse bl. 202. 17 Sept. 56.
voetnoot41
Gruterus III. bl. 148. 18 Sept. 56.
voetnoot42
Prov. seriosa bl. 21. 1 Aug. 56.
voetnoot43
Sartorius pr. IV. 38. 26 Dec. 56.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 148. v. Duyse bl. 203. Harrebomée Tijd 44. 1 Nov. 56.
voetnoot2
Campen bl. 3. 12 Sept. 56.
voetnoot3
3 Julij 56.
voetnoot4
Campon bl. 70. 4 Julij 56.
voetnoot5
Servilius bl. 284*. Gruterus II. bl. 145. de Brune bl. 327. Mergh bl. 21. Sartorius sec. I. 55. Adag. Thesaurus bl. 26, 29. Willems I. 7. v. Duyse bl. 202, 203. Harrebomée Tijd 150. 3 Nov. 56.
voetnoot6
Campen bl. 128. 5 Julij 56.
voetnoot7
Sartorius sec. V. 4. 2 Julij 56.
voetnoot8
Campen bl. 104. Meijer bl. 49. v. Duyse bl. 203, 15 Sept. 56.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 357, nal. bl. 12. Magazijn 15. Everts bl. 234. Modderman bl. 70. 14 Sept. 56.
voetnoot10
Gruterus II. bl. 145, III. bl. 152. Mergh bl. 21. v. Duyse bl. 201. 22 Julij 56.
voetnoot11
Servilius bl. 266. Gruterus II. bl. 145, III. bl. 165. Mergh bl. 21. v. Duyse bl. 201. 11 Julij 56.
voetnoot12
9 Jan. Gruterus I. bl. 106. 16 Febr. 56.
voetnoot13
3 Febr. 56.
voetnoot14
Bogaert bl. 93. 22 Mei 56.
voetnoot15
Campen bl. 70.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 22. Gruterus III. bl. 148. Meijer bl. 93. 13 Julij 56.
voetnoot17
de Brune bl. 327, 469. 11 Sept. 56.
voetnoot18
Sartorius pr. I. 24.
voetnoot19
Servilius bl. 119. 29 Sept. 56.
voetnoot20
Campen bl. 72.
voetnoot21
2 Nov. 56.
voetnoot22
Campen bl. 1. 20 Dec. Gruterus I. bl. 106. v. Duyse bl. 201. 7 Junij 56.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 339. 21 Sept. 56.
voetnoot24
Campen bl. 13. 9 Sept. 56.
voetnoot25
Prov. seriosa bl. 22. 13 Maart 56.
voetnoot26
v. Eijk II. nal. bl. VI.
voetnoot27
de Brune bl. 136. v. Eijk II. nal. bl. VI.
voetnoot28
v. Duyse bl. 455. 11 Maart 56.
voetnoot29
Motz bl. 14. 24 Junij 56.
voetnoot30
23 Nov. Gruterus I. bl. 106. v. Duyse bl. 205. 1 Febr. 56.
voetnoot31
Gruterus II. bl. 146. Mergh bl. 21. v. Duyse bl. 203. 30 Nov. 56.
voetnoot32
19 Oct. 56.
voetnoot33
10 Dec. Gruterus I. bl. 106. Tuinman II. bl.223. 28 Aug. 56.
voetnoot34
Prov. seriosa bl. 22. Campen bl. 95. Zegerus bl. 28. Gruterus II. bl. 146. Cats bl. 460. de Brune bl. 350. Mergh bl. 21. Sartorius sec. VII. 13. Tuinman I. nal. bl. 35. Adag quaedam bl. 29. Martinet 60. Magazijn II. bl. 80. Willems I. 6. Koning bl. 22. Meijer bl. 44. v. Sandwijk 44. 15 Julij 56.
voetnoot35
Adag. quaedam bl. 28. 20 Maart 56.
voetnoot36
Campen bl. 1. 5 Maart 56.
voetnoot37
Sartorius bl. 152. 9 Maart 56.
voetnoot38
Tuinman I. bl. 16, 42, nal. bl. 3. v. Duyse bl. 201. Sancho-Pança bl. 54.
voetnoot39
Campen bl. 67.
voetnoot40
Tuinman I. bl. 321. 1 Dec. 56.
voetnoot41
Cats bl 475. de Brune bl. 135, 136. Sartorius sec. III. 55, VII. 50. Adag. quaedam bl. 5. Adag. Thesaurus bl. 8. v. Eijk III. bl. 24. v. Eijk bl. 11. Modderman bl. 67. Bogaert bl. 100. 22 Febr. 56.
voetnoot42
Servilius bl. 32, 138*. Motz bl. 2. Campen bl. 13. Zegerus bl. 30. 8 Dec. Idinau bl. 71. Gruterus I. bl. 107. de Brune bl. 99, 133, 136. Mergh bl. 23. Sartorius pr. VI. 81. Tuinman I. bl. 124, 339, II. bl. 168. Adag. quaedam bl. 34. Folqman bl. 124. Verz. 28. v. Duyse bl. 202. Bogaert bl. 72. 3 Dec. 53. 21 Febr. 56.
voetnoot43
20 Febr. 56.
voetnoot44
Campen bl. 72. 4 Dec. Gruterus I. bl. 105. v. Duyse bl. 201. 5 Aug. 56.
voetnoot45
Servilius bl. 248*. 29 Jan. 56.
voetnoot46
3 Dec. Gruterus I. bl. 110, III. bl. 123. v. Duyse bl. 201. 16 Maart 56.
voetnoot47
Gruterus III. bl. 153. 15 Maart 56.
voetnoot48
Sartorius pr. II. 6, 26 Aug. 56.
voetnoot49
Campen bl. 70. 23 Mei 56.
voetnoot50
Campen bl. 106.
voetnoot51
Tuinman I. bl. 206. v. Duyse bl. 206.
voetnoot52
Gruterus III. bl. 154. 5 Febr. 56.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 44. 23 Oct. 56.
voetnoot2
Campen bl. 72. 5 Junij 56.
voetnoot3
Witsen 240. 23 Nov. 56.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 156. 8 Junij 56.
voetnoot5
4 Mei 56.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 42. 26 Oct. 56.
voetnoot7
Campen bl. 95. Meijer bl. 44. v. Duyse bl. 203. 6 Maart 56.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 150. 18 Aug. 56.
voetnoot9
Campen bl. 38. Zegerus bl. 27. de Brune bl. 126. Adag. quaedam bl. 28. Meijer bl. 19. v. Duyse bl. 203. 18 Jan. 56.
voetnoot10
30 Mei 56.
voetnoot11
Sartorius pr. V. 66. Tuinman I. bl. 138. v. Duyse bl. 207.
voetnoot12
Sartorius pr. II. 21. 20 Jan. 56.
voetnoot13
Campen bl. 68. 24 Mei 56.
voetnoot14
14 Jan. 56.
voetnoot15
v. Duyse bl. 195. 7 Nov. 56.
voetnoot16
Servilius bl. 218*, 289*. Mergh bl. 25. v. Duyse bl. 207. 20 Mei 56.
voetnoot17
Motz bl. 12. 23 Jan. 56.
voetnoot18
Sartorius pr. II. 13, IV. 33. v. Duyse bl. 207. 25 Oct. 56.
voetnoot19
Motz bl. 31. 28 Oct. 56.
voetnoot20
Servilius bl. 121. 31 Oct. 56.
voetnoot21
v. Duyse bl. 211. 6 Oct. 56.
voetnoot22
Sartorius sec. VIII. 46. 30 Aug. 56.
voetnoot23
Sartorius sec. VI. 87. v. Duyse bl. 207. 14 Oct. 56.
voetnoot24
Servilius bl. 265. 3 Oct. 56.
voetnoot25
Sartorius pr. IX. 48. v. Duyse bl. 207. 7 Jan. 56.
voetnoot26
28 Sept. 56.
voetnoot27
Sartorius tert. VIII. 97. 29 Julij 56.
voetnoot28
Modderman bl. 150. 27 Sept. 56.
voetnoot29
Campen bl. 113. Meijer bl. 54. v. Duyse bl. 204. 30 Oct. 56.
voetnoot30
Cats bl. 460. 15 Nov. 56.
voetnoot31
Gruterus I. bl. 109. 15 April 56.
voetnoot32
Motz bl. 23. 2 Maart 56.
voetnoot33
Motz bl. 24. 19 Mei 56.
voetnoot34
Campen bl. 99. Meijer bl. 46. v. Duyse bl. 203. 12 Mei 56.
voetnoot35
Sartorius pr. VII. 63.
voetnoot36
Servilius bl. 88*. Sartorius quart. 64. 14 Febr. 56.
voetnoot37
Tuinman I. bl. 135. Schoen bl. 222. Harrebomée I. 5. Bogaert bl. 108. 19 Dec. 56.
voetnoot38
Sartorius tert. IX. 44. 25 Junij 56.
voetnoot39
Servilius bl. 87*. 27 Junij 56.
voetnoot40
Cats bl. 450. Willems I. 1. 31 Julij 56.
voetnoot41
2 Dec. Gruterus I. bl. 109. v. Duyse bl. 201. 28 Julij 56.
voetnoot42
Servilius bl. 25*. 25 April 56.
voetnoot43
5 Dec. Gruterus I. bl. 110. Willems I. 8. v. Duyse bl. 201. 7 Julij 56.
voetnoot44
Campen bl. 81. Meijer bl. 37. v. Duyse bl. 203. 15 Jan. 56.
voetnoot45
de Brune bl. 460. Sartorius sec. V. 23. Tuinman 1. bl. 204. v. Duyse bl. 207. 29 Nov. 56.
voetnoot46
Sartorius tert. IV. 13. 15 Junij 56.
voetnoot1
Campen bl. 1. 13 Dec. Gruterus I. bl. 112. Meijer bl. 1. v. Duyse bl. 205. Harrebomée IV. bl. 140. 17 Junij 56.
voetnoot2
Sartorius tert. V. 89. 8 April 56.
voetnoot3
de Brune bl. 423. Sartorius sec. VIII. 54. Witsen 364. 21 Aug. 56.
voetnoot4
Vrijmoedige bl. 91. 27 Julij 56.
voetnoot5
de Brune bl. 238, 348, 488. Richardson bl. 38. 12 Dec. 56.
voetnoot6
20 April 56.
voetnoot7
Adag. quaedam bl. 50. 31 Maart 56.
voetnoot8
Zegerus bl. 47. 3 Dec. Gruterus I. bl. 116. de Brune bl. 477. Adag. quaedam bl. 50. v. Duyse bl. 201. 14 Aug. 56.
voetnoot9
25 Jan. 56.
voetnoot10
2 Dec. Gruterus I. bl. 116. v. Duyse bl. 201. 19 Junij 56.
voetnoot11
Sartorius sec. VII. 100. v. Duyse bl. 207. 19 Jan. 56.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 228. 8 Mei 56.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 36. 22 Oct. 56.
voetnoot14
Campen bl. 13. 8 Dec. Gruterus I. bl. 118. Cats bl. 458, 476. de Brune bl. 136. Zeepl. bl. 87-88. v. Duyse bl. 202. 24 Febr. 56.
voetnoot15
17 Febr. 56.
voetnoot16
14 Junij 56.
voetnoot17
Servilius bl. 29. 23 Aug. 56.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 170. Meijer bl. 76. v. Duyse bl. 204. 27 Jan. 56.
voetnoot19
10 Febr. 56.
voetnoot20
Cats bl. 458. Zeepl. bl. 88. 16 Junij 56.
voetnoot21
23 Julij 56.
voetnoot22
6 Aug. 56.
voetnoot23
Campen bl. 1, 64. Meijer bl. 1, 30. v. Duyse bl. 202.
voetnoot24
13 Febr. 56.
voetnoot25
12 April 56.
voetnoot26
Campen bl. 48, 104. Meijer bl. 23. v. Duyse bl. 203. 26 Maart 56.
voetnoot27
Campen bl. 33. Gruterus II. bl. 168. Mergh bl. 44. Sartorius tert. V. 66. Meijer bl. 15. v. Duyse bl. 203. 28 Dec. 56.
voetnoot28
Sartorius tert. IX. 98. v. Duyse bl. 207. 19 Aug. 56.
voetnoot29
Cats bl. 503. 24 Jan. 56.
voetnoot30
Campen bl. 1. 5 April 56.
voetnoot31
Campen bl. 133. 17 Aug. 56.
voetnoot32
Gruterus III. bl. 174. 24 Aug. 56.
voetnoot33
Gruterus III. bl. 174. 28 Nov. 56.
voetnoot34
Sartorius quart. 50. 29 Oct. 56.
voetnoot35
Sartorius tert. I. 83. v. Duyse bl. 207. 22 Nov. 56.
voetnoot36
Sancho-Pança bl. 44. 5 Mei 56.
voetnoot37
5 Nov. 56.
voetnoot38
26 Junij 56.
voetnoot39
Servilius bl. 161*. Motz bl. 47. Campen bl. 62, 70. Zegerus bl. 58. 15 April. Idinau bl. 275. Gruterus I. bl. 93, II. bl. 127. Cats bl. 504, 518. de Brune bl. 244, 245. Mergh bl. 3, 4. Sartorius tert. X. 53. Witsen 32. Tuinman I. bl. 171, II. bl. 198. Folqman bl. 122. B. Studserk. I. 2. v. Duyse bl. 206. Sancho Pança bl. 37. Bogaert bl. 79. 26 April 53. 31 Aug. 56.
voetnoot1
Campen bl. 129. Meijer bl. 62. v. Duyse bl. 208. 8 Nov. 56.
voetnoot2
Adag. quaedam bl. 56. Adag. Thesaurus bl. 60. 1 Sept. 56.

voetnoot3
v. Eijk bl. 19.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 224, II. bl. 93. v. Eijk bl. 25.

voetnoot5
Sermoen bl. 55.
voetnoot6
Sartorius pr. IX. 100, tert. V. 57.
voetnoot7
Sartorius pr. IV. 24, X. 29.
voetnoot8
Motz bl. 66.
voetnoot9
Zoet bl. 22.
voetnoot10
v. Hasselt bl. 11.
voetnoot11
de Brune bl. 33.
voetnoot12
de Brune bl. 335, 475.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 47.
voetnoot14
de Brune bl. 93. Tuinman I. bl. 84. Modderman bl. 107.
voetnoot15
Zoet bl. 13.
voetnoot16
Campen bl. 35. Meijer bl. 17.
voetnoot17
Winschooten bl. 172.
voetnoot18
Zoet bl. 11.
voetnoot19
v.d. Venne bl. 112.
voetnoot20
Motz bl. 1.
voetnoot21
Motz bl. 65.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 127. Meijer bl. 85.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 142.
voetnoot24
Scheltema I. bl. 4. Modderman bl. 43.
voetnoot25
Gruterus III. bl. 145.
voetnoot26
Servilius bl. 200. Gruterus III. bl. 147.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 22. Gruterus III. bl. 147. Cats bl. 509, 510. de Brune bl. 114, 284, 353. Mergh bl. 51. Tuinman I. bl. 355, 356, nal. bl. 7. Engelen 1. v. Hasselt bl. 12.
voetnoot2
v.d. Venne bl. 259.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 22.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 146. de Brune bl. 190, 451. Mergh bl. 21.
voetnoot5
Cats bl. 501.
voetnoot6
Servilius bl. 79*, 228. Campen bl. 7. Zegerus bl. 64. 9 Oct. Idinau bl. 230. Gruterus I. bl. 106. Cats bl. 459. de Brune bl. 142. Sartorius tert. VIII. 31. Adag. quaedam bl. 28, 30. Adag. Thesaurus bl. 29. Rabener bl. 172-181.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 148.
voetnoot8
de Brune bl. 95. Sartorius pr. VII. 38, X. 16.
voetnoot9
de Brune bl. 335. Tuinman II. bl. 109.
voetnoot10
Winschooten bl. 232.
voetnoot11
Motz bl. 41.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 149.
voetnoot13
Sartorius sec. VI. 89.
voetnoot14
Servilius bl. 286, 287*. Campen bl. 4, 18. v.d. Venne bl. 91. de Brune bl. 162, 448. Sartorius pr. VIII. 47, 49. Meijer bl. 3.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 149. Meijer bl. 96.
voetnoot16
v. Hasselt bl. 3.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 149. Meijer bl. 102.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 149.
voetnoot19
Servilius bl. 171*, 196.
voetnoot20
Witsen 215.
voetnoot21
Sartorius pr. VIII. 55, sec. X. 6, tert. X. 40. Winschooten bl. 214.
voetnoot22
Adag. quaedam bl. 62.
voetnoot23
Sartorius sec. VIII. 39.
voetnoot24
Cats bl. 504. v. Hasselt bl. 5.
voetnoot25
Sartorius pr. I. 59.
voetnoot26
Gruterus III. bl. 158.
voetnoot27
4 Oct. Gruterus I. bl. 108. Harrebomée Tijd 66.
voetnoot28
Sartorius pr. III. 15.
voetnoot29
Sartorius pr. III. 76.
voetnoot30
Campen bl. 31.
voetnoot31
Tuinman I. nal. bl. 18. Bogaert bl. 30.
voetnoot32
Tuinman I. bl. 273.
voetnoot33
Sartorius sec. I. 72. Harrebomée Tijd 194.
voetnoot34
Sartorius tert. VII. 69.
voetnoot35
Sartorius sec. VI. 89.
voetnoot36
Sartorius tert. VIII. 60.
voetnoot37
Sartorius sec. VI. 93.
voetnoot38
de Brune bl. 56. Sartorius tert. VI. 44.
voetnoot39
Sartorius tert. II. 17.
voetnoot40
Adag. quaedam bl. 43.
voetnoot1
Sartorius quart. 11.
voetnoot2
v. Ilall bl. 280.
voetnoot3
Campen bl. 46.
voetnoot4
v. Hall bl. 247, 310.
voetnoot5
v. Hasselt bl. 15.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 157.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 166.
voetnoot8
Motz bl. 15. de Brune bl. 162. Tuinman II. bl. 137.
voetnoot9
v. Hall II. bl. 1.
voetnoot10
Matthaeus 2. v. Hall bl. 255-256.
voetnoot11
Servilius bl. 243*.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 158. Meijer bl. 84. Harrebomée Tijd 162.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 156, Mergh bl. 32. Tuinman I. bl. 164. Bogaert bl. 104.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 159.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 154.
voetnoot16
Sartorius pr. III. 81.
voetnoot17
Campen bl. 65. Tuinman I. bl. 68, 231.
voetnoot18
Servilius bl. 23*.
voetnoot19
Servilius bl. 228. Cats bl. 470, 502. de Brune bl. 42, 360.
voetnoot20
Gruterus II. bl. 160. Mergh bl. 36.
voetnoot21
Servilius bl. 148*. Campen bl. 37. Zegerus bl. 48. Gruterus I. bl. III, II. bl. 160. de Brune bl. 84, 85, 86, 426. Mergh bl. 36. Sartorius tert. IV. 30. Tuinman II. bl. 137. Adag. Thesaurus bl. 57. Magazijn III. bl. 166. Meijer bl. 19. v. Waesberge Geld bl. 171. 30 Dec. 53.
voetnoot22
v. Hasselt bl. 13.
voetnoot23
Sartorius sec. III. 38. Harrebomée Tijd 27.
voetnoot24
Harrebomée Tijd 13.
voetnoot25
8 Oct. Gruterus I. bl. 120. Cats bl. 431, 503. Mergh bl. 47. Tuinman I. bl. 135. Bogaert bl. 97.
voetnoot26
Cats bl. 504. de Brune bl. 36, 120. Mergh bl. 57. Willems III. 109.
voetnoot27
4 Oct. Gruterus I. bl. 107. v.d. Venne bl. 115. de Brune bl. 93. Tuinman II. bl. 104.
voetnoot28
v.d. Venne bl. 270.
voetnoot29
de Brune bl. 435.
voetnoot30
v.d. Venne bl. 47.
voetnoot31
Witsen 132.
voetnoot32
Campen bl. 9. Gruterus II. bl. 165, III. bl. 139. Cats bl. 502. de Brune bl. 86. Mergh bl. 41, 57. Sartorius pr. II. 62, tert. IX. 3. Tuinman I. bl. 164. Wassenbergh bl. 88. Hoeufft XVIII. Everts bl. 231. v.d. Hulst bl. 8, 18. Scheltema II. bl. 42. Meijer bl. 92. v. Waesberge Geld bl. 167. Vrijmoedige bl. 79. Modderman bl. 49.
voetnoot33
Sartorius sec. II. 59. Tuinman II. bl. 39.
voetnoot34
Gruterus III. bl. 154. Meijer bl. 97.
voetnoot35
Prov. seriosa bl. 1.
voetnoot36
Servilius bl. 3*. Zegerus bl. 63. Gruterus II. bl. 166, 167. de Brune bl. 210. Mergh bl. 42, 43. Sartorius bl. 127.
voetnoot1
Sartorius sec. II. 19.
voetnoot2
Sartorius pr. III. 82, sec. IV. 1.
voetnoot3
v. Hasselt bl. 13. v. Hall bl. 308.

voetnoot4
Sartorius tert. IV. 95.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 249. Sartorius pr. X. 2.
voetnoot6
Sancho-Pança bl. 35.
voetnoot7
Sartorius tert. VIII. 52.
voetnoot8
Gheurtz bl. 10.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 141. Meijer bl. 102.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 130. Meijer bl. 104.
voetnoot11
Winschooten bl. 262. Tuinman I. bl. 93. Gales bl. 25.
voetnoot12
Sartorius sec. VIII. 94.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 14. Zegerus bl. 35. Gruterus II. bl. 148. de Brune bl. 344. Mergh bl. 23.
voetnoot14
Cats bl. 468. Willems III. 62.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 29.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 166.
voetnoot17
Gruterus II. bl. 169, III. bl. 153, 176. v.d. Venne bl. 167. Mergh bl. 45.
voetnoot18
Sartorius sec. VIII. 27.
voetnoot19
7 April. Gruterus I. bl. 108.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 189, 190.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 363. Gales bl. 15. Loosjes Kut bl. 190. v. Eijk II. bl. 89. Modderman bl. 45.
voetnoot22
Motz bl. 27.
voetnoot23
v.d. Venne bl. 65.
voetnoot24
Sartorius tert. IV. 95.
voetnoot25
Servilius bl. 257*. Campen bl. 128. Zegerus bl. 37. Gruterus III. bl. 153.
voetnoot26
Prov. seriosa bl. 31. Campen bl. 82. Gheurtz bl. 48. Zegerus bl. 42. 13 Junij, 26 Julij. Gruterus I. bl. 114, 123, III. bl. 160. Cats bl. 457, 492. de Brune bl. 48, 80. Sartorius pr. VI. 20, tert. X. 94. Richardson bl. 33. Tuinman I. bl. 161, 275, 357, II. bl. 173. 9 Junij 53.
voetnoot27
13 Junij. Gruterus I. bl. 116.
voetnoot28
Motz bl. 6.
voetnoot29
Sancho-Pança bl. 23. Bogaert bl. 56.
voetnoot30
v. Waesberge Vrijon bl. 59.
voetnoot31
v.d. Venne bl. 206.
voetnoot32
Tuinman II. bl. 67.
voetnoot33
Gruterus III. bl. 175.
voetnoot34
Tuinman I. bl. 116.
voetnoot35
Campen bl. 5. 29 Nov. 53.
voetnoot36
Cats bl. 423. de Brune bl. 424. v. Eijk II. bl. 27. Modderman bl. 148.
voetnoot37
Campen bl. 19. 24 Dec. Gruterus I. bl. 91. v.d. Venne bl. 99. Tuinman I. bl. 356. Adag. quaedam bl. 4. (Folie I. 237.) Modderman bl. 149. Bogaert bl. 8. 12 Dec. 53.
voetnoot38
Hoffmann 119.
voetnoot39
Motz bl. 48.
voetnoot1
Winschooten bl. 207. Tuinman I. bl. 130. Bogaert bl. 111.
voetnoot2
Scheltema I. bl. 27.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 6.
voetnoot4
Sartorius tert. VI. 37.
voetnoot5
Gheurtz bl. 9.
voetnoot6
Motz bl. 70. de Brune bl. 169.
voetnoot7
Motz bl. 69. de Brune bl. 113.
voetnoot8
5 Oct. Gruterus I. bl. 101. Cats bl. 460. Willems VIII. 77.
voetnoot9
19 Febr. Gruterus I. bl. 101.
voetnoot10
Cats bl. 418. Sartorius sec. II. 73. Tuinman I. bl. 167.
voetnoot11
Motz bl. 19.
voetnoot12
Servilius bl. 14. Adag. quaedam bl. 22. Adag. Thesaurus bl. 25.
voetnoot13
Adag. quaedam bl. 28.
voetnoot14
Campen bl. 62. Meijer bl. 29.
voetnoot15
Sartorius pr. VI. 94.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 127. Mergh bl. 4.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 101, II. bl. 40.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 149.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 147.
voetnoot20
Sartorius pr. III. 85.
voetnoot21
Sartorius sec. X. 58, tert. II. 59.
voetnoot22
Sartorius sec. X. 11.
voetnoot23
Sartorius tert. VI. 47.
voetnoot24
Campen bl. 12. Meijer bl. 6.
voetnoot25
Sartorius pr. VII. 86.
voetnoot26
de Jager Bijdr. 37.
voetnoot27
Gheurtz bl. 41.
voetnoot28
Campen bl. 104. Sartorius sec. III. 98.
voetnoot29
Campen bl. 54.
voetnoot30
Adag. quaedam bl. 37.
voetnoot31
v. Eijk II. 26. v. Duyse bl. 218.
voetnoot32
Sartorius tert. I. 7.
voetnoot33
Folie I. 412.
voetnoot34
Servilius bl. 163*.
voetnoot35
de Brune bl.468. Sartorius sec. II. 65, tert. IV. 47.
voetnoot36
v. Eijk III. bl. 33.
voetnoot37
Sartorius pr. VI. 14, 15.
voetnoot38
Tuinman I. bl. 224.
voetnoot39
Tuinman I. bl. 70, 93.
voetnoot40
Cats bl. 464. Willems III. 19.
voetnoot41
Witsen 223.
voetnoot42
5 Mel. Gruterus I. bl. 112. Sartorius tert. I. 26. Tuinman I. bl. 373. Adag. quaedam bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 42. Kerkhoven bl. 58. Modderman bl. 58, 67.
voetnoot43
Servilius bl. 161*. de Brune bl. 247.
voetnoot44
Cats bl. 457.
voetnoot45
Motz bl. 72.
voetnoot46
Sartorius sec. V. 35.
voetnoot47
Sartorius sec. VII. 87.
voetnoot48
Gruterus III. bl. 159.
voetnoot49
Gruterus III. bl. 161. Meijer bl. 83.
voetnoot50
Servilius bl. 238*.
voetnoot51
Tuinman I. bl. 204.
voetnoot52
Campen bl. 12.
voetnoot53
Cats bl. 488.
voetnoot54
v.d. Venne bl. 224.
voetnoot55
Campen bl. 22. Meijer bl. 11.
voetnoot56
Adag. quaedam bl. 68.
voetnoot1
Cats bl. 451. Willems VII. 6.

voetnoot2
Gheurtz bl. 25.
voetnoot3
Motz bl. 22.
voetnoot4
Motz bl. 7.

voetnoot5
Folie I. 395.

voetnoot6
Sancho-Pança bl. 31.

voetnoot7
Tuinman I. nal. bl. 18.

voetnoot8
Sartorius tert. I. 1. v. Duyse bl. 212.

voetnoot9
Modderman bl. 88.

voetnoot10
Tuinman I. bl. 262.

voetnoot11
Folie II. 238.
voetnoot12
Motz bl. 27. Folie II. 228.

voetnoot13
Sartorius sec. VII. 61.

voetnoot14
Witsen bl. 512. Tuinman I. bl. 15. Gales bl. 25. Everts bl. 233.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 128.
voetnoot16
Saneho-Pança bl. 26. Bogaert bl. 10.
voetnoot17
Sartorius sec. I. 92.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 200. Gales bl. 44.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 303.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 98, nal. bl. 20.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 308. Maart 19. Folie I. 384, II. 210. Gales bl. 18, 38. Euphonia bl. 518. Everts bl. 348. v. Waesberge Geld bl. 164.

voetnoot1
Folie I. 500.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 61, 80, 88.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 233, 251. Junij 23.
voetnoot4
Folie II. 470.
voetnoot5
Campen bl. 58. Meijer bl. 27.
voetnoot6
Manvis bl. 123.

voetnoot7
Witsen 178. Tuinman I. bl. 233, 367, II. bl. 175. v. Sandwijk 14. Harrebomée Tijd bl. 306.

voetnoot8
Folie II. 276.

voetnoot9
Gheurtz bl. 29.

voetnoot10
Tuinman I. bl. 16, 314. v. Zutphen I. bl. 46. Mulder bl. 432.
voetnoot11
Gheurtz bl. 18, 68. Zegerus bl. 22. Sartorius sec. I. 77. Tuinman I. bl. 209. Adag. quaedam bl. 24. v. Eijk III. bl. 42. Modderman bl. 72.
voetnoot12
Prov. seriosa bl. 43.
voetnoot13
v. Eijk III. bl. 42.
voetnoot14
Sermoen bl. 55.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 79, II. bl. 58. Everts bl. 347. v. Eijk III. bl. 44. de Jager Bijdr. 42.

voetnoot16
Visscher bl. 310.

voetnoot17
Motz bl. 3.
voetnoot18
Sartorius sec. V. 25.
voetnoot19
Sartorius sec. II. 67.
voetnoot20
Servilius bl. 28. Zegerus bl. 56. 12 Oct. Gruterus I. bl. 105, II. bl. 147. de Brune bl. 467. Mergh bl. 23. v. Nyenborgh bl. 134. Adag. quaedam bl. 63. Adag. Thesaurus bl. 65.
voetnoot21
de Brune bl. 18. Witsen 137.
voetnoot22
Sartorius sec. III. 87. Tuinman I. bl. 83. Meijer bl. 90. Bogaert bl. 18, 41.
voetnoot23
v.d. Venne bl. 174.
voetnoot1
Witsen 154. Tuinman I. bl. 173. Lublink Verh. bl. 111. Martinet 16. Magazijn 64. Reddingius 5. Everts bl. 347. v.d. Hulst bl. 8. Fakkel bl. 193. Hornstra 11. Koning bl. 14. N. Blijg. 15. Vrijmoedige bl. 79, 86. Guikema I. 1. Spreuk XV. Bogaert bl. 28. v. Sandwijk 25. Raven XXXIV.
voetnoot2
Servilius bl. 197. Gruterus II. bl. 153. de Brune bl. 71. Mergh bl. 29.
voetnoot3
Campen bl. 4. de Brune bl. 274.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 166, nal. bl. 6.
voetnoot5
Bogaert bl. 73. 31 Oct. 53.
voetnoot6
Campen bl. 18.
voetnoot7
de Brune bl. 92.
voetnoot8
de Brune bl. 352, 353, 355.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 143. Mergh bl. 50.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 20. Campen bl. 122. Gheurtz bl. 17. Zegerus bl. 23. 22 Sept. Idinau bl. 84. Gruterus I. bl. 104. Cats bl. 418, 502. Mergh bl. 18, 50. Sartorius pr. II. 59. Winschooten bl. 174. Tuinman I. bl. 159, 162, II. bl. 39, 43, 104. Adag. quaedam bl. 14. Adag. Thesaurus bl. 21. Wassenbergh bl. 88. Wijsheid bl. 135. Hoeufft XV. v. Zutphen II. bl. 84. Wassenbergh I. bl. 90. Meijer bl. 59. v. Waesberge Geld bl. 171. Modderman bl. 43. 19 Sept. 53. v. Hall bl. 280-283.
voetnoot11
Gruterus I. bl. 95. Cats bl. 546. v. Eijk III. bl. 8. v. Hall II. bl. 2.
voetnoot12
Gheurtz bl. 10, 21. Gruterus I. bl. 114, II. bl. 144, de Brune bl. 402, 477. Mergh bl. 20. Folqman bl. 124. Wijsheid bl. 136. Euphonia bl. 523. Meijer bl. 85. v. Eijk III. bl. 49. Guikema II. 7. Modderman bl. 150.
voetnoot13
Sartorius sec. II. 20.
voetnoot14
Zoet bl. 28.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 252.
voetnoot16
Campen bl. 74. Meijer bl. 34.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 149.
voetnoot18
Prov. seriosa bl. 38. Motz bl. 9. Campen bl. 3. Gheurtz bl. 60. Zegerus bl. 56. 10 Jan. Idinau bl. 81. Gruterus I. bl. 111, Il. bl. 147. Cats bl. 494. v.d. Venne bl. 115. de Brune bl. 90. Mergh bl. 23. Richardson bl. 29. Tuinman bl. 58, I. bl. 106, 179, II. bl. 128. Folqman bl. 126. Folie I. 366. B. Studeerk. I. 12. Wijsheid bl. 136. Fokke 2. Winterv. bl. 47. Reddingius 2. Euphonia bl. 517. Everts bl. 230. v.d. Hulst bl. 11. Willems VI. 12. Fakkel bl. 192. Koning bl. 37. Sermoen bl. 52. Kerkhoven bl. 54. v. Waesberge Vrijen bl. 62. Spreuk I. Anton bl. 51, 52. Harrebomée I. bl. 379. Sancho-Pança bl. 39, v. Vloten bl. 369. Modderman bl. 2. Raven XXXV.
voetnoot19
Servilius bl. 118. Sartorius tert. III. 35, IX. 48. Sancho-Pança bl. 57.
voetnoot20
v.d. Hulst bl. 12, 85. Bilderdijk I. Modderman bl. 123.
voetnoot21
Sartorius sec. IX. 51.
voetnoot1
Campen bl. 74.
voetnoot2
v. Hall III. bl. 3.
voetnoot3
Loosjes Vee bl. 139. v.d. Hulst bl. 12. v. Eijk II. bl. 53. Modderman bl. 123.
voetnoot4
Sartorius tert. II. 69. Tuinman I. bl. 130, II. bl. 63. v. Waesberge Geld bl. 163. v. Eijk II. nal. 8.
voetnoot5
Sartorius tert. VI. 32.
voetnoot6
Tuinman I. nal. bl. 19. Gales bl. 36.
voetnoot7
Campen bl. 100.
voetnoot8
Gales bl. 39.
voetnoot9
Sartorius sec. IV. 99.
voetnoot10
Zoet bl. 28.
voetnoot11
Zoet bl. 3.
voetnoot12
de Brune bl. 334, 336. Tuinman I. bl. 133. v. Waesberge Geld bl. 171.
voetnoot13
Sartorius pr. VIII. 91, sec. VI. 57. Tuinman I. bl. 362. v. Waesberge Geld bl. 161.
voetnoot14
Sartorius tert. IX. 45.
voetnoot15
Motz bl. 23. Campen bl. 120. de Brune bl. 89, 486. Tuinman I. bl. 75, 240, II. bl. 136. v.d. Hulst bl. 11. v. Eijk I. nal. bl. 5. v. Waesberge Geld bl. 160. v. Eijk III. bl. 74. Mulder bl. 437.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 128. Meijer bl. 107.
voetnoot17
Modderman bl. 84.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 165.
voetnoot19
de Brune bl. 406.
voetnoot20
Cats bl. 532. Bogaert bl. 11.
voetnoot21
v. Waesberge Geld bl. 171.
voetnoot22
Campen bl. 36.
voetnoot23
Cats bl. 460. de Brune bl. 73, 74, 92, 93, 96.
voetnoot24
Everts bl. 234. v. Waesberge Geld bl. 162. v. Eijk II. nal. bl. 51.
voetnoot25
v. Waesberge Geld bl. 166.
voetnoot26
Gheurtz bl. 64, 80. Tuinman I. bl. 362. Koning bl. 1. v. Waesberge Geld bl. 172.
voetnoot27
Gheurtz bl. 61.
voetnoot28
Servilius bl. 100. Zegerus bl. 50. Gruterus II. bl. 169. Mergh bl. 45.
voetnoot29
Gruterus II. bl. 163. Mergh bl. 38.

voetnoot30
Sartorius sec. VIII. 19. Tuinman I. bl. 75.

voetnoot1
Folie I. 433.
voetnoot2
Folie II. 203.
voetnoot3
Everts bl. 232.
voetnoot4
Folie II. 305.
voetnoot5
Folie II. 239.

voetnoot6
Witsen 399.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 48.
voetnoot8
Folie I. 360. 7 Mei 56.
voetnoot9
Gales bl. 44.

voetnoot10
Campen bl. 116. Meijer bl. 56.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 21. Campen bl. 115. Gheurtz bl. 16. Gruterus III. bl. 140. Tuinman II. bl. 48.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 142.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 118, 169, II. bl. 48. Gales bl. 38. v. Waesberge Geld bl. 167.
voetnoot14
Mergh bl. 38.
voetnoot15
Bilderdijk XVIII.

voetnoot16
Campen bl. 55. Meijer bl. 26.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 146.

voetnoot18
Folqman bl. 125.

voetnoot19
Motz bl. 10.
voetnoot20
de Brune bl. 486.
voetnoot21
v. Eijk II. bl. 92.
voetnoot22
Richardson bl. 37.
voetnoot23
de Brune bl. 114.
voetnoot24
Cats bl. 507, 531. de Brune bl. 267, Mergh bl.55. Tuinman I. bl. 117.
voetnoot25
de Brune bl. 479.
voetnoot26
Cats bl. 452.
voetnoot1
Tuinman I. nal. bl. 11.
voetnoot2
Mensinga bl. 217.

voetnoot3
v. Eijk II. bl. 46. Mulder bl. 409.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 56. Bogaert bl. 43.
voetnoot5
Winschooten bl. 165. Tuinman I. bl. 313, II. bl. 228. v. Eijk II. bl. 25.
voetnoot6
Bogaert bl. 29.
voetnoot7
de Jager Bijdr. 32.
voetnoot8
Gruterus II. bl. 160. Mergh bl. 36. Tuinman II. bl. 105. v. Eijk I. nal. 86. Modderman bl. 107.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 252. Junij 25. v. Eijk III. 34.
voetnoot10
Tuinman I. nal. bl. 31. v. Eijk II. 72. v. Waesberge Vrijen bl. 66.

voetnoot11
Campen bl. 124.

voetnoot12
Sartorius tert. VIII. 71.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 241. Febr. 27. v. Eijk II. bl. 27, III. bl. 65. Modderman bl. 82. Bogaert bl. 85.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 131, II. bl. 190.
voetnoot15
Tuinman bl. 82.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 139. Meijer bl. 84.
voetnoot17
Sancho-Pança bl. 21, 39.
voetnoot18
Gheurtz bl. 30.
voetnoot19
Servilius bl. 188*.
voetnoot20
Gruterus III. bl. 174. Meijer bl. 79.
voetnoot21
Gheurtz bl. 59.

voetnoot22
Cats bl. 516. de Brune bl. 302. v. Waesberge Wijn bl. 10.
voetnoot23
Sartorius pr. III. 28. v. Duyse bl. 196.
voetnoot24
Gheurtz bl. 4.
voetnoot25
v.d. Venne bl. 157.
voetnoot26
Witsen 340.
voetnoot27
Motz bl. 62.
voetnoot1
v. Eijk II. nal. 42.
voetnoot2
Gheurtz bl. 37, 41. de Brune bl. 166.
voetnoot3
Servilius bl. 211*.
voetnoot4
de Brune bl. 298. Sartorius pr. I. 31. Tuinman I. bl. 320.
voetnoot5
Gheurtz bl. 39.
voetnoot6
Gheurtz bl. 55.

voetnoot7
Gruterus III. bl. 146. Meijer bl. 105.
voetnoot8
Harrebomée Tijd 163.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 175. Meijer bl. 88.

voetnoot10
Tuinman I. bl. 80.
voetnoot11
Witsen 256.

voetnoot12
Cats bl. 466. de Brune bl. 39, 437.
voetnoot13
Motz bl. 14. Adag. quaedam bl. 23. Adag. Thesaurus bl. 25.

voetnoot14
v. Eijk II. nal. 48.

voetnoot15
Everts bl. 349.

voetnoot16
Campen bl. 120. Cheurtz bl. 54. 6 Nov. Gruterus II. bl. 160. de Brune bl. 470. Mergh bl. 36. Sartorius sec. IV. 18, tert. V. 28, X. 77. Tuinman I. bl. 189, II. bl. 139. Wassenbergh III. bl. 100. Meijer bl. 58. 5 Aug. 53.
voetnoot17
v. Eijk III. bl. 42.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 350, II. bl. 240. v. Eijk III. bl. 43. Sancho-Pança bl. 46.
voetnoot19
Sartorius tert. III. 10.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 2. Gruterus III. bl. 123. de Brune bl. 328. Tuinman II. bl. 232. April 2. Meijer bl. 99. v. Eijk II. bl. 72. Bogaert bl. 105.
voetnoot21
de Jager Bijdr. bl. 117 en no. 7.
voetnoot22
Campen bl. 23. Gheurtz bl. 40, 66. Mergh bl. 38. Tuinman I. bl. 294, 360. Hond bl. 121, 122. de Jager Bijdr. bl. 104. Modderman bl. 101.
voetnoot23
Witsen 457. Tuinman I. bl. 306, 351. v. Eijk III. bl. 44. v. Hall I. bl. 9.
voetnoot24
v. Hall I. bl. 8.
voetnoot25
Motz bl. 25. de Brune bl. 481.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 330, II. bl. 119. Lublink Verh. bl. 99. Gales bl. 8, 29. v. Eijk III. bl. 42. Manvis bl. 124. Bogaert bl. 76.
voetnoot27
Campen bl. 74. Gheurtz bl. 79. Sartorius sec. VIII. 8. Tuinman I. bl. 210. Lublink Verh. bl. 101. v. Eijk III. bl. 42. Sancho-Pança bl. 58.
voetnoot28
Campen bl. 115. v. Eijk III. bl. 43. Manvis bl. 123.
voetnoot29
Tuinman II. bl. 200. Gales bl. 17. Everts bl. 314. v. Eijk III. bl. 43, 95.
voetnoot30
v. Eijk III. bl. 43.
voetnoot31
Motz bl. 28. de Brune bl. 463.
voetnoot1
v. Hall III. bl. 3.
voetnoot2
19 Dec. Gruterus I. bl. 118. de Brune bl. 477. Tuinman I. bl. 350, II. bl. 200.
voetnoot3
v. Hall I. bl. 5.
voetnoot4
Campen bl. 15.
voetnoot5
v.d. Bulst bl. 11.
voetnoot6
Meijer bl. 91.
voetnoot7
Campen bl. 108. Meijer bl. 51.
voetnoot8
Sancho-Pança bl. 52.
voetnoot9
Sartorius tert. VIII. 86.

voetnoot10
Winschooten bl. 85. Tuinman I. nal. bl. 26.
voetnoot11
Everts bl. 344.
voetnoot12
Everts bl. 317.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 247.

voetnoot14
Gheurtz bl. 13. 24 (of 25) Met. Gruterus I. bl. 110. Cats bl. 461. Tuinman I. bl. 274, 305. Maart 12. (Folie I. 557.)
voetnoot15
Folie II. 63.
voetnoot16
Adag. quaedam bl. 20.
voetnoot17
Winschooten bl. 71.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 150.
voetnoot19
Tuinman I. nal. bl. 13.
voetnoot20
Tuinman I. nal. bl. 13.
voetnoot21
Cats bl. 436.

voetnoot22
Cats bl. 463. de Brune bl. 309.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 11. Bogaert bl. 92.

voetnoot24
Tuinman I. bl. 139. v. Eijk III. 28. Mulder bl. 424.

voetnoot1
Gheurtz bl. 62. Tuinman I. bl. 34, nal. bl. 31. Sept. 8. v. Eijk 1. nal. 15.
voetnoot2
Servilius bl. 238*. Gheurtz bl. 52. Zegerus bl. 45. Gruterus II. bl. 158. Mergh bl. 34. Tuinman I. nal. bl. 4. v. Eijk III. 59. v. Duyse bl. 213.

voetnoot3
Gruterus III. bl. 128. Tuinman I. bl. 93. Hond bl. 121. Meijer bl. 110. v. Eijk II. nal. bl. 18. de Jager Bijdr. bl. 103. Modderman bl. 111.
voetnoot4
Folie II. 435.
voetnoot5
Zegerus bl. 20, 35. Gruterus II, bl. 140, 150. Cats bl. 417. Mergh bl. 16, 27.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 93.
voetnoot7
Sartorius pr. IX. 73.
voetnoot8
Folie II. 266.
voetnoot9
Folie II. 209.
voetnoot10
Folie II. 117.

voetnoot11
Folie II. 380.

voetnoot12
Folie II. 19.

voetnoot13
Scheltema II. bl. 52.

voetnoot14
v.d. Venne bl. 6.

voetnoot15
Servilius bl. 251*.
voetnoot16
Cats bl. 459. de Brune bl. 457. Sartorius pr. VII. 70.
voetnoot17
24 Febr. Gruterus I. bl. 98. Cats bl. 513. de Brune bl. 257. Sartorius pr. I. 83.
voetnoot18
Campen bl. 22. Meijer bl. 11.

voetnoot19
Sartorius tert. VI. 7.
voetnoot20
Folie II. 385.

voetnoot21
Sartorius pr. IX. 18.

voetnoot22
Sartorius tert. IV. 51.
voetnoot23
de Brune bl. 466. Tuinman I. bl. 217. Willems Reinaert bl. 301.

voetnoot1
Cats bl. 501, 544. de Brune bl. 13.
voetnoot2
Cats bl. 468.
voetnoot3
v. Duyse bl. 218.
voetnoot4
Motz bl. 18.
voetnoot5
Sartorius pr. IX. 78.

voetnoot6
Folie II. 250.

voetnoot7
Everts bl. 232. v. Eijk III. bl. 48, Manvis bl. 123.

voetnoot8
Campen bl. 96. Meijer bl. 44.

voetnoot9
Mergh bl. 21.

voetnoot10
Sartorius sec. IX. 45.
voetnoot11
Gheurtz bl. 56.

voetnoot12
Tuinman II. bl. 193.
voetnoot13
Sartorius pr. VII. 78.
voetnoot14
Winschooten bl. 72.
voetnoot15
Sartorius sec. VII. 29.
voetnoot16
de Brune bl. 201.
voetnoot17
Cats bl. 546.
voetnoot18
Gruterus II. bl. 137. Mergh bl. 13.
voetnoot19
Servilius bl. 173. Gheurtz bl. 16. Zegerus bl. 21. Idinau bl. 124. Gruterus II. bl. 139. Mergh bl. 15. Sartorius pr. VII. 83. Witsen 127. Tuinman I. bl. 323. Adag. quaedam bl. 22, 64. Adag. Thesaurus bl. 4, 25. Löhr 5.
voetnoot20
Winschooten bl. 32.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 39. Zegerus bl. 29. de Brune bl. 55, 56, 471, 473.
voetnoot22
Gheurtz bl. 18.
voetnoot23
Sartorius sec. X. 94, tert. II. 1, quart. 38.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 180.
voetnoot25
v.d. Hulst bl. 91, 92, 95. v. Eijk II. bl. 15.
voetnoot26
Motz bl. 42.
voetnoot27
Winschooten bl. 72. Tuinman I. bl. 149. Folie I. 29. Gales bl. 19. v. Eijk I. bl. 99, 109, nal. bl. 45. Modderman bl. 16.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 57, 149, 152, nal. bl. 23. Gales bl. 31. Everts bl. 233.
voetnoot2
v. Eijk I. bl. 78. Bognert bl. 55.
voetnoot3
Witsen bl. 482, 483, 498. Winschooten bl. 20, 33, 72, 180, 255, 262, 277, 350. Tuinman I. bl. 122, 151. Scheeps-Spreekw. bl. 131, 132. v. Eijk I. bl. 78, 149. Zeepl. bl. 76.
voetnoot4
Campen bl. 84. v. Eijk I. bl. 155.
voetnoot5
Sartorius tert. I. 75.
voetnoot6
Campen bl. 119.
voetnoot7
Gheurtz bl. 62. Sartorius tert. I. 65.
voetnoot8
Winschooten bl. 230.
voetnoot9
Motz bl. 75.
voetnoot10
Winschooten bl. 53.
voetnoot11
Witsen bl. 482. Winschooten bl. 72.
voetnoot12
v. Eijk I. bl. 96.
voetnoot13
Campen bl. 107. Meijer bl. 51.
voetnoot14
Sartorius pr. VII. 78.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 189.
voetnoot16
Campen bl. 107. Zegerus bl. 52. 11 Mei. Gruterus I. bl. 119. Cats bl. 458, 459, 499, 521. deBrune bl. 56, 160, 324, 325. Mergh bl. 39. Richardson bl. 26. Winschooten bl. 43, 347. Tuinman I. bl. 150. Adag. quaedam bl. 2, 59. Folqman bl. 126. Adag. Thesaurus bl. 6. B. Studeerk. II. bl. 400. Lublink Verh. bl. 111. Martinet 52. Wijsheid bl. 140. Reddingius 54. v.d. Willigen 20. d'Escury bl. 19. Koning bl. 36. Kerkhoven bl. 55. v. Eijk I. bl. 80. v.d. Meer bl. 128. Sancho-Pança bl. 23, 37. Modderman bl. 6, 105. 11 Mei 53.
voetnoot17
Motz bl. 18.
voetnoot18
Bogaert bl. 51.
voetnoot19
Sartorius sec. V. 61.
voetnoot20
Gruterus II. bl. 166, Mergh bl. 41.
voetnoot21
Cats bl. 410, 458. v. Eijk I. bl. 79. Zeepl. bl. 74. Modderman bl. 6, 106. Bogaert bl. 67.
voetnoot22
Cats bl. 524. Richardson bl. 28.
voetnoot23
Cats bl. 503.
voetnoot24
v. Hasselt bl. 11.
voetnoot25
Halbertsma bl. 30.
voetnoot26
Cats bl. 524.
voetnoot27
Cats bl. 430, 458. Mergh bl. 55. Willems VIII. 41. v. Eijk I. bl. 149. Zeepl. bl. 83-84. Modderman bl. 105. Bogaert bl. 20, 83.

voetnoot28
Prov. seriosa bl. 25.

voetnoot29
v.d. Venne bl. 193.

voetnoot30
Motz bl. 72.

voetnoot31
Witsen 195.
voetnoot32
Sartorius tert. IV. 39.
voetnoot33
Cats bl. 501.
voetnoot34
Adag. quaedam bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 42.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 40. Servilius bl. 73, 282. Campen bl. 2. Gheurtz bl. 49. Zegerus bl. 56. 14 Aug. Idinau bl. 60. Gruterus I. bl. 111, II. bl. 152. Cats bl. 489. de Brune bl. 128, 200, 341. Mergh bl. 29, 33. Sartorius pr. IV. 48, VIII. 56, sec. V. 86. Tuinman bl. 66, I. bl. 113, 360, II. bl. 116. Adag. quaedam bl. 14. Nov. 28. Adag. Thesaurus bl. 19, 62. Gales bl. 12, 42. Martinet 55. Euphonia bl. 522. Everts bl. 313. v.d. Hulst bl. 13. Kerkhoven bl. 56. v. Eijk III. bl. 46. v. Vloten bl. 369. Modderman bl. 5, 115. 15 Aug. 53.
voetnoot2
Modderman bl. 147.
voetnoot3
Servilius bl. 149*, 153*, 230. Mergh bl. 25. Sartorius tert. IV. 5. Tuinman II. bl. 184. Adag. quaedam bl. 27, 55.
voetnoot4
Gheurtz bl. 35.
voetnoot5
Servilius bl. 230.
voetnoot6
v.d. Hulst bl. 12. Sermocn bl. 52.
voetnoot7
Halbertsma bl. 20.
voetnoot8
Folqman bl. 123.
voetnoot9
Servilius bl. 31. Zegerus bl. 17. Gruterus II. bl. 136. de Brune bl. 217. Mergh bl. 12. Adag. quaedam bl. 10.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 15. Gruterus III. bl. 139. Meijer bl. 95.
voetnoot11
Motz bl. 69. Campen bl. 10. Gheurtz bl. 15. 4 Sept. Gruterus I. bl. 100. Cats bl. 503. de Brune bl. 311. Sartorius pr. III. 47. Tuinman bl. 94, I. bl. 126, 167, 258, II. bl. 114. Wij-heid bl. 137. Euphonia bl. 515. Verz. 21. Willems III. 71. v. Waesberge Geld bl. 171. Sancho-Pança bl. 32, 29. de Wendt-Posthumus I. bl. 52. Bogaert bl. 90. 31 Julij 53.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 194.
voetnoot13
Sartorius pr. VII. 25, 46.
voetnoot14
Zoet bl. 28.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 66.
voetnoot16
Motz bl. 14. Zegerus bl. 65. Gruterus II. bl. 164. Cats bl. 436. de Brune bl. 311, 404. Mergh bl. 40. Tuinman I. bl. 366. Adag. quaedam bl. 67. Adag. Thesaurus bl. 41. Bogaert bl. 61.
voetnoot17
Prov. seriosa bl. 46. Campen bl. 10. 4 en 15 Sept. Gruterus I. bl. 121. de Brune bl. 435. Sartorius pr. III. 47. Richardson bl. 30. Tuinman I. bl. 126, 167, II. bl. 114. Folqman bl. 127. Adag. Thesaurus bl. 67. Gales bl. 38. Magazijn 69. Euphonia bl. 515. Sermoen bl. 52. v. Waesberge Geld bl. 172. Modderman bl. 36. Bogaert bl. 89. 3 Sept. 53. Raven XXVIII.

voetnoot18
Winschooten bl. 35, 36, 284. Tuinman I. bl. 37. Sept. 12. Gales bl. 45. v. Eijk I. bl. 69. Bogaert bl. 79.

voetnoot19
de Brune bl. 312.

voetnoot1
Sartorius sec. I. 68. Tuinman I. bl. 259, II. bl.77.

voetnoot2
Winschooten bl. 262.

voetnoot3
Folie I. 133.

voetnoot4
Tuinman I. bl. 310.

voetnoot5
Sartorius tert. III. 52.
voetnoot6
Sartorius tert. IX. 58.
voetnoot7
Gheurtz bl. 16. Sartorius pr. VI. 10.

voetnoot8
Servilius bl. 9*, 158*. Cats bl. 429. de Brune bl. 253. Mergh bl. 47.
voetnoot9
Gheurtz bl. 21.
voetnoot10
Sartorius sec. IX. 24.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 31.
voetnoot12
Gheurtz bl. 71. 5 Febr. Gruterus I. bl. 121, III. bl. 169. Cats bl. 413, 444, 453. de Brune bl. 482. Mergh bl. 57. Sartorius pr. III. 2. Tuinman I. bl. 161, II. bl. 8. Meijer bl. 71.

voetnoot13
v.d. Venne bl. 239.
voetnoot14
Sartorius sec. VIII. 11. Tuinman I. bl. 211, II. bl. 89.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 117, 142. v. Waesterge Wijn bl. 12. Modderman bl. 86.

voetnoot16
Gruterus II. bl. 126. Mergh bl. 3.
voetnoot17
Folie II. 147.
voetnoot18
v.d. Willigen bl. 77.
voetnoot19
Gheurtz bl. 8.
voetnoot20
Campen bl. 39. 7 Sept. Gruterus I. bl. 110.
voetnoot21
Campen bl. 54. Gheurtz bl. 28. Meijer bl. 26.
voetnoot22
Posthumus IV. bl. 313.
voetnoot23
Campen bl. 10.
voetnoot1
Campen bl. 9.

voetnoot2
v.d. Venne bl. 195.
voetnoot3
v.d. Venne bl. 19.
voetnoot4
Sartorius pr. I. 47.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 23.
voetnoot6
Bogaert bl. 73.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 273.
voetnoot8
Cats bl. 459. de Brune bl. 460. Sartorius pr. IX.61.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 31.
voetnoot10
Adag. Thesaurus bl. 55.
voetnoot11
Cats bl. 459. de Brune bl. 39. Sartorius pr. III. 30. Willems VIII. 15.
voetnoot12
v.d. Venne Voorb. bl. 8.
voetnoot13
Cats bl. 451. de Brune bl. 333.

voetnoot14
Witsen 404.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken