Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[H]

H.

Hij heeft drie H's op den rug.

[De drie H's zijn: houd hem hier. Het spreekwoord wordt toegepast op den predikant, die geene kans heeft, elders beroepen te worden; gelijk ook op ondeugende knapen, die naar de Indiën gezonden werden.]

Haag.

Haagje, Haagje! gij zult den kost wel krijgen.Ga naar voetnoot15

Haag is aan Huig geraakt.Ga naar voetnoot16

Huig is tegen Haag vergaderd.Ga naar voetnoot17

Huig kent Haag.Ga naar voetnoot18

 

Alle havens (of: hagen) schutten wind.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

De een klopt op de haag, terwijl de ander vogels vangt (of: het nest heeft).Ga naar voetnoot20

De schapen, die tusschen hagen en doornen weiden, laten er van hunne wol. (Zie doorn.)

Die veel op de haag kloppen, of in de gracht zien, zullen niet gedijen. (Zie gracht.)

Het is haag en veld.Ga naar voetnoot21

Het is zoo wit als eene haag.Ga naar voetnoot22

Hij heeft achter de haag geloopen.Ga naar voetnoot23

[Dat is: hij brengt met lanterfanten zijn' tijd door. Men past dit toe op den leerling, die buiten weten van ouders en onderwijzer uit de school blijft. Zie over de verschillende benamingen van het heimelijk Schoolverzuim der Leerlingen Dr. de jager in zijn verzameld Archief voor Nederlandsche Taalkunde, I. bl. 185-204.]

Hij schuilt achter de gordijn (of: haag). (Zie gordijn.)

Hij wil hagen wreken.Ga naar voetnoot24

Iemand over de haag ligten.

Ik ben erin en moet erdoor, Al waren er duizend hagen voor.Ga naar voetnoot25

Men moet het serpent met eens anders handen uit de haag trekken.Ga naar voetnoot26

Sint Lourens hangt den regen op de haag.Ga naar voetnoot27

[Sint Lourens schijnt voor den 10 Augustus te zijn, wat Sint Margriet voor den 20 Julij is, althans een ander spreekwoord van denzelfden heilige zegt: Wanneer Sint Lourens het hoofd goed staat, zullen wij mooi weêr houden.]

[pagina 265]
[p. 265]

Tusschen de haag en de gracht. (Zie gracht.)

Waar de haag (of: tuin) het laagst is, wil elk erover.Ga naar voetnoot1

Haai.

Als er veel haaijen op de kust komen, dan wordt het vaarwater gevaarlijk.Ga naar voetnoot2

De haai gaat op den rug liggen, om zijn' roof te happen.

Het is voor de haaijen.

Hij wordt nog eens van de haaijen opgevreten.

Haak.

Dat is niet in (of: Dat is buiten) den haak.Ga naar voetnoot3

De haak kromt zich.

De haken van flaauwers hechten niet. (Zie flaauwer.)

De mensch is geen puthaak; hij kan niet altijd krom liggen.

Den haak voeren.Ga naar voetnoot4

De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. (Zie afstand.)

De wereld is vol haken en oogen.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Elke vinger is hem een' haak waard.Ga naar voetnoot6

Gij zult nog aan den haak geraken.Ga naar voetnoot7

Het is een echte matroos, wiens vingers vischhaken zijn.

Het is een regt haakje, om een kannetje aan te hangen.

Het moet vroeg krommen, zal het een goede hoepel (reep, of: puthaak) worden.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft den haak (of: hoek) al in de keel.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: hij is gevangen gelijk de visch, die den haak of hoek te gelijk met het aas heeft ingezwolgen. Men past dit spreekwoord toe op den verliefden jongeling, die zich geheel en al aan zijn meisje heeft overgegeven.]

Hij heeft het aan den haak.

Hij is aan den haak gevaren.

Hij is getrouwd over den puthaak.

[Men zegt dit bocrtende, wanneer er zamenwoning bestaat, waarvan de ambtenaar van den burgerlijken stand geen register houdt. Zulk een huwelijk wordt gemakkelijk ontbonden.]

Hij loopt zijn gat uit de haken. (Zie gatten.)

Hij schiet in zijn' haak.Ga naar voetnoot10

Hij slaat op den haak.

Hij zit overal aan met zijne haken.

Iemand bij zijne kantshaken krijgen.

In den nood grijpt men zoowel naar een' stront als naar een' puthaak, zei Dries, en bij lag in het water. (Zie dries.)

Laat ge uw' haak maar altijd hangen, Wat gij zoekt, zult ge ook eens vangen.Ga naar voetnoot11

Tusschen twee haakjes.

Zij willen in den haak niet bijten.Ga naar voetnoot12

Haal.

Het haaltje is er gehangen.Ga naar voetnoot13

Hij is zoo zwart als eene haal.

 

Hij gaat aan den haal.

Haal-in.

Het is een haal-in.Ga naar voetnoot14

Haam.

Hij is in het haam.

Ik zal hem weder door het haam laten kijken.

Haan.

Aan kam en sporen kent men den haan.Ga naar voetnoot15

Al kraait de haan nog zoo hoog.Ga naar voetnoot16

Alle ding dient waargenomen, zei de haan, en hij zat op het ei, om niet te missen. (Zie ding.)

Alle hanen moeten een' kam hebben.Ga naar voetnoot17

Als de haan kraait, tukt het hennetje.Ga naar voetnoot18

Als de haan van Kees eijeren legt, dan heb je alle dag wat versch. (Zie dag.)

Als de hanen kraaijen, is het verandering van weêr.Ga naar voetnoot19

Als de hen kwaad is, ontziet ze den haan niet.Ga naar voetnoot20

Als hij spreekt, zoo kraait de haan op den kerktoren.Ga naar voetnoot21

Als men den haan hoort kraaijen, moet men altijd niet gelooven, dat het dag is. (Zie dag.)

Anders kraait de haan nog wel Poolschen rijksdag. (Zie dag.)

Beter zal het haantje zingen, Als het mag aan 't water springen.Ga naar voetnoot22

Daar dienen geene twee hanen op ééne werf (of: op éénen mesthoop).Ga naar voetnoot23

Daar kraait noch haan noch hen.Ga naar voetnoot24

Daar zal geen haan na kraaijen.Ga naar voetnoot25

Dat is kippetjes praat: de haantjes lagchen erom.Ga naar voetnoot26

Dat land hoort den haan niet kraaijen.Ga naar voetnoot27

Dat zijn hanepooten en kattenklaauwen.Ga naar voetnoot28

De haan zal beter kraaijen, als hij zijn' strot eens gespoeld heeft.Ga naar voetnoot29

De hanevoet is hem gestrooid (of: gebreid).Ga naar voetnoot30

De hen overkraait den haan.Ga naar voetnoot31

Der erfgenamen traan Is maar gemaakte haan. (Zie erfgenaam.)

Die daar spreken mostaard-sterk, zouden geen' gebraden haan den staart uithalen.Ga naar voetnoot32

[pagina 266]
[p. 266]

Die de kracht had van den haan en de lenden van den hond, Hij begeerde, al wat hij vond.Ga naar voetnoot1

Een bagijnen-pater, Een visschers kater En molenaars haan: Als deze drie van honger sterven, dan zal de wereld vergaan. (Zie bagijn.)

Eene vette hen en een magere haan: dat staat goed.Ga naar voetnoot2

Een goede haan drinkt nooit, zonder zijne hennen te roepen.

Een goede haan is nooit vet.

Een goede haan kraait tweemaal.Ga naar voetnoot3

Een haan eet eerder een spint haver op als een paard.

[De meening is, dat een haan in korteren tijd een spint haver, dat is: een zestiende deel van eene oude mud, kan opeten, als dat hij een paard zou kunnen opeten, - en niet, dat de haan een vlugger eter is dan (hier geen als) een paard.]

Een haan is stout (of: kraait best) op zijn eigen erf (of: zijn' eigen' mesthoop). (Zie erf.)

Een jonge haan kraait wel.Ga naar voetnoot4

Een kippende haan Kan nog bestaan; Maar een' liggenden hond Waait geen brood in den mond. (Zie brood.)

Een magre haan en vette hin Is een bewijs van zoete min. (Zie bewijs.)

Een verwonnen haan wil weder ten strijde.Ga naar voetnoot5

Eer de haan gekraaid heeft.Ga naar voetnoot6

Er is een vreemde haan op uw erf. (Zie erf.)

Haanneef sprak tot zijne hennen: Elk moet zich zelven kennen.Ga naar voetnoot7

[Dat wil zeggen: elk moet weten, wat hem past, en wat hem niet dienstig is. Het spreekwoord is van algemeene toepassing. Wil men hetzelfde uitdrukken in opzigt tot het geestrijke vocht, dan zegt men: Die een hoofd van een pintje heeft, moet geene kan willen drinken.]

Had hij het op mij geladen, daar zou een andere haan kraaijen.Ga naar voetnoot8

Hem dunkt, de beste haan in den korf te zijn.Ga naar voetnoot9

Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasius, en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje. (Zie dokter.)

Het is een aardige haan, maar hij wil geen' stront pikken.Ga naar voetnoot10

Het is een edelman, gelijk zijn hoed een hanenkam. (Zie edelman.)

Het is een haan met een' dubbelen kam (ook wel: met kam en sporen).Ga naar voetnoot11

Het is in huis een groot verdriet, Daar 't hennetje kraait en 't haantje niet.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Het staat wat haanachtig, zei Klootje.Ga naar voetnoot13

Het zijn hanen- (ook wel: kromme) eijeren (of: eijeren, die de boeren van roggebrood leggen). (Zie boer.)

Hij hangt den gebraden haan uit (of: Hij speelt den gebraden haan).Ga naar voetnoot14

[In de Navorscher, vi. bl. 84, vind ik deze niet onaannemelijke verklaring: ‘Op de oude, eenvoudige maaltijden in den burgerkring was een stuk rundvleesch reeds een hoofdschotel, - ander vleesch kwam er niet, of 't was eene ongehoorde weelde. Wie een' gebraden haan opschafte, maakte eene vertering, die voor verkwisting gold, en verhief zich boven zijn' stand. Van daar het spreekwoord, waarmede iemand wordt aangeduid, die door groote verteringen zich aanstelt, alsof hij schatrijk is. Misschien schuilt er nog eene woordspeling in haan, waardoor men liever dezen vogel, dan bijv. eene kip of eene duif noemde.’]

Hij heeft het er als een molenaars haan (of: als een haan op den molen).Ga naar voetnoot15

Hij heeft het inwendig, gelijk de hanen van Van Kessel.Ga naar voetnoot16

[De schilder johannes van kessel was algemeen beroemd om zijn kunstig schilderen van bloemen en dieren. Daar zijne natuurlijk geteekende hanen echter natuurlijk niet kraaiden, zegt men van den man, die zich niet uitwendig openbaart, dat hij het inwendig heeft, even als zulks het geval was met van kessels hanen.]

Hij herstelt zich als de haan in het weivat.Ga naar voetnoot17

Hij is altijd haantje de voorste.Ga naar voetnoot18

[Die zich aan de spits stelt, maar daarbij onbedacht te werk gaat, is een haantje de voorste. Ofschoon haantje de voorste wel eenige overeenkomst met pietje de voorste heeft, betwijfel ik echter, of ons haantje wel iets met petrus' voorbarig gedrag te maken heeft.]

Hij is een haan, maar op zijn nest.Ga naar voetnoot19

Hij is koning over de kippen, als de haan er niet is.Ga naar voetnoot20

Hij kraait al vroeg voor een' nog zoo jongen haan.Ga naar voetnoot21

Hij loopt als een haan, die in den stront getrapt heeft.

Hij loopt erover heen als eene hen (of: een haan) over de heete kolen.Ga naar voetnoot22

Hij loopt erover heen als een haan over het koorn.Ga naar voetnoot23

[Zonder bij het vóórlaatste spreekwoord aan de vuurproef te denken, waartoe de hen of haan mij in den weg treedt, wil ik dáár alleen aar den onvasten looper gedacht hebben, die nie weet, waar hij zijne voeten zal nederzetten en bij het volgende spreekwoord aan den onbesuisd voorthollende. Het laatste spreekwoord behoeft dus geene verbastering van het vorige te zijn, gelijk mensinga denkt.]

Hij loopt (of: kraait) als een haan van een' stooter.Ga naar voetnoot24

Hij plukt ze, als de boer zijn' haan. (Zie boer.)

[pagina 267]
[p. 267]

Hij spreekt zoo hoogdravend als een haan, die op den predikstoel kraait.Ga naar voetnoot1

Hij staat verlegen als een haan in eene dodde werks. (Zie dodde.)

Hij stinkt als een bok (bunsing, of: drekhaan). (Zie bok.)

Hij treedt zoo moedig als een Engelsche haan. (Zie engeland.)

Hij wil den haan spelen, eer hij uit den dop is. (Zie dop.)

Hij wil weêr aan Als een kwade haan.Ga naar voetnoot2

Hij wordt zoo rood als een kalkoensche haan.Ga naar voetnoot3

Hoewel men den haan niet hoorde kraaijen, zal het toch wel dag worden. (Zie dag.)

Ieder vogel wil de haan in den korf zijn.Ga naar voetnoot4

Ik geloof al, wat ik gelooven moet; maar ik geloof niet, dat deze haan bij mijne hennen hoort.Ga naar voetnoot5

Ik gun hem die haneveêr op zijne muts.Ga naar voetnoot6

Ik heb wel meer zulke hanen hooren kraaijen.Ga naar voetnoot7

Ik stuur mijne hanen uit: elk wachte (of: beware) zijne hennen.Ga naar voetnoot8

Ik zal het meê wat kort maken, zei Reintje, en hij zat te kieskaauwen aan een' ouden haan.Ga naar voetnoot9

Kam en sporen van den haan Doen zijn' ouderdom verstaan.Ga naar voetnoot10

Magere hanen kraaijen het hardst.Ga naar voetnoot11

Man! pas op uwe kippen, want mijn haan is los.

Men moet niet één ei onder een' haan leggen, want die trapt het met zijne pooten aan stuk ken. (Zie ei.)

Men ziet dikwijls een' jongen haan, die wat te stout gekraaid heeft, den kam een winig korten.

Met Nieuwjaar zijn de dagen eene haneschrede gelengd. (Zie dag.)

Met poot en bek trekt de haan tot zich. (Zie bek.)

Morgen vóór het hanen-gekraai. (Zie gekraai.)

Oude hanen zijn moeijelijk te plukken.

Schrijf het in den schoorsteen, dan zal de haan het niet uitkrabben.

Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. (Zie gekijf.)

Van Sinte Lucie tot Kersmis meerdert de dag eene baneschrede. (Zie dag.)

Verdeelde hanen eet de vos.Ga naar voetnoot12

Vroeger kraaiden de hanen nog, zei doove Jurriën, maar thans gapen ze slechts.

Waar vindt men een' molenaars haan, die nooit een gestolen graantje gepikt heeft! (Zie graan.)

Wanneer zij met iemand een kapoentje at, zat zij altijd naar een hanenkammetje te pikken.Ga naar voetnoot13

Wij scheiden zoo niet (of: Wij zullen malkander wel nader spreken), zei de haan tegen de pier, en hij vrat haar op.Ga naar voetnoot14

Wij zullen den rooden haan uitsteken (of: laten kraaijen).Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: het kruid in den brand steken. Tuinman zegt: ‘Eer 't gebruik der vuursteenen ingevoert was, had men brandende lonten op den haan der vuurroers en musketten. De ontvonkte kool der zelve was rood. Hierom word dat trektuig, 't geen naar eenige gelijkenis van een haanskop gevormt is, misschien uit de eerstgemelde reden (nl. dat een roode haan het zinnebeeld van vuur zou zijn), noch genaamt de haan, en om de opgehechte brandende lont, doe de roode haan. Wanneer daar door het buskruid op de pan wierd aangesteken, veroorzaakte het dien slag, die als het kraaijen van dien haan was.’ Bilderdijk wil aan den kam van den haan gedacht hebben, als hij in zijne Verkl. Geslachtlijst der Naamw. op het woord kam aanteekent: ‘Dat men oudtijds by ons door een zeer gemeene spreekwijze, een brand met den naam van rooden haan beteekende, is om de puntige opzetting der gloeiende vlammen, by de punten van den rooden hanenkamgeleken.’ Mensinga bestrijdt eenige denkbeelden, zonder zich bepaald te verklaren. En daar ik tusschen de verschillende meeningen niet durf beslissen, kieze men, wat 't waarschijnlijkste voorkomt.]

Zes bennen en een haan: Daar kan een man op ledig gaan.Ga naar voetnoot16

Zij is eene haneveêr.Ga naar voetnoot17

[Dat wil zeggen: het is een wild meisje of eene ruwe vrouw, tot twisten en vechten gereed. Zij heeft eene veêr van den haan. In den tijd van maurits en frederik hendrik was er in het Staatsche leger eene ruiterbende, met haneveren op de hoeden of mutsen. Die bende bestond uit groote hachjes. Mogelijk is van deze het spreekwoord ontstaan. Tuinman zegt, dat ‘de moeskoppende soldaaten, en vrijbuiters, ook haanen veêren genoemd wierden, om dat ze ouds tyds de mode hadden van zulke pluimen op den hoed te steken.’ Dat het spreekwoord zijn' oorsprong zou hebben van jans haneveer, die, in 1820, te Breda haren vader vermoordde, zal wel niet waar zijn, daar er, vóór zij hare booze daad bedreef, reeds haneveren waren.]

Zijn haan moet koning kraaijen (of: is koning).Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Zij pluisteren malkander gelijk de hanen.Ga naar voetnoot19

Zoo lang de wind waait en de haan kraait.Ga naar voetnoot20

[Men wil met dit regtskundig spreekwoord op de krachtigste wijze het denkbeeld van eeuwig en altoos uitdrukken. Welke andere bewoordingen men hier en daar in keuren, costumen, handvesten en bij eeden, enz. gebruikte, om er hetzelfde denkbeeld mede aan te wijzen, zie men bij v. hall, ter aangewezen plaatse.]

[pagina 268]
[p. 268]

Zoo lang 't geluk u dient, Zoo hebt gij menig vriend; Maar raakt die haan aan 't draaijen, Weg vliegen ze als kraaijen. (Zie geluk.)

Haar.

Aan alle haar hangt een druppel zweet. (Zie druppel.)

Alle dingen zijn wel: Heeft het lief (of: de bruid) geen geel haar, zij heeft geel vel. (Zie bruid.)

Allengskens een haar, zoo wordt de man kaal.Ga naar voetnoot1

Als de haren geschoren zijn, dan dansen de luizen op de stoppelen.Ga naar voetnoot2

Als de jonkers malkander plukharen, dan moeten de boeren hun haar leenen. (Zie boer.)

Als ik een valsch haar op het hoofd had, zou ik het uitrukken.

Al weêr één, al weêr één, zei Govert, en hij haalde de bruiloftsgasten één voor één met het haar de trappen op. (Zie bruiloft.)

Daar elk den ander het haar van het hoofd spreekt.Ga naar voetnoot3

Daar gij zelf niet zijt, wordt uw haar niet uitgetist.

Daar groeit geen goed haar op (of: Daar zitten geene goede haren in) hem.

Daar is een haar in de boter. (Zie boter.)

Dat is eene pruik met Alphonsus, zei de boer, en hij had twee aalsvellen aan zijn haar hangen. (Zie aal.)

Dat is eene vervloeking, waarvan de haren op het hoofd te berge rijzen. (Zie berg.)

Dat mag geen haar liegen.Ga naar voetnoot4

De bok verandert wel van haar, maar niet van nukken. (Zie bok.)

De een scheert de schapen, en de ander de varkens, zei Jan: Ik heb er het haar, en hij er de wol van.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Den wolf kan men al zijne grijze haren niet uittrekken.

De zorg brengt grijze haren voort.Ga naar voetnoot6

Die een goed hoofd heeft, heeft geen haar gebrek. (Zie gebrek.)

Die geen' blank heeft, om zich te laten scheren, moet zijne knevels met geene pomade laten strijken, of zijn haar doen poeijeren. (Zie blank.)

Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

[Dat is: verdrijf het kwaad door het eigen kwaad; gelijk het bijgeloof meende, dat de dollehondsbeet te genezen was door eene pleister van hondenhaar. Het spreekwoord wordt op dronkaards toegepast, die de duizelingen in het hoofd, door den drank ontstaan, door den drank trachten te verdrijven.]

Eenen man met rood haar, eene vrouw met eenen baard: groet ze over vier mijlen ver of lang, met drie steenen in de hand. (Zie baard.)

Eene zwarte kat heeft zwart haar.Ga naar voetnoot8

Een gehaard man is zot of gelukkig.Ga naar voetnoot9

Een goed paard is eene edele have, als het rein van haar en gaaf van pooten is.Ga naar voetnoot10

Eén haar maakt geen' wijkwispel.Ga naar voetnoot11

Een ruigbol schreeuwt zoo leelijk als een kaalkop, wanneer men hem eene vlecht haar uittrekt.Ga naar voetnoot12

Eén varkenshaar maakt geen' kleêrborstel, en ééne pluim geen bed. (Zie bed.)

Een vos verliest wel zijne haren, maar niet zijne streken.Ga naar voetnoot13

Een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil (of: kabeltouw).Ga naar voetnoot14

Een vrouwenhaar trekt meer dan zeven paarden (of: dan honderd paar ossen).Ga naar voetnoot15

Elk haartje verhindert een' slechten schrijver.

Er is een haar in het spel.

Fraai voorgedaan is half verkocht, zei de meremin, heur haar kammende; toen werd zij gevangen, wie men zocht.Ga naar voetnoot16

Geef u aan den duivel met één haar over, en gij zijt voor eeuwig in zijne magt. (Zie duivel.)

Geen haar zoo klein, of het heeft ook zijne schaduw.Ga naar voetnoot17

Gekruld haar, gekrulde zinnen.Ga naar voetnoot18

Geloof geen' monnik, of hij hebbe haar in de hand.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: laat u niet alles wijsmaken, al was 't ook door een' man, die door zijn' stand geregtigd schijnt, om uw vertrouwen te bezitten, maar juist daarom u foppen wil. Dat hij zijn haar in de hand vatte, dat is: zijn gezegde beëedige. De ouden grepen bij de plegtigheid van het eedzweren hunne hoofdharen met de hand aan. Zie over het gebruikelijk eedzweren der Friezen het spreekwoord: Men kan den Fries gelooven, want hij heeft zijne haren met de vingeren aangeraakt.]

Gij moet er den kop (of: de haren) bijscheuren.Ga naar voetnoot20

Haar Komt te baar, Al is 't over zeven jaar.

[Het geringste zelfs wordt aan 't licht gebragt, en blijft niet verholen.]

Heeft eens de duivel u bij een haar, Zoo heeft hij u spoedig ook gansch en gaar. (Zie duivel.)

Het eene haar op 't andere.Ga naar voetnoot21

Het haar zal hem uitvallen.

Het hangt aan een haar.Ga naar voetnoot22

Het hangt met een haartje aan den hemel.Ga naar voetnoot23

Het hollen is het paard benomen, Wanneer de grijze haren komen.Ga naar voetnoot24

Het is een haarklover.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Het is een haarzak.Ga naar voetnoot26

Het is een kerel, die met huid en haar voor een vijfje nog te duur is.

[pagina 269]
[p. 269]

Het is gedaan met kalot, en hij draagt zijn eigen haar.Ga naar voetnoot1

Het is geen vrijer, die nog geen haar aan de kin heeft.Ga naar voetnoot2

Het is kwaad kammen, daar geen haar is.Ga naar voetnoot3

Het is kwaad worstelen met den naakte, of haar plukken met den kaalkop.Ga naar voetnoot4

Het is met zijn haar getrokken.Ga naar voetnoot5

Het is zoo fijn als een haar.

Het krenkt mij geen haar op mijn hoofd.Ga naar voetnoot6

Het scheelt geen haar breed (of: Er ontbreekt geen haar aan).

Het staat er zoo dik op als het haar op den hond.Ga naar voetnoot7

Het steekt hem in het vleesch en niet in het haar, anders zou men het afscheren.

Hij begint haar aan de kin te krijgen.

Hij bestaat mij niet van huid of haar.Ga naar voetnoot8

Hij draagt de muts op drie haartjes.Ga naar voetnoot9

Hij draagt haar onder zijn hemd.Ga naar voetnoot10

Hij eet het met huid en haar op.Ga naar voetnoot11

Hij gelijkt hem op een haar.Ga naar voetnoot12

Hij heeft Bunschoter haar onder de armen. (Zie arm.)

Hij heeft daar haar gelaten.Ga naar voetnoot13

Hij heeft een haar van den duivel in. (Zie duivel.)

Hij heeft er zooveel berouw van als haren op zijn hoofd. (Zie berouw.)

Hij heeft geen haar op zijne tong.Ga naar voetnoot14

Hij heeft haar op zijne tanden.Ga naar voetnoot15

Hij heeft het haar van denzelfden hond.Ga naar voetnoot16

Hij heeft het hem haar klein verteld.

Hij heeft het in de haren (of: in de kruin, ook wel: Hij heeft pijn in het haar).Ga naar voetnoot17

[De dampen van den sterken drank zijn opgestegen, en hebben hem bevangen.]

Hij heeft voor niet geene grijze haren.

Hij heeft wel een haar in den nek, dat hem daarvan zal terughouden.

Hij heeft wild haar in den neus.Ga naar voetnoot18

Hij heeft zijne nestharen nog.

Hij heeft zijn wild haar verloren.

Hij is er geen haar te goed toe. (Zie goede.)

Hij is het haar (of: de huid) van den hond niet waard.

Hij is het haar van den duivel niet waard. (Zie duivel.)

Hij is met een stroo (of: een haar) te trekken.Ga naar voetnoot19

Hij kan een haar in drieën (of: vieren) kloven. (Zie drie.)

Hij kijft om een haar.Ga naar voetnoot20

Hij krijgt menig vreemd haartje bij zich op stal.

Hij laat zich liever laarzen en kielhalen, dan dat hij een haar breed zoude toegeven.

Hij meent, dat hij de fortuin bij het haar heeft, en het is maar bij de bloote billen. (Zie bil.)

Hij scheurt (of: sleept) het er als met de haren bij.Ga naar voetnoot21

Hij sch.. haar.

[Hij wordt benaauwd.]

Hij stelt (of: zet) het op haren en snaren.Ga naar voetnoot22

[Dat is: hij doet, gelijk hij wil, en ontziet niemand. Het spreekwoord is waarschijnlijk ontleend van het stemmen en bespelen der viool. Posthumus heeft eene andere verklaring, die echter mede overweging verdient.]

Hij vat de zaak in het gewricht (of: bij het haar). (Zie gewricht.)

Hij weet het op een haar.

Hij wil haar van de padde.

Hij wordt geen haar (of: geen kruis) rijker.Ga naar voetnoot23

Hij zal geen haar breed voor hem uit den weg gaan.Ga naar voetnoot24

Hij zal zijn haar weêrom halen.Ga naar voetnoot25

Hij zal zijns vaders grijze haren nog met schande doen ten grave dalen. (Zie graf.)

Hij zit met de handen in het haar.Ga naar voetnoot26

Iemand in het haar (of: de veren) zitten.

Iets in zijn haar en vederen laten.Ga naar voetnoot27

Iets uit zijn haar en vederen stooten.Ga naar voetnoot28

Ik acht hem geen haar.Ga naar voetnoot29

Ik ga naar de oude wet, zei Meeuwes de Kwaker, en hij had kort haar en lange ooren.Ga naar voetnoot30

Ik geef daarvoor geen haar van mijn hoofd.Ga naar voetnoot31

Ik heb geen haar op mijn hoofd, dat daaraan denkt: als ik wist, dat ik er een had, ik zoude het uittrekken.Ga naar voetnoot32

Ik heb het u geen haar verminderd.Ga naar voetnoot33

Ik ken hem van huid en haar.Ga naar voetnoot34

Ik lust zulken kost niet meer, het is mij wat harig, zei Agnietje de moffin, en zij at het haar van artisjokken op. (Zie agnietje.)

Ik moet er haar of pluimen van hebben.Ga naar voetnoot35

Ik vraag daar geen haar naar.Ga naar voetnoot36

Ik zal er mij geene grijze (of: graauwe) haren van zetten.Ga naar voetnoot37

Ik zal hem het haar wel eens uitkammen.

In alle haar mag wel een goed paard steken.Ga naar voetnoot38

Kort haar is gaauw gekamd.

Lange haren, kort geheugen. (Zie geheugen.)

Men kan den Fries gelooven, want hij heeft zijne haren met de vingeren aangeraakt. (Zie fries.)

Men kan geen' kaalkop bij het haar vatten.

[pagina 270]
[p. 270]

Men kan hem den mond met een paarden haar openmaken, maar met geen kabeltouw weêr sluiten.

Men moet de gelegenheid waarnemen (of: bij de hand nemen, ook wel: bij het haar grijpen). (Zie gelegenheid.)

's Menschen leven hangt aan een haar.

Men trekt mij wel met een haar, Daar ik gaarne waar.Ga naar voetnoot1

Men zon er grijze haren van krijgen.

Men zou van spijt zich het haar uit den rug trekken.

Nu zal der kat het haar uitgaan.Ga naar voetnoot2

Rood haar en elzenhout Wordt op geen' goeden grond gebouwd. (Zie Els.)

Rood haar met eene spitsche kin: Daar steekt de duivel in. (Zie duivel.)

Schoon haar en wel te zingen Zijn vergankelijke diugen. (Zie ding.)

Schuw, dat zwaar is; Trouw, dat paar is; Scheer, daar haar is.Ga naar voetnoot3

Simpel heeft mal in 't haar gevat.Ga naar voetnoot4

Van alle haar zijn goede paarden.Ga naar voetnoot5

Veel haartjes maken eenen borstel. (Zie borstel.)

Vrouwen met gekruld haar hebben wormen in het hoofd.Ga naar voetnoot6

Wat gaat hij kammen, die geen haar heeft!Ga naar voetnoot7

Wat in de meimaand trouwt: daar is geen goed haar aan.

[Het bijgeloovig denkbeeld, dat de booze geesten in de meimaand in het bruidsvertrek kwamen, om het jonge paar te verworgen, drong van de Romeinen tot onze voorouders door, en gaf tot dit spreekwoord aanleiding. Wie zich tegen dat denkbeeld zou willen verzetten, zoo dacht men, zou zijne onbedachtzaamheid boeten. Ovidius handelt daarover zeer uitvoerig in zijne Tast. v. vs. 451-501.]

Wie zelden de haren kamt, doet het niet dan met pijn.Ga naar voetnoot8

Wit haar behaagt aan de meisjes niet.Ga naar voetnoot9

Zacht in het haar, de kinderen worden anders kroes.Ga naar voetnoot10

Zij harrewarren over een geitenhaar. (Zie geit.)

Zijn haar krult als wingerden.

Zij vechten om haar en pluimen.Ga naar voetnoot11

Zij zijn mannen in het haar.

Zij zitten elkander in het haar.Ga naar voetnoot12

Haard.

Asch ligt aan den haard. (Zie asch.)

Daar komt bezoek (of: Ik dacht het wel), want ik had een' driekanten turf aan den haard gelegd. (Zie bezoek.)

Daar men in zulke haardsteden vuur stookt, moet een geweldige rook opgaan.

Dat zegt men alleen in het hoekje van den haard.

De pan is bij hem altijd op den haard.

De zeug gaat daar om den haard.

Die haardstede is niet suffisant, zei Leendert, en hij stookte een vuur op het ijs.Ga naar voetnoot13

Die het vuur van doen heeft, moet het van den haard halen.

Die met den haard kan omgaan, weet van proven.Ga naar voetnoot14

Die weinig wint en veel verteert, Vindt op het laatst een' blooten heerd.

Een engeltje op straat, een duiveltje over den haard. (Zie duivel.)

Een goed vuur aan den haard versiert een huis meer dan een bekken in het middelschot. (Zie bekken.)

Een kleine haard behoeft slechts weinig hout.Ga naar voetnoot15

Een scheetje in het bed is zoo goed als een turfje aan den haard. (Zie bed.)

Eigen haard Is goud waard. (Zie goud.)

Eigen vuur en baard kookt best.

Het is gemakkelijker twee haarden te bouwen, dan op één' vuur te stoken.

Het staat geschreven op den heerd: Zoo gewonnen, zoo verteerd.Ga naar voetnoot16

Hij heeft haardstede noch woonstede.Ga naar voetnoot17

Hij wil den duivel een haardje aanstoken. (Zie duivel.)

Hij ziet op een' konden haard.

Ik kan het niet verkerven, zie de kat, en zij dreet bij den haard.Ga naar voetnoot18

In het hoekje van den hard, daar de monnik dood vroor.Ga naar voetnoot19

Men kent geen' waard, Voor dat men met hem gaat over den haard.Ga naar voetnoot20

Niets kouder dan arme lieden haard.Ga naar voetnoot21

Ongehavende wijven zijn goede huishaarden.Ga naar voetnoot22

Te bed best, zei de bruid, en zij was aan den haard vergeten. (Zie bed.)

Te huis ziet men dikwijls op vreemden haard.Ga naar voetnoot23

Twee honden aan denzelfden haard bijten elkander.Ga naar voetnoot24

Ze reizen en trekken in het hoekje van den haard.

Haarlem.

Dat is het wapen van Haarlem, zei Gijsje, en hij zag het zevengesternte. (Zie gijs.)

Die maar iets is, vindt men in de Haarlemsche courant. (Zie courant.)

Het zit zoo vast als Haarlem.

Hij heeft van den Haarlemschen dokter de benedictie op het schavot ontvangen. (Zie benedictie.)

Hij is zoo wreed als de beul van Haarlem. (Zie beul.)

Hij kan wel hooren, wat de Damiaatjes te Haarlem luiden. (Zie damiaatje.)

Haarlemerdijk.

Hij spreekt hoog Haarlemerdijksch.

[De Groninger zegt bijv. t' huus blieven voor t' huis blijven. Wie nu het laatste zegt, wordt dáár gehouden, hoog Haarlemerdijksch te spreken. Dat is dus een ander Haarlemerdijksch, als waarvan bilderdijk, in zijne Aant. op hooft, iii. bl. 118, spreekt, geldende ‘een buurt in Amsterdam, die voor de harde a of

[pagina 271]
[p. 271]

aa altijd ee zei,’ en van welke ‘men in de andere buurten, ten aanzien van deze, de aardigheid had van hen te doen zeggen: Beesje, slee den heek in den peel en heel néé je.’]

Haas.

Al is het haasje nog zoo snel, De koe die komt er evenwel.Ga naar voetnoot1

Als de haas den wind jaagt.Ga naar voetnoot2

Als de leeuw dood is, kunnen de hazen wel over hem heen huppelen.

Brood Is der hazen dood. (Zie brood.)

Daar ligt de haas in het zout.Ga naar voetnoot3

Daar loopen vele hazen om.

Daar men 't minst verwacht, Springt de haas uit de gracht. (Zie gracht.)

Dan gaan de krabben nog met den haas door.Ga naar voetnoot4

Dat zal op de hazevangst gaan, zei de boer, en hij haalde zijn' ezel voor den dag. (Zie boer.)

De brak doelt op den haas, De wind behoudt het aas. (Zie aas.)

De dominé is geen windhond en de kerk geen haas: zij loopen niet weg. (Zie dominé.)

De haas is gaarne daar, waar hij geworpen is.Ga naar voetnoot5

De haas is ontsnapt.

De haas kiest altijd het ruime veld.Ga naar voetnoot6

De haas lijdt vervolging om zijne lekkere bouten. (Zie bout.)

De haas zoude eer den hond vangen.Ga naar voetnoot7

De hazen leggen bonte eijeren. (Zie ei.)

De hazen sterven van tandpijn.Ga naar voetnoot8

[Wel te verstaan: van de pijn, door de honden veroorzaakt, niet door pijn aan hunne eigene tanden.]

De jagers vangen de hazen, en de hazen de jagers.

De schildpad zou eerder den haas voorbij loopen.Ga naar voetnoot9

De slak komt er zoowel met kruipen, als de haas met loopen.Ga naar voetnoot10

Die een' haas, een' ree of een zwijn vangt, maakt ze zijn.Ga naar voetnoot11

Die twee hazen te gelijk wil vangen, krijgt geen van beide (of: den eenen verliest hij, den anderen laat hij).Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Die van den haas eet, lacht er zeven dagen na. (Zie dag.)

Die vijftig jaar oud is, dient meer naar een kussen dan naar een' haas te zien.Ga naar voetnoot13

Eene talie van een' haas is eene el van eene kat waard. (Zie el.)

Een haas bespringt ook wel een' leeuw, als hij op 't gijpen ligt.Ga naar voetnoot14

Een haas legert zoowel in een klein als in een groot bosch. (Zie bosch.)

Een' haas, waar men geen' loop in ziet, En vangt een goede weiman niet.Ga naar voetnoot15

Eén konijn in 't hok is mij meer waard dan tien hazen in 't veld.

Een zwarte haas is ons te gemoet gekomen.Ga naar voetnoot16

Gebraden hazen loopen den slaper niet in den mond.Ga naar voetnoot17

Gij moet vos en haas zijn.Ga naar voetnoot18

Haas is een lekker eten, zei de jongen, want mijn grootvader heeft ze zien eten. (Zie eten.)

Haas, lik mij den poot.Ga naar voetnoot19

Hazen en hoeren zijn kwaad te temmen.Ga naar voetnoot20

Het is een adellijk haasje.

Het is een kloeke haas.Ga naar voetnoot21

Het is een regte hazenkop.Ga naar voetnoot22

Het is in de grootte niet gelegen, anders zou de koe den haas wel vangen. (Zie grootte.)

Het is kwaad hazen (of: vogels) met trommels vangen.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Het kan gebeuren, dat de koe een' haas vangt in een naauw straatje.Ga naar voetnoot24

Het wild (of: Den haas) in zijn leger betrappen.Ga naar voetnoot25

Hij blijft bij den man, als de haas bij de honden.Ga naar voetnoot26

Hij blijft bij zijn woord, als een haas bij eene trompet (of: trommel).Ga naar voetnoot27

Hij blijft bij zijn woord, als een haas bij zijne jongen.

Hij denkt ook: laat den haas maar loopen, ik heb toch den brief in den zak. (Zie brief.)

Hij doet een hazenslaapje.Ga naar voetnoot28

Hij gaat erop los als de hond op den haas.

Hij grasduint in eens anders goed, als een haas in de koolbladeren. (Zie blad.)

Hij heeft een hart als een haas.

Hij heeft voor haas en hond geloopen.Ga naar voetnoot29

Hij heeft zijne schoenen met hazevellen gelapt.Ga naar voetnoot30

Hij is een dwaas, Die om een' haas Veel smarten lijdt, En nog een paard, Veel ponden waard, Den hals afrijdt. (Zie dwaas.)

Hij is te vangen als een haas met eene trommel.Ga naar voetnoot31

Hij is zoo bang (ook wel: zoo vervaard) als een haas.Ga naar voetnoot32

Hij is zoo frisch (of: gezond) als een haasje.Ga naar voetnoot33

Hij kiest het hazenpad (of: Hij loopt als een haas weg).Ga naar voetnoot34

Hij ligt er bij als een haas in zijn leger.

Hij loopt als een hond, die naar een' haas snuffelt.

Hij loopterover heen als een haas over de stoppelen.Ga naar voetnoot35

Hij meende, dat hij daar een' haas gevangen had.Ga naar voetnoot36

[pagina 272]
[p. 272]

Hij neemt een' hazensprong.

Hij speelt haas op.Ga naar voetnoot1

Hij spitst zijne ooren als een haas.Ga naar voetnoot2

Hij steekt den hazenwimpel op.Ga naar voetnoot3

Hij trekt het hazevel aan.Ga naar voetnoot4

Hij vlugt niet, die wijkt, zei de boer, en hij smeerde zijne schoenen met hazevet. (Zie boer.)

Hij weet, waar de haas liep.Ga naar voetnoot5

Hij wil met éénen sprong twee hazen bespringen.Ga naar voetnoot6

Hij zal het haasje wel bestrikken.

Hij ziet er uit als een gespannen haas.

Ik heb wel meer hazen hooren hoesten.Ga naar voetnoot7

Ik wenschte, dat hij zoo diep in den grond zonk, als een haas in tien jaar loopen kan. (Zie grond.)

In dezelfde weide zoekt de os gras, de windhond een' haas, en de ooijevaar een' kikvorsch. (Zie gras.)

In kleine bosschen vangt (of: vindt) men wel een' grooten haas. (Zie bosch.)

Men beveelt den haas het vaandel.

Men kan daar geene hazen meer mede vangen.

Men moest mij hier geene katten voor hazen verkoopen.

Men moet geene twee hazen te gelijk willen jagen.

Men weet nooit, hoe eene koe een' haas vangt.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Men zou eenen haas eer met eene klok vangen.Ga naar voetnoot9

Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen (of: ter jagt gaan).Ga naar voetnoot10

Met welke saus wilt gij het liefst gebraden worden? vroeg de kok aan den haas.

Om hazepeper te maken, moet de kok een' haas hebben.

Onder de kool schuilt de haas.Ga naar voetnoot11

Onverwacht komt de haas te voorschijn.

Ook hazen trekken een' leeuw bij den baard, als hij dood is. (Zie baard.)

Scheiden, bitter scheiden, zei de hond, toen hem de haas weêr ontloopen was.Ga naar voetnoot12

Terwijl de hond p..., ontloopt de haas.

Veel honden zijn den haas zijn dood. (Zie dood.)

Wie trouwt er hazen en vossen? en zij paren evenwel.

Wij honden vangen de hazen, zei het keukenrekeltje.Ga naar voetnoot13

Zich voor dich: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Zij jagen denzelfden haas.

Zij jagen het haasje met malkanderen.Ga naar voetnoot15

Zij loopen (of: houden het) met de hazen, en jagen met de honden.

Haastig.

De haastige overloopt zich.Ga naar voetnoot16

De haastigers hebben gedaan.

Gij zijt zoo haastig: gij zoudt niet deugen, om varkens te maken, want gij zoudt den staart vergeten.Ga naar voetnoot17

Hij is geweldig haastig, als hij gaande is.Ga naar voetnoot18

Wees niet al te haastig (of: Verhap u niet) in uw warmoes.Ga naar voetnoot19

Wees niet te haastig: het is nog licht tot aan den avond. (Zie avond.)

Haastigheid.

Beter een goed verbeid Dan kwade haastigheid.Ga naar voetnoot20

De ziekte komt met haast gereden, En gaat met langzame ezels-schreden. (Zie ezel.)

Eene juffer, met der haast gemaakt, kan niet wel een goed gelaat houden. (Zie gelaat.)

Geen ding met der haast, dan vlooijen te vangen. (Zie ding.)

Haast hinkt haast.Ga naar voetnoot21

Haastigheid brengt ramp meê.Ga naar voetnoot22

Haastigheid heert wel; geduldigheid knecht wel. (Zie geduld.)

Haastigheid is de aanvang - berouw het einde des toorns. (Zie aanvang.)

Haastigheid komt nimmer alleen.Ga naar voetnoot23

Haast is geen spoed.Ga naar voetnoot24

Haast verkwist.Ga naar voetnoot25

Hangen heeft geene haast, als 't maar vóór het wurgen geschiedt.Ga naar voetnoot26

Heb je haast, zei Hein, k.. staande.Ga naar voetnoot27

Heb je haast, zoo loop voort.Ga naar voetnoot28

Hij heeft altijd haast, om te blijven.

Hij maakt zulk eene haast als een kleêrmaker op paaschavond. (Zie avond.)

Hoe meerder haast, hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. (Zie arie korse.)

Ik ben een expresse, en heb wat haast, zei Maarten de klompmaker, en hij reed in den mallemolen. (Zie expresse.)

In drie haasten.

In haast kan nooit iets goeds geschieden, Tenzij dat men de pest wil vlieden. (Zie goede.)

Tot korten tijd behoeft veel haast.Ga naar voetnoot29

Wie in der haast den oven stookt, bakt gehorende brooden. (Zie brood.)

[pagina 273]
[p. 273]

Haat.

Alle gemeene digniteiten zijn de haat van het gemeen subject, zei Arie de aschman, en hij werd van eene dienstmeid zeer kwalijk bejegend. (Zie arie.)

Als liefde keert in haat, Dan gaat ze buiten maat.Ga naar voetnoot1

Bij eene vrouw: of sterke liefde of groote haat.Ga naar voetnoot2

De haat Is kwaad.Ga naar voetnoot3

De haat van den heer is de dood van den man. (Zie dood.)

De waarheid gezeid, Maakt haat en nijd.Ga naar voetnoot4

Eigenbaat, Jongen raad, Heimelijke haat Doen ter wereld de meeste schaad. (Zie eigenbaat.)

Haat en nijd is een kwaad beest. (Zie beest.)

Haat en nijd sterft nimmer.Ga naar voetnoot5

Haat Zonder maat.Ga naar voetnoot6

Het geluk baart nijd en haat: Eet je vlooijen, je sch.. geen muskaat. (Zie geluk.)

Het is de eerste kunst van een' eerlijken staat, Dat men kan verdragen nijd en haat.Ga naar voetnoot7

Hij doet het niet uit haat of nijd, Maar wel om eigen profijt.Ga naar voetnoot8

Hij heeft er den haat op als een Zeeuwsche schipper op een' Zuidwester storm.

Hoe grooter staat, Hoe grooter haat.Ga naar voetnoot9

Na eer en staat Volgt nijd en haat. (Zie eer.)

Snelle liefde, lange haat.

Te groote liefde brengt wel eens haat voort.Ga naar voetnoot10

Te trager kwaad, Te langer haat.

Haberdoedas.

Hij krijgt op zijne haberdoedas.

Iemand eene haberdoedas geven.Ga naar voetnoot11

[Haberdoedas is eene verbastering van het Hoogduitsche habt ihr das, dat is: hou daar. Men verstaat door haberdoedas het voorwerp, waarop de slag gegeven wordt, of wel den slag zelven.]

Habes karnabes.

Habes karnabes: die niet en ziet, is blind. (Zie blind.)

Hach.

Het zijn altemaal hachjes.

 

Hij heeft de hach uitgestaan.

Hacht.

Dat gaat om zijn hachtje.

Het hachtje is hem onttogen.Ga naar voetnoot12

Het hachtje is op.Ga naar voetnoot13

Hij heeft er het hachtje bij ingeschoten.Ga naar voetnoot14

Hij heeft het hachtje weg.Ga naar voetnoot15

Hij moet het hachtje laten glijden.

Laat liggen dat hachtje.Ga naar voetnoot16

Uit anderer lieden vleesch is het goed hachten snijden.Ga naar voetnoot17

[In de uitspraak van hacht wordt de t wel eens weggelaten, en in het schrift vergeten. Het is daarom geen bewijs, dat hacht voor hach zou moeten gelden. Een hacht is een dik stuk, en eene hach eene gevaarlijke waging.]

Haft.

Het is er zoo digt (dik, of: vol) als haft.Ga naar voetnoot18

Vrienden als haft.Ga naar voetnoot19

Hagedis.

De spin eet de vlieg, en de hagedis de spin.Ga naar voetnoot20

Hagel.

Daar slaat de hagel door.

De een is des anderen hagel geworden.Ga naar voetnoot21

Hierna Mei, zei de zeug, toen sloeg haar de hagel voor den aars. (Zie aars.)

 

Daar zal nog hagel op volgen.Ga naar voetnoot22

Dat betert als het koren, dat in den hagel staat.

Het is ligt en lustig, van hagel en sneeuw te kouten, als men bij een goed vuur zit.

Hoe kunt gij de vromen zoo kwellen, zei gaauwe Joost, en hij kreeg van meester Benedictus eene hagelbui van roeslagen. (Zie Benedictus.)

 

Hij is met hagel geschoten.

[Men zegt dit van een' pokdalige.]

Hij schiet met zilveren hagel.

Hagenaar.

Een Hagenaar heeft niet te deugen, als hij niet wil.

Hak.

Die menschen komen tot groote dingen: men kan ze niet aan de hakken komen. (Zie ding.)

Hak op teen nemen.Ga naar voetnoot23

Hem is geene kar aan de hakken gebonden.

Hij haalt de hakken op den wal.

Hij heeft de zelen op de hakken genomen.Ga naar voetnoot24

Hij heeft niet veel om de hakken.Ga naar voetnoot25

[Dat wilzeggen: hij is schaars van geld voorzien. Het spreekwoord is ontleend van de bijen, als zij niets om hare pootjes in den korfbrengen.]

Hij laat zijne hielen (of: hakken) kijken.Ga naar voetnoot26

Hij lapt het alles maar aan zijne hakken.

Hij sirrelde op de hakken rond.

Hij speelt hakken op.

Hij spint loopgaren, en haspelt het op de hakken. (Zie garen.)

Iemand op de hakken zitten.

 

Hij springt als een vogel van den hak op den tak.Ga naar voetnoot27

Hakkenei.

Het veulen van de hakkenei gaat gaarne een' tel.

Hakker.

Daar moeten ook waterputters en houthakkers zijn.

[Dit spreekwoord is ontleenduit Jozua ix:27.]

Hal.

De vleeschhal kan geene vischmarkt lijden.

Het is hondenworst in de vleeschhal.

Hij gaat naar de zanderige vleeschhal.

Hij is er zoo welkom als een hond in de keuken (of: vleeschhal).Ga naar voetnoot28

Half.

Haast is nog niet half.

[pagina 274]
[p. 274]

Half en half is sterk genoeg.

[Van de Brusselsche bieren draagt lambiek, met faro vermengd, den naam van half en half. Wien lambiek te sterk is, die verkiest het laatste, zeggende: half en half is sterk genoeg. Dit gezegde vindt verder zijne toepassing, wanneer men zich met het middelmatige tevreden houdt.]

Half is meer dan heel. (Zie geheel.)

Halfelf.

Dat is een benaauwd halfelfje.

Halfslach.

Het is een halfslachje.Ga naar voetnoot1

Halleluja.

Daarmede is halleluja gezegd.Ga naar voetnoot2

Halm.

Met boekweit-halmen is 't kwaad boeken schrijven. (Zie boek.)

Hals.

Aanvallig van wezen: hij kan de lieden van zijn' hals niet weren.Ga naar voetnoot3

Al de wereld haalt hij op zijn' hals.Ga naar voetnoot4

Als men den kerel meer bidt, zoo weigert hij 't eerst (zoo kromt hij zijnen hals, of: zoó scheever staat hem de hals, ook wel: zoo stijft hem de krop).Ga naar voetnoot5

Al te ras breekt den hals.Ga naar voetnoot6

Beter een been gebroken dan de hals. (Zie beenen.)

Beter kamp dan de hals gebroken (of: verloren).Ga naar voetnoot7

Breek den hals niet.Ga naar voetnoot8

Buig uw kind den hals, terwijl het jong is, opdat het niet hardnekkig worde.Ga naar voetnoot9

Daar hangen geene halzen aan.Ga naar voetnoot10

Daar is niets uit te halen dan met den hals.Ga naar voetnoot11

Dan zult ge mij aan den hals krijgen.Ga naar voetnoot12

Dat is de regte weg, om den hals te breken.Ga naar voetnoot13

Dat verlies heeft hem den hals gebroken.

De beste zwemmers verdrinken meest, en de beste klimmers breken meest den hals.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

De hals jeukt mij nog niet.

De onbezorgde beet maakt den hals wit. (Zie beet.)

Dien hals wil ik laten afkappen.Ga naar voetnoot15

Die onderneming heeft hem den hals gebroken.

Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walsch, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord. (Zie dordrecht.)

Die zich den droes op den hals gehaald heeft (of: Die den droes aan boord heeft), moet hem werk geven. (Zie boord.)

Eene zwarte zuster den hals breken.Ga naar voetnoot16

[Het nonneken heeft niets te vreezen, daar de heeren in allen vrede eene flesch ontkurken. Dat men eene flesch rooden wijn eene zwarte zuster noemt, is, omdat de flesch zwart ziet.]

Geef hem een touw aan zijn' hals.

Gij steekt hem met zijn eigen mes den hals af.Ga naar voetnoot17

Gij zoudt mij de koorts op het lijf (of: op den hals) jagen.Ga naar voetnoot18

Hang het der kat aan den hals, dan is het voor muizen bewaard.

Heeren hebben lange halzen.Ga naar voetnoot19

Het gareel (of:juk) moet aan den hals. (Zie gareel.)

Hetgeen men vreest, heeft men zich door de vrees wel op den hals gehaald.Ga naar voetnoot20

Het is al een: sla mij aan den nek of aan den hals.Ga naar voetnoot21

Het is een groot geluk, dat gij den hals niet braakt. (Zie geluk.)

Het is om hals.Ga naar voetnoot22

[Het is ten einde, de zaak is dood.]

Het kan niet erger dan den hals (of: den kop) af.Ga naar voetnoot23

Het ligt mij op den hals.

Het moest zijnen besten hals kosten, zoude dat geschieden.Ga naar voetnoot24

Het tij breekt den hals. (Zie getij.)

Het zal den hals niet kosten.

Hij breekt daar vele woorden den hals om.

Hij breekt hem den hals.Ga naar voetnoot25

Hij buigt den hals onder het juk.

Hij draait een' strop om zijn' eigen' hals.Ga naar voetnoot26

Hij gaat om een luchtje (of: Hij is om hals gebragt).Ga naar voetnoot27

Hij haalt zich het juk op den hals.

Hij haalt zich zelven den duivel op den hals, en kan hem niet afkeeren. (Zie duivel.)

Hij heeft den wolf in den hals gezien.Ga naar voetnoot28

Hij heeft eene drooge steê in den hals.

[De dronkaard heeft het spoedig te droog, er moet wat wezen: de borrel maakt de drooge plaatsen vochtig.]

Hij heeft een' hals als een Augustijn. (Zie augustinus.)

Hij heeft een' hals als een ooijevaar.

Hij heeft een' ijzeren halsband om. (Zie band.)

Hij heeft een' kranen-hals.Ga naar voetnoot29

Hij heeft er den bek (ook wel: den hals) bij ingeschoten. (Zie bek.)

Hij heeft er den hals aan gewaagd.Ga naar voetnoot30

Hij heeft het zich zelven op den hals gehaald.Ga naar voetnoot31

Hij is een dwaas, Die om een' haas Veel smarten lijdt, En nog een paard, Veel ponden waard, Den hals afrijdt. (Zie dwaas.)

Hij kan niet breken, of hij breekt den hals.Ga naar voetnoot32

Hij kan wel met opgeregten hals voor den dag komen. (Zie dag.)

Hij kijkt met een' langen hals.

Hij knort als eene koe, die men den hals wil afsnijden.

Hij krijgt al de slagen op zijnen hals.

[pagina 275]
[p. 275]

Hij laat hem de woorden weder in de keel (of: door den hals) halen.Ga naar voetnoot1

Hij laat zich een koekje om den hals binden.

Hij ligt mij daarom zeer ten halze.Ga naar voetnoot2

Hij loopt als een reiger, met uitgestrekten hals.

Hij loopt, of het halzen kostte.Ga naar voetnoot3

Hij loopt, (of: valt) hals over kop in zijn verderf (of: in den strik).Ga naar voetnoot4

Hij maakt er eene halszaak van.

Hij moet het met de huid (of: den hals) boeten (of: betalen).Ga naar voetnoot5

Hij neemt een' zwaren last op zijnen hals.

Hij schuift (of: schudt) het maar van zijn' hals.Ga naar voetnoot6

Hij steekt er nog tot den hals toe in.Ga naar voetnoot7

Hij zal hem wel een ander touwtje om den hals vastrokkenen.

Hij zit ons op den hals.Ga naar voetnoot8

Hij zit zoo vast als eene gebroken kurk in den hals eener flesch. (Zie flesch.)

Hoe edeler hals, hoe buigzamer.Ga naar voetnoot9

Hoe edeler hals, hoe buigzamer knie.Ga naar voetnoot10

Hoe edeler hart, hoe buigzamer hals.Ga naar voetnoot11

Hoe hooger hals, hoe weeker in den bek. (Zie bek.)

Iemand iets op den hals leggen zonder genade. (Zie genade.)

Iemands halshout zijn.Ga naar voetnoot12

Iemand tusschen hals en nek slaan.

IJlen brak den hals.Ga naar voetnoot13

Ik vrees, dat mij dat zoo knijpen zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. (Zie beul.)

Men dingt vast om den hals.Ga naar voetnoot14

[Het is om het leven te doen.]

Men melkt de koe door den hals.Ga naar voetnoot15

[Als men de koe goed voeder geeft, geeft zij goed melk.]

Met een' zwijger hals-op spelen.

Mijne hand zal dezen avond nog uw halsband zijn, zei de jager tot den reiger. (Zie avond.)

Of het goed gekregen, of den hals verloren. (Zie goed.)

Op hals en keel.

Op hals en kraag.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Op schoone lieden hals wast geen koorn.Ga naar voetnoot17

Uit het langgehalsde kruikje drinken.Ga naar voetnoot18

Wat gij mij vloekt, dat gaat uwen hals aan.Ga naar voetnoot19

Zij heeft eene bals als eene zwaan.Ga naar voetnoot20

Zij krijgen een' rooden hoed (of: rooden halsband). (Zie band.)

Zou mijn mond spreken, dat mijn hals misgelden moest!Ga naar voetnoot21

Het is een arme (of: onnoozele) hals.Ga naar voetnoot22

Het is een hals, een Jan achter 't lam.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Ik zal den hals maar weêr wezen.

 

Het schip is tusschen twee halzen.Ga naar voetnoot24

Hij zal den fokkehals wel halen. (Zie fok.)

Hij rijdt op den hals.Ga naar voetnoot25

Met open halzen zeilen.Ga naar voetnoot26

Halster.

Beter een blind paard dan een ledig halster.Ga naar voetnoot27

Het is veeltijds het beste veulen, dat zijn' halster breekt.

Het paard is nog niet ontsnapt, zoo lang het den halster nasleept.

Hij heeft den kop reeds door den halster.

Hij heeft den halster afgestreken.

Hij moest hem den halster aandoen.

Halters en kwalters.

Ik koop geene halters en kwalters, zei de Jood.

[Halters en kwalters is eene uitdrukking onder de slagers, om de magere koeijen aan te duiden. (Zie de jagers Taalk. Magazijn, iv. bl. 678.) In Groningen, waar men van halters en kwalters spreekt, gebruikt men dit spreekwoord, wanneer men zijnen afkeer van eenige zaak zeer sterk wil uitdrukken.]

Ham.

Als het hammetje op is, dan moet men de kale beenen wegslingeren. (Zie beenderen.)

Dat spek heb ik al weg, zei speulige Lijs, en zij stak eene ham onder hare rokken.Ga naar voetnoot28

Die wat spaart, heeft (of: vindt) wat; maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan.Ga naar voetnoot29 (Zie de Bijlage.)

Eens anders ham en eigen mes.Ga naar voetnoot30

Eet ham met mosterd, dan wordt gij sterk.Ga naar voetnoot31

Eet nu soepe, zei gekke Jorden, en hij gooide een' Franschen kok een hammebeen toe. (Zie beenderen).

Ham is geen spek.Ga naar voetnoot32

Hij is er gezien als eene ham op eene Joden-bruiloft. (Zie bruiloft.)

Hij krijgt ham.Ga naar voetnoot33

Hij zoude wel eene ham van dat been schillen. (Zie beenderen.)

Meisje! neem het eerste deel van een' meloen, Het middelste deel van eene ham en het laatste deel van een hoen: Dat zal u goed doen. (Zie deel.)

Wat kan men niet al in gedachten doen, zei droomige Joris, en hij at mosterd zonder ham. (Zie gedachte.)

Ze steken vier hammen aan één spit.

[pagina 276]
[p. 276]

Haman.

Dat kleed is zoo nieuwerwetsch, alsof een pagie van Haman het gedragen had.

Hamburg.

Hij kan Luik en Hamburg op.

Hamel.

Hij is de belhamel (ook wel: belbinder). (Zie bel.)

Hamer.

Als ik een aanbeeld ben, lijd ik als een aanbeeld; maar als ik een hamer ben, voeg ik mij tot slaan. (Zie aanbeeld.)

Die met den hamer niet kan, die smede met den staart.Ga naar voetnoot1

Een goed aanbeeld moet voor geen' slag bezwijken (of: vreest den hamer niet). (Zie aanbeeld.)

Een zilveren hamer verbreekt ijzeren deuren. (Zie deur.)

Geld! dat slaan ze in de muntmet hamers. (Zie geld.)

Het is een bikhamer.

[Dat wil zeggen: het is een man, die bits in zijn spreken is. Een bikhamer is aan de eene zijde spits en aan de andere zijde getand.]

Hij slacht de smidshonden, die, als de hamer meest gaat, omtrent het aanbeeld liggen, en ronken. (Zie aanbeeld.)

Men zal lang wetten, eer men een' houten hamer scherp maakt.

Tot een hard aanbeeld dient een hamer van pluimen. (Zie aanbeeld.)

Tusschen den hamer en het aanbeeld. (Zie aanbeeld.)

Wat hamer en wat spijkerdoos! (Zie doos.)

Hamerslag.

Hamerslag, Regen aan den derden dag. (Zie dag.)

Hand.

Al is een moederhand ook arm, Zij dekt toch warm.

Als de eene hand de andere wascht, zijn ze beide schoon.Ga naar voetnoot2

Als de hoop ons de hand biedt, dan verdriet geene kwelling.

Als de mond gaat, staan de handen gewoonlijk stil.

Als men hem de hand biedt, neemt hij den geheelen arm. (Zie arm.)

Als men iemand den vinger geeft, neemt hij de geheele hand.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Als men voor de hen de hand sluit, dan sluit zij haren aars. (Zie aars.)

Al soppende en doppende van langer hand.Ga naar voetnoot4

Als uws buurmans huis verbrandt, Is 't u schade voor de hand. (Zie buurman.)

Als ze mij de eene hand op den rug binden, zou ik het nog beter en vlugger doen.

Altijd staat zijne hand open.Ga naar voetnoot5

Andere lieden hebben ook handen.Ga naar voetnoot6

Arm in de beurs, doet niets in de hand zijn. (Zie beurs.)

Beter eene musch in de hand dan een kraan op het dak. (Zie dak.)

Beter één vogel in de hand (of: in 't net) dan twee (of: tien) in de lucht (of: over 't land).Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Beter op eene eerlijke wijze met de handen geld te winnen, dan dit op eene gemakkelijke wijze te erven. (Zie geld.)

Bij Jakobs stem moeten geen Ezau's handen wezen. (Zie ezau.)

Brand je handen niet.Ga naar voetnoot8

Broeder, geef mij de hand. (Zie broeder.)

Buikje goed gevuld, handjes aan het werk, zei de logge meid. (Zie buik.)

Daar de schade is, is het hart; Daar de hand is, is de smart.Ga naar voetnoot9

Daar het zeer is, daar is de hand.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Daar is geen hand vol, Maar een land vol.

[Dat wil zeggen: er is overvloed. Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer er sprake is, om een meisje te huwen.]

Daar is wat aan 't handje.

Daar men den vinger in krijgt, wil men met de hand door.Ga naar voetnoot11

Daar munt klinkt, leent men gehoor, en handen, en voeten. (Zie gehoor.)

Daar zou ik mijne hand niet voor in 't vuur willen steken.

Dat gaat boven zijne hand.Ga naar voetnoot12

Dat heb ik meer hij de hand gehad.

Dat heeft er geen handwater bij.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord is ontleend uit 2 Kon. iii: 11.]

Dat heeft handen en voeten.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Dat is een kolfje naar zijne hand.Ga naar voetnoot15

Dat is manus Domini. (Zie dominus.)

Dat is, om geene schoenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een' koordendanser op zijne handen loopen. (Zie boer.)

Dat laatste hoepeltje bindt, zei de kuiper, en hij had een vaatje van vier stoop onder handen.Ga naar voetnoot16

De aalmoezen, die naar de hand rieken, verliezen kracht en naam. (Zie aalmoes.)

De bedriegelijke hand maakt arm.

De bloedige hand neemt geene erfenis (of: erft niet). (Zie erfenis.)

De Duitschers hebben het verstand in de hand. (Zie duitscher.)

De eene hand wascht de andere, en beide wasschen het aangezigt. (Zie aangezigt.)

[pagina 277]
[p. 277]

De geboorte van eene goede occasie wil eene vaardige hand van de vroedvrouw hebben. (Zie geboorte.)

De gestadige hand breekt het ijs.Ga naar voetnoot1

De hand aan iemand houden.

De hand aan iets leenen.

De hand des vlijtigen maakt rijk.Ga naar voetnoot2

[Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. x: 4.]

De handen op eene ledige plaats slaan.

De handen van den dief zijn als gebraden hoenderpooten: zij haken aan alles, wat zij aanraken. (Zie dief.)

De handen zijn hem gebonden.Ga naar voetnoot3

De hand naar iemand uitstrekken.

De hand opsteken.Ga naar voetnoot4

De hand te vullen is het middel, om den mond te vullen.

De liefde is ongeveinsd: open van hart en open van hand.Ga naar voetnoot5

De naarstige hand, Geen snoepers tand.Ga naar voetnoot6

Den Heere de regterhand geven.Ga naar voetnoot7

[Dit spreekwoord is ontleend uit 2 Corn. xxx: 8.]

De onsterkste (of: veegste van den huize) geeft men de kaars in de hand.Ga naar voetnoot8

Den rug aan 't vuur, den buik aan tafel, En in de hand een goede wafel. (Zie buik.)

De penningen hebben altijd de muts in de hand, om oorlof te nemen.Ga naar voetnoot9

Der bedelaren hand Is eene bodemlooze mand. (Zie bedelaar.)

Des heeren (of: Des vorsten) hand Is zoo groot (of: Reikt zoo ver) als 't land.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

De sleutel, die altoos in de hand is, roest niet.

De vroeden eten uit de hand.Ga naar voetnoot11

De werende hand wordt immer raad.Ga naar voetnoot12

De winnende hand is mild.Ga naar voetnoot13

Die aan het eigen de hand slaat, zal zich niet branden. (Zie eigen.)

Die dansen wil, zie wel toe, wie hij bij de hand neemt.Ga naar voetnoot14

Die de handen uit de mouw steekt, krijgt ringen aan de vingers.

Die den kelk in de hand heeft, zegent zich het best.Ga naar voetnoot15

Die dingen gaan hand aan hand, even als man en vrouw, wanneer zij eene goede bui hebben. (Zie bui.)

Die eene felle bijl tot harde kwasten brengt, zal die breken, en zijne handen kwetsen. (Zie bijl.)

Die het hoofd met ééne hand kraauwt, weet nog half raad om baat. (Zie baat.)

Die het touwtje te hard (of: te stijf) trekken, krijgen de einden in de hand. (Zie einde.)

Die houdt zijn hand, Behoudt zijn land.Ga naar voetnoot16

Die juffer-handen heeft, moet met geene matrozen klap-in-de-hand spelen.

Die kort van handen zijn, zijn gemeenlijk lang van tong.Ga naar voetnoot17

Dien de handen verkeerd staan, die zijn tot werken bedorven.Ga naar voetnoot18

Die olie meet, krijgt smerige handen.Ga naar voetnoot19

Die op zee is, heeft den wind niet in zijne handen.Ga naar voetnoot20

Die voorwaarts wil, zal men de hand leenen (reiken, of: bieden).Ga naar voetnoot21

Die water wil maken tot land, Sta met zijne goudbeurs in de hand. (Zie beurs.)

Die weinig met de handen willen, doen veel met den mond.Ga naar voetnoot22

Die wil wandlen achter land, Neme vrij zijn beurs ter hand. (Zie beurs.)

Die zijne handen in stront steekt, moet ze er vuil weêr uithalen.Ga naar voetnoot23

Die zijne handen niet bedwingen wil, die bedwinge zijne oogen.Ga naar voetnoot24

Die zijne hand in 't vuur steekt, moet gewis zijne vingers branden.Ga naar voetnoot25

Die zijn eigen werk doet, maakt zijne handen niet vuil.Ga naar voetnoot26

Droesem is nog goede wijn, zoo die van eene lieve hand voortkomt. (Zie droesem.)

Eéne bij is beter dan eene hand vol vliegen. (Zie bij.)

Eene naarstige hand En sparende tand Koopt eens anders land.Ga naar voetnoot27

Eenen man met rood haar, eene. vrouw met eenen baard: groet ze over vier mijlen ver of lang, met drie steenen in de hand. (Zie baard.)

Eene reine hand steekt altijd in eene magere beurs. (Zie beurs.)

Eene straat vol mans En eene hand vol verstands.Ga naar voetnoot28

Eene trouwe hand Mag wandelen door al het land.Ga naar voetnoot29

Eene vrouwehand vindt nimmer rust.

Eéne zaak moet niet door vele handen gaan.Ga naar voetnoot30

Een ieder legge zijne hand op het hart, en kenne zich zelven.Ga naar voetnoot31

Een liedje zingen op zijne eigene hand.Ga naar voetnoot32

Een pand Op hand Grijpt stand.Ga naar voetnoot33

Eén schacht is beter in de hand, Dan zeven (of: twintig) ganzen op het strand. (Zie gans.)

Eens kinds hand is haast gevuld.Ga naar voetnoot34

Een trage hand Krijgt leed en schand; Een kloeke hand Krijgt eer en land. (Zie eer.)

Een valken-oog, een leeuwen-hart en eene jufferhand is den medicijnmeester noodig.Ga naar voetnoot35

Eer hebbe die hand. (Zie eer.)

[pagina 278]
[p. 278]

Elkander de hand geven.Ga naar voetnoot1

Elke hand is hem zes vingers waard.

Elk heeft een hemeltje op zijne eigene hand.

Elk taste (of: steke de hand) in zijn' eigen' boezem. (Zie boezem.)

Elk voor zich zelven, en God voor ons allen, zei de boer, en hij zag zijn wijf verzuipen, zonder eene hand uit te steken. (Zie boer.)

Gaf zij mij wat, of k.... zij in mijne hand?Ga naar voetnoot2

Geef elk zijn stuk in de hand.Ga naar voetnoot3

Geen ding gewisser, dan dat men in de hand heeft. (Zie ding.)

Geld en land Mag niet zijn in ééne hand. (Zie geld.)

Geloof geen' monnik, of hij hebbe haar in de hand. (Zie haar.)

Gij hebt wel wat, om de hand aan te houden: bestel dat.Ga naar voetnoot4

Gij zult er de handen nog naar uitstrekken.

Gij zult er de handen nog om te zamen leggen.Ga naar voetnoot5

Goede vriend! al zijt gij vremd, Houd uw hand, vandaar het klemt.

Grijp toe, eer u de handen gebonden worden.Ga naar voetnoot6

Grijp toe (of: Hand aan): gij zult gevader worden.Ga naar voetnoot7

Groote heeren (of: Koningen) hebben lange handen (of: armen). (Zie arm.)

Hand aan den ploeg, zoo zal 't God vorderen. (Zie god.)

Handen heeten kloek en sterk, Maar courage doet het werk. (Zie courage.)

Handkoop lacht.Ga naar voetnoot8

Hand op 't plankje.

[Met dit spreekwoord zegt men hetzelfde als met: Boter (of: Geld) bij de visch.]

Handsregt En landsregt.Ga naar voetnoot9

Hand van de bank: het vleesch is verkocht. (Zie bank.)

Hand voor mond Is gezond.

Hand zal hand bewaren.Ga naar voetnoot10

Het beste is, dat men in de hand heeft. (Zie goede.)

Het gaat hem vlug (of: Het vliegt hem) van de hand.Ga naar voetnoot11

Het gaat hem vreemd (of: vrij raar) van de hand.

Hetgeen hij geeft, heb ik liever op eene schop dan in mijne hand.Ga naar voetnoot12

Het geluk is rond: Het valt den eenen in de hand (of: den aars), en den anderen in den mond. (Zie aars.)

Het glas in de hand Was het wapen van Gelderland. (Zie gelderland.)

Het hangt hem aan de hand.Ga naar voetnoot13

[Dit spreekwoord is ontleend uit Hand. xxviii: 4.]

Het is al geluk, waar hij de hand aanslaat. (Zie geluk.)

Het is eene hand vol zonnen.Ga naar voetnoot14

[Zonnen zijn hier, bij woordspeling, voor schijners genomen, en bevatten dus geene wezentlijkhcid.]

Het is eene houten hand aan den weg.Ga naar voetnoot15

Het is eene overdadige hand.Ga naar voetnoot16

Het is een handje vol mensch (of: eene hand vol levens).Ga naar voetnoot17

Het is een heet handijzer, om aan te tasten.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: de voorgestelde zaak is hoogst moeijelijk te aanvaarden. Het spreekwoord is ontleend van de vnurproeven der middeleeuwen, waarbij den van tooverij beschuldigde een gloeijend ijzer werd in de hand gegeven. Was de hand drie dagen na de proef ongeschonden (hoe kon zulks!), dan volgde de vrijspraak, terwijl de aangeklaagde anders zonder genade ten vuurdood verwezen werd.]

Het is een mensch met twee regterhanden.Ga naar voetnoot19

Het is een schip, waar men de hand aan moet houden.Ga naar voetnoot20

Het is een zot, die in het zand (of: voor de voeten) werpt, hetgeen hij vast in de hand heeft.Ga naar voetnoot21

Het is gemakkelijk, de handen maar op te houden.

Het is in behouden hand.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Het is in de doode hand.Ga naar voetnoot23

[Dat wil zeggen: er is geen aankomen meer aan. Goederen in de doode hand mogten niet worden vervreemd.]

Het is in de hand gevallen.

Het is in goede handen.

Het is kwaad grijpen zonder handen.Ga naar voetnoot24

Het is kwaad, zonder geld (of: met ledige handen) ter markt te gaan. (Zie geld.)

Het is maar wind (of: eene hand vol wind).Ga naar voetnoot25

Het is uit onze handen.Ga naar voetnoot26

Het is van de hand In den tand.Ga naar voetnoot27

Het is zonde en jammer, dat zulke handen rotten moeten.

Het is zoo gemakkelijk te bewerken, als de eene hand in (of: over) de andere te leggen.Ga naar voetnoot28

Het is zoo ligt te doen, als de hand op het hoofd te leggen.Ga naar voetnoot29

Het is zoo onmogelijk, als om met mijne handen aan den hemel te reiken.Ga naar voetnoot30

Het komt van goeder hand, zei Goosen, en zij sch.... hem op zijn' kop. (Zie goosen.)

Het loopt over de hand.

Het moet eene wijze hand zijn, die gekken wel zal scheren. (Zie gek.)

Het neemt hand over hand toe.Ga naar voetnoot31

Het oog op niemands brief (of: boek), noch de hand in iemands kast (of: beurs). (Zie beurs.)

Het oog van den meester wint meer dan zijne beide handen.Ga naar voetnoot32

Het scheelt wel eene hand met wanten en al.Ga naar voetnoot33

[pagina 279]
[p. 279]

Het scheermes kwalijk gewet, den baard slecht ingezeept en ruwe handen - Doen menigen man kriezeltanden. (Zie baard.)

Het staat hem zoo handig als de mot het haspelen.

Het staat nog in uwe handen.

Het valt mij niet uit de hand.Ga naar voetnoot1

Het was in dien tijd, dat de visschers aan de orde van den dag waren, en de slagers met de handen over elkander zaten. (Zie dag.)

Het was om winst gedaan, en het viel schade voor de hand.Ga naar voetnoot2

Het zal smetten of branden, Vriend! wacht uwe handen.Ga naar voetnoot3

Het zijn twee handen op éénen buik. (Zie buik.)

Heusch van mond en trouw van handen Mag vrij gaan door alle landen.Ga naar voetnoot4

Hij bidt met gevouwen kniën en gebogen handen.

Hij doet het op zijne eigene hand.Ga naar voetnoot5

Hij doet naar handsregt, Niet naar landsregt.Ga naar voetnoot6

Hij draagt water in de eene- en vuur in de andere hand.Ga naar voetnoot7

Hij gaat geene hand breed van zijne plaats.Ga naar voetnoot8

Hij geeft er de hand op.Ga naar voetnoot9

Hij geeft hem de wapenen in handen, om hem te bestrijden.Ga naar voetnoot10

Hij geeft hem stok en bal (of: stok en varken) in handen. (Zie bal.)

Hij geeft veel met den mond, maar de handen houden het vast.Ga naar voetnoot11

Hij grijpt ernaar met beide handen.Ga naar voetnoot12

Hij groeit er eene hand (of: een' vinger) dik spek in.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft altijd troef in handen.

Hij heeft daar een handje van.Ga naar voetnoot14

Hij heeft dat in zijne hand.Ga naar voetnoot15

Hij heeft de handen in dat deeg. (Zie deeg.)

Hij heeft den duim in de hand. (Zie duim.)

Hij heeft eenen goeden vriend aan de hand.Ga naar voetnoot16

Hij heeft eenen vromen man bij de hand.Ga naar voetnoot17

Hij heeft eene waarheid op zijne eigene hand.

Hij heeft er de hand in gehad.Ga naar voetnoot18

Hij heeft er velen op zijne hand.Ga naar voetnoot19

Hij heeft er zijne handen vol aan.

Hij heeft handen aan zijn lijf.Ga naar voetnoot20

Hij heeft handen, hoofd en werk.Ga naar voetnoot21

Hij heeft het brood in de eene- en den stok (of: steen) in de andere hand. (Zie brood.)

Hij heeft het graauw op zijne hand. (Zie graauw.)

Hij heeft het hecht in handen.Ga naar voetnoot22

Hij heeft het roer in de hand.Ga naar voetnoot23

Hij heeft het uit de eerste hand.Ga naar voetnoot24

Hij heeft het zoo vast (of: Het is zoo zeker) als eene hand vol vliegen (ook wel: Men kan erop aan als op eene hand met vliegen).Ga naar voetnoot25

Hij heeft liever den beker dan den bijbel in de hand. (Zie beker.)

Hij heeft mij de teerlingen in de hand veranderd.Ga naar voetnoot26

Hij heeft twee blaauwe nieten: in elke hand éénen.Ga naar voetnoot27

Hij heeft zich een' knol laten wijsmaken (of: in de hand laten stoppen).Ga naar voetnoot28

Hij heeft zijne handen in de wolken gewasschen.

Hij houdt hem de hand boven het hoofd.

Hij houdt het vast met hand en tand.Ga naar voetnoot29

Hij is aan de beterhand.

[Dat wil zeggen: hij is niet ziek. Men zegt dit van iemand, die smakelijk cet.]

Hij is bang, zijne handen aan koud water te branden. (Zie bang.)

Hij is bij de hand.Ga naar voetnoot30

Hij is een snijder, dien de handen te lang uit de mouw zijn gegroeid.

Hij is er over de hand.

Hij is gelijk van Gods hand geslagen. (Zie god.)

Hij is naast den hemel, die zich minst bekommert, in wat handen de aarde is. (Zie aarde.)

Hij is ongemakkelijk onder barbiers handen geweest. (Zie barbier.)

Hij is zijne andere hand.Ga naar voetnoot31

Hij is zijne eene hand kwijt.Ga naar voetnoot32

Hij is zijne regterhand.Ga naar voetnoot33

Hij is zoo vriendelijk als eene hand vol brandnetels.

Hij is zwaar op den arm (of: de hand). (Zie arm.)

Hij kan kaatsen over beide handen.Ga naar voetnoot34

Hij kan zijne handen goed roeren.Ga naar voetnoot35

Hij komt al schoon in de hand.

Hij krijgt de handen boven het water.Ga naar voetnoot36

Hij krijgt de handen ruim.

Hij krijgt veel handen op zijn hoofd.Ga naar voetnoot37

Hij laat zich blindelings wat in de hand stoppen.Ga naar voetnoot38

Hij laat zich de handen vullen (smeren, of: zalven).Ga naar voetnoot39

Hij laat zich geene paardenkeutels voor vijgen in de hand stoppen.Ga naar voetnoot40

Hij laat zich het roer uit de handen wringen.

Hij legt er de laatste hand aan.Ga naar voetnoot41

Hij legt (of: strijkt) zijne hand over het hart.Ga naar voetnoot42

Hij ligt er de hand mede.Ga naar voetnoot43

Hij loopt altijd met de handen in den zak.

[Hij is steeds gereed, om anderen wat mede te deelen.]

Hij mag wel lijden, dat anderen groote koeken

[pagina 280]
[p. 280]

bakken, als zij maar de handen (of: vingers) uit zijn deeg (of: beslag) houden. (Zie beslag.)

Hij moet het hem uit de handen breken.

Hij schijnt tot de galg geboren; maar meester Hans is te goed, om zijne handen aan hem te schenden. (Zie galg.)

Hij slaat de handen in malkander.

Hij slaat het van de hand.Ga naar voetnoot1

Hij smijt er eene hand vol schotspijkers onder.Ga naar voetnoot2

Hij staat daar met de handen aan den riem.Ga naar voetnoot3

Hij staat met de handen in de mouw.Ga naar voetnoot4

Hij staat op zijn' handtoom.

[Dat wil zeggen: daar hij bereid is tot elke dienstbetooning, wacht hij met het paard aan de hand.]

Hij steekt zijne handen regt uit, en haalt ze krom naar zich.Ga naar voetnoot5

Hij stelt ze allen naar zijne hand.Ga naar voetnoot6

Hij trekt de hand van hem af.Ga naar voetnoot7

Hij verweert zich met handen en voeten.Ga naar voetnoot8

Hij verweert zich niet anders, dan alsof hij geene handen of voeten had.Ga naar voetnoot9

Hij wascht er zijne handen van af: hij slacht Pilatus.Ga naar voetnoot10

[Dit spreekwoord is ontleend uit Matth. xxvii: 24.]

Hij wascht zijne handen in onschuld.

Hij weet de hand te zwaren en te ligten.Ga naar voetnoot11

Hij wil al te vroeg met de handen in het meel zijn.Ga naar voetnoot12

Hij wil de maan in de hand nemen.

Hij wil de slang uit het hol trekken met eens anders handen.Ga naar voetnoot13

Hij wil hem het hart in de hand geven.Ga naar voetnoot14

Hij wil noch te roer noch ter hand.Ga naar voetnoot15

Hij zal als waterschipper de Danaïden een handje helpen. (Zie danaïden.)

Hij zal haver komen eten uit uwe hand.Ga naar voetnoot16

Hij zal nog kennepzaad uit mijne hand komen eten.Ga naar voetnoot17

Hij zal wel in mijne handen vallen.

Hij zit als met handen en voeten gebonden.

Hij zit met de handen in den schoot.Ga naar voetnoot18

Hij zit met de handen in het haar. (Zie haar.)

Hij zit onder beuls handen. (Zie beul.)

Hij zou hem geen handwater geven.Ga naar voetnoot19

[Gelijk het spreekwoord: Dat heeft er geen handwater bij, is ook dit uit 2 Kon. III: 11 ontleend.]

Hij zou hem op de handen door vuur en water dragen.Ga naar voetnoot20

[Dit spreekwoord is ontleend uit Psalm xci: 12 en Luk. iv: 11.]

Hij zou in de hel gaan met het zwaard in de hand.Ga naar voetnoot21

Hij zou klagen (of: Hij heeft nimmer genoeg), al had hij beide oogen in de hand.Ga naar voetnoot22

Hij zou kreunen, al had hij beide handen vol.Ga naar voetnoot23

Hoe hij het aanlegt, het is al troef voor de hand.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

Hoe minder verstand, Hoe gelukkiger hand.

Hoog van moed, Klein van goed, Een zwaard in de hand - Is het wapen van Gelderland. (Zie gelderland.)

Houd je handen t'huis, of men klopt je op de knokkels (of: op den duim, ook wel: op de vingers). (Zie duim.)

Iemand aan de hand gaan.Ga naar voetnoot25

Iemand de doode hand nadragen.

[Dat wil zeggen: alle middelen bezigen, om iemand telkens weder aan zijne misdaad te herinneren. De doode hand is de hand, die van den vermoorde werd afgehakt, en die, in plaats van het corpus delicti, als getuige tegen den moordenaar moest strekken.]

Iemand de einden in de hand geven. (Zie einde.)

Iemand den duim (of: de handen) kussen. (Zie duim.)

Iemand eene gelegenheid aan de hand geven. (Zie gelegenheid.)

Iemand een gebraad aan de hand doen. (Zie gebraad.)

Iemand een handje helpen.

Iemand in de knokkels (of: handen) krijgen.

Iemand kluchten voor geld in de hand steken. (Zie geld.)

Iemand onder handen nemen.

Iemand op de handen zien.

Iemands hand en handschoen zijn.

[Dat is: alles wezen. Men bezigt dit van familic-leden.]

Iemand van de hand vliegen.Ga naar voetnoot26

Iemand van de hand wijzen.

Iets bij de hand nemen.Ga naar voetnoot27

Iets met beide handen aanvatten (of: aanpakken).Ga naar voetnoot28

IJdele hand, ijdel gebed. (Zie gebed.)

Ik ben wel uit zijne hand, Maar toch niet uit zijnen tand.Ga naar voetnoot29

Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd. (Zie geurt.)

Ik geef u een briefje van mijne hand. (Zie brief.)

Ik heb het zoo gewis, alsof ik het in mijne hand had.Ga naar voetnoot30

Ik heb immers maar twee handen.Ga naar voetnoot31

Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden krullebol in de hand hield. (Zie beul.)

Ik laat het werk mij niet uit de hand nemen: mijn vader is geen Bremer geweest. (Zie bremer.)

Ik meende, dat gij ook handen gehad hadt.Ga naar voetnoot32

[pagina 281]
[p. 281]

Ik wil er mijne hand niet om verdraaijen (of: voor omleggen).Ga naar voetnoot1

Ik wil hem niet in de banden zien.Ga naar voetnoot2

Ik wil niet langer met trage handen en slappe kniën gediend worden.Ga naar voetnoot3

[Dit spreekwoord is ontleend uit Hebr. xii: 12.]

Ik zal mijne hand op den mond leggen.

In zijne handen wordt alles valsche munt.

Johan! ik geloof, dat er onraad op de kust is, riep het schoone moffinnetje tot haar' man; ik voelde daar zoo'n zachte hand.

't Is een wijze van het land: Lang van tong en kort van hand.Ga naar voetnoot4

Ismaëls hand was tegen een ieder, en ieders hand was tegen hem.

[Gelijk de spreekwijze: Het is een woudezel uit Gen. xvi: 12 genomen is, zoo is er dit spreekwoord uit ontleend.]

Kaas moet gesneden worden met eene gierige hand.Ga naar voetnoot5

Kinderhanden hebben gaarne (of: staan altijd open).Ga naar voetnoot6

Kloeke geesten en kundige handen Worden gevoed in alle landen. (Zie geest.)

Knip eene vlieg tienmaal van de hand, zij komt er weêr naar toe.

Laat de linkerhand niet weten, wat de regter- doet.Ga naar voetnoot7

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. vi: 3.]

Laat eens wat over uwe hand loopen.

Ledige handen doen geen goed.

Leg de hand op uw hoofd, en zie, wie eronder is.Ga naar voetnoot8

Liever geene taart, dan die met eene schurftige hand gemaakt is.Ga naar voetnoot9

Liggen de handen, Zoo liggen de tanden (Traag ter hand, Traag ter tand, of: Ledige handen, Ledige tanden, ook wel: Die spaart zijn handen, Spaart ook zijn tanden).Ga naar voetnoot10

Maak eens eene vuist, zoo ge geene hand hebt.Ga naar voetnoot11

Magere handen maken vette voeten.

Mag het den regter gelukken, slechts den draad in handen te krijgen, dan draait en rekt hij dien, tot het kluwen geheel afgewonden is. (Zie draad.)

Mans hand boven, zei de man, en hij stak zijne hand omhoog, toen hij onderlag.Ga naar voetnoot12

Meeuwen aan land, Onweêr aan strand (of: Storm voor de hand).Ga naar voetnoot13

Men diende wel met de hand in den zak te staan.

Men durft hem het mes niet in de hand geven.Ga naar voetnoot14

Men haalt wel met eene hand an, Dat het geheele lijf niet verdrijven kan.Ga naar voetnoot15

Men kan geen ijzer met handen breken.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Men kan haast zien, wie er schurft heeft; want staâg zijn er de handen bij.Ga naar voetnoot17

Men kan het met handen tasten.

Men kan niet wel bij de hand nemen, wat de hand niet vatten en bereiken kan.

Men legt geen banden Met leêge handen. (Zie band.)

Men lokt geene haviken met ledige handen.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Men moet de gelegenheid waarnemen (of: bij de hand nemen, ook wel: bij het haar grijpen). (Zie gelegenheid.)

Men moet de handen mede aanslaan.Ga naar voetnoot19

Men moet de handen uit de mouw steken.Ga naar voetnoot20

Men moet een huis kiezen, dat in goede orde is, en eene vrouw, die men naar zijne hand kan zetten.

Men moet het kind geen mes of stok in handen geven.Ga naar voetnoot21

Men moet het serpent met eens anders handen uit de haag trekken. (Zie haag.)

Men moet leeren, de handen t'huis houden.Ga naar voetnoot22

Men rukte eerder Hercules zijne kolf uit handen, dan een duitje uit zijne beurs (of: dan hem te overtuigen). (Zie beurs.)

Men slaat de hand op een' bloote. (Zie bloot.)

Men stopt hem valsche munt voor echte in de hand.Ga naar voetnoot23

Men weet geen onderscheid tusschen de regter- en linkerhand.Ga naar voetnoot24

[Dit spreekwoord is genomen uit Jona iv:11.]

Men zaait met handen, En niet met manden.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Men zal daar op elks handen passen.Ga naar voetnoot26

Men zal dat met geene onreine handen aantasten.Ga naar voetnoot27

Men zoude hem met eene hand vol drek smijten. (Zie drek.)

Men zoude hem op de handen dragen.

Men zoude het met handen tasten.Ga naar voetnoot28

Met de handen over elkander zitten.

Met de hand zetten, met den aars omgooijen. (Zie aars.)

Met de hoenders uit zijne hand pikken.

Met den hoed in de hand Komt men door het gansche land.Ga naar voetnoot29

Met de warme hand.

[Warm is hier levend, zoodat de warme hand tegenover de doode hand staat. Immers met de warme hand zegt niets anders dan bij levenden lijve, eene schenking maken in zijn leven, in onderscheiding van eene vermaking ter oorzake van den dood of bij uitersten wil.]

[pagina 282]
[p. 282]

Met eene beloken hand.Ga naar voetnoot1

Met eene hand vol geweld komt men verder dan met een' zak vol regt. (Zie geweld.)

Met gelijker hand.Ga naar voetnoot2

Met Gods bijstand: Spouw in de hand. (Zie bijstand.)

Met hand en met voet.Ga naar voetnoot3

Mijne handen jeuken.Ga naar voetnoot4

Mijne hand zal dezen avond nog uw halsband zijn, zei de jager tot den reiger. (Zie avond.)

Neem de oogen in de hand, en zie door de gaten. (Zie gaten.)

Neem geen ding ter hand, Of breng het in zijn' stand. (Zie ding.)

Nering (of: IJver), zonder verstand, Is schade voor de hand.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Niemand heeft zijn geluk in de hand. (Zie geluk.)

Niemand verstaat de zaak beter, dan die haar bij de hand heeft.Ga naar voetnoot6

Niets beter, zei de boer, dan gezond te bed te liggen met eene boterham in de hand. (Zie bed.)

Och, wat zijn er slappe dingen in de wereld, zei Grietje de waschvrouw, en zij had een' natten vaatdoek in hare handen. (Zie ding.)

Om de hand gaan vragen.

Ontrouwe handen gaan heen, maar komen niet weder.Ga naar voetnoot7

Overal staan de gevels omhoog, en de handen open. (Zie gevel.)

Paardenvoet, wolfstand, hoerenaars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. (Zie aars.)

Pand Is zekerder dan hand.Ga naar voetnoot8

Peins, het komt van hooger hand.Ga naar voetnoot9

Raak den gezalfde niet (of: Handen van den gezalfde): priesters zijn ook menschen. (Zie gezalfde.)

Reinig (of: Kraauw) een' boer het achterste, hij zal uwe handen bevuilen. (Zie achterste.)

Rep handen en voeten: God zal het verzoeten. (Zie god.)

Roep God om hulp, maar roer de hand. (Zie god.)

Schoone handen zijn genoeg gewasschen.

Sla aan de hand, Daar 't niet en brandt.Ga naar voetnoot10

Sla handen aan, Zoo zal 't wel gaan.

Slappe handen Maken kwade banden. (Zie band.)

Sluit hij de handen toe, Zijn vrienden zijn hem moe.

Steek de hand in je conscientie, en zie, of ze er niet pikzwartweder uitkomt. (Zie conscientie.)

Steek uwe hand (of: vingers) niet tusschen den post van de deur (of: tusschen de schors en den boom). (Zie boom.)

Sterk in den mond en zwak in de handen.Ga naar voetnoot11

[In denzelfden zin zegt men van een' goed' eter, die weinig werk verrigt: Stijf in de kaken, Slap in de zaken.]

Stroo en geen hooi van het land Is schâ voor de hand.Ga naar voetnoot12

Tast toe, daar u de handen ongebonden zijn.Ga naar voetnoot13

Ten hove geeft men veel handen, weinig harten.Ga naar voetnoot14

Te veel aan 't hoofd is schade voor de hand.

Tusschen hand en tand Wordt veel te schand.Ga naar voetnoot15

Veel handen maken ligt werk, maar zijn de droes in den schotel. (Zie droes.)

Veel handen maken ras een' schotel leêg.Ga naar voetnoot16

Vindt men kwade tongen, men vindt er weêr kwade handen tegen.Ga naar voetnoot17

Vlijtige handen passen bij stramme beenen. (Zie beenen.)

Vlug met de hand, Vlug met den tand.Ga naar voetnoot18

Vrouwen-handen hebben oogen: ze gelooven 't niet, of ze moeten 't zien.

Wasch dikwijls uwe handen en tanden, maar zelden uwe voeten, en nimmer uw hoofd.Ga naar voetnoot19

Wat helpt het zeggen: God helpe u! als de hand geene hulp toebrengt? (Zie god.)

Wat hem in de hand komt, moet omver.Ga naar voetnoot20

Wat is dat ding smerig, zei Grietje Viesneus, en zij had een profijtertje in hare hand. (Zie ding.)

Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne vrouw in een' brouwketel, opdat zij van geene dokters handen sterven zou. (Zie boer.)

Wat menschen-handen maken, dat kunnen menschen-handen ook weder verbreken.Ga naar voetnoot21

Wat men ter hand neemt, moet men niet ten halve doen.

Wat van lieverhand komt, is waard.Ga naar voetnoot22

Wat zijne oogen zien, maken zijne handen.

Wat zou men niet met de hand houden?Ga naar voetnoot23

Werp het uwe niet zoo zeer weg met de handen, dat gij het moet gaan zoeken met de voeten.Ga naar voetnoot24

Wie aan den weg, Zonder bereg, Iets wil maken, Dat waar' gepoogd, Des hemels hoogt Met de hand te raken. (Zie beregt.)

Wie den egel onbedachtzaam aangrijpt, zal eene bebloede hand terug trekken. (Zie egel.)

Wie gaat er met kolen om, wiens handen niet zwart worden?

Wie het kind bij de hand neemt, krijgt de moeder bij het harte.Ga naar voetnoot25

Wie onzekere dingen bij de hand neemt, dien ontglippen wel zekere. (Zie ding.)

Wie staâg de vuisten in de lijf-zakken laat blijven, houdt die zijne handen ook regt?Ga naar voetnoot26

Wijfs voêr, sch..voêr: mans hand liegt er niet om.Ga naar voetnoot27

Wij geestelijken krijgen altijd handen op ons hoofd. (Zie geestelijk.)

Wij hebben de overhand.Ga naar voetnoot28

Wij moeten de hand aan het wiel leggen.

Wij moeten malkander geene schapenkeuteltjes voor lange rozijnen in de hand stoppen.Ga naar voetnoot29

Zachte handen (of: meesters) maken stinkende wonden.Ga naar voetnoot30

[pagina 283]
[p. 283]

Zet hij eene koe op, het wordt een kalf onder de hand.Ga naar voetnoot1

Zie hem op de handen, op de voeten behoeft gij hem niet te zien.Ga naar voetnoot2

Zij hebben menschen voor de hand.Ga naar voetnoot3

Zij heeft eene hand met een gat. (Zie gaten.)

Zij moeten vliegen van zijne hand.Ga naar voetnoot4

Zijne handen gaan als de wieken van eenen molen.

Zijne handen reiken niet ver genoeg.

Zijne handen staan daar niet naar (of: staan verkeerd).Ga naar voetnoot5

Zijne handen staan overal toe.

Zijn eigen tand Vernielt zijn hand.Ga naar voetnoot6

Zij nemen met de linkerhand, wat met de regtergegeven wordt.Ga naar voetnoot7

Zijn hemd met besch.... handen wasschen.Ga naar voetnoot8

Zijn naam wordt niet genoemd dan met den hoed in de hand.

Zij slaan de handen ineen.Ga naar voetnoot9

Zij wisselt van vrijers, als de hand van handschoenen.

Zij zal hare handen in geen koud water steken.Ga naar voetnoot10

Zonder die groote hand van boven zouden alle landen omkomen. (Zie boven.)

Zoo de beul met een de toppen van de vingers afslaat, wie zal de handen beklagen? (Zie beul.)

Zoo lang is de hand aan den aars, tot er de veest uit is. (Zie aars.)

Zoo lang u zulke rozen op de hand wassen, zal u het geld in de beurs nietschimmelen. (Zie beurs.)

Zoo zoudt gij wel pijpen, al hadt gij niet éénen vinger aan de hand.Ga naar voetnoot11

Zotten handen Beschrijven alle wanden.Ga naar voetnoot12

Handel.

Koop onbezien, het zal u rouwen, En meest in handel met de vrouwen.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Ligte kramers drijven geen' zwaren handel.Ga naar voetnoot14

Regte handel Is regte wandel.Ga naar voetnoot15

Zonder trouw: de handel is geveld, en het land staat onvast.

Handeling.

Die in de handeling van het geld is, komt er wel schadeloos af. (Zie geld.)

Handschoen.

Bij het vuur zijn de handschoenen 't warmst.

Dat sluit als zes vingers in een' handschoen.

De liefde klapt uit hare oogen, en dringt door den handschoen heen.

Het is geen katje, om zonder handschoenen aan te tasten.Ga naar voetnoot16

[Het is gewis het liefste vrouwtje niet, dat geen katje is, om zonder handschoenen aan te tasten. Zij heeft den aard van de kat, en die weet zich met hare nagels nog al wel te verweren. Het is wat ver gezocht, en heeft weinig grond, om dit spreekwoord van den ouden volksstam de Katten af te leiden, gelijk almeloveen doct. Hij heeft dan daarin ook geene navolgers gevonden.]

Hij heeft er handschoenen mede versleten.Ga naar voetnoot17

Hij is zoo gedwee als een juffers-handschoen.Ga naar voetnoot18

Hij werpt hem den handschoen tegen (of: toe).

Iemands hand en handschoen zijn. (Zie hand.)

Iemand zoo gedwee maken als een zeemlederen handschoen.Ga naar voetnoot19

Iets met ijzeren handschoenen aantasten.Ga naar voetnoot20

Ik geloof niet, dat zij handschoen is.

Is de kat van handschoenen voorzien, zoo vangt zij geene muizen of ratten.Ga naar voetnoot21

Met ijzeren handschoenen moet men geene glazen wasschen. (Zie glas.)

Zij is geene tang, om zonder handschoenen aan te tasten.

Zijne onbeschaamde handschoenen aantrekken.Ga naar voetnoot22

Zij wisselt van vrijers, als de hand van handschoenen. (Zie hand.)

Handschrift.

Het is kwaad, den duivel een handschrift te geven, want men moet de quitantie in de hel halen. (Zie Duivel.)

Handvatsel.

Alle dingen hebben een handvatsel, en de koekepan een' steel. (Zie ding.)

Alle dingen hebben twee handvatsels. (Zie ding.)

Alle ding heeft zijn handvatsel, zei de man, en hij tastte het brandhout aan ter plaatse, daar het brandde. (Zie ding.)

Handwerk.

Al is een handwerk ziek, het sterft niet.Ga naar voetnoot23

Die een handwerk kent, behoeft niet te bedelen.Ga naar voetnoot24

Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. (Zie bodem.)

Een handwerk is een graafschap. (Zie graafschap.)

Een handwerk verlaat zijnen meester niet.Ga naar voetnoot25

Het handwerk beloont zijn' meester.

Het is een goed handwerk, maar het loont kwalijk.Ga naar voetnoot26

Zeven handwerken, in plaats van één, maken acht bedelaars. (Zie bedelaar.)

Handwerksman.

Eén handwerksman zou tien renteniers overteren.Ga naar voetnoot27

Hang.

Het rookt er als in eenen bokkinghang. (Zie bokking.)

Hangbroek.

Hangbroeken worden nestelaars.Ga naar voetnoot28

Hangijzer.

Het is een heet hangijzer.Ga naar voetnoot29 (Zie de Bijlage.)

Wat kan de rook het hangijzer doen?Ga naar voetnoot30

Hangkous.

Daar man en wijf malkander helpen, zal het wel gaan, zei onze Hangkousje, en zij zag Govert zijn wijf slaan. (Zie govert.)

[pagina 284]
[p. 284]

Hangoor.

Eerst menschen (of: oude luî) en dan hangooren.

Hanne.

Hanne kent Lijsje.Ga naar voetnoot1

Wat goed is voor Piet, doet Hanne geen kwaad.

Zij passen bij elkander als Hanne en Lijsje.Ga naar voetnoot2

Hannibal.

Hannibal is voor de deur (of: staat voor de poort). (Zie deur.)

Hans.

Daar sta ik nu fraai te kijken (of: te prijken), zei Hans, en hij stond op het schavot te pronk.Ga naar voetnoot3

Dat is dubbel wel gevochten, zei Hansje, en hij had zijne vrouw wat gefoold.Ga naar voetnoot4

Dat is een schoon horologie, zei Hans, en hij zag het speldenkussen zijner vrouw.Ga naar voetnoot5

Dat is er een, die Hans heet: vet en dik.Ga naar voetnoot6

Dat is er een voor meester Hans.Ga naar voetnoot7

Dat zijn vette dingen, zei Hans, drie hoeren op een blad. (Zie blad.)

Die Haus meent te wezen in alle straten, wordt wel door een Hansje uit den zadel geworpen, en landmeter gemaakt.

Geef mijn' zoon mijn' naam maar, zei Hans, ik zal mij zonder naam wel behelpen.

Groote Hans en kleine Hans.Ga naar voetnoot8

Hansje in den kelder en Maaitje in 't schappraaitje.Ga naar voetnoot9

Hans in alle straten.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Hans kijft gaarne: hij is de rumoermeester.Ga naar voetnoot11

Hans komt doorzijne domheid voort. (Zie domheid.)

Hans, van ongenade rijk.Ga naar voetnoot12

Hans weet het wel, maar Hans wil hetniet zeggen.Ga naar voetnoot13

Het heeft zijne zwarigheid, zei Hans, en hij vond honderd pond lood.Ga naar voetnoot14

Het is een arme Hans.Ga naar voetnoot15

Het is een heele Hans: al de wereld houdt van hem.Ga naar voetnoot16

Hij houdt het met de groote Hansen.Ga naar voetnoot17

Hij schijnt tot de galg geboren; maar meester Hans is te goed, om zijne handen aan hem te schenden. (Zie galg.)

Hij speelt den grooten Hans.

Ik wensch je een' vrijen buik en een vrolijk hart, zei Hansje, en hij maakte twee kabriooltjes. (Zie buik.)

Klein Hansken boet, Wat Hans misdoet.Ga naar voetnoot18

Laat ons malkander geen Luitje heeten: Hans is een goed man.Ga naar voetnoot19

Men moet alles lijden, wat den grooten Hansen lust, en nog lagchen toe (of: Wat groote Hansen doen, dat moet men prijzen).Ga naar voetnoot20

Onthoud geen' Kleinhans 't regt, als Groothans onregt doet.

Schraalhans (of: Gierige. Hans) is keuken- (of: kelder-) meester.Ga naar voetnoot21

Wat Pietje (Hansje, of: Jantje) niet leert, leert Piet (Hans, of: Jan) nimmer.Ga naar voetnoot22

Zij leven, met Hansje den gek, al hun leven. (Zie gek.)

Hansje van Leuven.

Hansje van Leuven is gekomen.Ga naar voetnoot23

Hansje van Naarden.

Hij ziet zoo onnoozel als (of: Hijslacht) Hansje van Naarden, die door zijn onnoozel zien den drommel bedroog (of: bepraten zou). (Zie drommel.)

Hans Onversaagd.

Hans Onversaagd is voor geen dreigen vervaard.Ga naar voetnoot24

Hap.

Dat is geen hapje voor ieders mond.Ga naar voetnoot25

Dat is geen' hap waard.

Het is een lekker beetje (of: hapje). (Zie beet.)

Het is hem maar om den hap te doen.

Hij haalt er eenen hap uit.

Hij weet anders den hap, hap niet open te houden.

Happer.

Waar tweedragt is, daar hebben de happers voordeel.Ga naar voetnoot26

Hard.

Hij is zwart en hard.Ga naar voetnoot27

Harddraver.

Het is een harddraver van luije Kees.

Ik wilde wel, dat ik een harddraver was, zei Knelis, en zijne beenen waren afgezet. (Zie beenen.)

Harderwijk.

Hij droogt uit als Harderwijker bokking. (Zie bokking.)

Hardnekkig.

De hardnekkigen zijn in de hel begraven.Ga naar voetnoot28

Haring.

Daar steekt meer in dan in een' ijdelen pekelharing.Ga naar voetnoot29

[IJdel is hier ledig. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men op eene onverwachte wijze ontdekt, dat een persoon meer geest heeft, dan men bij hem zou gezocht hebben. Even schertsend zegt men: Wie zou gedacht hebben, dat in dat kleine beestje zooveel smeer stak!]

Dat haalt een maal uit, zei Jurriën, en hij vond den kop van een' pekelharing.Ga naar voetnoot30

Dat het zeewater zoo zout is, komt van al de pekelharings, die erin zwemmen, zei de oude vrouw.

Dat is de haring om de kuit gebraden.Ga naar voetnoot31

De drooge haring met de salade.Ga naar voetnoot32

De ton riekt altijd naar den haring.

Die lang wil koopman zijn, Wachte zich voor paard en wijn; Haring mag wel 't derde zijn.Ga naar voetnoot33

Een' haring uitwerpen, om een' zalm te vangen.Ga naar voetnoot34

Haring in 't land, De dokter aan kant. (Zie dokter.)

[pagina 285]
[p. 285]

Haring vóór Sint Jan.Ga naar voetnoot1

Het is zoo gezien, of men in de Marken naar haring schoot.Ga naar voetnoot2

[Dat wil zeggen: die zaak is onmogelijk. Het watertje de Marken, een deel van het Zwed, nabij de dorpen Wormer en Jisp gelegen, moet versch en zoet geweest zijn; terwijl de haring zich in zout water onthoudt.]

Het komt op een' haringneus niet aan.

[Als alles goed gaat, zie dan naar geene kleinigheid.]

Het was er zoo vol als gepakte haring (of: Het lag er onder elkander als haringen in eene ton).Ga naar voetnoot3

Hij braadt den haring om den rog.Ga naar voetnoot4

Hij braadt er den haring (ook wel: de boter) uit. (Zie boter.)

Hij draaft als een pekelharing op een pothuis.Ga naar voetnoot5

Hij eet niet gaarne pekelharing.

Hij heeft de hersens van een' pekelharing.

Hij heeft den haring al afgekaakt.

Hij is leelijk ten haring gevaren.Ga naar voetnoot6

Hij is van Enkhuizen ten haring gevaren. (Zie enkhuizen.)

Hij steekt de borst op als eene kermisgans (een pekelharing, of: eene smerige eend). (Zie borst.)

Hij zingt als een pekelharing.

[Men zegt dit, als iemand op eene bespottelijke wijze zingt.]

Ik loop met braadharing, zei Jeroen de Plerri, en hij was tot Enkhuizen gebrandmerkt. (Zie enkhuizen.)

Ik moet er haring of kuit van hebben.Ga naar voetnoot7

Ik vertrouw hem geenen vijf-cents haring. (Zie cent.)

Laat de haring niet over je hoofd heen zwemmen.

Men roept zoo lang haring, totdat men ze heeft.Ga naar voetnoot8

Men weet niet, of men haring of kuit aan hem heeft.

Mooi weêr en geen haring, zei de buisman. (Zie buisman.)

Overal is bedrog in, zei de Westfaalsche koopman, men maakt zelfs de panharingen en eijeren ook al kleiner. (Zie bedrog.)

Pekelharinkje is dood.

Roep geen haring, eer gij ze in hetnet (of: gevangen) hebt (ook wel: voor zein de ton is).Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Tot haring mosterd.Ga naar voetnoot10

Van Duinkerken ten haring varen. (Zie duinkerken.)

Zijn haring wil hier niet gaar braden.Ga naar voetnoot11

Zij seinden, om haring te vangen.Ga naar voetnoot12

Hark.

Het is een stijve hark (ook wel: Piet, of: Klaas).Ga naar voetnoot13

Men moet zien, hoe de vork (of: hark) in (of: aan) den steel zit.Ga naar voetnoot14

Men zal hem wel leeren, wat eene hark is.

Harleveen.

Het is op zijn oud Harleveensch.

[Dat is: eenvoudig, zonder omslag, op oudvaderlijke wijze, naar de Zuid-Hollandsche landgemeente Aarlanderveen, ook wel Aarleveen of Harleveen genoemd. Bilderdijk, in zijne navolging van Perzius Hekeldichten, bl. 75 en 76, spreekt vanplomp, onbedreven en zonderling, en vindt den grond dezer zegswijze in de ligging van Aarlanderveen, dat oudtijds weinig bezocht was, en weinig gemeenschap met eenige stedelijke beschaving had, waardoor het zich onderscheidde door zonderlingheid van manieren en zeden.]

Harlingen.

Hooger niet, Harlinger man!Ga naar voetnoot15

Harmen.

Al doende kwam wambuis in Harmen, en hij mouwde zeven jaar over eene trok.Ga naar voetnoot16

Al met der tijd komt Harmen in 't wambuis en Griet in de broek (of: de rokken). (Zie broek.)

Gelukkig hij, die als simpele Harmen leeft en sterft. (Zie gelukkig.)

Harmen is de ontvanger der verteerde kosten.Ga naar voetnoot17

Het is een sterke Harmen.Ga naar voetnoot18

Het is mis, zei Harmen, en hij stak de kraan bezijden het vat.

Wat ben ik evenwel een goed kalf, zei Harmen, ik zou den stront wel uit mijn lijf douwen, en geven ze aan mijne vrienden.Ga naar voetnoot19

Zij passen op malkander als Harmen op zijne fluit. (Zie fluit.)

Harmen Harkes.

Het zijn al geene Harmen Harkes' peren.

[Dat wil zeggen: men kan 't niet altijd best hebben. In Groningen zijn de peren van harmen harkes, een' vroegeren tuinier aldaar, nog steeds zeer gezocht.]

Harmen Mol.

Het is een oude wrok, zei Harmen Mol.Ga naar voetnoot20

Harnas.

Dat heeft den voornaamsten gesp aan het harnas gegeven. (Zie gesp.)

Der kat een harnas aandoen.Ga naar voetnoot21

De rug moet naar het pak, en het harnas naar den man wezen.

Het geld is de gesp van het harnas. (Zie geld.)

Het harnas deugt niet, tenzij men 't bescherme.Ga naar voetnoot22

Het harnas wordt te laat gegespt, als het zwaard uit de scheede is.

Het past hem als David het harnas van Goliath. (Zie david.)

Hij gaat met een papieren harnas.Ga naar voetnoot23

Hij roept alle man in het harnas.Ga naar voetnoot24

Hij trekt het harnas aan.Ga naar voetnoot25

[pagina 286]
[p. 286]

Hij ziet liever eene vrouw in het hemd, dan een' ruiter in het harnas.Ga naar voetnoot1

Hoe kwelt mij dat harnas, zei de boer, en hij had eene malie op zijne mouw. (Zie boer.)

Hoe past hem dat harnas (of: wambuis)?Ga naar voetnoot2

Iemand in het harnas jagen.

Tegen kwade tongen baat geen harnas.

Waar geen harnas is, daar is geen ridder.

Harp.

Het is een man als David: had hij maar eene harp. (Zie david.)

Hij hangt de harp aan de wilgen.Ga naar voetnoot3

[Dit spreekwoord is genomen uit Psalm cxxxvii: 2.]

Hij speelt al fiksch op de mondharp.

[Het is een liefhebber van eten.]

Juffersgunst en harpenklank Luidt wel zoet, maar duurt niet lang. (Zie gunst.)

Men geeft den ezel de harp. (Zie ezel.)

Harpenaar.

Jonge harpenaars breken veel snaren.Ga naar voetnoot4

Harpoen.

Hij jaagt hem den harpoen in het lijf.Ga naar voetnoot5

Harst.

Het is een magere harst, die niet druipt.Ga naar voetnoot6

Hart.

Al is de gift klein: ze komt uit een goed hart. (Zie gift.)

Alleen wat in het hart diep gezet is, is waarlijk schoon.Ga naar voetnoot7

Alle harten bij je eigen (of: Men moet alle harten bij zich zelven denken, ook wel: In uw hart kent gij alle harten).Ga naar voetnoot8

Alle harten zijn gezusters, alle beurzen geen gebroêrs. (Zie beurs.)

Al liegt de mond, het hart liegt niet.Ga naar voetnoot9

Als de kinderen klein zijn, loopen zij der moeder op den rok, als zij groot zijn, op het hart.Ga naar voetnoot10

Als de koffer toe is, heeft het hart zijne rust.Ga naar voetnoot11

Als het buikje vol is, begeert het hartje rust. (Zie buik.)

Als hij het mij te benaauwd maakt, dan kruip ik hem in zijn gat, en bijt hem zijn hart af. (Zie gatten.)

Als ik hem zie, zoo gaat mij het hart open.Ga naar voetnoot12

Al wat smaakt aan den mond, Is het hart gezond.

Behalve het hart en de lever sterkt het ingewand.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Beter is de schaamte in de oogen, dan eene vlek in het hart.Ga naar voetnoot14

Bind het verdriet om de knie (of: onder den kousenband), dan slaat het u niet om het hart. (Zie band.)

Bitter in den mond Maakt het hart gezond. (Zie bitter.)

Bloode harten minden nooit (of: sliepen nooit bij) schoone vrouwen.Ga naar voetnoot15

[Dit spreekwoord heeft dezelfde beteckenis als: Een schroomvallig hart won nooit eene schoone bruid.]

Daar de schade is, is het hart; Daar de hand is, is de smart. (Zie hand.)

Daar hangt zijn hart aan.

Daar heb je het al, zei de bagijn, en zij spoog het hart uit haar lijf. (Zie bagijn.)

Daar heeft mijn hart geene pijn aan.

Daar het harte, daar de oogen.Ga naar voetnoot16

Daar het hart vol van is, loopt de mond van over.Ga naar voetnoot17

[Dit spreekwoord komt in beteekenis overeen met een ander van dit onderwerp: Uit den overvloed des harten spreekt de mond.]

Daar uw schat is, daar is ook uw harte.Ga naar voetnoot18

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. vi: 21 en Luk. xii: 34.]

Daar veel harten zijn, daar wordt wel gehuild.Ga naar voetnoot19

Dat breekt mij het hart.

Dat doet mij goed aan het hart.

Dat is een deftige paap, zei de boer, hij kan je hart bewegen, dat het wipstaart als eene koe, die een doorn onder den staart gebonden is. (Zie boer.)

Dat is eene blijn van mijn hart. (Zie blijn.)

Dat is een man naar mijn hart.

Dat is een pak van mijn hart.Ga naar voetnoot20

Dat is hem een dolk in het hart. (Zie dolk.)

Dat was eene golf kil water op het hart. (Zie golf.)

Dat was uit het hart gesproken.

De blijdschap des harten maakt eene schoone verw in het aangezigt. (Zie aangezigt.)

De eene boef weet, hoe de andere om het hart is (of: kent den anderen wel). (Zie boef.)

De hartpastei staat in het midden.Ga naar voetnoot21

De heilzame (of: milde) wijn ontsteekt (doorvlamt, of: verheugt) zoo menig harte.Ga naar voetnoot22

De liefde bekruipt somtijds een hart van steen.

De liefde is ongeveinsd: open van hart en open van hand. (Zie hand.)

De liefde verwint alle dingen, behalve een venijnig harte. (Zie ding.)

De menschen komen met woorden van opbeuring, maar met harten zonder deelneming. (Zie deelneming.)

De mond ontsluit, wat het hart raakt (of: De mond verraadt het hart wel).Ga naar voetnoot23

De mond zegt wel, wat het hart niet meent.Ga naar voetnoot24

De natuur (of: Het moederhart) kan niet liegen (of: verloochent zich niet).Ga naar voetnoot25

Den goeden wil (of: Het harte) voor de daad nemen. (Zie daad.)

De oogen zijn de vensters van het hart.Ga naar voetnoot26

Der zotten hart ligt in den mond; Der wijzen mond in 's harten grond. (Zie grond.)

Des menschen hart is onverzadelijk.Ga naar voetnoot27

De tong is de tolk van het hart.Ga naar voetnoot28

[pagina 287]
[p. 287]

De tong is niet gezond, als het hart de koorts heeft.Ga naar voetnoot1

De uitgestelde hoop krenkt het hart.

[Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xiii: 12.]

De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. (Zie afstand.)

De weg naar het hart gaat door het hoofd.

De wijn in het lijf, het hart in den mond.Ga naar voetnoot2

De zetel der heeren Doet menigen mensch het harte verkeeren.Ga naar voetnoot3

De zonde scheidt niet van het hart dan met hevigheid.

De zwarigheden eens van het hart spoelen.Ga naar voetnoot4

Die erg denkt, voedt (of: vaart) erg in het hart.Ga naar voetnoot5

[De spreuk: Honny soit qui mal y pense, waarvan ons spreekwoord eene vertaling is, ontstond bij de stichting van de orde van den Kousenband. Onvertaald is ze zelfs onder ons spreekwoord, gelijk ze daarom alleen zóó door v. nyenborgh en witsen wordt opgenomen.]

Die het hart niet heeft, hebbe de beene. (Zie beenen.)

Die o mij! zegt, heeft verdriet in zijn hart, al klaagt hij het niet.Ga naar voetnoot6

Diep gezucht en dun gesch...., verligt het hart en koelt den moed.Ga naar voetnoot7

Die voor de grooten kruipt, trapt zijne minderen op 't hart. (Zie groote.)

Die wel zijn eigen hart doorziet, Die spot met zijnen buurman niet. (Zie buurman.)

Die zijn hart voor eenen vriend opent, doodt desmart.

Die zijn uiteinde overweegt, ontledigt zijn hart van zonde. (Zie einde.)

Die zwarigheid is van 't hart, zei Kwak, en hij loosde eenen zucht, die van benaauwdheid achteruit passeerde. (Zie benaauwdheid.)

Doen togten zich in 't hart te voren, Dan kan het regt noch reden hooren.Ga naar voetnoot8

Droefheid verzacht het hart. (Zie droefheid.)

Dronken mond Spreekt 's harten grond. (Zie grond.)

Een blij gelaat, maar het hart meent het niet. (Zie gelaat.)

Een buigzaam hart dat kan zich voegen, En wijsheid laat zich haast vernoegen.Ga naar voetnoot9

Een droevig (of: benaauwd) hart is dorstig.

Een eerlijk hart heeft veel te lijden.Ga naar voetnoot10

Eene logge tong maakt een slapend hart.Ga naar voetnoot11

Een hart onder den riem steken.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: moed geven, om in eene zaak te blijven volharden. Het is ontleend van den krijgsman, die een' lederen riem of gordel om zijn middel draagt. Men zegt daarvoor dikwijls, doch verkeerdelijk: Een riem onder het hart steken. Zie bij de jager de voorbeelden onzer oudste en beste schrijvers, die allen spreken van een hart onder den riem steken; de verbastering is van lateren tijd.]

Een hart zoekt een hart.

Een ieder legge zijne hand op het hart, en kenne zich zelven. (Zie hand.)

Een jong hart biedt men alle eer. (Zie eer.)

Een jong hart treurt niet.Ga naar voetnoot13

Eén kind hartpijn, vele kinderen hoofdpijn.Ga naar voetnoot14

Een kloek hart is meester van de fortuin. (Zie fortuin.)

Een los hoofd, een goed hart.

Een moedig hart bleef nooit ergens ten achteren.Ga naar voetnoot15

Een moedig hart leed nooit armoede. (Zie armoede.)

Een moedig hart Verwint de smart.Ga naar voetnoot16

Een nedrig hart is voor een' man Zoo nut, als iets maar wezen kan.Ga naar voetnoot17

Een ongerust hart slaapt zelden wel.Ga naar voetnoot18

Een schroomvallig hart won nooit eene schoone bruid. (Zie bruid.)

Een steenen hart zou ervan breken (of: mogt zich erbarmen).Ga naar voetnoot19

Een stout hart maakt kloeke beenen. (Zie beenen.)

Een valken-oog, een leeuwen-hart en eene jufferhand is den medicijnmeester noodig. (Zie hand.)

Een verliefd hart is dorstig.

Een vrolijk hart treurt nooit.

Een welig hart kent men aan de kluchten.Ga naar voetnoot20

Eer hebbe uw hart (of: Dat doet uw hart eer aan). (Zie eer.)

Eerlijk in zijn hart; maar de duivel kent zijne streken. (Zie duivel.)

Eet geen hartenvleesch.Ga naar voetnoot21

Elk meet eens anders hart af naar het zijne.Ga naar voetnoot22

Er valt een steen van mijn hart.

Geen beter tuig dan 's menschen hart.Ga naar voetnoot23

Gij hebt geen mans hart in 't lijf.Ga naar voetnoot24

Gij hebt ons heden geducht wat op het jak gegeven, dominé! - dat spijt mij zeer, antwoordde deze, ik had gehoopt, uw hart te zullen treffen. (Zie dominé.)

Gij zingt, maar het raakt uw hart niet.Ga naar voetnoot25

Groot hart, Klein start.Ga naar voetnoot26

[Dat wilzeggen: veelvertooning maken, maar weinig wezentlijks bevatten, hoogmoed bij klein gevolg. Start is staart, het einde der zaak, de sleep, dien men achter zich heeft. Men zegt dit van den hoogmoedigen adel, wiens bezittingen luttel zijn, en die daarom kale adel genoemd wordt.]

Haar hart is niet meer vrij.

Harteleed is de diepste pijn.Ga naar voetnoot27

Harten: die hebben alle menschen.

[Woordspeling van een inwendig ligchaamsdeel met een troefblad.]

Hart en tong moeten accorderen.

Hartjelief, wat wordt ge vet, zei Lijsje tegen haar'

[pagina 288]
[p. 288]

man Fobert, je krijgt beenen als zwavelstokken. (Zie beenen.)

Hartjelief! wordt: daar, jou varken! (Zie geliefde.)

Hartzeer en pijn eten vleesch en bloed. (Zie bloed.)

Hartzeer is geen buikpijn. (Zie buik.)

Hartzeer is meisjes-verdriet.

[Bij het minnespel heeft dit spreckwoord eene diep ingrijpende beteekenis. Men brengt het echter meestal, bij woordspeling, in het kaartspel al gekkende bij, wanneer de hartenkleur wordt voorgespeeld.]

Hartzeer slijt Met der tijd.Ga naar voetnoot1

Hebt gij een water-hart, gij moet geen staal aan uwe zijde dragen.

Hebt gij nog wat op 't hart?Ga naar voetnoot2

Het blijft niet verzwegen, wat over twee harten in het derde komt.Ga naar voetnoot3

Het brandt hem op het hart.

Het doet het harte goed, dat de mond zijnen nood klaagt.Ga naar voetnoot4

Het gaat hem aan 't hart, dat hij u eene heele vijg geeft.Ga naar voetnoot5

Het gaat hem niet ter harte.Ga naar voetnoot6

Het gaat niet van harte.

Het gaat van 's harten bloed. (Zie bloed.)

Hetgeen het oog niet ziet, bekoort (of: begeert, ook wel: bekommert, bezwaart, deert, of: smart) het hart niet.Ga naar voetnoot7

Hetgeen men niet weet, kan het hart niet deren (of: Wat niet en weet, dat niet en deert).Ga naar voetnoot8

Het goud verligt het harte. (Zie goud.)

Het hart brandt van vinnig vuur.

Het hart draait mij in het lijf om.

Het harte goed, al goed.Ga naar voetnoot9

Het hart is wel goed, maar de omloop deugt niet.

Het hart ligt hem op de tong.Ga naar voetnoot10

Het hart stoot ervan terug.

Het hart van den waard is het halve feest waard. (Zie feest.)

Het hart wil een' klager hebben.

Het hart zinkt hem in de schoenen.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Het hart zit hem in de keel.Ga naar voetnoot12

Het is, alsof hij het van zijn hart gaf.Ga naar voetnoot13

Het is beter, de tong op het hart te houden, dan het hart op de tong te dragen.Ga naar voetnoot14

Het is een arm hart.Ga naar voetnoot15

Het is een goed hart.Ga naar voetnoot16

Het is een koud hart, dat om het eerste neen eene lieve vrijster laat.Ga naar voetnoot17

Het is: hartje, wat lust je? mondje, wat begeer je?Ga naar voetnoot18

Het is moeijelijk, met bedroefden harte blijde te zijn. (Zie blij.)

Het is ver van uw hart.Ga naar voetnoot19

Het is warm op mijn hart, zei Joris, of er een ekster op gesch.... had. (Zie ekster.)

Het is zijn hartlapje.

Het oog is 's harten tuig.Ga naar voetnoot20

Het oog wijst, Wat 't hart prijst.Ga naar voetnoot21

Het veroudert al, behalve een gierig hart.Ga naar voetnoot22

[In denzelfden zin zegt men: Als alle zonden veroud zijn, dan blijft de gierigheid nog jong.]

Het viel mij op het hart, zoo koud als een stuk ijs (of: zoo zwaar als een steen).Ga naar voetnoot23

Het voorhoofd beliegt het harte wel.

Het voorhoofd en de oogen zijn de tolken van het hart (of: Uit het voorhoofd en de oogen kent men het hart).Ga naar voetnoot24

[Ofschoon dit spreckwoord de natuur van den eenvoudigen mensch uitdrukt, wordt daarmede het vorige niet weêrsproken, daar de mensch zoo dikwijls zijne natuur weet te verbergen.]

Het was een doodsteek in zijn hart. (Zie dood.)

Het werk betuigt, Waar 't hart naar buigt.Ga naar voetnoot25

Hij at, dat zijn hart verdaagde.Ga naar voetnoot26

Hij broedt (of: voedt, ook wel: koestert) eene slang in zijnen boezem, die hem het hart zal afsteken. (Zie boezem.)

Hij draagt het hart hoog (of: op het hoofd).

[Men zegt dit van een' trotschaard.]

Hij draagt zijn hart in zijn aangezigt. (Zie aangezigt.)

Hij eet zijn hart op.Ga naar voetnoot27

Hij gaat met een vrij hart te kooi.

Hij geeft hem een plaatsje in zijn hart.

Hij grijpt hem in het hart.

Hij haalt er zijn hart aan op.Ga naar voetnoot28

Hij heeft den bijbel wel in den mond, maar niet in het hart. (Zie bijbel.)

Hij heeft een hart als een haas. (Zie haas.)

Hij heeft een hart als een toren.Ga naar voetnoot29

Hij heeft een jong hart En een' ouden start.Ga naar voetnoot30

Hij heeft een kippehart.

Hij heeft een tijger-hart.

Hij heeft het hart op de lippen.

Hij heeft het hart op de regte plaats.

Hij heeft het hart uit zijn lijf geloopen.

Hij heeft het hem op 't hart gebonden.

Hij heeft het hem van 't hart gereten.

Hij heeft het voor zijn hart.Ga naar voetnoot31

Hij heeft van zijn hart een' steen gemaakt.Ga naar voetnoot32

Hij heeft zijn hart verloren (Hij heeft geen hart meer, of: Hij heeft het hart er niet toe, ook wel: Hij heeft geen hart in 't lijf).Ga naar voetnoot33

[pagina 289]
[p. 289]

Hij heeft zijn hart voor ieder open.

Hij is geen looper of geen draver, maar een ligger in zijn hart. (Zie draver.)

Hij is het beste hartje niet.Ga naar voetnoot1

Hij is hier, maar zijn hart is in het bosch. (Zie bosch.)

Hij is niet bang; maar het hart popelt hem in 't lijf. (Zie bang.)

Hij kan het hart tot alles plooijen.

Hij kan het niet over zijn hart krijgen.Ga naar voetnoot2

Hij kan iemand in het hart lezen.

Hij knaagt aan zijn eigen hart.Ga naar voetnoot3

Hij legt er zich met hart en ziel op toe.

Hij legt (of: strijkt) zijne hand over het hart. (Zie hand.)

Hij ligt mij na aan het hart.

Hij loopt met het hart te koop.

Hij meent het van ganscher harte.Ga naar voetnoot4

Hij neemt het niet ter harte.Ga naar voetnoot5

Hij roert mij het hart.Ga naar voetnoot6

Hij schrikt, dat zijn hart in zijn lijf opspringt.

Hij spreekt hem een hart in het lijf.

Hij weet niet, hoe een arm man te moede (of: om zijn hart) is.Ga naar voetnoot7

Hij wil hem het hart in de hand geven. (Zie hand.)

Hij zegt al, wat hem op het hart ligt.

Hij ziet met het oog, wat het hart gelooft.Ga naar voetnoot8

Hij ziet zijn hartzeer.Ga naar voetnoot9

Hij zoekt zijns harten geneugte. (Zie geneugte.)

Hij zou hem wel het hart uit het lijf willen halen.

Hoe edeler hart, hoe buigzamer hals. (Zie hals.)

Hoe hooger hart, hoe lager ziel.Ga naar voetnoot10

Hoe kan ik dat mijn hartje weigeren (of: Hoe mag ik dat mijn hartje onttrekken)?Ga naar voetnoot11

Hoop en troost zijn twee zaken, Die droeve harten blijde maken.Ga naar voetnoot12

Ieder hart Kent zijn smart.

Iemand een goed (of: een kwaad) hart toedragen.

Iemand het hart uit het lijf dingen.Ga naar voetnoot13

Iemand iets in het hart prenten.

Iemand iets van (of: op) het hart binden.Ga naar voetnoot14

Iemand in het hart tasten.Ga naar voetnoot15

Iemands hart stelen.

[Dit spreekwoord is ontleend uit 2 Sam. xv: 6.]

Iemands hart vermurwen.Ga naar voetnoot16

Iemands hart winnen.

Ik houd mijn hart vast.

Ik kan het wel aan mijn hart voelen (of: Mijn hart getuigt het mij al).Ga naar voetnoot17

Ik mag het met hart en ziel lijden.Ga naar voetnoot18

Ik meende, dat hart en mond één ding was. (Zie ding.)

Ik wensch je een' vrijen buik en een vrolijk hart, zei Hansje, en hij maakte twee kabriooltjes. (Zie buik.)

Ik zie u liever dan mijn hart.Ga naar voetnoot19

Jong de moeders op den schoot trappen, en oud op het harte.Ga naar voetnoot20

Jonge harten, die gevangen gehouden worden, zijn op menig gepeins uit. (Zie gepeins.)

Klagen verligt het hart.Ga naar voetnoot21

Kleine kinderen hoofdpijn, groote kinderen hartpijn.Ga naar voetnoot22

Kleine man, groot hart.Ga naar voetnoot23

Kwade werken geven kwaden loon, Maar reine harten spannen de kroon.Ga naar voetnoot24

Lagchen, dat het het harte raakt.Ga naar voetnoot25

Ledige beurzen maken bloode (ook wel: onbeleefde) harten. (Zie beurs.)

Ligte harten en ijdele hoofden hooren niet gaarne van den bleeken dood. (Zie dood.)

Ligthart treurt niet.Ga naar voetnoot26

Maak geen' moordkuil van uw hart.Ga naar voetnoot27

Men kan er het goede hart aan zien.Ga naar voetnoot28

Men moet geene vrijster zoo hard aan den mond kussen, dat haar het hart zeer doet.Ga naar voetnoot29

Men moet geen' wolf in het hart (of: den buik) smoren. (Zie buik.)

Men trapt hem op het hart.

Men zou er zijn hart van uit het lijf spuwen.

Men zou het hart uit het lijf rukken.

Mijn hart gaat open (of: springt op), als ik dat hoor.Ga naar voetnoot30

Mijn hart ligt in de zoetemelk.

Natte turf en nat hout Maken 't hart benaauwd.Ga naar voetnoot31

Nu is mijn hart gerust.

Onbesneden van ooren en harte, gelijk Judas.Ga naar voetnoot32

Op blijde dagen malsche teugen, Kan 't hart van jong en oud verheugen. (Zie dag.)

Open-hartigheid maakt open-mondigheid.Ga naar voetnoot33

Open uw hart aan eenen man, Die hooren, zien en zwijgen kan.Ga naar voetnoot34

Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in eenvoudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weêrom. (Zie boer.)

Oranje in 't hart, zei de boer, en hij stak eene gele peen op zijn' hoed. (Zie boer.)

O waardig goud, dat het harte zoo vermaken kan! (Zie goud.)

Pen en inkt zijn geene ware tolken van het hart.

Scheidt uw vader uit den tijd, Kind! dan zijt ge uwe eere kwijt; Maar indien uw moeder rust, Dan verliest ge uw' harten-lust. (Zie eer.)

Schelden (of: Kijven) doet geen zeer, en slaan heb je 't hart niet.Ga naar voetnoot35

[pagina 290]
[p. 290]

Schenk Piet, zei Jan, mijn hart brandt af van de rammenas.Ga naar voetnoot1

Schoone troost voor een benaauwd hart.Ga naar voetnoot2

Spreek, dat u het hart berst.Ga naar voetnoot3

Ten hove geeft men veel handen, weinig harten. (Zie hand.)

Trotsche schoonen trekken geene harten.Ga naar voetnoot4

Uit den overvloed des harten spreekt de mond.

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. xii: 34 en Luk. vi: 45.]

Uit een Duitsch hart. (Zie duitschland.)

Uit het oog, uit het hart.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Uit het trekken van den mond, Kent men dikwijls 's harten grond. (Zie grond.)

Volle mond Spreekt 's harten grond. (Zie grond.)

Vraag het u zelven: het hart beliegt den man niet.Ga naar voetnoot6

Vreemdelingen liefde maalt, Juist gelijk hun harte dwaalt.Ga naar voetnoot7

Vrolijke bazen, hartjes zonder zorg. (Zie baas.)

Vrouwen-hart is geen steen; niet afstaan is mannelijk.Ga naar voetnoot8

Vrouwen zijn twijfelmoedig van harte.Ga naar voetnoot9

Waar ijver in het harte brandt, daar barst hij uit.

Water, water, mijn hart brandt af, zei dronken Griet, en zij had een pintje jenever in één teug uitgezopen. (Zie griet.)

Wat het oog ziet, Bedriegt het hart niet.Ga naar voetnoot10

Wat jongs verheugt het hart.Ga naar voetnoot11

Wat men op het hart heeft, moet eraf.Ga naar voetnoot12

Wat nieuws verfraait (of: verkwikt) het harte, en verjongt den ouderdom.Ga naar voetnoot13

Wat uit het hart komt, gaat ook tot het hart.

Weinig in den mond Is het hart gezond.Ga naar voetnoot14

Wie het kind bij de hand neemt, krijgt de moeder bij het harte. (Zie hand.)

Wie kan een iegelijk in het harte zien?Ga naar voetnoot15

Wijze lieden hebben den mond in het hart.Ga naar voetnoot16

Wilt gij zijn rijk in korten tijd? Maak u 't begeerig harte kwijt.Ga naar voetnoot17

Zal er wat komen, liefje? ja, hartje, altemet een beetje. (Zie beetje.)

Zij hebben ééne borst gezogen, en onder één hart gelegen. (Zie borst.)

Zijn hart en zijn zin.Ga naar voetnoot18

Zijn hart hangt erover (of: eraan).

Zijn hartje ligt in een bonten lapje. (Zie bont.)

Zijn hart jeukt ernaar.Ga naar voetnoot19

Zijn hart is bezwaard, alsof het tusschen twee molensteenen lag.Ga naar voetnoot20

Zijn hart is gebroken.

Zijn hart is geen boontje groot. (Zie boon.)

Zijn hart is gesmolten in zijn lijf.Ga naar voetnoot21

Zijn hart is zoo klein als eene hazelnoot.Ga naar voetnoot22

Zijn hart kan wel in een duits doosje. (Zie doos.)

Zijn hart klopt als een lammeren-staartje.

Zijn hart lijdt, voor zijn aars klopt. (Zie aars.)

Zijn hart ontlasten.

Zijn hart slaat hem als een smids moker.

Zijn hart springt op (of: verdaagt), als hij het ziet.Ga naar voetnoot23

Zijn hart springt op van vreugde.

Zij zijn één hart en ééne ziel.Ga naar voetnoot24

[Dit spreekwoord is genomen uit Hand. iv: 32.]

Zij zijn malkander zoo gelijk, alsof de een uit des anderen hart gesneden ware. (Zie gelijk.)

Zonder hoop: het harte brak (of: borst).Ga naar voetnoot25

Zoo de man is in den mond, Zoo is ook zijns harten grond. (Zie grond.)

Zoodra men zijn hart begint te voelen, heeft de natuur ons mondig verklaard.

Zulke woorden, zulk hart.Ga naar voetnoot26

Zware beurzen en ligte harten kunnen veel verzetten. (Zie beurs.)

Harten.

Het is van klaveren en van harten.Ga naar voetnoot27

Hartlap.

Hij is moeders hartlap (liefste kind, of: zoontje).Ga naar voetnoot28

Haselünne.

Hij ziet er Haselünsch uit.

[Haselünne is eene stad van het hertogdom Aremberg-Meppen, eene der vier provinciën van het landdrostambt Osnabrück. De bewoners zijn er niet weinig morsig, van daar, dat de slordig gekleede er Haselünsch uitziet.]

Hasius.

Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasius, en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje. (Zie dokter.)

Haspel.

Dat past als een haspel op een' moespot.Ga naar voetnoot29

Dat sluit als haspels in een' zak.

Dat vlijt zich als een zak met haspels.Ga naar voetnoot30

Deze haspel hapert.Ga naar voetnoot31

Haspelen in zakken en hoeren in schuiten zullen altijd boven anderen uitmunten.Ga naar voetnoot32 (Zie de Bijlage.)

Men moet op den haspel passen.Ga naar voetnoot33

Hasselt.

Het is verslagen als Hasseler markt.Ga naar voetnoot34

[De stad Hasselt, nabij Zwolle, in Overijssel, behoorde, in vroegeren tijd, tot de hanzésteden. Bij welke der verschillende belegeringen, in het begin der 16e, eeuw, de markt van Hasselt aan haren ondergang werd gebragt, is mij niet gebleken, en toch schijnt het mij toe, dat dergelijk voorval aanleiding tot dit

[pagina 291]
[p. 291]

spreekwoord gaf. Blijkens de aanteekening was het in 1550 een spreekwoord.]

Hateling.

De fijnste blom wordt gruis genoemd, zoo die door een' hateling gebuild wordt. (Zie blom.)

Hater.

De kussen des haters zijn bedriegelijk.Ga naar voetnoot1

[Dit spreekwoord is ontleend uit Spreuk. xxvii: 6.]

Haultepenne.

Het gelijkt wel naar de furie van Haultepenne. (Zie furie.)

Have.

Acht geene varende have voor uwe eigene.Ga naar voetnoot2

Een goed paard is eene edele have, als het rein van haar en gaaf van pooten is. (Zie haar.)

Verlengde rijkdom is eene goede (of: staande) have.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Haven.

Alle havens (of: hagen) schutten wind. (Zie haag.)

Als men de haven in het oog krijgt, loopt men binnen.Ga naar voetnoot4

Dan is de schuit in de haven.

De geschiktste stuurman komt het eerst in de haven.

De kostelijkste schepen staan het naast bij de haven.Ga naar voetnoot5

Er is geene haven (of: geen land) mede te bezielen.Ga naar voetnoot6

Het is daar goed in de haven te gaan (of: goed te havenen), want het is er luw.Ga naar voetnoot7

Het is geene haven, om, zonder tol te betalen, voorbij te varen.Ga naar voetnoot8

Hij bereikt de haven zijner begeerte. (Zie begeerlijkheid.)

Hij geraakt in de honger-haven.

Hij is daar in eene slechte haven verzeild.

Hij is op eene vreemde haven geweest.Ga naar voetnoot9

Hij komt de haven inzeilen.Ga naar voetnoot10

Hij komt in behouden haven.Ga naar voetnoot11

Hij zal de haven niet halen.Ga naar voetnoot12

Hij zeilt de haven uit.Ga naar voetnoot13

Hij zit op eene goede haven.

In de haven ligt het schip veilig.Ga naar voetnoot14

In het gezigt van de haven, en nog vergaan. (Zie gezigt.)

In zulke waters (havens, vijvers, of: rivieren) vangt men zulke visschen.Ga naar voetnoot15

Men is daar in eene veilige haven.

Zoo menige haven, zoo menige vrouw.Ga naar voetnoot16

Haver.

Als eene muis op een' haverzak, zoo zaten ze er.

Als het stil is, is het goed haver zaaijen.Ga naar voetnoot17

Bij gebrek van tarwe maakt een leeuwerik zijn nest in de haver. (Zie gebrek.)

Daar het al hooi is, wordt het paard van geene haver vet.

Dat nu hooi is, is morgen haver.Ga naar voetnoot18

De bok stoot op de haverkist. (Zie bok.)

De ezels dragen de haver, en de paarden eten die. (Zie ezel.)

De paarden, die de haver verdienen, krijgen die niet.Ga naar voetnoot19

De paarden hebben haver gehad.

[Men zegt dit van weelderige paarden, en, bij toepassing, van eene dartele jeugd.]

Die een schuw paard in de wei wil vangen, moet een maatje haver hebben.

Een goed paard Is zijn haver waard.Ga naar voetnoot20

Een haan eet eerder een spint haver op als een paard. (Zie haan.)

Een kloek paard moet wel een spiutje haver eten.Ga naar voetnoot21

Een rijk haverkooper let op geen kleintje.Ga naar voetnoot22

Geef een' ezel haver, hij loopt tot de distels. (Zie distel.)

Haal haver, riep het paard, en het kreeg slagen.Ga naar voetnoot23

Het gaat met hem als de ezels, die de haver dragen, en hooi eten. (Zie ezel.)

Het is een lui (of: trotsch) paard, dat zijne haver niet wil dragen.Ga naar voetnoot24

Het is een slecht (arm, of: trotsch) paard, dat zijne haver niet verdient.Ga naar voetnoot25

Het is studenten-haver.Ga naar voetnoot26

[Studenten-haver, zegt v. eijk, is rozijnen en amandelen; terwijl hij als reden ervan opgeeft, dat dit ‘waarschijnlijk afkomstig is van het gebruik dier vruchten bij het drinken op partijen.’]

Het oog van den meester is de beste haver voor de paarden.Ga naar voetnoot27

Het zijn de beste paarden, die de haver van hunne buren eten. (Zie buurman.)

Hij geeft den paarden lange haver.Ga naar voetnoot28

Hij is blijde, dat hij het magere hooi bereiken mag, daar hij te voren zijne eigene haver omstiet, en met voeten trad. (Zie blij.)

Hij is erbij als de bok op de haverkist. (Zie bok.)

Hij is niet veel haver waard.Ga naar voetnoot29

Hij slaat zijn paard met den haverzak om de ooren.

Hij vertelt (of: kent) het van haver tot gort. (Zie gort.)

Hij zal haver komen eten uit uwe hand. (Zie hand.)

Hij zou zijn paard verkoopen, om haver te bekomen.

Honigzoete woordekens brengen geene haver in de kast.

In den haveroogst zijn de hoenders doof.Ga naar voetnoot30

Late haver komt (of: gaat) ook op.Ga naar voetnoot31

[pagina 292]
[p. 292]

Om een haverstroo een huis overeind zetten. (Zie einde.)

Op steenrotsen is 't kwaad haver zaaijen.Ga naar voetnoot1

Voor oude en onwisse schulden neemt men hooi en haverstroo.Ga naar voetnoot2

Wij halen er onze haver aan.Ga naar voetnoot3

Zij twisten (of: worden kwaad) om een haverstroo (ook wel: haverklap).Ga naar voetnoot4

Zij zouden ons wel willen doen gelooven (of: willen wijsmaken), dat de kiekens hooi eten op een' havertas.Ga naar voetnoot5

Haverij.

Bodemerij draagt geene haverij. (Zie bodemerij.)

Daar zou een huis liggen als eene hooi- (of: haverij-) schuur.

Dat is haverij gros.Ga naar voetnoot6

Dat zal niet zonder haverij afloopen.Ga naar voetnoot7

Haverij, dieverij. (Zie dieverij.)

Havik.

Baljuwen zijn al haviken. (Zie baljuw.)

Dat verschilt zooveel als een havik van eene duif. (Zie duif.)

Die zich als een kieken of eene duif aanstelt, zal vroeg of laat van den havik weggerukt en verslonden worden. (Zie duif.)

Het kuiken, dat niet komen wil, als de klokhen klokt, mag wel door den havik verslonden worden.

Hij zit als een havik op den tuin.Ga naar voetnoot8

Hou je gemak, zei de havik, toen hij de duif plukte. (Zie duif.)

Men lokt geene haviken met ledige handen. (Zie hand.)

Tusschen kakelen en kaauwen is groot onderscheid, zei de havik, en hij verscheurde de hennen.Ga naar voetnoot9

Van zulke haviken zijn geene duiven te kweeken. (Zie duif.)

Hazard.

Daar mag geen hazard op loopen.Ga naar voetnoot10

Een hazard, eene verschrikking van zelf.Ga naar voetnoot11

Hazelaar.

Hij zit in den hazelaar.Ga naar voetnoot12

Hazepeper.

Om hazepeper te maken, moet de kok een' haas hebben. (Zie haas.)

Hazewind.

Als de haas den wind jaagt. (Zie haas.)

Dat de windhond eenen langen staart heeft, komt hem van zijn geslacht. (Zie geslacht.)

De balg is hem zoo dun als een windhond. (Zie balg.)

De brak doelt op den haas, De wind behoudt het aas. (Zie aas.)

De dominé is geen windhond en de kerk geen haas: zij loopen niet weg. (Zie dominé.)

Gewen een' winde tot den pot: Een jagthond wordt een keukenzot.Ga naar voetnoot13

Hij loopt (of: is zoo vaardig) als een windhond.Ga naar voetnoot14

In dezelfde weide zoekt de os gras, de windhond een' haas, en de ooijevaar een' kikvorsch. (Zie gras.)

Hebreeuwsch.

Dat is Hebreeuwsch voor mij.

De boeken maken sommigen wijs en anderen zot, zei Polidorus Virgilius, en hij las Uilespiegel met Hebreeuwsche nooten. (Zie boek.)

Hij weet er zooveel van als de poes van 't Hebreeuwsch.

Hebzucht.

Hebzucht heeft nooit genoeg.

Hecht.

Hij heeft het hecht in handen. (Zie hand.)

Heden.

De dag van gisteren is verleden, De dag van heden: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijd voor den dood zorgen. (Zie dag.)

Die bouten van heden zullen u nog bitterlijk opbreken. (Zie bout.)

Die gisteren de loef had, moet het heden op de lij smijten. (Zie gisteren.)

Die gistren lag in 't stof, Is heden heer van 't hof. (Zie gisteren.)

Die heden was een ridder, Wordt morgen wel een bidder. (Zie bidder.)

Die heden wat spaart, heeft morgen wat.Ga naar voetnoot15

Die heden wel roeit, mag morgen medevaren.Ga naar voetnoot16

Een goede dag van heden is beter dan twee, die nog moeten volgen. (Zie dag.)

Gij hebt ons heden geducht wat op het jak gegeven, dominé! - dat spijt mij zeer, antwoordde deze, ik had gehoopt, uw hart te zullen treffen. (Zie dominé.)

Heden deugd gedaan, Morgen is de dank vergaan. (Zie dank.)

Heden een ei is beter dan morgen eene hen. (Zie ei.)

Heden getrouwd, Morgen berouwd.Ga naar voetnoot17

Heden graaf, Morgen slaaf. (Zie graaf.)

Heden hoveling, Morgen verschoveling.

Heden iets, Morgen niets.Ga naar voetnoot18

Heden in figuur, morgen in het graf. (Zie figuur.)

Heden in hoogheid verheven, morgen onder de aarde. (Zie aarde.)

Heden is heden; maar morgen is een onbegrijpelijke dag. (Zie dag.)

Heden koning, morgen keutel.Ga naar voetnoot19

Heden koopman, Morgen loopman.Ga naar voetnoot20

Heden lagchen, morgen weenen.Ga naar voetnoot21

Heden leven, morgen sterven.Ga naar voetnoot22

Heden mij, Morgen dij (of: Wat heden mij geschiedt, kan morgen u gebeuren).Ga naar voetnoot23

Heden rijk, morgen arm. (Zie arme.)

Heden rood, Morgen dood. (Zie doode.)

Heden zegt hij aldus, morgen alzoo.Ga naar voetnoot24

Het is van heden en van gisteren. (Zie gisteren.)

[pagina 293]
[p. 293]

Het is vrij ver: van heden tot nimmermeer.Ga naar voetnoot1

Hij heeft heden een' goeden God gediend. (Zie god.)

Hij wordt het heden zoowel niet ontwaar.Ga naar voetnoot2

Ik werd het eerder gewaar dan heden.

Laat ons heden niet wijs zijn, een ieder bespare zijne wijsheid tot morgen; laat ons thans vrolijk wezen.Ga naar voetnoot3

Mijnheer woont heden te Vianen.

[Dat wil zeggen: het is met mijnheers grootheid gedaan. Zie de reden daarvan bij het spreekwoord: Die ligt borg wordt, moet voor Vianen zorgen.]

Niets beterkoop heden, Dan arme lieden leden.Ga naar voetnoot4

Stel niet tot morgen uit, wat gij heden doen kunt.Ga naar voetnoot5

Tusschen heden en morgen kan nog veel gebeuren.

Wat gisteren voorbij vloog, valt heden ligt in 't net. (Zie gisteren.)

Zorg voor heden, niet voor morgen (of: Wilt niet zorgen Voor den dag van morgen). (Zie dag.)

Heelmeester.

Het is een goed heelmeester, die aan stuk geschoten beenen en gebroken koppen weêr te zamen kan lappen. (Zie beenen.)

Het is goed laten, als den heelmeester geld ontbreekt. (Zie geld.)

Heer.

Alle goede geesten loven den Heer. (Zie geest.)

Daar is geen Lieve Heeren aan.Ga naar voetnoot6

Dat elk van des Heeren gebroedsel zij! (Zie gebroedsel.)

Dat loone u onze Heer, dat gij mij, ouden arme, spijzigt. (Zie arme.)

Dat verhoede de hemel, zei Klootje, en hij dacht aan onzen Lieven Heer niet.Ga naar voetnoot7

Dat zijn onzes Heeren braadvarkens.Ga naar voetnoot8

[Men zegt dit van de monniken.]

Den Heere de regterhand geven. (Zie hand.)

De uitkomst van den oorlog hangt aan den Heer.Ga naar voetnoot9

Die daar wel worstelt met den Heer, Al breekt zijn heup, hij wint te meer.Ga naar voetnoot10

[Dit spreekwoord is ontleend uit jakobs worsteling: zie Gen. xxxii: 24-30.]

Drie beesten schiep onze Heer: ezels, varkens en posten te voet. (Zie beest.)

Een gramme zin, Die kropt zich in; Zoo maar de geest Den Heere vreest. (Zie geest.)

God is een Heer, en de abt is een monnik. (Zie abt.)

Heer! hoe wonderlijk vallen de zomervlagen!Ga naar voetnoot11

[Met deze woorden bedekt de schijnvrome zijne onedele daden, gelijk ze in den mond gelegd worden van den man, die in het water gelegen had, en zijne vrouw beduidde, dat hij door den regen was nat geworden. Het is een Dordsch spreekwoord, zegt winschooten.]

Het mogt hem niet heter gaan, al ware onze Heer zijn oom.Ga naar voetnoot12

Hij heeft onzen Heer geheel niet bij de voeten.Ga naar voetnoot13

Hij is in den Heere!Ga naar voetnoot14

[Dat wil zeggen: aan de gevolgen zijner dronkenschap is het te wijten, dat hij daar als een doode ligt. Men bezigt het dus spottender wijze. Het spreekwoord staat gelijk met deze beide andere: Hij is half zalig en Hij is een lijk.]

Hij meent, dat hij onzen Heer bij het been heeft, en hij heeft den duivel bij den staart. (Zie beenen.)

Hij wil onzen Heer een' vlassen (of: strooijen) baard maken (vlechten, of: aannaaijen). (Zie baard.)

Ieder is, zoo als hem onze Heer geschapen heeft, of nog een' graad erger. (Zie graad.)

Ik wilde, dat hij in den hemel (of: bij onzen Lieven Heer) was.Ga naar voetnoot15

Kinderen zijn een zegen des Heeren; Maar zij houden de noppen van de kleêren.Ga naar voetnoot16

[Dat wil zeggen: de aangenaamheden, voorregten en zegeningen zijn niet zonder moeite en zorg. Welk een groot geschenk den ouders in hunne kinderen gegeven is, het onderhoud der kinderen geschiedt ten koste der eigene verzorging. Noppen is de pluis van het laken. De kinderen houden dus de kleêren kaal.]

Meen jij, dat onze Lieve Heer zijne genade te grabbel gooit, zei de pastoor. (Zie genade.)

Menigeen meent, dat hij onzen Lieven Heer bij het hoofd heeft, en hij heeft den duivel bij de voeten. (Zie duivel.)

Noem mij nog een' man, gelijk onzen Lieven Heer.Ga naar voetnoot17

Onze Heer moet zijn getal hebben. (Zie getal.)

Onze Lieve Heer heeft toch wonderlijke kostgangers.Ga naar voetnoot19

Onze Lieve Heertje sproeit zijn wijwater.Ga naar voetnoot20

Onze Lieve Heer weet, waar 't best afmag.Ga naar voetnoot21

Op den berg des Heeren zal ervoor gezorgd worden. (Zie berg.)

Vreugd in den Heer Duurt immermeer.Ga naar voetnoot22

Vrolijk leven voor den Heer, tot spijt van den duivel. (Zie duivel.)

Wat gij den arme geeft, leent gij den Heer. (Zie arme.)

Wat is van rijkdom, lust of eer? Geen ware vreugd dan in den Heer. (Zie eer.)

Wie den Heere honen (of: bedriegen) wil, die geve Hem het zijne.Ga naar voetnoot23

 

Het is 't evangelie van Palmzondag: de Heer heeft het zelf noodig. (Zie evangelie.)

Hij is niet op het hofje geweest, daar onze Heer verraden werd.Ga naar voetnoot24

Hij zou onzen Heer van het kruis bidden.Ga naar voetnoot25

Onze Heer bidt voor geene mangelaars.Ga naar voetnoot26

Onzes Heeren appeltje ontnemen. (Zie appel.)

Op eenen ouden avond, als onze Heer een kind was. (Zie avond.)

[pagina 294]
[p. 294]

Zij leven met hem als de Joden met onzen Heer.Ga naar voetnoot1

 

Men zou hem onz' Heer geven zonder biechten.Ga naar voetnoot2

Onz' Heer bleef gezond.Ga naar voetnoot3

Sint Pieter op onz' Heer leggen.Ga naar voetnoot4

 

Akkoord, mijnheer Van Varelen. (Zie akkoord.)

Als de heeren eten, dan zingen de gekken. (Zie gek.)

Als God een land plagen wil, dan beneemt Hij den heeren hunne wijsheid. (Zie god.)

Als ik dat kon, dan liet ik een' heer achter mij loopen.

Als mijnheer Van Gelderen overkomt.

[Wij zullen zoo lang wachten, met dit of dat te doen, tot wij geld hebben.]

Beter in der vogelen zang Dan in der heeren klank.Ga naar voetnoot5

Beter verheerd dan verbeest (of: verboefd). (Zie beest.)

Bij harde heeren worden de knechten goed.

Bij moeijelijke heeren Valt veel te leeren.Ga naar voetnoot6

Boeren-geld is zoo goed als heeren-munt. (Zie boer.)

Boven God is geen heer; boven zwart is geene kleur. (Zie god.)

Daar de heeren rijden, stuift het stof; - daar de bedelaars dansen, stuiven de lappen. (Zie bedelaar.)

Dat zouden de heeren van Sint Joris en Sint Christoffel ook wel zeggen.

De eer Wijst den heer. (Zie eer.)

De geestelijke heeren loopen doorgaans vrij, of hoogstens in den drup, als het op anderen slagen regent. (Zie druppel.)

De goederen, die de heeren verdienen, zijn goedkoop, maar duur, die men hun gunt. (Zie goed.)

De haat van den heer is de dood van den man. (Zie dood.)

De heer des lands hoort, ziet en reikt ver.Ga naar voetnoot7

De heeren dragen geene veete.Ga naar voetnoot8

De heeren krimpen.Ga naar voetnoot9

De heer gebiedt zijnen knecht, de knecht de kat, en de kat haren staart.Ga naar voetnoot10

De heer uit, De eer uit (of: Zonder heer, Zonder eer). (Zie eer.)

De heer Voor de eer; De vrouw Voor den bouw. (Zie bouw.)

De kikvorsch is een weelderig heer.Ga naar voetnoot11

De kok maakt de spijs klaar, en de heer krijgt die op tafel.

Den heer kent men bij zijn gezin (of: Zoo de heer is, zoo is het huisgezin). (Zie gezin.)

Der heeren lied Is een kort gebied. (Zie gebied.)

Der heeren zonde, der boeren boete. (Zie boer.)

Des heeren (of: Des vorsten) hand Is zoo groot (of: Reikt zoo ver) als 't land. (Zie hand.)

De vrouw maakt den noen, de heer den avond. (Zie avond.)

De zetel der heeren Doet menigen mensch het harte verkeeren. (Zie hart.)

De zomer is de heer; kwam hij tweemaal 's jaars!Ga naar voetnoot12

De zomer is een slaaf en de winter is een heer: de laatste wil zien, wat de eerste gewonnen heeft.Ga naar voetnoot13

Die alle heiligen dient, heeft veel heeren en weinig loon.

Die de gemeente dient, dient eenen kwaden (of: kranken) heer. (Zie gemeente.)

Die een' penning (of: eene plakke) niet acht, wordt geen stuiver-heer.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Die gistren lag in 't stof, Is heden heer van 't hof. (Zie gisteren.)

Die heeren dient, krijgt heeren-loon (of: Heeren geven heeren-loon).Ga naar voetnoot15

Die met heeren in vrede wil leven, moet hooren en stilzwijgen.Ga naar voetnoot16

Die met zijnen heer peren eet, kiest de schoonste niet.Ga naar voetnoot17

Een anders (ook wel: Heeren-) boeken zijn duister te lezen. (Zie boek.)

Een fel landvorst wordt heer van land-uit.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Een gezond rabout is een groot heer.Ga naar voetnoot19

Een monnik wordt nooit gram, omdat men hem mijnheer den abt noemt. (Zie abt.)

Eeren en heeren scheelt maar ééne letter.Ga naar voetnoot20

Eigen goed (of: grond) maakt eenen heer. (Zie goed.)

Er is altijd heer boven heer (meester boven meester, of: baas boven baas). (Zie baas.)

Geen goed heer, of hij was te voren knecht.Ga naar voetnoot21

Geen kerker buiten en geen gemest heer binnen 's huis.

[Wacht u voor schulden en voor ziekte.]

Gemeene potten met heeren zieden wel sterk, maar deelen kwalijk.Ga naar voetnoot22

Goed is geen goed, dan bij een' goeden heer. (Zie goed.)

Groote heeren gedenken lang (of: houden lang iets in gedachten). (Zie gedachte.)

Groote heeren, Groote kleêren.Ga naar voetnoot23

Groote heeren (of: Koningen) hebben lange handen (of: armen). (Zie arm.)

Groote heeren zal men groeten, Maar zelden ontmoeten.Ga naar voetnoot24

Grooten heeren, vreemden en den ouden Pleegt men eene leugen voor goed te houden.Ga naar voetnoot25

Groote rivier, groote heer en groote weg zijn drie kwade buren. (Zie buurman.)

Haastigheid heert wel; geduldigheid knecht wel. (Zie geduld.)

Heeren bidden is gebieden.Ga naar voetnoot26

[pagina 295]
[p. 295]

Heeren-drek stinkt niet. (Zie drek.)

Heeren en hoeren verschilt maar ééne letter.Ga naar voetnoot1

Heeren en hoeren Zijn van eender voeren.Ga naar voetnoot2

Heeren en peren rotten.Ga naar voetnoot3

[Hoe magtig de heeren ook wezen mogen, zij zijn der vergankelijkheid onder worpen.]

Heeren hebben lange halzen. (Zie hals.)

Heer en heer is twee; knecht en knecht is twee.Ga naar voetnoot4

Heeren (of: Schouten) hebben veel ooren en oogen.Ga naar voetnoot5

Heeren-oogen maken schoone paarden.Ga naar voetnoot6

Heeren-peren rotten niet.Ga naar voetnoot7

[In dit regtskundig spreekwoord geeft men te kennen, dat al wat van de magtige heeren komt, steeds zijne waarde blijft behouden.]

Heeren-trant valt der gemeente te lang. (Zie gemeente.)

Heeren Verkeeren.Ga naar voetnoot8

Heeren-woorden zijn geene knodsen.

Heeren zijn als de hoeren: zij huilen met malkander.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Heer of knecht.Ga naar voetnoot10

Heer Schenk is dood, en Leen is ziek.Ga naar voetnoot11

Het is daar den heer van noode.Ga naar voetnoot12

Het is een korzelig heer.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Het is geen heeren-gebod: men mag het doen en men mag het laten. (Zie gebod.)

Het is geen wijsheid tegen de heeren te schrijven, Die u uit uw land en goed kunnen verdrijven. (Zie goed.)

Het is genoegelijk of gevaarlijk, dat men veel gemeenzaamheid met groote heeren heeft; want hunne gunst maakt groot, en hunne toornigheid klein. (Zie gemeenzaamheid.)

Het is goed heer wezen naar de boeken van regten. (Zie boek.)

Het zal wat wezen, als het voor de heeren komt!

Het zijn heeremans droomen. (Zie droom.)

Het zijn heeren (of: Het is een kind) van zes weken.Ga naar voetnoot14

Het zijn heeren van Kortrijk.Ga naar voetnoot15

Het zijn heeren van Nergenshuizen in Geenland. (Zie geenland.)

Hier is voor zoo vele heeren te nijgen, zei de kikvorsch (of: pad), en de egge sleepte hem (haar) over het ligchaam. (Zie egge.)

Hij heeft een heeren-leven.Ga naar voetnoot16

Hij heeft met den zwarten heer gewandeld.

Hij is geen heer van zijn land, die van zijne onderdanen gehaat wordt.Ga naar voetnoot17

Hij is heer van het weggewaaide dorpje. (Zie dorp.)

Hij maakt een boha, alsof hij zelf de heer was. (Zie boha.)

Hij stapt als een banjer- (of: baander-) heer. (Zie banier.)

Hoeren en heeren Zijn van eender veren.Ga naar voetnoot18

Ieder is heer van het zijne.

Je vindt er zoo geen in zeven heeren-landen.

Ik en mijnheer hebben de zolders vol koorn liggen, zei de knecht, en hij was blij, als hij zijn weekgeld ontving. (Zie geld.)

Ik heb niet te schaften met zulken heer.

In het schrikkeljaar mogen de dames uit vrijen gaan (of: zelven een' heer vragen). (Zie dame.)

Jong een heer, oud een boef. (Zie boef.)

Is mijnheer ook heerenknecht?

Is 't heer, is 't knecht: Daar valt regt.Ga naar voetnoot19

Keizer Karel noemde de Friezen heeren. (Zie fries.)

Kleine zaken raken nooit groote heeren aan.Ga naar voetnoot20

Lof molenaars akker, bij heeren poppengoed. (Zie akker.)

Men kan geene twee heeren te gelijk dienen.Ga naar voetnoot21

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. vi: 24 en Luk. xvi: 13.]

Men treft er zoo geen aan in de vijf Heeren-landen.

[Dat wil zeggen: zoo wonderlijk, zoo raar en vreemd zijn er nergens menschen te vinden. De vijf Heeren-landen zijn nog al van eenige uitgestrektheid, bestaande uit de vroegere heerlijkheden: het land van Arkel, Vianen, Hagestein, Everdingen en Terleede (Leerdam). Zeven heeren-landen bestaan er niet onder dien naam, zoodat wanneer men zegt: Je vindt er zoo geen in zeven heeren-landen, de zaak meer in 't algemeen beschouwd wordt.]

Men zal met heeren omgaan, zoodat zij ook bij den broode blijven. (Zie brood.)

Men zegt veel, daar de heer geene tienden van heeft.Ga naar voetnoot22

Met groote heeren kleine kennis.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Met groote heeren zal men geene lange morgenspraak houden.Ga naar voetnoot24

[Dat wil zeggen: men zal met groote heeren niet lang over eene zaak redeneren, omdat het weinig zou afdoen, daar hun wil toch dient gevolgd te worden. Onze voorvaderen hadden de gewoonte, hunne raadsvergaderingen onder vrolijke drinkgelagen te houden. Onbewimpeld bragt elk zijn gevoelen uit, en werd de zaak gewikt en gewogen. Men kwam dan echter tot geen besluit. Zulks geschiedde den volgenden morgen onder bedaarde beraadslagen. Die morgenvergadering kon spoedig worden afgedaan, daar men de zaak reeds van alle kanten bekeken had. Ook mogt men alleen bij rij zende zon regtspreken, zoodat elke regtzitting vóór den noen moest geëindigd zijn. Zoo liepen die morgenspraken schielijk af.]

Mijne deur zij ver van mijnheers deur. (Zie deur.)

Mijnheer is mevrouw (of: De een is den ander) wel waardig.Ga naar voetnoot25

[pagina 296]
[p. 296]

Mijnheer woont heden te Vianen. (Zie heden.)

Moeten is een streng heer.Ga naar voetnoot1

Nering en heeren-gunst (of: hulde) is geen erf (of: vaste bezitting). (Zie bezitting.)

Niets vermag er meer Dan 't voorhoofd van den heer.

Nieuwe heeren, nieuwe dienaars. (Zie dienaar.)

Nieuwe heeren, nieuwe wetten (of: keuren).Ga naar voetnoot2

Of heer of bode: Elk volgt de mode. (Zie dienstbode.)

Ontrouw slaat haar' eigen' heer (ook wel: zich zelve).Ga naar voetnoot3

Regt op, mijne dochter! daar komen heeren. (Zie dochter.)

Strenge heeren regeren niet lang.Ga naar voetnoot4

't Tij gaat zijnen keer, 't Past op prins noch heer. (Zie getij.)

Twee mannen zijn één mans heer.Ga naar voetnoot5

Vrouwen-gemoed, heeren-gunst, April-weder en het kaatsspel veranderen dikwijls. (Zie april.)

Vuur en water zijn goede dienaars, maar kwade heeren en meesters. (Zie dienaar.)

Waar geweld gaat boven regt, Daar ware ik liever heer dan knecht. (Zie geweld.)

Wat de heeren wijzen, Moeten de gekken prijzen. (Zie gek.)

Wat groote heeren en rijke lieden doen, dat staat hun altijd wel.Ga naar voetnoot6

Wat scheelt het, heer of knaap te zijn?Ga naar voetnoot7

Wat wachten heert wel.Ga naar voetnoot8

Wie veinst, die is een loer; Oogluiken is heerenvoêr.Ga naar voetnoot9

Wijd beheerd, na bevriend.Ga naar voetnoot10

Wijze heeren voeren krijg, om daardoor vrede te verkrijgen.

Wintersche nachten, Vrouwen-gedachten En gunst van heeren Ziet men weldra keeren. (Zie gedachte.)

Zonder dat was de groote heer een gewoon mensch.Ga naar voetnoot11

[Men past dit spreekwoord boertender wijze op hem toe, die uit eigenbelang iemand bovenmate verheft.]

Zoo de heer is, zoo is het volk.Ga naar voetnoot12

Zoo heer, zoo knecht.Ga naar voetnoot13

Zorgen en waken Zijn heeren-zaken.Ga naar voetnoot14

Zulke heer, Zulke eer. (Zie eer.)

Heerlijk.

Wat vreemds en heerlijks doet den Haag welvaren. (Zie 's gravenhage.)

Heerlijkheid.

Het is een Roomsch Onzevader: de kracht en de heerlijkheid is eruit.Ga naar voetnoot15

Heeroom.

Die goed bidt, heeft geene oogen, zei heeroom.

Van onnoodige zorgen kreeg heeroom winterhielen.

Heet.

De krijgers laten niets achter, dan dat hun te heet of te zwaar is.Ga naar voetnoot16

Elk voelt, of 't koud of heet is, Naardat hij gekleed is.Ga naar voetnoot17

Hij blaast heet en koud uit éénen mond.Ga naar voetnoot18

Laat liggen, wat u te heet of te zwaar is.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Niet al te heet, Of 't doet leed.

Vroeg koud, vroeg heet.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Heetendoentje.

Ik zal uw heetendoentje niet wezen.Ga naar voetnoot21

Hef.

Het is met hem op de heffe gebrouwen.Ga naar voetnoot22

Mijn raad loopt op de hef.Ga naar voetnoot23

Op den grond van het vat vindt men de hef. (Zie grond.)

Heg.

De vos groet dan alleen de heg, wanneer hij in den tuin wil.

Hij komt over de heggen.Ga naar voetnoot24

Hij loopt door heg en struik.Ga naar voetnoot25

Hij steekt het roer in de heg.Ga naar voetnoot26

[Men zegt dit van den deserteur, ofschoon het mede gebruikt wordt, wanneer iemand zijne betrekking laat varen.]

Hij weet heg noch steg.

Hei.

Het is te hei of te fij. (Zie fij.)

Heide.

Beter aan een' vetten disch dan op eene dorre heide. (Zie disch.)

Beter met een' ouden wagen in de heide dan met een nieuw schip op zee.Ga naar voetnoot27

Het zal zich wel schikken, zei de boer, en hij zat met zijn ossenkarretje in de hei. (Zie boer.)

Hij is aan de heiden.Ga naar voetnoot28

Holland, Bol land; Zeeland, Geen land: Ik houd het met den heikant.Ga naar voetnoot29

[Ingenomenheid met eigen bezit, heeft onder de Noord-Brabanders dit spreekwoord doen ontstaan, genomen naar de verschillende grondsgesteldheid der provinciën Holland, Zeeland en Noord-Braband.]

[pagina 297]
[p. 297]

Ik wenschte, dat gij op de heide van Hoboken laagt.Ga naar voetnoot1

[Wanneer men niet gaarne met iemand te doen heeft; wenscht men hem op de heide van Hoboken, een spreekwoord, afkomstig van de uitbreiding, aan de stad Antwerpen gegeven, sedert de koophandel uit Brugge derwaarts verlegd werd, eene uitbreiding zoo groot, dat de schepen in dubbele rij van de stad af tot aan de heide van Hoboken op ontlading lagen te wachten.]

't Is goed te voet gaan op de heiden, Voor die hun paard daarnevens leiden.Ga naar voetnoot2

Loop naar de Mookerheide (of: Ik wou, dat je op de Mookerheide zat).Ga naar voetnoot3

[Zoowel als met het spreekwoord: Ik wenschte, dat gij op de heide van Hoboken laagt, doch sterker van uitdrukking, geeft men zijnen afkeer van iemand te kennen, door tegen hem te zeggen: Loop naar de Mookerheide (of: Ik wou, dat je op de Mookerheide zat). Op deze in Limburg, op de grenzen van Gelderland, gelegen heide, was het, dat lodewijk en hendrik van nassau, in 1574, sneuvelden, en het geheele leger verslagen of verstrooid werd. Vrij algemeen houdt men het ervoor, dat deze gebeurtenis aanleiding tot het spreekwoord gaf, ofschoon niermeyer, in zijne Verh. over het booze wezen, bl. 103, over de plaats sprekende, waar de duivel zich meestal laat vinden, zegt: ‘In ons vaderland was de Mokerheide eene geliefkoosde verzamelplaats, van waar misschien het spreekwoord ontstond, dat iemand naar de Mokerheide wenscht.’]

Wat is dit een vruchtbaar land, zei blinde Fop, en hij stond midden op de Mookerheide. (Zie fop.)

Wie voeder op de hei kan kweeken, heeft de hei in zijne magt.Ga naar voetnoot4

Heidelberg.

Het Heidelbergsche wijnvat.Ga naar voetnoot5

[Heidelberg, de hoofdstad van het ambt van dien naam, behoorende tot de Neder-Rijnkreits van het groothertogdom Baden, heeft in den slotkelder zijn welbekende wijnvat, dat zoo groot is, dat het 236 voeder, elk van 1200 flesschen, bevatten kan. Thans is het zeer beschadigd, en na 1781 werd het niet weder gevuld. Het is deze grootte, die het Heidelbergsche wijnvat spreekwoordelijk tot een voorwerp van vergelijking heeft gemaakt.]

Nu heb ik het Heidelbergsche vat gezien, zei Lourens, en hij zag een voeder wijn van achthalve stoop.Ga naar voetnoot6

Heiden.

Hij is aan de Heidenen overgeleverd.

Hij zag noch Heiden, noch Christen. (Zie christen.)

Men moet niet scheiden als Heidenen en Turken.Ga naar voetnoot7

[Bij het afscheid nemen van vrolijke partijen drinkt men nog eens op elkanders gezondheid.]

Over honderd jaar komen de Heidenen in het land.Ga naar voetnoot8

[Een gezegde van hen, die zich om de toekomst niet bekommeren, maar leven bij den dag.]

 

Laat het ons deelen, gelijk de Heidens het spek.

[Waarom men dit van de Heidens of Zigeuners, wel te onderscheiden van de Heidenen, zegt, is mij niet gebleken.]

Heil.

Daar is geen heil bij te halen.

God lokt tot heil. (Zie god.)

Heil in 't zeil drinken.Ga naar voetnoot9

Het kleine zeil Geeft rust en heil.Ga naar voetnoot10

Hij zoekt zijn heil in de vlugt.

Heiland.

Wiens heiland zoude hij zijn, die zich zelven heilloos is!Ga naar voetnoot11

Heiligdom.

Het is eene ledige kas: het heiligdom is eruit gestolen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Het is eene schoone monstrantie, ware er heiligdom in.Ga naar voetnoot13

Hij bewaart het als een heiligdom.

Men komt in het heiligdom niet dan door het portaal van de kerk.

Zot is de paap, die zijn heiligdom laakt.Ga naar voetnoot14

Zulk eene kas, zulk een heiligdom.Ga naar voetnoot15

Heilige.

Als al de heiligen hun waslicht hebben, zit Maria in het donker. (Zie donker.)

Als het God verdriet, dan verdriet het ook zijnen heiligen. (Zie god.)

Als het koren op het veld staat, behoort het God en zijnen heiligen; als het op de korenzolders is, kan men het niet krijgen zonder geld. (Zie geld.)

Arme (of: Ongevallige) lieden maken rijke heiligen.Ga naar voetnoot16

Daar zijn geene heiligen in den hemel, die op aarde niet gelasterd geweest zijn. (Zie aarde.)

De grootste zondaar kan heilig worden.

De heiligen komen om hun was.Ga naar voetnoot17

De heilige verliest zijnen wierook.

Die alle heiligen dient, heeft veel heeren en weinig loon. (Zie heer.)

Die veel pelgrimaadjen doen, worden zelden heilig.

Die zich zelven niet helpt, verdient niet, dat de heiligen zich over hem bekommeren.

Eer dat ieder heilige zijn lichtje heeft.Ga naar voetnoot18

Geef het heilige den honden niet.Ga naar voetnoot19

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. vii: 6.]

Geen heilige zonder misdag. (Zie dag.)

Groote geleerden zijn zelden groote heiligen. (Zie geleerd.)

[pagina 298]
[p. 298]

Het is eene litanie van alle heiligen.Ga naar voetnoot1

Het is een heilige, die men niet meer viert.

Het is een heilige: hij loopt sch...... door de hel.

Het is een heilige met wassen teenen.Ga naar voetnoot2

Het is geen heilige: hij zal geene roode letter in den almanak krijgen. (Zie almanak.)

Het is nog niet aller heiligen avond. (Zie avond.)

Hij gelooft geene heiligen, of zij moeten mirakelen doen.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft goede heiligen gediend.Ga naar voetnoot4

Hij is een heilige, dien men wel eene kaars mag ontsteken.Ga naar voetnoot5

Hij is het hoofd van de heiligen.Ga naar voetnoot6

Hij vreest noch God noch zijne heiligen. (Zie god.)

Hij woont buiten alle Gods lieve heiligen. (Zie god.)

Hij zou aan God of zijne heiligen niet ééne mijt geven. (Zie god.)

Ik geloof geene heiligen, of zij moeten brood eten. (Zie brood.)

Ik vier geene heiligen, daar ik niet voor gevast heb.Ga naar voetnoot7

Ik wilde wel, dat gij zoo heilig waart, dat men een kruis voor u droeg.Ga naar voetnoot8

Kleine heiligen hebben ook magt.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Men moet de heiligen vieren, gelijk ze zijn.Ga naar voetnoot10

Men wordt niet op eens een heilige, evenmin een booswicht. (Zie boos.)

Woorden van een' heilige, klaauwen van eene kat.Ga naar voetnoot11

Zij zijn niet allen heilig, die gaarne (of: veel) ter kerke gaan.Ga naar voetnoot12

Zij zijn niet allen heilig, die heilig schijnen.Ga naar voetnoot13

Heilige der heiligen.

Dat is het heilige der heiligen: blijf er af.

Heilige Geest.

De Heilige Geest spreekt uit zijn' mond (of: Hij is vervuld van den Heiligen Geest).Ga naar voetnoot14

Het was gelijk de Heilige Geest, die het mij ingaf.Ga naar voetnoot15

Ik wensch u den Heiligen Geest in uw ligchaam.Ga naar voetnoot16

Heiligheid.

Heiligheid ligt niet in den schijn.Ga naar voetnoot17

Morsigheid is geene heiligheid.Ga naar voetnoot18

Heiligje.

Hij heeft een heiligje verdiend.Ga naar voetnoot19

Heilloos.

Wiens heiland zoude hij zijn, die zich zelven heilloos is! (Zie heiland.)

Heimelijkheid.

Daar wordt iets heimelijks gekookt, dat geen' goeden geur heeft. (Zie geur.)

Der vrouwen heimelijkheden zijn gespleten: Zij zwijgen wel, wat zij niet weten.Ga naar voetnoot20

Hein.

Heb je haast, zei Hein, k.. staande. (Zie haastigheid.)

Hij zal zweren, dat de duivel Henrik heet. (Zie duivel.)

Ik zou wel willen wandelen, zei Hendrik; maar daar slijten de schoenen van.

Lui Heintje werkt in der eeuwigheid. (Zie eeuwigheid.)

Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. (Zie diender.)

Heining.

Hij heeft over 't heininkje gekeken.

Hein Knorten.

Wat platters zijn dat, zei Hein Knorten, en hij zag schollen dragen.Ga naar voetnoot21

Heintje Pik.

Al maakt de duivel u de bank nog zoo glad: hij heet toch Heintje Pik. (Zie bank.)

Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tusschen twee kolendragers in het bosch. (Zie bosch.)

Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ontmoette een' schoorsteenveger. (Zie gelijk.)

Heintje Pik zal er nog vreugde van beleven.

Hij loopt zoo snel, alsof Heintje Pik er met zijn' grooten kwast achter gezeten had.

[Dat heintje pik, zonder twijfel de duivel, bepaaldelijk als een zwartmaker, bekladder, lasteraar wordt voorgesteld, gelijk tuinman (Spreekw. i. bl. 198) zegt, wordt door dit spreekwoord bevestigd. Het is zooveel, als zeide men: pik zwarte hein. Volgens niermeyer, in zijne Verh. over het booze wezen, bl. 29 en 30, ‘schijnt deze duivelsnaam een Watergeest aan te duiden, daar de opborrelingen van het water de bewegingen van heintje pik genoemd worden,’ tot staving waarvan hij starings Gedichten, 2e. St., bl. 107, aanhaalt.]

Heir.

Het heir lag daar gevaand.Ga naar voetnoot22

Hij stelt het heer, Zonder iemands begeer.Ga naar voetnoot23

Hij zag het heir eens over.Ga naar voetnoot24

Hek.

Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit. (Zie dam.)

Dat hek is gesloten.

Dat maakt eene gaauwigheid, zei besje, en zij klom over het hek. (Zie besje.)

De bordjes (of: hekken) zijn verhangen. (Zie bord.)

De een mag eene koe stelen, en de ander niet over het hek kijken.

De jeugd wil eruit, zei besje, en zij reed op een' bezemstok (of: op het hek, ook wel: en zij sprong over een strootje). (Zie besje.)

Het hek hangt aan den ouden post (of: dam). (Zie dam.)

Het hek is van den dam, zei Trijn, en zij haalde haar' vrijer in huis. (Zie dam.)

Het is een regte hekkenspringer.

Het is goed, een hek voor zijne deur te hebben. (Zie deur.)

[pagina 299]
[p. 299]

Hij heeft den schelm in het hek.Ga naar voetnoot1

Hij heeft het achterbek mede gekregen.Ga naar voetnoot2

[Dat beteekent: hij is afgewezen; van een' vrijer gezegd, wiens liefde niet is aangenomen; gelijk staande met: Hij heeft een blaauwtje geloopen.]

Hij staat als Jut voor het hek.Ga naar voetnoot3

Hij zal het hek met eene bies sluiten. (Zie bies.)

Vader uit, moeder uit: het hek is van den dam. (Zie dam.)

Waar het hek open is, loopen de varkens in het koren.Ga naar voetnoot4

Zij is bij het hek.

Zij zijn de heksluiters.Ga naar voetnoot5

Zorg, dat men u het achterhek niet inrijdt.

[Dat wil zeggen: zie toe, dat men u in 't geheim niet benadeelt. Zoo de eene boer den anderen met den disselboom het achterhek injaagt, vliegt alles aan flarden.]

 

Men moet den wind niet door de hekken laten waaijen.Ga naar voetnoot6

Hekel.

Daar heb ik een' hekel aan, zei de kleine jongen.

Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. (Zie bodem.)

Hij heeft een' hekel aan zich zelven.

Hij is over den hekel gehaald (of: op den hekel gezet).Ga naar voetnoot7

Met den kop tegen den hekel loopen.Ga naar voetnoot8

Heks.

Als het regent en de zon schijnt, bakken de heksen pannekoeken.Ga naar voetnoot9

Dat is heet, zei de heks, en zij werd verbrand.

Heksen is geen allemans werk.

Het is geen heksenwerk.

Hij is geen heksenmeester.

Hel.

Als de drommels eene conscientie hebben, is 't een teeken, dat er vrome luî in de hel zijn. (Zie conscientie.)

Als het regent en de zon schijnt, is het kermis (of: kermen) in de hel.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord heeft eene beteekenis ten kwade. Als het regent en de zon schijnt, wijst de regenboog ons Gods lankmoedigheid aan bij het straffen van het kwaad. Maar de duivel, die altijd op nieuwe slagtoffers vlamt, doet zijn best, om de zielen van God af te leiden, en verheugt zich in behaalde overwinningen. De hier genoemde kermis, waarvoor men ook wel kermen zegt, is alzoo de bewustheid der onzaligen, dat zij voor eeuwig ongelukkig zijn. Niermeyer geeft, in zijne Verh. over het booze wezen, bl. 95, dit spreekwoord het bijvoegsel: de duivel slaat zijn wijf. Hij zegt: ‘Meestal hoort men het laatste lid dezer phrase niet; dat het er echter bij behoort, blijkt uit het Fransche le Diable bat sa femme, bij gelijktijdigen regen en zonneschijn.’ Bij geen' der verzamelaars wordt dit bijvoegsel gevonden. Dat het er om den wille eener Fransche zienswijze toe zoude behooren, heeft, dunkt mij, weinig grond; ofschoon men mij verzekert, dat het ook bij het Nederlandsche spreekwoord menigmaal gehoord wordt.]

Als 't geldje in de kist klinkt, Het zieltje uit de hel springt. (Zie geld.)

Als 't huwlijk is om 't gelletje, Dan wordt het vaak een helletje. (Zie geld.)

Al zou hij het ook uit de hel halen, hebben moet hij het.

Bestond er geen eigendom in de wereld, zoo werd de hel te klein. (Zie eigendom.)

Dat huis is eene regte hel voor hem.

Dat is zooveel als eene vloo in de hel.

De hardnekkigen zijn in de hel begraven. (Zie hardnekkig.)

De hel bouwen.

De hel is er opengebroken (of: losgebarsten).

De hel is hem diep genoeg gemaakt.

De hel is ledig van duivelen, maar vol van doode menschen. (Zie duivel.)

De hel is vol ondankbaren.

De hel is vol van goede meeningen.

De hel wordt daar te warm gestookt.

Den duivel in de hel helpen. (Zie duivel.)

Die den duivel te vriend heeft, komt gemakkelijk in de hel. (Zie duivel.)

Die een kwaad wijf heeft, diens hel (of: vagevuur) begint op de aarde. (Zie aarde.)

Die eens in de hel komt, moet erin blijven.Ga naar voetnoot11

Die in de hel zijn, weten weinig, wat er van den hemel is.Ga naar voetnoot12

Dien het welgaat, die gaat wel dikwijls naar de hel.

Een gouden sleutel opent de poorten der hel. (Zie goud.)

Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. (Zie aarde.)

Een nieuw theologant moet eene nieuwe hel hebben, een nieuw medicijnmeester een nieuw kerkhof.Ga naar voetnoot13

Eigen wil brandt in de hel.Ga naar voetnoot14

Er is geen droes in de hel, die zoo heet. (Zie droes.)

Half huis, half hel.Ga naar voetnoot15

Het geld brengt den mensch in de hel, en blijft er zelf buiten. (Zie geld.)

Het helpt zooveel, alsof men een' Franschman (of: eene doode hoer) in de hel schopt. (Zie franschman.)

Het is brandhout voor de hel.

Het is een heilige: hij loopt sch...... door de hel. (Zie heilige.)

Het is een helhond.

Het is een monster, dat de hel heeft uitgebraakt.

[pagina 300]
[p. 300]

Het is er vol, gelijk de hel vol duivels. (Zie duivel.)

Het is er zoo duister als de hel.Ga naar voetnoot1

Het is kwaad, den duivel een handschrift te geven, want men moet de quitantie in de hel halen. (Zie duivel.)

Het is uit de hel gekomen.Ga naar voetnoot2

Het was, alsof ik van de hel in den hemel kwam.

Hij gaat naar Bommelskonten, drie uren boven de hel, daar de honden met het gat blaffen. (Zie bommelskonten.)

Hij geeft om hemel noch hel.

Hij is gedagvaard voor de hel.

Hij is uit de hel gekropen, toen de duivel sliep. (Zie duivel.)

Hij leeft, of er hemel noch hel ware.Ga naar voetnoot3

Hij mag in hemel noch in hel.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Hij vloekt alle duivels uit de hel. (Zie duivel.)

Hij vreest voor duivel noch hel. (Zie duivel.)

Hij ziet zoo rood, of hij de hel aangeblazen had.Ga naar voetnoot5

Hij zoekt vlooijen in de hel.Ga naar voetnoot6

Hij zou de hel overrompelen (of: innemen).

Hij zou den rook uit de hel halen, al stond de duivel ervoor. (Zie duivel.)

Hij zou in de hel gaan met het zwaard in de band. (Zie hand.)

Hoe meerder goed, hoe meerder brandhout, dat wij in de hel brengen. (Zie goed.)

Iemand tot in den helschen afgrond vervloeken. (Zie afgrond.)

Ik geloof niet, dat er in de hel zulke vuile duivelinnen zijn. (Zie duivelin.)

Jonge vrouwen zijn de paarden, waar oude mannen op naar de hel rijden.

Loop naar den hemel, en verkoop je aan de hel.

Ootmoed leidt tot den hemel, maar hoovaardij brengt in de hel.Ga naar voetnoot7

Twee Grieten en ééne Anne Kunnen den drommel uit de hel bannen. (Zie anna.)

Van het vagevuur in de hel.Ga naar voetnoot8

Waren de goederen dezer wereld gemeen, Zoo werd de hel te kleen. (Zie goed.)

Wat duivel is er ooit naakter of onbeschaamder uit de hel gekropen! (Zie duivel.)

Wel de hel, zei Baksje, en hij kon op den drommel zijn' naam niet komen. (Zie baksje.)

Wie niet meet met de regte hel, Die komt voorzeker in de el. (Zie el.)

Zal hij in den hemel of in de hel tabernakelen?

Zij is eene hel in huis.

Zij is uit de hel gedeserteerd, toen de duivel op schildwacht stond. (Zie duivel.)

Zij zouden wel een' roof van voor de hel halen, en komen ongeschonden weder.Ga naar voetnoot9

Zonder Gods gunst gaan wij ter helle. (Zie god.)

Held.

Alleen het geld, Dat maakt den held. (Zie geld.)

David was een kleine held, En heeft nogtans den reus geveld. (Zie david.)

De Haagsche helden-school brengt vele deftigen voort. (Zie deftig.)

Helden-kinderen zijn dikwijls tot schande.Ga naar voetnoot10

Het is een eerste held, als 't op loopen aankomt.

Het is een held in de koelte.

Het is een held met zijn' mond.

Het is een onversaagd held.Ga naar voetnoot11

Zij vochten als arme helden.Ga naar voetnoot12

Helder.

Het is daar niet helder.Ga naar voetnoot13

Hélena.

Het is eene Hélena.Ga naar voetnoot14

[Hélena, dochter van den Spartaanschen koning tyndarus, was wegens hare schoonheid zoo vermaard, dat zij door 30 Grieksche vorsten te gelijker tijd tot vrouw begeerd werd. Aan menelaus gehuwd, werd zij door paris geschaakt, dat aanleiding gaf tot den Trojaanschen oorlog, het derde feit van den Griekschen heldentijd. Naar hélena worden andere schoonen genoemd.]

Helft.

Assurante (of: Onbeschaamde) menschen hebben het derde deel (of: de helft) van de wereld. (Zie deel.)

Dat scheelt zooveel als tweemaal de helft.Ga naar voetnoot15

De andere helft is ook zoo.

De eene helft van de wereld kwelt de andere.Ga naar voetnoot16

De eene helft van de wereld weet niet, waarvan de andere helft leeft.Ga naar voetnoot17

De spraak was zulks, en het scheelde de helft niet.Ga naar voetnoot18

Die slaat, moet de helft van de vrees lijden.Ga naar voetnoot19

Een goed begin is de helft van het geheel (of: is half voltooid). (Zie begin.)

Een nieuw huis is maar de eene helft; vele stoffen komen voor den huurder.Ga naar voetnoot20

Gelooft gij de eene helft, ik geloof de andere helft.Ga naar voetnoot21

Gij wilt het al van mij hebben, en de helft ware wel genoeg.Ga naar voetnoot22

Het is geen koopman: hij biedt de helft.Ga naar voetnoot23

Ieder de helft, of de kersenboomen gaan weg. (Zie boom.)

Helicon.

Hij plukt vruchten op den Helicon.Ga naar voetnoot24

[Dat is: op den zangberg. De Helicon is in de Grieksche fabelleer het verblijf der Muzen.]

Heller.

Het is een goed heller, die een pond inbrengt.Ga naar voetnoot25

Hij heeft penning noch heller voor de kosten gehad.Ga naar voetnoot26

Men kan met geen' heller vet moes koken.Ga naar voetnoot27

Men roemt wel, dat een holle buik goud waardig is, echter koopt men het pond voor een' heller. (Zie buik.)

[pagina 301]
[p. 301]

Helleveeg.

Beter eene helleveeg dan eene slons.

Helling.

Dat scheepje zal eerlang van de helling loopen.

Het schip moet op de helling.Ga naar voetnoot1

Helm.

Hij is met een' helm geboren.Ga naar voetnoot2

Onder den helm dagvaart men den oorlog.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Helmstok.

De een staat aan den helmstok, de ander aan den boeg. (Zie boeg.)

Hij klemt den helmstok vast in de vuist.Ga naar voetnoot4

Helper.

Helpers kent men in tegenspoed.Ga naar voetnoot5

Het getal helpers staat tot dat der nieuwsgierige gapers als één tot duizend. (Zie duizend.)

Hemd.

Alle dagen een draadje is eene hemdsmouw in het jaar. (Zie dag.)

Als het hemd (of: het zeil) scheurt, dan is (of: heeft) het een gat. (Zie gaten.)

Als je je hemd opligt, laat je je gat zien. (Zie gatten.)

Als moeders hemd de dochter past, wil ze er ook eene broek over. (Zie broek.)

Als moeders hemd de dochter past, ziet men, dat ze gemeenlijk denzelfden gang heeft. (Zie dochter.)

Daar trouwde eene bruid, en het varken had geen hemd aan. (Zie bruid.)

Daar valt wat, zei Jan Tasje, en hij schopte zijn wijfs hemd van het bed; maar zij stak er zelf in. (Zie bed.)

Dat is den boer zijn hemd. (Zie boer.)

Dat is het laatste hemd, dat wij uitdoen.

[Geld-, eer- en heerschzucht blijven den mensch bij, zoo lang hij leeft: hij legt ze niet af dan met het leven.]

Dat is tot daar aan toe, en een hemd zonder mouwen is tot hier aan toe.Ga naar voetnoot6

[Dat wil zeggen: ik trek mij die zaken niet aan, omdat ik er geen belang bij heb. Het zijn onverschilligen, wien men dit spreekwoord in den mond legt, daar zij zich met eene zoogenoemde aardigheid aan eene belangrijke zaak onttrekken.]

Dat meisje loopt met het hemd onder de kin.

De bruid heeft in het hemd gedanst. (Zie bruid.)

De bruid is 't allerliefst in 't hemd. (Zie bruid.)

De vlijtige spinster heeft nooit gebrek aan een hemd. (Zie gebrek.)

De weg naar den hemel is zoo naauw, dat het hemd nog uit moet.Ga naar voetnoot7

De wijn is onbeschaamd: hij gaat zonder broek of hemd. (Zie broek.)

De wol veegt het vuil van het linnen af, zei Jan Drantel, en hij had zijn hemd bek..., dat hij met zijnen mantel afveegde.Ga naar voetnoot8

De zinnen moeten werk hebben, zei de knecht, en hij lapte met nieuwe hemden de oude.Ga naar voetnoot9

Die wel spint, draagt een ruim (of: breed) hemd.Ga naar voetnoot10

Een hemd in het graf, en daarmeê is het uit. (Zie graf.)

Ei kijk, die springt zonder pols, zei Saartje de breister, en zij zag eene vloo in haar hemd een' kabriool maken. (Zie breister.)

Hemdje, raak me naarsje niet: mijn gatje is van goud. (Zie aars.)

Het hemd trilt hem voor 't gat. (Zie gatten.)

Het is beter een ander mans hemd dan geen.

Het moet, al zou ik ook mijn laatste hemd in den lombard brengen.

Het zal gebeuren, al zou het hemd den knoop dragen.

Het zal wel droogen, zei de meid, en zij had haar hemd bep....Ga naar voetnoot11

Hij draagt haar onder zijn hemd. (Zie haar.)

Hij heeft geen hemd aan het lijf.

Hij heeft het zegel daarvan aan zijn hemd.Ga naar voetnoot12

Hij heeft zijn hemd verkeerd aan.Ga naar voetnoot13

Hij is een dubbele kater: hij k... door zijn hemd in zijne broek. (Zie broek.)

Hij is in een vrouwehemd gedoopt.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Hij kan in zijn hemd schilderen.

Hij laat hem in het hemd staan (of: Hij zet hem in het hemd).Ga naar voetnoot15

[Dat is: zijne redenen of gedragingen zijn van alle bekleedselen ontdaan, en naakt ten toon gesteld. Zonder aan eene afleiding van deze gebeurtenis te denken, herinnert dit spreekwoord ons aan de diepe vernedering, door paus gregorius vii den Duitschen heizer hendrik iv aangedaan, als hij hem, in de maand Januarij van het jaar 1077, drie dagen en drie nachten, barrevoets en in een wollen penitentiekleed over het naakte ligchaam, vóór de sterkte Canossa liet staan, alvorens hem gehoor te verleenen.]

Hij smijt ze altemaal, als domme snippen, met zijne witte hemden.

Hij trekt (of: haalt) het hemd over den rok.Ga naar voetnoot16

Hij vraagt mij het hemd van het gat. (Zie gatten.)

Hij zag er uit als een omgekeerd hemd van ongebleekt katoen.

Hij zal ze met zijne witte hemden wel van de plecht smijten.

Hij ziet liever eene vrouw in het hemd, dan een' ruiter in het harnas. (Zie harnas.)

Hij zou zijn hemd van het lijf weggeven.

Hou je gat stil, zei Bartel tegen zijne vrouw, en haar hemd stond in brand. (Zie bartel.)

Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd. (Zie geurt.)

Ik heb van mijn leven den dag beleefd, Dat mijn hemd zat aan mijn gat gekleefd. (Zie dag.)

Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje van der Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. (Zie gebrui.)

[pagina 302]
[p. 302]

Ik wilde liefst geen hemd in deze wasch hebben.

In een schoon hemd nestelen wel luizen.Ga naar voetnoot1

Liever eene verstandige in haar bloote hemd dan een doetje in een' fluweelen tabbaard. (Zie doetje.)

Men zal het kind wat suiker onder zijn hemd geven.Ga naar voetnoot2

Mijn eigen hemd moet niet weten, dat ik bij u geweest ben.

Mijn hemd is mij nader dan mijn rok, en mijn vleesch nader dan mijn hemd.Ga naar voetnoot3

Piet is een knappe schilder: hij fabriceert landkaarten in het hemd.

Schrijf het op uw' buik, dan kunt gij het met uw hemd uitwisschen. (Zie buik.)

Wacht het einde af: het hemd zal den rok wijzen. (Zie einde.)

Wat in de mode is, is altijd mooi, al droeg men ook het hemd bovenop.

Wat is het frisch, als men zich zoo verschoont, zei de Franschman, en hij keerde zijn hemd om, dat hij zes weken had aangehad. (Zie franschman.)

Wat vrouwluî zullen er tegenwoordig haar hemd om laten scheuren!

Ze bijten mij, die mij helpen zouden, zei Teunis, en hij had zijn hemd vol vlooijen.Ga naar voetnoot4

Ze hebben hem tot op het hemd uitgekleed (of: uitgeschud).

Zijn hemd met besch.... handen wasschen. (Zie hand.)

Zijn hemd slaat reveille.

[Hij zit in angst.]

Zoo mijn hemd maar mijn geheim wist, ik smeet het terstond in het vuur. (Zie geheim.)

Hemdrok.

Iemand een' rooden hemdrok geven (of: aantrekken).Ga naar voetnoot5

Hemel.

Bruiloften en officiën worden van den hemel toegeschikt. (Zie bruiloft.)

Dat verhoede de hemel, zei Klootje, en hij dacht aan onzen Lieven Heer niet. (Zie heer.)

Dat weet de hemel!Ga naar voetnoot6

Eens honds bede kwam niet ten hemel. (Zie bede.)

 

Al kwam er ook een engel uit den hemel. (Zie engel.)

Alle man kan nog den hemel niet overwinnen.Ga naar voetnoot7

Als de hemel valt, blijft er geen tuinstaak staan.Ga naar voetnoot8

Als de hemel valt, krijgt de aarde eene huik. (Zie aarde.)

Als de hemel valt, krijgt men eene blaauwe slaapmuts op.Ga naar voetnoot9

Als de hemel valt, zijn alle musschen dood.Ga naar voetnoot10

Als de hemel valt, zijn wij altemaal dood (of: moet het al sterven). (Zie doode.)

Als de hemel van koper is, gaat de pan knirs, knars, knirs, zei de papegaai.

[De papegaai, hier al klappende ingevoerd, stelde de snoeperige keukenmeid aan de kaak, toen zij hem een' koperen ketel op de kooi had gezet, opdat hij haar, als naar gewoonte, niet zou kunnen verklappen.]

Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. (Zie boer.)

Als iemand tegen den hemel spouwt, dan valt de kwijl in zijn' eigen' baard. (Zie baard.)

Als man en vrouw het malkander brengen, dan lagchen de engeltjes in den hemel. (Zie engel.)

Al vallende en opstaande geraakt men in den hemel.Ga naar voetnoot11

Alzoo gaat de hemel om, als ik dezen schotel omdraai.Ga naar voetnoot12

Belofte is een hemel voor de dwazen. (Zie belofte.)

Beter eens in den hemel dan tienmaal aan de deur. (Zie deur.)

Daar zijn geene heiligen in den hemel, die op aarde niet gelasterd geweest zijn. (Zie aarde.)

Dat weêr had hij al te voren aan den hemel zien opkomen.

De aarde is gerezen of de hemel is gedaald, zei de sterrekijker, en men had hem een meiblad onder zijn' stoel gelegd. (Zie aarde.)

De engelen wonen in den hemel; hier heeft men met menschen te doen (of: menschen blijven menschen). (Zie engel.)

De hemelen zijn ons vaderland.Ga naar voetnoot13

De huwelijken worden in den hemel gesloten.Ga naar voetnoot14

De kerk is de brug naar den hemel. (Zie brug.)

De maan en de sterren worden wel in het water gezien; maar zij zijn altijd aan den hemel.

[Groote geesten worden door den omgang met eene booze wereld niet besmet.]

De potschrapers komen niet in den hemel.Ga naar voetnoot15

[Tuinman zegt, dat men met de potschrapers de lepels bedoelt, waarmede de pot geschraapt wordt. Doch dit is zoo niet; men behoeft dit spreekwoord niet oneigentlijk op te vatten. Door potschrapers toch verstaat men de onbarmhartige gierigaards, die niets voor de armen overlaten.]

Des menschen zin is zijn hemelrijk.Ga naar voetnoot16

De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten.Ga naar voetnoot17

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. viii: 20.]

De weg naar den hemel is zoo naauw, dat het hemd nog nit moet. (Zie hemd.)

Die eenen Jood bedriegt, zal eenen stoel in den hemel hebben.Ga naar voetnoot18

Die erfenis is als uit den hemel komen vallen. (Zie erfenis.)

Die in de hel zijn, weten weinig, wat er van den hemel is. (Zie hel.)

Door een klein gaatje ziet men ook den hemel. (Zie gaten.)

[pagina 303]
[p. 303]

Elk heeft een hemeltje op zijne eigene hand. (Zie hand.)

Hemel en aarde bewegen. (Zie aarde.)

Hemel en aarde is er vol van, De mensch is er dol van. (Zie aarde.)

Hemel en aarde zijn immers niet op éénen dag gemaakt. (Zie aarde.)

Het gebed opent 's hemels deur. (Zie deur.)

Het geld opent alle sloten, behalve die van den hemel. (Zie geld.)

Het hangt met een haartje aan den hemel. (Zie haar.)

Het is zoo blaauw (of: wit) als de hemel.Ga naar voetnoot1

Het is zoo onmogelijk, als om met mijne handen aan den hemel te reiken. (Zie hand.)

Het is zoo ver van elkander als hemel en aarde. (Zie aarde.)

Het komt niet bij: het raakt hemel noch aarde. (Zie aarde.)

Het kwaad van de aarde leidt tot den hemel. (Zie aarde.)

Het regent, alsof het met bakken van den hemel werd gegoten. (Zie bak.)

Het was, alsof ik van de hel in den hemel kwam. (Zie hel.)

Het zijn liefhebbers niet van den hemel, maar van het gehemelte. (Zie gehemelte.)

Hij denkt, dat hij in den hemel zijn zal.

Hij gaat naar den musschenhemel.

[Men zegt dit van iemand, die flaauw valt.]

Hij geeft om hemel noch hel. (Zie hel.)

Hij geniet eenen hemel op aarde. (Zie aarde.)

Hij heeft het gezet in den derden hemel.Ga naar voetnoot2

Hij heeft voorwaar eene schoone ster aan den hemel.Ga naar voetnoot3

Hij helpt de geheele wereld, en verlangt daarvoor eerst betaling in den hemel. (Zie betaling.)

Hij is door een hennepen venster ten hemel gevaren.Ga naar voetnoot4

Hij is naast den hemel, die zich minst bekommert, in wat handen de aarde is. (Zie aarde.)

Hij is tot in den derden hemel verheven.

[Met het spreekwoord: Hij heeft het gezet in den derden hemel, zal ook dit wel uit 2 Cor. xii: 2 ontleend zijn.]

Hij kalt van den hemelval.

Hij kreeg een' klap, dat hij den hemel voor eene viool, en de aarde voor een' strijkstok aanzag. (Zie aarde.)

Hij leeft, of er hemel noch hel ware. (Zie hel.)

Hij mag in hemel noch in hel. (Zie hel.)

Hij meende daardoor eenen stoel in den hemel te verdienen.Ga naar voetnoot5

Hij schreeuwt, alsof er een walvisch naar den hemel vloog.Ga naar voetnoot6

Hij verstaat zich op den loop des hemels niet.Ga naar voetnoot7

Hij weet van hemel noch aarde. (Zie aarde.)

Hij wordt in de hoogte getild (of: gestoken, ook wel: Hij wordt opgehemeld).

Hij zal van den mond ten hemel gaan.Ga naar voetnoot8

Hij ziet den hemel voor een' doedelzak aan. (Zie doedelzak.)

Hij zorgt voor den hemelval.Ga naar voetnoot9

Hoe hoog is de hemel?Ga naar voetnoot10

Hoovaardij mag in hemel noch op aarde. (Zie aarde.)

Iets tot in den hemel toe prijzen.Ga naar voetnoot11

Ik had eer den hemelval voorzien.Ga naar voetnoot12

Ik wilde, dat hij in den hemel (of: bij onzen Lieven Heer) was. (Zie heer.)

In den hemel wezen.Ga naar voetnoot13

Indien zon en maan twee oogen aan den hemel waren, de hemel zoude scheel zien.

[Zal het in 't huwelijk vreedzaam toegaan, zal het huisgezin goed bestuurd worden, dan moet de vrouw niet naar het oppergezag streven, maar de man het hoofd wezen.]

Kon hij den hemel beklauteren, hij draaide, met Jan Vos, den aardkloot om de zon. (Zie aarde.)

Kost en kleêren en 't hemelrijk, en dan niet meer.Ga naar voetnoot14

Loop naar den hemel, en verkoop je aan de hel. (Zie hel.)

Maak niet, dat het in den hemel stinkt.Ga naar voetnoot15

Men glijdt op fluweelen kussens zoo maar het hemelrijk niet binnen. (Zie fluweel.)

Men komt met geene kousen en schoenen in den hemel.Ga naar voetnoot16

Moeijelijke zaken Doen in den hemel geraken.Ga naar voetnoot17

Of de hemel viel?Ga naar voetnoot18

Onder de kap van den hemel zijn.Ga naar voetnoot19

Onder den blaauwen hemel komen.

[Dat wil zeggen: aan de wrekende geregtigheid overgegeven zijn. Als te Amsterdam, in vroegeren tijd, een' misdadiger zijn doodvonnis zou aangezegd worden, ging men met hem onder den blaauwen hemel, op de binnenplaats van het stadhuis.]

Onder den blaauwen hemel slapen.Ga naar voetnoot20

Ootmoed leidt tot den hemel, maar hoovaardij brengt in de hel. (Zie hel.)

Orbertjebuur komt in den hemel, maar sloköp moet erbuiten staan.

Over Werkendam naar den hemel.

[Men zegt dit te Gorinchem bij het maken van een' omweg.]

Stond dat aangezigt aan den hemel, men vond geene sterrekijkers meer. (Zie aangezigt.)

Twee verscheiden zonnen kunnen niet aan den hemel zijn.Ga naar voetnoot21

Valt de hemel, dan ga ik onder de waschkuip wonen.

Viel de hemel, dan bleef er geen aarden pot of pan heel. (Zie aarde.)

Viel de hemel, dan bleef er nergens een stoel staan.Ga naar voetnoot22

Viel de hemel, dan was immers alles verloren.Ga naar voetnoot23

Viel de hemel, dan zouden er veel leeuweriken (of: kwakkelen) gevangen worden.Ga naar voetnoot24

[pagina 304]
[p. 304]

Viel er een steen uit den hemel, hij zou mij op het hoofd vallen.Ga naar voetnoot1

Walg niet van het hemelsche brood. (Zie brood.)

Wat eendenhemeltje is dat, Gestadig met den bek in 't nat! (Zie bek.)

Water te drinken en onder den blaauwen hemel te liggen, kan niemand beletten (of: verbieden).Ga naar voetnoot2

Wat van den hemel valt, dat schaadt niet.Ga naar voetnoot3

Wat zwarte wolk komt daar aan den hemel gerezen!

Wie aan den weg, Zonder bereg, Iets wil maken, Dat waar' gepoogd, Des hemels hoogt Met de hand te raken. (Zie beregt.)

Woon je in 't hemelrijk, dat er niet valt te eten of te drinken?Ga naar voetnoot4

Zal hij in den hemel of in de hel tabernakelen? (Zie hel.)

Zonder mijn en zonder dijn Zou de wereld hemel zijn. (Zie dijn.)

Zoo komen de boeren in den hemel. (Zie boer.)

Hen.

Als de haan kraait, tukt het hennetje. (Zie haan.)

Als de hen haar kakelen liet, zoo wist men niet, dat zij gelegd had.Ga naar voetnoot5

Als de hen kwaad is, ontziet ze den haan niet. (Zie haan.)

Als de hennen voorwaarts scharrelen.

Als Maria Lichtmis de klei wegdraagt, dan kalven de koeijen en legt de hin: Dan gaat het den boeren naar den zin. (Zie boer.)

Als men voor de hen de hand sluit, dan sluit zij haren aars. (Zie aars.)

Beter eene leggende hen dan eene liggende kroon.Ga naar voetnoot6

Daar kraait noch haan noch hen. (Zie haan.)

Dat ei is kloeker dan die hen. (Zie ei.)

De eijeren moeten eerst gebroeid en gekipt zijn, zal de klokhen met hare kiekens gaan pronken. (Zie ei.)

De hen is Als haar ven is.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: het staat gelijk, het eene is als 't andere. Hen en ven (dat is: weide) zijn even vet.]

De hen is uitgelegd.Ga naar voetnoot8

De hen leeft nog, al heeft ze de pip.Ga naar voetnoot9

De hennen leggen gaarne, waar zij een ei zien. (Zie ei.)

De hennen melken.Ga naar voetnoot10

De hen overkraait den haan. (Zie haan.)

De klokhen, die maar één kieken heeft, pronkt daar zoowel mede, als eene andere, die er acht heeft.

Die de eijeren wil hebben, moet het kakelen der hennen kunnen verdragen. (Zie ei.)

Die nog kiekens zijn van de witte hen, zullen meer stront dan brood pikken. (Zie brood.)

Een bezig wijf en eene leggende hen kunnen goed kakelen.Ga naar voetnoot11

Eene hen legt alle dag, een struis maar eens in 't jaar. (Zie dag.)

Eene hen of haar kieken.Ga naar voetnoot12

Eene oude hen geeft vette zoden.Ga naar voetnoot13

Eene vette hen en een magere haan: dat staat goed. (Zie haan.)

Eene vette hen heeft vette kiekens.

Eene wijze hen legt wel een ei in de brandnetels. (Zie ei.)

Eene zwarte hen legt witte eijers. (Zie ei.)

Een goede haan drinkt nooit, zonder zijne hennen te roepen. (Zie haan.)

Een magre haan en vette hin Is een bewijs van zoete min. (Zie bewijs.)

Er is ongemak in het hennenvoêr.Ga naar voetnoot14

Haanneef sprak tot zijne hennen: Elk moet zich zelven kennen. (Zie haan.)

Heden een ei is beter dan morgen eene hen. (Zie ei.)

Het ei wil altijd wijzer wezen dan de hen (of: Het ei wil de hen leeren). (Zie ei.)

Het hennen- (of: musschen-) ei grijpen, en het ganzenei verwaarloozen. (Zie ei.)

Het hennetje is goed, Dat een ander opvoedt.Ga naar voetnoot15

Het is eene hen met sporen.

[Zij is eene regte feeks.]

Het is eene wijze hen: zij legt niet één verloren ei. (Zie ei.)

Het is een regte hennentaster.Ga naar voetnoot16

Het is in huis een groot verdriet, Daar 't hennetje kraait en 't haantje niet. (Zie haan.)

Het kuiken, dat niet komen wil, als de klokhen klokt, mag wel door den havik verslonden worden. (Zie havik.)

Het lijkt kip noch hen.Ga naar voetnoot17

Het lijkt naar hen noch koekeloer.Ga naar voetnoot18

[Dat wil zeggen: het gelijkt naar't een noch 't ander, dus naar niets. Koekeloeren is eigentlijk heimelijk loeren; dus koekeloer iemand, die dat doet. Met koekeloer bedoelt men hier geene tortelduif, gelijk v. eijk denkt, maar een' haan. Naar 't schijnt, heeft men kok, dat is: haan, verward met kokkelen, dat is: 't geluid van een' haan.]

Het schrafelt al, wat van hennen komt.Ga naar voetnoot19

Het vosje houdt zich dood, om een hennetje te grijpen.Ga naar voetnoot20

Het zal met der tijd een leghennetje worden.Ga naar voetnoot21

Het zijn kwade hennen, die de eijeren uitleggen, en t' huis gaan eten. (Zie ei.)

Hij doet niemand een hennenei schade. (Zie ei.)

Hij is een goede steker onder de hennen.Ga naar voetnoot22

Hij is gejaagd als eene hen, die een ei moet leggen. (Zie ei.)

Hij loopt er overheen als eene hen (of: een haan) over de heete kolen. (Zie haan.)

Hij scheidt ervan als de hen van het ei. (Zie ei.)

Hij staat zoo statig, en kijkt als eene hen, die boter pikt. (Zie boter.)

Hij weet de hen te plukken, zonder dat ze schreeuwt.

Hij weet meer dan eene huismans hen.Ga naar voetnoot23

[pagina 305]
[p. 305]

Hij wil de eijeren met de hennen hebben. (Zie ei.)

Hij zal het hennetje wel inlokken, om er een eitje van te hebben. (Zie ei.)

Hij zou het ei stelen onder de hen. (Zie ei.)

Hoe beter de hen gevoerd wordt, hoe beter zij legt.

Ik geloofal, wat ik gelooven moet; maar ik geloof niet, dat deze haan bij mijne hennen hoort. (Zie haan.)

Ik stuur mijne hanen uit: elk wachte (of: beware) zijne hennen. (Zie haan.)

Laat de hen (of: eend) eerst op hare eijeren komen. (Zie eend.)

Men moet niet te veel (of: niet al de) eijeren onder ééne hen leggen. (Zie ei.)

Met der tijd komt de hen op hare eijeren. (Zie ei.)

Met graantje bij graantje krijgt de hen den krop vol. (Zie graan.)

Ook op één ei broedt de hen. (Zie ei.)

Smijt die hen dood: zij zuipt hare eijeren uit. (Zie ei.)

Tusschen kakelen en kaauwen is groot onderscheid, zei de havik, en hij verscheurde de hennen. (Zie havik.)

Vrouwen en hennen, als zij ver van huis gaan, dolen ligt.Ga naar voetnoot1

Zes hennen en een haan: Daar kan een man op ledig gaan. (Zie haan.)

Zij is eene huishen (huisduif, of: huismusch). (Zie duif.)

Zij kakelt als eene hen op eene luifel.Ga naar voetnoot2

Zijne hennen leggen altijd eijers met twee dojers. (Zie dojer.)

Zoo de hen hare eijers niet broedt, hoe zal ze kiekens voortbrengen? (Zie ei.)

Hengel.

Die visch is met den hengel gevangen.Ga naar voetnoot3

Er is tuk aan den hengel.Ga naar voetnoot4

Hij zit te visschen, of hij iets aan den hengel kan krijgen.

Met den zilveren (of: gouden) hengel visschen. (Zie goud.)

Hengelaar.

Dat is een schoonder snoek, zei Pau de hengelaar, en hij haalde een posje op.Ga naar voetnoot5

Zoo de hengelaar slaapt, zal hij het vischje niet verrassen.Ga naar voetnoot6

Hengsel.

De kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt (of: barst, ook wel: tot er het hengsel afvalt).Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Hengst.

De hengst en de merrie trekken beide hunne streng even wel.Ga naar voetnoot8

Een hengst op stal.Ga naar voetnoot9

Eer het gras wast, is de hengst dood. (Zie gras.)

Het hooi volgt den hengst niet.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Het vergramt de merrie niet, als de hengst slaat.Ga naar voetnoot11

Vroeg hengst, vroeg guil. (Zie guil.)

Wie den hengst krijgen wil, slaat hem niet met den toom voor den kop.Ga naar voetnoot12

Hennep.

Door een hennepen venster kijken.Ga naar voetnoot13

Hennep schaamt zich niet, op een' mesthoop te groeijen.Ga naar voetnoot14

Hij is door een hennepen venster ten hemel gevaren. (Zie hemel.)

Hij is met een hennepzeel geboren.

Hij is zoo vet, of hij hennepzaad gegeten had.Ga naar voetnoot15

Ik vrees, dat mij dat zoo knijpen zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. (Zie beul.)

Herberg.

Als men ter herberg komt, ziet men, wat daar uithangt; als men eruit gaat, moet er geld of pand zijn. (Zie geld.)

Daar is eene nieuwe herberg gekomen.

Dat is wel gedaan, zei jonker Jutfaas, en hij leerde zijnen kinderen, dat zij terstond in het hoerhuis zouden gaan, zoo konden zij bij tijds eene herberg sparen.Ga naar voetnoot16

De deuren der herbergen sluiten spaarzaamheid uit, en laten overdaad binnen. (Zie deur.)

De herberg is vaats.Ga naar voetnoot17

De waarheid vindt zelden herberging.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Die gaarne dobbelt, in de herberg gaat, en met schoone vrouwen verkeert, kruis noch munt zal hem blijven.Ga naar voetnoot19

Die niet wint en ook niet heeft, Altijd in de herberg leeft, En toch steeds den waard betaalt, Is 't geen wonder, waar hij 't haalt?Ga naar voetnoot20

Hij verdoolt niet, die ter goeder herberg gaat.Ga naar voetnoot21

Hoe later in de herberg, hoe meerder schuld.Ga naar voetnoot22

In de beste herbergen teert men het goedkoopst.Ga naar voetnoot23

Kort op den weg en lang in de herberg.

Paardrijders en voetgangers komen 's avonds allen in ééne herberg. (Zie avond.)

Sint Is herbergs vrind.

[Op heilige dagen bezoekt men de herbergen meer nog dan wel op andere dagen.]

Vóór herberg, achter bordeel houden. (Zie bordeel.)

Waar hij in de herberg komt, daar werpt hij al de glazen uit. (Zie glas.)

Herbergier.

Het voegt geen' herbergier, dat hij zich in spelen, praten, drinken of eten bijvoegt.Ga naar voetnoot24

[pagina 306]
[p. 306]

Waar de abt herbergier is, mogen de monniken wel bier halen. (Zie abt.)

Herbert.

Daar hebt ge 't Herbert, zèi Grietje Pente, en zij turfde in haars mans schoot. (Zie grietje pente.)

Hercules.

Hercules' schoenen passen niet aan kinders.Ga naar voetnoot1

Het is een sterk man: een tweede Hercules.Ga naar voetnoot2

Men rukte eerder Hercules zijne kolf uit handen, dan een duitje uit zijne beurs (of: dan hem te overtuigen). (Zie beurs.)

Herder.

Als de herder doolt, dolen de schapen.Ga naar voetnoot3

Als de herder slaapt, is het schaap in de vreeze.Ga naar voetnoot4

Als de herders twisten, dan dringt de wolf gemakkelijk tot de kudde door.

Als het den herder misgaat, misgaat het 't vee.Ga naar voetnoot5

Als men den wolf tot schaapherder maakt, is de kudde in groot gevaar. (Zie gevaar.)

Dat is de herder met zijne schapen.Ga naar voetnoot6

De goede herder waagt zijn leven voor de schapen.

[Dit spreekwoord is genomen uit Joh. x: 11.]

Die dochters heeft, is altijd herder. (Zie dochter.)

Een goed herder zal de schapen wel scheren, maar niet villen (of: maar het vel laten houden).Ga naar voetnoot7

Het eene schaapje volgt daar het andere, en meent, dat de herder altijd vóór is.

Het huis is een herder waard.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Het komt juist aan als schaapherders pap.Ga naar voetnoot9

Het schaap van den herder sterft niet.

[De eigendom van iemand, onder zijne eigene hoede staande, loopt geen gevaar, wordt in de eerste plaats verzorgd; terwijl hij dien van anderen, hem toevertrouwd, te dikwijls veronachtzaamt.]

Het schaap zou daar den herder willen preken.

Het zijn schapen zonder herder.Ga naar voetnoot10

[Dit spreekwoord is gegrond op 1 Kon. xxii: 17.]

Hij vloekt als een schaapherder.Ga naar voetnoot11

Ik ben, zegt Amos, geen profeet, Maar herder, die niet veel en weet. (Zie amos.)

Kwade herders maken vette wolven.

Mogt wenschen waar zijn, herders zouden koningen wezen.Ga naar voetnoot12

Veel herders bij de schapen Zullen maar te langer slapen.Ga naar voetnoot13

Wanneer het schaap schurftig is, moet de herder het van de gezonde kudde afscheiden.

Zoo herder, zoo hond.Ga naar voetnoot14

Heremiet.

Als de duivel ziek (of: oud) is, wil hij monnik (of: heremiet) worden. (Zie duivel.)

Herfst.

Eén gure dag maakt nog geen herfst. (Zie dag.)

Hij is bang voor een' heelen herfst, die zelden komt. (Zie bang.)

Hermelijn.

Varkens zullen nimmer hermelijnen telen.

[Dat wil zeggen, het is te vergeefs gehoopt, dat het vuile immer het zindelijke zou voortbrengen. Varkens zijn de vuilste, en hermelijnen de zindelijkste dieren.]

Herodes.

Dat geeft je Herodes te raden.

[Men bezigt dit van eene zaak, waartegen niets valt te zeggen.]

Herodes en Pilatus zijn verzoend.Ga naar voetnoot15

Het zijn vrienden als Herodes en Pilatus.Ga naar voetnoot16

Iemand van Herodes naar Pilatus (of: van Pilatus naar Herodes) zenden.Ga naar voetnoot17

Herre.

Het draait op die herre (of: spil).Ga naar voetnoot18

Herrnhut.

De weg naar Rome gaat over Herrnhut.

[Te Herrnhut, een vlek in den Bautzenschen kreits, behoorende tot het koningrijk Saksen, aan den voet van den Hutberg, is de hoofdplaats der Moravische Broederschap gevestigd. In 1722 stichtte de graaf nicolaas lodewijk von zinzendorf te Bertholsdorf de Evangelische Broeder-vereeniging, later ook onder den naam van de Herrnhuttersche (Hut-des-Herrn, wacht des Heeren) bekend. Deze stillen in den lande gingen wel langzaam, maar des niet te min zeker voort, en deden aan Romes zaak groote afbreuk. Oorspronkelijk allen tot de Luthersche gemeente behoorende, breidden zij zich meer en meer, zelfs onder de Heidenen, uit, en stichtten verschillende gemeenten, zoo mede in ons vaderland. Het vasthouden aan sommige uitwendigheden heeft waarschijnlijk den vijanden der Broedergemeente tot de valsche beschuldiging aanleiding gegeven, dat hun christendom tot de Roomsche kerk terugvoerde. Is dit zoo, dan is daarin de grond van dit spreekwoord te zoeken.]

Herrnhutter.

Gij zijt immers geen Herrnhutter.

[Men zegt dit, wanneer iemand zijne streng stijf houdt, en zich niet laat afdingen.]

Hersens.

Door het vele visch-eten heeft hij weeke hersens gekregen.

Het is hem in de hersens geslagen (ook wel: Het maalt (of: scheelt) hem in de hersens).Ga naar voetnoot19

Hij heeft de hersens van een' pekelharing. (Zie haring.)

Hij heeft eene streep door zijne hersens, zoo dik als een kabeltouw.Ga naar voetnoot20

Hij heeft niet veel in de hersenpan.

Hij is in de hersens gepikt (of: geprikt).Ga naar voetnoot21

Hij is zotter dan een kreeft: die draagt zijne hersens in de tasch.Ga naar voetnoot22

Hij moet wel sterke hersens hebben.

Hoe kan het in gezonde hersens opkomen!

Mijne hersens doen er zeer van.

O, wat een overgroot hoofd; Ware 't van hersens niet beroofd.Ga naar voetnoot23

[pagina 307]
[p. 307]

Van het hoofd (of: de hersenpan) tot op de voeten.Ga naar voetnoot1

Wilt ge me niet gelooven, loop met de hersens tegen den muur, dan zult ge 't voelen.Ga naar voetnoot2

Zijne hersenpan staat nog open.Ga naar voetnoot3

Zijne hersens loopen door.

Zijne hersens sturen niet meer.

Zijne hersens zijn nog niet gesloten.

Zijne hersens zijn vlot (of: op hol).Ga naar voetnoot4

Herstel.

Geen herstel van grieven, geen geld. (Zie geld.)

Hert.

Dien als een slaaf, of vlugt als een hert.

Eene hertslederen broek doorzitten. (Zie broek.)

Een hert, dat lang voor de honden geloopen heeft, is kwaad te vangen.Ga naar voetnoot5

Hij is zoo gezond als een hert.

Hij vliegt als een hert.Ga naar voetnoot6

Hoe langer hoe harder, zei het hert, en het liep den hond in den mond.Ga naar voetnoot7

Ik ben zoo afgemat als een gejaagd hert.

Ik wenschte, dat hij op een hert naar Spanje reed.Ga naar voetnoot8

[Een Kortrijksch spreekwoord, afkomstig van den tijd van alva.]

Men maakt geene hertslederen broek van de huid van een wild varken. (Zie broek.)

Hertgert.

Hij hield het zoo lang, als Hertgert de vaars hield.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Hertog.

Het is van hertog Otto's tijd.Ga naar voetnoot10

Hij gaat erop los als een dolle hertog.Ga naar voetnoot11

Hespe.

Zij blinkt gelijk eene hespe.Ga naar voetnoot12

[Men zegt dit van eene vuile vrouw. Hespe wordt gebruikt voor het achterste gedeelte van eene ham, het hieltje. Bilderdijk, in zijne Verkl. Geslachtlijst, op het woord, noemt de hespe het heupgewricht, en tuinman zegt, in zijne Fakkel der Nederd. Taale, op het woord: ‘Hesp was by de aalouden een schouder. Hiervan noemt men noch een ham een hesp.’]

Heug.

Hij eet tegen heug en meug.Ga naar voetnoot13

Heugel.

De pot verwijt den ketel (of: heugel), dat hij zwart is.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Heul.

Dat is de Heul om naar het Proveniershuis.Ga naar voetnoot15

[Een Rotterdamsch spreekwoord, gebruikt bij het maken van een' grooten omweg.]

 

Men moet mennen, terwijl de heul leidt.Ga naar voetnoot16

 

De heulbloem tusschen derozen ruiken. (Zie bloem.)

Onheil zoekt heul.Ga naar voetnoot17

Heup.

Die daar wel worstelt met den Heer, Al breekt zijn heup, hij wint te meer. (Zie heer.)

Hij krijgt het op zijne heupen.

Men moet hem boven de heupen vatten.Ga naar voetnoot18

Heusch.

Heusch en trouw. (Zie getrouw.)

Heuschheid.

Armoede doet heuschheid dalen. (Zie armoede.)

Heuschheid hoort den boomgaard toe. (Zie boomgaard.)

Heusden.

Heusden mijn, Mechelen dijn.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

[Heusden was, in 1290, aan floris v, graaf van Holland, gekomen, maar werd hem door den hertog van Braband betwist. Deze twist liep tot 1319, en altijd bleef het onbeslist, wiens Heusden zijn zou. Toen echter wees de graaf van Gulik, als scheidsregter, het aan Holland toe; doch het bezit werd aan graaf willem iii door den hertog van Braband evenzeer betwist. Nog bleef de zaak hangende tot 1357. Toen was er twist ontstaan tusschen den hertog van Braband en den graaf van Vlaanderen. Willem v van Holland, door den hertog van Braband te hulp geroepen, zeide zijne bemiddeling toe, indien hem Heusden werd afgestaan. Thans gaf de hertog van Braband toe. De vrede kwam tot stand. Mechelen werd daarbij aan den graaf van Vlaanderen toegewezen. Sedert ontstond het spreekwoord: Heusden mijn, Mechelen dijn, dat men den inhaligen menschen in den mond legt, omdat die altijd eerst aan zich zelven denken, en voor zich het beste kiezen.]

Heusje.

Heusje Komt op (of: om) zijn beusje. (Zie beusje.)

Heuvel.

Op een vlak land noemt men een' kleinen beuvel al een' grooten berg. (Zie berg.)

Hevigheid.

De zonde scheidt niet van het hart dan met hevigheid. (Zie hart.)

Hiel.

Dat is bij de hielen gewerkt.

[De zin is dezelfde, alsof men zeide: het is achteruit of achterop gewerkt.]

Een goed soldaat laat nooit zijne hielen kijken.

Hij begint naar zijne hielen om te zien.Ga naar voetnoot20

[Men bezigt dit, wanneer een jongen naar een meisje uitziet, en aan trouwen denkt. Men zegt het mede van een meisje, wanneer zij aan de vrijers begint te denken.]

Hij betaalt met de hielen.Ga naar voetnoot21

Hij draait op zijn' hiel als een priktol.

Hij heeft zijn geweer in de hielen. (Zie geweer.)

Hij laat het maar bij zijne hielen neêrzakken.

Hij laat zijne hielen (of: hakken) kijken. (Zie hak.)

Hij ligt zijne hielen.Ga naar voetnoot22

[pagina 308]
[p. 308]

Hijloopt weg met de broek op de hielen. (Zie broek.)

Hij vaagt er zijne hielen aan.Ga naar voetnoot1

Hij ziet liever zijne hielen dan zijne teenen.Ga naar voetnoot2

Hij zit hem op de hielen.Ga naar voetnoot3

Hoe trok hij zijne hielen naar zich.Ga naar voetnoot4

Ik lap het achter mijn' hiel.

Stoot je hielen niet.

[Dit zegt men tot een' overgrooten lompert.]

Zij is wat kort gehield.

[Korte hielen doen spoedig achterover vallen; daarom zegt men dit van een ligt meisje, daar die gemakkelijk tot oneerbaarheid is over te halen.]

Zijn moed zakt hem in de kniën (of: hielen).Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Zijn verstand zit hem in de hielen.

Hier.

Hier en hiernamaals.

Van hier en van ginder. (Zie ginder.)

Hiernamaals.

Hier en hiernamaals. (Zie hier.)

Hiëronymus.

Het is een regte Hiëronymus.Ga naar voetnoot6

Hij.

Het is een hij om eene zij (of: een vrijer om eene vrijster).Ga naar voetnoot7

Is het een hij of eene zij?

Om het zijne, niet om hem.Ga naar voetnoot8

Hijzop.

De cederen van den Libanon worden zoowel afgehouwen als de hijzop. (Zie ceder.)

Hilde.

Iemand het vuur op de hilde brengen.Ga naar voetnoot9

Hille.

Vuile Hille heeft vuilen Jaap gevonden.Ga naar voetnoot10

Zwijgen best, zei dronken Hille, en hij had al gezegd, wat hij wist.Ga naar voetnoot11

Hillebrand.

Als Hillebrand eens kwam, dan weet ik het niet.

[Eene weduwe had twee vrijers. Toen men haar vroeg, wie den voorrang zoude hebben, antwoordde zij: geen van beide: maar als Hillebrand eens kwam, dan weet ik het niet. Men gaf hillebrand hiervan kennis, - hij kwam, en toen wist de weduwe het wel: zij maakte geene de minste zwarigheid. Men past dit spreekwoord toe, wanneer eenig verlangen wel ingewikkeld, maar toch vrij duidelijk wordt te kennen gegeven.]

Hij praat van den ouden Hillebrand.Ga naar voetnoot12

Hinder.

Beter is het, stil te zwijgen, Dan van 't spreken hinder krijgen.Ga naar voetnoot13

Des eenen kleine hinder helpt den anderen veel.Ga naar voetnoot14

Een bassende hond wil geen' hinder doen.Ga naar voetnoot15

Geen zulk een kleine man, of hij kan wel hinder doen.Ga naar voetnoot16

Indien elk zijns weegs ging, niemand zou hindertreden gewaar worden.Ga naar voetnoot17

In een smidse wat te raken, Bij apothekers wat te smaken, In een spoken-boek te lezen, Kan niet dan met hinder wezen. (Zie apotheker.)

Kleine vracht maakt geen' hinder-last.Ga naar voetnoot18

Van het zwijgen Kan men geen' hinder krijgen.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Van kleine dingen komt dikwijls groote hinder. (Zie ding.)

Wijze lieden, malle kinders: Jong verloren, luttel hinders.Ga naar voetnoot20

Hinderlaag.

Hij heeft zich uit de hinderlagen gered.

Hip.

Hij zit op een' hip en een' sprong.Ga naar voetnoot21

Historie.

Het is waar, of de historie liegt.Ga naar voetnoot22

Hij is de dupe van de historie. (Zie dupe.)

Historieschrijver.

Tacitus is een goed historieschrijver.Ga naar voetnoot23

[Onder de Romeinsche historieschrijvers, die mede de leefwijze, geaardheid en zeden onzer voorvaderen beschreven hebben, verdient vooral tacitus, om zijne bondige bewijsgronden, eene zuivere bron voor onze vroegste geschiedenis genoemd te worden. Zijn naam wordt hier echter alleen als woordspeling gebruikt, want tacitus beteekent de stilzwijgende. Men brengt dus dit spreekwoord bij, wanneer men tot stilzwijgendheid wil aansporen, en onzen willem i als den grooten zwijger ons ten voorbeeld stelt.]

Hit.

Wat je wou? - dat je neus een hitje was: wat zou je rijden!Ga naar voetnoot24

Hitskes en britskes.

Hitskes en britskes vindt men overal; Maar de beste koeijen staan op stal.

[Even als men in Groningen van halters en kwalters voor magere koeijen spreekt, drukt men dit in de Meijerij van den Bosch door hitskes en britskes uit. Zie het spreekwoord: Ik koop geene halters en kwalters, zei de Jood.]

Hitte.

Het gebraad, dat door de hitte te veel aangejaagd wordt, verkorst, eer het murw wordt. (Zie gebraad.)

Hitte noch vorst bleef ooit in de lucht.Ga naar voetnoot25

Hoe meerder men het vuur bedekt, Hoe meerder hitte dat 't verwekt.Ga naar voetnoot26

Te veel hitte verbrandt en bederft de vlade.

Hobbel.

Het is daar alles in den hobbel.

Hobbelpaard.

Zij rijden op hetzelfde hobbelpaard.

Hoboken.

Ik wenschte, dat gij op de heide van Hoboken laagt. (Zie heide.)

Hocus pocus pas.

Hij speelt hocus pocus pas.Ga naar voetnoot27

[pagina 309]
[p. 309]

Hocus pocus pas, zei de kwakzalver: die niet en ziet, is blind. (Zie blind.)

Hoed.

Als wij allen één hoofd hadden, hadden wij maar één' hoed noodig.

Aprilletje zoet Geeft nog wel eens een' witten hoed. (Zie april.)

Beter een stuk brood in den zak dan eene veêr op den hoed. (Zie brood.)

Daar moet hij den hoed voor afnemen.Ga naar voetnoot1

Dat is de schoonste veder op zijn' hoed.

Dat klinkt als een scheet in een' vilten hoed, zei de boer, en hij speelde op eene gebarsten fluit. (Zie boer.)

De een slaat den nagel, en de ander hangt den hoed eraan.

Den hoed af, als het u belieft.

De zorg groeit dwars door zijn' hoed.Ga naar voetnoot2

Die geld heeft, krijgt den droes te vriend, en alle hoeden tot zijne devotie. (Zie devotie.)

Een hoed meer in het jaar onderhoudt veel vriendschap.Ga naar voetnoot3

Een rappe hoed Staat altijd goed.

Het is een edelman, gelijk zijn hoed een hanenkam. (Zie edelman.)

Het is een looden hoed.Ga naar voetnoot4

Het is slimmer, dan als men hoedjes maakt.

Het schort hem in den grooten teen, waarop de boeren den hoed dragen. (Zie boer.)

Hij doet slecht, die zich in zijn' hoed laat k...., maar nog slechter, die hem op zijn hoofd zet.Ga naar voetnoot5

Hij durft den hoed niet uit zijne oogen zetten.

Hij gooit zijn' hoed maar voor de deur. (Zie deur.)

Hij k ... in zijn' eigen' hoed, en zet dien op het hoofd.Ga naar voetnoot6

Hij loopt als een otter met een' valhoed.

Hij loopt onder den hoed.Ga naar voetnoot7

Hij luipt onder den hoed.Ga naar voetnoot8

Hij zette zijn' hoed op den neus.Ga naar voetnoot9

In eens anders ooren is te snijden als in eenen vilten hoed.Ga naar voetnoot10

Laat den kievit stippen: ik heb de eijeren in den hoed. (Zie ei.)

Ligt je hoed, dan ziet men onder je oogen, wat je voor wezen hebt.Ga naar voetnoot11

Men kent zoo min den man aan den hoed, als den wijn aan het vat.

Men moet den hoed voor hem afnemen.

Men moet zijn' hoed niet afnemen, voor men gegroet wordt.

[Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer iemand een ander in de reden valt, of aantwoordt, voor hij gevraagd wordt.]

Met den hoed in de hand Komt men door het gansche land. (Zie hand.)

Mijn geld rammelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als Noordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. (Zie bok.)

Nooit Maart zoo goed, Of hij sneeuwt een' vollen hoed.Ga naar voetnoot12

Oranje in 't hart, zei de boer, en hij stak eene gele peen op zijn' hoed. (Zie boer.)

Ras ter hoed Doet veel goed.Ga naar voetnoot13

Waar hoeden zijn, betalen geene mutsen.

Waar hoeden zijn, gelden geene mutsen.

Zeven hoeden en acht mutsen.Ga naar voetnoot14

Zij krijgen een' rooden hoed (of: rooden halsband). (Zie band.)

Zijn naam wordt niet genoemd dan met den hoed in de hand. (Zie hand.)

Zij spelen met elkander onder één hoedje.Ga naar voetnoot15

Zoo het hoofd, zoo de hoed.

Zoo mij de hoed staat, staat mij het hoofd, zei de dwaas. (Zie dwaas.)

Hoede.

Daar is goede vreê, waar goede hoede is.Ga naar voetnoot16

Dat woord is goed: wees op uwe hoede.Ga naar voetnoot17

De vroede Is altijd op zijn hoede.Ga naar voetnoot18

Goede hoede verjaagt ongeval.Ga naar voetnoot19

Kwade hoede voedt de wolven.Ga naar voetnoot20

Hoeder.

Ben ik mijns broeders hoeder? (Zie broeder.)

Hoef.

De merrie slaat hem met een houten hoefijzer.Ga naar voetnoot21

Een nagel doet wel een hoefijzer verliezen, een hoefijzer het paard, hetwelk dan wel den ruiter doet sneuvelen.Ga naar voetnoot22

Gelijk men de hoeven der jonge paarden op eenen keiweg hardt.Ga naar voetnoot23

Hij is zoo op-regtals een hoefijzer.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

[Woordspeling van opregt en regt op, en toepassing op den persoon, die zoo weinig het eerste bezit, als het laatste aan een hoefijzer eigen is. In denzelfden zin zegt men: Hij is zoo op-regt als een kromme stok.]

Hij komt achteraan, en raapt de hoefijzers op.Ga naar voetnoot25

Hij lacht als een boer, die een hoefijzer vindt. (Zie boer.)

Hij zou wel een hoefijzer opeten.Ga naar voetnoot26

Men zal den ruiter niet langer gedenken, dan dat men zijne hoefijzers ziet blinken.Ga naar voetnoot27

Zich een hoefijzer aandoen.

[Men zegt dit van een meisje, dat een onecht kind krijgt.]

Hoefslag.

Dat is buiten zijn' hoefslag.

Er is spoor noch hoefslag van te vinden.Ga naar voetnoot28

[Dat wil zeggen: er is niets van overgebleven. Slag, in hoefslag, is verdeeling. Hoefslag beteekent dus: verdeeling naar de hoeven of hofsteden. De paardenhoef heeft alzoo hieraan geen deel. Zie Mr. w.c. ackersdijck, in de jagers Taalk. Magazijn, 3e. Deel, bl. 73-75.

[pagina 310]
[p. 310]

Hoek.

Daar zijn zooveel schuilhoeken en winkels.Ga naar voetnoot1

Dan moet gij anders uit den hoek komen.

Dat is een hoeksteen, om op te bouwen.

Dat zegt men alleen in het hoekje van den haard. (Zie haard.)

De storm kwam uit dien hoek niet.Ga naar voetnoot2

De vloek Keert weder (of: Blijft) in zijn' eigen' hoek.Ga naar voetnoot3

De wind waait daar uit geen' goeden hoek.Ga naar voetnoot4

De wind waait uit alle hoeken.

Dien hoek moeten wij opzeilen.

Een ongeluk zit in een klein hoekje.Ga naar voetnoot5

Gaap niet alom in de stad, en loop niet in alle hoeken.Ga naar voetnoot6

Gij zult nog een' anderen gang moeten gaan, om dien hoek te boven te zeilen. (Zie gang.)

Het moetin dien hoek warm zijn: zij willen er niet uit.Ga naar voetnoot7

Het waaide uit een' anderen hoek.Ga naar voetnoot8

Het waait geweldig uit dien hoek.Ga naar voetnoot9

Hij gaat den hoek om.Ga naar voetnoot10

Hij haalt het uit alle hoekjes en gaatjes. (Zie gaten.)

Hij heeft de volle zeilen eerst aan den wind overgegeven, toen hij den kwaden hoek te boven was.

[Men zegt dit van den man, die royaal gaat leven, wanneer hij daartoe genoegzame middelen heeft overgewonnen.]

Hij is het hoekje te boven.Ga naar voetnoot11

Hij is in het hoekje van de slagen gevallen.Ga naar voetnoot12

Hij is voorwaar een rustig man, Die op een' engen hoek zijn' wagen draaijen kan.Ga naar voetnoot13

Hij komt uit den hoek.Ga naar voetnoot14

Hij wil gaarne in alle hoeken erbij wezen.Ga naar voetnoot15

Ik zou wel eens om een hoekje willen zien.

In het hoekje van den haard, daar de monnik dood vroor. (Zie haard.)

Laat uit dien hoek wat meer komen.Ga naar voetnoot16

Men kan hem in alle hoeken en gaten vinden. (Zie gaten.)

Uit dien hoek wachten wij den storm.

Vier gelouterde zuivere kievits-eijeren op een' hoek lands in één nest. (Zie ei.)

Waait de wind uit dien hoek?

Waarheid zoekt geene hoekjes.Ga naar voetnoot17

Wijs bij de luî (of: Mooi voor het oog), maar gek om een hoekje. (Zie gek.)

Ze reizen en trekken in het hoekje van den haard. (Zie haard.)

 

Bied aan het meisje een' man, een vischje aan den snoek, Fluks hebt gij ze beiden aan den hoek.

De visch is aan den hoek.

Draagt gij doeken, Wachtu van hoeken. (Zie doek.)

Hij heeft den haak (of: hoek) al in de keel. (Zie haak.)

Ik heb hoek.Ga naar voetnoot18

Hoeker.

Dat gelijkt wel het jong van zijne moêr, zei de mof, en hij zag een' hoeker achter een oorlogschip liggen.Ga naar voetnoot19

Hoeksch.

Ben ik Hoeksch, zoo wil ik haken, - en ben ik Kabeljaauwsch, zoo zal ik toonen, den Hoek te haten.

Hadde regt naar reden gegaan, De Hoek had den Kabeljaauw gevaân.

Het is er Hoeksch en Kabeljaauwsch.Ga naar voetnoot20

Hij is Hoeksch noch Kabeljaauwsch.Ga naar voetnoot21

Van daag Hoeksch, en morgen Kabeljaauwsch. (Zie dag.)

Hoen.

Aanzien doet gedenken, zei de vos tegen de hoenderen; toen noodde hij haar op een ontbijt.Ga naar voetnoot22

Alle ding met vriendschap, zei Govert, en hij nam de eijeren uit zijns buurmans hoendernest. (Zie buurman.)

Als men roept: gus! (kus! of: hus!) dan meent men al de hoenders.Ga naar voetnoot23

Bij gebrek van drinken krijgen de hoenders de pip. (Zie drinken.)

Dat is een wonderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwetsch hoenderkot. (Zie boer.)

Dat is het regte eijereten niet, zei de vos, en hij zou de hoenderen mores leeren. (Zie ei.)

De handen van den dief zijn als gebraden hoenderpooten: zij haken aan alles, wat zij aanraken. (Zie dief.)

De slapende vos vangt geene hoenders (of: krijgt niets in den muil).Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

Die een hoen vat, maakt, dat het niet krijt.Ga naar voetnoot25

Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. (Zie ei.)

Een hoentje gelaarsd en gespoord.Ga naar voetnoot26

Een spinnend wijf en leggend hoen Weinig meer dan kakelen doen.

Eer een hoen een koorn oppikt.Ga naar voetnoot27

Elk past op zijn pluizen, zei grage Jan, en hij haalde een hoen uit den schotel.Ga naar voetnoot28

Er is niet een zoo vette hoen, Of 't heeft haar buurvouws gunst van doen. (Zie buurvrouw.)

Geen levend dier, dat niet uitlegt, waarin de hoenders gaarne pikken. (Zie dier.)

'k Geloof u, hoentje! dat 's te zeggen: Ik heb u daar een ei zien leggen. (Zie ei.)

Het hoen, dat het meest kakelt, geeft de meeste eijers niet. (Zie ei.)

Het hoen schaart, al heeft het geene klaauwen.Ga naar voetnoot29

[pagina 311]
[p. 311]

Het is een duiven- (of: hoender-) melker. (Zie duif.)

Het is een gezonde slaper, die met de hoenderen naar bed gaat, en met het rammelen der tafelborden weder opstaat. (Zie bed.)

Het is een hoendergek. (Zie gek.)

Het is genoegelijk, den vos te betrappen, als hij de hoenderen komt stelen, en de kat, als zij met de kaas wil doorgaan.

Het is tegen de natuur der hoenderen: hooi te eten.Ga naar voetnoot1

Hierom en daarom gaan de ganzen (of: hoenders) barrevoets. (Zie gans.)

Hij heeft eene hoendermaag.

Hij houdt zich als een gebraden hoen.

Hij is de waard, daar de hoenderen staan.Ga naar voetnoot2

Hij is zoo frisch als een hoen.Ga naar voetnoot3

Hij is zoo vlug als een hoentje.

Hij is zoo vroom als een vos, die den weg naar het hoenderhok zoekt.

Hij kan zwijgen als een hoen, dat de keel is afgestoken.

Hij kijkt zoo sip als een hoen, dat op sterven ligt.

Hij slaat eronder als malle Jan onder zijne hoenders.Ga naar voetnoot4

Hij sluipt weg als een hoenderdief. (Zie dief.)

Hij valt erin als de vos in het hoenderhok.

Hij wil eens zien, waar de vos met het hoen heengaat.

Hij zou geen hoen krenken.Ga naar voetnoot5

Hoenderbouten zijn het best, als de vlerken gegeten zijn. (Zie bout.)

Hoenders scharrelen (of: schrabben) al achterwaarts.Ga naar voetnoot6

Ik noodig u, zei Gerrit, op een hoen; Maar blijft gij t' huis, gij zult mij vriendschapdoen. (Zie gerrit.)

Ik zal dat hoen maar met een ei betalen. (Zie ei.)

In den haveroogst zijn de hoendersdoof. (Zie haver.)

Kakel gij: de hoenders leggen de eijeren. (Zie ei.)

Kwaad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan het hoen? Dat zou de drommel doen. (Zie drommel.)

Kwaad hoen, kwaad kuiken; kwaad ei, kwaad zuipen. (Zie ei.)

Loop voor de hoenderen.Ga naar voetnoot7

Meisje! neem het eerste deel van een' meloen, Het middelste deel van eene ham, en het laatste deel van een hoen: Dat zal u goed doen. (Zie deel.)

Men heeft den vos de hoenders te bewaren gegeven.

Men moet den vos niet vragen, hoe men het hoen voor hem zal weghalen.

Men vangt het hoen met tijt-tijt-tijten, En niet met gooijen en met smijten.

Men ziet op het ei, en laat het hoen loopen. (Zie ei.)

Met de hoenders uit de hand pikken. (Zie hand.)

Met de hoendertjes naar het rek gaan.

[In denzelfden zin zegt men van iemand, die zijn bed vroeg opzoekt: Hij gaat met de kippen op stok.]

Met den kaaiman hoendereijeren gezocht in een uilennest. (Zie ei.)

Sta, zei de vent, en hij zoende de meid tegen een hoenderhok.

Wacht u voor de lieden, die niet meer vet hebben dan een hoen voor het voorhoofd.

Wie van het minnen ziek is, zal hoenderpooten eten.Ga naar voetnoot8

Zijn moeders hoenderen vliegen zoo ver niet.Ga naar voetnoot9

Hoepel.

Alles komt te pas, zei de gek, en hij bewaarde een stuk van een' hoepel. (Zie gek.)

Dat laatste hoepeltje bindt, zei de kuiper, en hij had een vaatje van vierstoop onder handen. (Zie hand.)

Het is een werkende most, die van hoepels en duigen meester wordt. (Zie duig.)

Het moet vroeg krommen, zal het een goede hoepel (reep, of: puthaak) worden. (Zie haak.)

Hij is zoo regt als een hoepel.

Hoer.

Aan der honden hinken, Aan der hoeren winken, Aan des kramers zweren, En des wijfs begeeren, Zal men zich niet keeren.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (Zie dantzig.)

Al heeft een hoer een schoon gezigt, 't Is een lantaarne zonder licht. (Zie aangezigt.)

Als de hoeren huilen, zoo lagchen de schouten.Ga naar voetnoot11

Als de hoeren oud worden, worden zij vroom.

Als de hoeren schreijen, Wacht u voor haar vleijen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Als eene hoer u vriendschap doet: het moet u kosten.Ga naar voetnoot13

Als hoeren en boeven kijven, zoo komt de schennis uit. (Zie boef.)

Als hoeren schelden, zoo kijkt het den buik uit (of: zoo breekt de schande uit). (Zie buik.)

Als hoeren spinnen, dan is de nering krank.Ga naar voetnoot14

Beter een hoer- dan een oliekoeken-huis; want er zal geen brand van komen, maar wel gebluscht worden. (Zie brand.)

Boter in de pap, spillen in den zak en hoeren in de kooi kijken gaarne uit (of: komen ten laatste al uit). (Zie boter.)

Daar zou en man en hoer om sterven.Ga naar voetnoot15

Dat huis is verhuurd, zei de hoer, en zij keek ten venster uit.Ga naar voetnoot16

Dat is eene hoerenmaat.Ga naar voetnoot17

Dat is een groote baviaan, zei Teeuwes, en hij zag eene hoer in den Haag in de ijzeren kooi draaijen. (Zie baviaan.)

Dat is wel gedaan, zei jonker Jutfaas, en hij leerde zijnen kinderen, dat zij terstond in het hoerhuis zouden gaan, zoo konden zij bij tijds eene herberg sparen. (Zie herberg.)

Dat ligt als eene hoer in het bedstroo. (Zie bed.)

Dat zijn vette dingen, zei Hans, drie hoeren op een blad. (Zie blad.)

De bruid was eene hoer. (Zie bruid.)

De hoeren hebben de kaart.

De hoeren nemen vooraf geld. (Zie geld.)

De loterij is eene hoeren-nering, zei Jan de Bander; Want wat men in de eene wint, verliest men in de ander.Ga naar voetnoot18

De wijsheid van een' boer, De schoonheid van een hoer En zakkedragers kracht: 't Is al niet veel geacht. (Zie boer.)

Die den eenen voet in het hoerhuis zet, zet den anderen in het gasthuis. (Zie gasthuis.)

[pagina 312]
[p. 312]

Die eene hoer houdt, dien wordt de beurs ligt. (Zie beurs.)

Die eene hoer trouwt, is een schelm, of wil er een worden.Ga naar voetnoot1

Die geene eerlijke vrouw heeft (of: kan krijgen), moet zich met eene hoer behelpen.

Die geene hoer, arme of zot in zijn geslacht heeft, is geboren van de lamp of het lemmet. (Zie arme.)

Die hoeren aanhangt, krijgt motten en wormen, en verdort.Ga naar voetnoot2

Die hoeren leidt, of ezels drijft, 't Is vreemd, zoo hij in ruste blijft. (Zie ezel.)

Die met hoeren ploegt, moet met vodden eggen.

Die noch boeven noch hoeren in zijn geslacht heeft, steke den vinger op. (Zie boef.)

Die zich van eene hoer (een kwaad wijf, of: een' zot) scheidt, doet eene goede dagreize. (Zie dag.)

Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot alle feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, een guil op stal. (Zie beest.)

Eene hoer brengt er velen tot den bedelzak. (Zie bedelzak.)

Eene hoer getrouwd, een' boef aangegeven. (Zie boef.)

Eene hoer heeft wel een deugdzaam kind (of: voedt dikwijls een goed kind op).Ga naar voetnoot3

Eene rups op de kool, eene hoer in huis.Ga naar voetnoot4

Een oude hoer, een nieuwe waard, Die snijden meer dan eenig zwaard.Ga naar voetnoot5

Een oud wijf, die in haren jongen tijd hoer is geweest, wordt eene koppelaarster, of zij verkoopt kaarsen in de kerk.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Ga naar de hoeren: die zijn ervoor.

Habes fontus, zei de snijder, en hij haalde zijne dochter uit het hoerhuis. (Zie dochter.)

Haspelen in zakken en hoeren in schuiten zullen altijd boven anderen uitmunten. (Zie haspel.)

Hazen en hoeren zijn kwaad te temmen. (Zie haas.)

Heeren en hoeren verschilt maar ééne letter. (Zie heer.)

Heeren en hoeren Zijn van eender voeren. (Zie heer.)

Heeren zijn als de hoeren: zij huilen met malkander. (Zie heer.)

Het helpt zooveel, alsof men een' Franschman (of: eene doode hoer) in de hel schopt. (Zie franschman.)

Het hof is eene hoer: het bedriegt, of wil bedrogen zijn.Ga naar voetnoot7

Het is daar: hoeren, komt uit!Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Het is een arm geslacht, dat hoer noch boef heeft. (Zie boef.)

Het is eene arme hoer, die zich zelve laakt.Ga naar voetnoot9

Het is eene hoer als een paard.Ga naar voetnoot10

Het is eene hoer van twee blanken. (Zie blank.)

Het is er katshoer.Ga naar voetnoot11

Het is hoerenkost.Ga naar voetnoot12

Het is om te lagchen, zei Geurt, en hij zag eene hoer geeselen. (Zie geurt.)

Het staat hem als eene hoer het haspelen.Ga naar voetnoot13

[Men zegt dit van een' onhandig' mensch.]

Het zijn hoerentranen.

Het zijn niet al hoeren, die eenen man te wille hebben (of: zijn).Ga naar voetnoot14

Het zijn tafelhoeren.Ga naar voetnoot15

Hij kan den hoerenzoen wel maken.Ga naar voetnoot16

Hij laat niet ééne hoer maagd.Ga naar voetnoot17

Hij loopt bij hoeren en snoeren.Ga naar voetnoot18

[Schmeller zegt, in zijn Wörterbuch, dat het Hoogduitsche snurrinch en het Latijnsche scurra de beteekenis hebben van een' verachtelijken tijdverdrijver, een' potsenmaker, wat ons waarschijnlijk den oorsprong en de verklaring van ons snoeren geeft. Zie verder posthumus.]

Hij rekent met hoerenkrijt.

Hij wint genoeg, die eene hoer verliest.Ga naar voetnoot19

Hoe kwader schalk (slimmer boef, of: snooder hoer), hoe beter geluk. (Zie boef.)

Hoerenaas, Loer en dwaas. (Zie aas.)

Hoeren, die schreijen, En 's vijands vleijen: Dat kan verleijen.

Hoeren en boeven komen wel zonder roepen. (Zie boef.)

Hoeren en boeven spreken altijd van hunne eer. (Zie boef.)

Hoeren en boeven zijn eene ligte vracht. (Zie boef.)

Hoeren en boeven zijn één gespan. (Zie boef.)

Hoeren en boeven zijn gaarne bij elkander (of: vergaderen ligtelijk). (Zie boef.)

Hoeren en heeren Zijn van eender veren. (Zie heer.)

Hoerenliefde is vuur van stroo.Ga naar voetnoot20

Hoeren Vervoeren.Ga naar voetnoot21

Hoeren zijn als vogellijm: wat te nabij komt, moet er eene veêr laten.Ga naar voetnoot22

Hoer is een vrouwenaam.Ga naar voetnoot23

l'Honneur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen. (Zie dame.)

Je dochters zijn hoerenkinderen. (Zie dochter.)

Ik ben toch geene hoer, dat ik vooraf moet betaald worden.

Ik dacht wel, dat het hoeren waren: zij lachten zoo.Ga naar voetnoot24

Jong eene hoer, oud eene profetes.Ga naar voetnoot25

Jonge hoeren, oude pilaarbijtsters. (Zie bijtster.)

Is Lieshout zonder dieven, Beek zonder moordenaars en Aarle zonder hoeren, dan duurt de wereld niet lang meer. (Zie aarle.)

Laat ze zeggen, wat ze willen, zei de man, als ze maar niet van mij zeggen: je bent eene hoer.

Lagchende schouten en schreijende hoeren zal men niet ligt gelooven.Ga naar voetnoot26

Lekkere hoeren kosten veel van onderhoud.Ga naar voetnoot27

Men zou er eene hoer om worden, en slapen in de goot. (Zie goot.)

[pagina 313]
[p. 313]

Met leenen volle neef, en met weêrom geven hoerenkind.Ga naar voetnoot1

Niemand late zich vervoeren Van lagchende schouten en schreijende hoeren.Ga naar voetnoot2

Onder een hoerhuis, boven eene kerk.Ga naar voetnoot3

Oude hoeren kruipen (of: zitten) vlak onder den preêkstoel.Ga naar voetnoot4

Paardenvoet, wolfstand, hoerenaars en dobbelaarshand zijn niet te betrouwen. (Zie aars.)

Prediken voor hoeren verzuimt niet.Ga naar voetnoot5

Vond men geene makrollen, men zou weinig hoeren tellen.

Vuur van stroo en hoerenmin: Veel boha en niets daarin. (Zie boha.)

Wanneer eene hoer schreit, legt zij u lagen.Ga naar voetnoot6

Wie eer en lof begeert, wachte zich van hoeren. (Zie eer.)

Wijs mij een' leugenaar (ook wel: eene hoer), ik wijs u een' dief. (Zie dief.)

Zij heeft een hoerenvoorhoofd.Ga naar voetnoot7

[Dit spreekwoord is genomen uit Jerem. iii:3.]

Zij schrijven Als hoeren, die kijven.Ga naar voetnoot8

Zijt gij hoer of zijt gij dief, Hebt gij geld, men heeft u lief. (Zie dief.)

Zoo getrouw als eene hoer.

Zout, suiker en hoeren Kan men goedkoop uit Cyprus voeren. (Zie cyprus.)

Hoest.

Ik heb er den hoest van.

Vier dingen laten zich niet verbergen (of: houdt men niet onder met geweld): vuur, geld, hoest en liefde. (Zie ding.)

Hoeve.

Eene vrouw, een huis en eene hoef Is genoeg voor eens mans behoef. (Zie behoefte.)

Hof.

Aan 's konings hof is elk voor zich zelven allen.Ga naar voetnoot9

Aan 't hof: voor kleinen lust Veel moeite en weinig rust.

Als ten hove gegeten is, zijn er veel ledige schotels (of: ijdele vaten).Ga naar voetnoot10

De botten vangen niet ten hove. (Zie botte.)

De brieven zijn al ten hove. (Zie brief.)

De nijd wordt in het hof geboren, erft in het klooster en sterft in het hospitaal.Ga naar voetnoot11

Die gistren lag in 't stof, Is heden heer van 't hof. (Zie gisteren.)

Een uur van geluk ten hove Gaat een jaar wijsheid ver te boven. (Zie geluk.)

't Gaat grof In 't hof.

Goede vrienden in het hof maken een kort proces.Ga naar voetnoot12

Groot is het hof, Veel moet erof.Ga naar voetnoot13

Het hof is eene hoer: het bedriegt, of wil bedrogen zijn. (Zie hoer.)

Het hof moest zijnen gek hebben. (Zie gek.)

Het is nu in 't hof vacantie.Ga naar voetnoot14

Het is wijwater van den hove.Ga naar voetnoot15

Het is zoo goed, bemind ten hove te komen. (Zie bemind.)

Hij is aan het hof van Jan Vlegel opgevoed.

Hij maakt daar zijn hof.

Men roept den ezel niet ten hove, dan als hij lasten dragen moet. (Zie ezel.)

Met den eenen voet in het hof, met den anderen in het gasthuis. (Zie gasthuis.)

Saus naar het hof.Ga naar voetnoot16

Ten hove geeft men veel handen, weinig harten. (Zie hand.)

Voor eene hoofsche leugen raakt hij zijne kleur niet kwijt.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Wat is ten hove 't grootste kwaad? De pluimstrijkende vos met zijnen raad.Ga naar voetnoot18

Weer de vijanden van het hof, zij zullen wel spoedig het land verlaten.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

 

Dat komt uit uwen hof niet.Ga naar voetnoot20

De zon in den oogst bedriegt de meisjes in den hof.Ga naar voetnoot21

Die in vrouw Venus hof wil wandlen, Moet stout verzoeken, zachtjes handlen.Ga naar voetnoot22

Een iegelijk zij wijs in zijn' eigen' hof.Ga naar voetnoot23

Elk heeft genoeg in zijn eigen tuintje (of: aan zijn' eigen' hof) te wieden.Ga naar voetnoot24

Elk wiede zijn' hof, en ik den mijnen, Zoo zal het onkruid haast verdwijnen.Ga naar voetnoot25

Ga je hofje maar.

Het is er vrij (of: open) hof.Ga naar voetnoot26

Het is wel een verloren hof, daar de beesten niet paren, de vrouw brast, de zoon dobbelt, de dochter loopt, en de meid zwanger is. (Zie beest.)

Het minste kruidje in den hof Vermeldt Gods eer, vertelt zijn' lof. (Zie eer.)

Het zal u ten huize en ten hove komen.Ga naar voetnoot27

Hij huilt snot en kwijl als een hofhond.Ga naar voetnoot28

Hij is in zijn' hof.Ga naar voetnoot29

Hij is niet op het hofje geweest, daar onze Heer verraden werd. (Zie heer.)

Hij zal hem niet uit den hof jagen.

Ieder kruid in zijn' eigen' hof.Ga naar voetnoot30

In Tantalus' hof.

[Wat er in Tantalus' hof te bekomen is, wordt blijkbaar uit het spreekwoord: Dat zijn de appelen van Tantalus.]

Korte rijen hoven wel (of: versieren den hof).Ga naar voetnoot31

Maak uwen hof niet onder de schaduw, noch timmer bij de rivier.Ga naar voetnoot32

Men mag hem noch huizen noch hoven.Ga naar voetnoot33 (Zie de Bijlage.)

[pagina 314]
[p. 314]

Men zoude hem niet uit den koolhof jagen.Ga naar voetnoot1

Niemand moet zich te zeer beroemen, Dat zijn hof staat vol schoone bloemen. (Zie bloem.)

Onderhoud uwen hof als uw ligchaam.Ga naar voetnoot2

Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. (Zie diender.)

Patiëntie-kruid groeit in den hof van den flerecijnist. (Zie flerecijnist.)

Plant patiëntie in uwe hoven, Dan komt gij uw' vijand te boven.Ga naar voetnoot3

Wie ieder wil onthalen, en hebben lof, Die verkrijgt zelf een' kalen hof.Ga naar voetnoot4

Zelf is het beste kruid; maar het wast niet in alle hoven.Ga naar voetnoot5

Hofmeester.

Geen beter hofmeester dan de waard zelf.Ga naar voetnoot6

Hofpoortje.

Nu zal het erop aankomen, zei Van der Kap; hij zette zijn' bril op, en hij moest het Hofpoortje in. (Zie bril.)

Hofstede.

Goeden dag, hofstede! (Zie dag.)

Hok.

Dat is een wonderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwetsch hoenderhok. (Zie boer.)

Eén konijn in 't hok is mij meer waard dan tien hazen in 't veld. (Zie haas.)

Een leeuw in zijn hok is een Napje op Sint Helena.

Er gaan veel tamme schapen in een hok; maar nog meer wilde, want die kruipen op elkander.Ga naar voetnoot7

Ergens op het hok liggen.

Getelde schapen gaan uit 't hok.

Goeden dag u allen, zei de vos, en hij kwam in het ganzenhok. (Zie dag.)

Het is moeijelijk, om het spek uit het hok te halen, als de hond erin is.

Hij duikelt als een bruinvisch uit zijn hok. (Zie bruinvisch.)

Hij heeft net een gezigt als een kippenhok, met den stront naar buiten. (Zie aangezigt.)

Hij is de waard in het turfhok.Ga naar voetnoot8

Hij is hokvast.

Hij is op het enterhok. (Zie enter.)

Hij is zoo vroom als een vos, die den weg naar het hoenderhok zoekt. (Zie hoen.)

Hij krijgt het hok bij hem in.Ga naar voetnoot9

Hij slacht de makke duiven: die blijven ook op het hok zitten. (Zie duif.)

Hij valt erin als de vos in het hoenderhok. (Zie hoen.)

Sta, zei de vent, en hij zoende de meid tegen een hoenderhok. (Zie hoen.)

Hokkeling.

Het is een oud hokkeling: hij weet zich niet te behelpen.Ga naar voetnoot10

Hol.

Als de musch nestelen wil, zoo zoekt zij vele holen.Ga naar voetnoot11

Demuis is haast gevangen, die maar één hol heeft.Ga naar voetnoot12

De vos heeft meer dan één hol.

De vos jaagt nimmer op zijn eigen veld (of: in de nabijheid van zijn hol).

De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten. (Zie hemel.)

Gij waart daar in een roovers hol.

Het is eene arme muis, die maar één hol heeft (of: weet).Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft in een kwaad hol gestoken.Ga naar voetnoot14

Hij staat ervoor, en kijkt als eene koe voor een muizenhol.Ga naar voetnoot15

Hij wil de slang uit het hol trekken met eens anders handen. (Zie hand.)

Hoe vindt de bok een hol! (Zie bok.)

Uit welk hol van Kamschatka zijt gij hier gekomen?

 

Eene kip op hol met een' hooiwagen.Ga naar voetnoot16

Hij geraakt aan den hol.

Iemand het hoofd op hol maken.

Venus en Bacchus zijn rare guiten: Zij maken het hoofd op hol, en plunderen de duiten. (Zie bacchus.)

Zijne hersens zijn vlot (of: op hol). (Zie hersens.)

Holderdebolder.

Het is holderdebolder (of: holover bol). (Zie bolle.)

Holkers en tolkers.

Hij heeft te veel holkers en tolkers.

[Dat wil zeggen: anderen teren op zijn' zak. Holkers en tolkers worden te Groningen bijeen genomen, om er menschen mede aan te duiden, die wel schoon voor 't oog, maar vuil achter den rug zijn. In de jagers Taalk. Magazijn vindt men, op bl. 337 van het 2e. Deel: ‘Holkers, ook tolkers, schijnvrienden.’]

Holland.

Als hem eene vloo bijt, is Holland in last.Ga naar voetnoot17

De Hollandsche bak vol. (Zie bak.)

De Hollandsche jeugd moet vóór of na mallen.

De liefde wroet in zijn lijf, als eene muis in eene Hollaudsche kaas.Ga naar voetnoot18

De Vlaamsche glorie en Hollandsche patiëntie. (Zie glorie.)

Friesche trouw en Hollandsche dukaten: daarmede kan men ver komen. (Zie dukaat.)

Gij liegt het; dat is Duitsch (of: Hollandsch): dat kunt gij verstaan. (Zie duitschland.)

Godevaart met den bult bezit Holland met geweld. (Zie geweld.)

Het is een Lombardsch (of: Hollandsch) kuiken.Ga naar voetnoot19

Hij is zoo veeg als een Hollandsche ekster. (Zie ekster.)

Hij stinkt naar de Hollandsche kaas.Ga naar voetnoot20

Hij zou den twist tusschen Holland en België ook

[pagina 315]
[p. 315]

al niet hebben bijgelegd. (Zie belgië.)

Holland, bol land; Zeeland, geen land: Ik houd het met den heikant. (Zie heide.)

Hollander.

Als de Hollanders van Kenau pogchen, dan pogchen de Friezen van Bauck. (Zie bauck.)

Daar port nooit Hollander alleen.

Dat is een regte Hollander.

Een goed Hollander k... (of: p...) nooit alleen.

Een regtgeaard Hollander laat zich door geen' Belg tot slaaf maken. (Zie belg.)

Hoe ouder, hoe zotter Brabander; Hoe ouder, hoe botter Hollander. (Zie brabander.)

Holligheid.

Achter hol en pover.Ga naar voetnoot1

Beter vol Dan hol.

Het bolletje In het holletje. (Zie bol.)

Het is holderdebolder (of: holover bol). (Zie bolle.)

Hij kan geene ruste vinden voor het hol van zijnen voet.Ga naar voetnoot2

[Dit spreckwoord is genomen uit Gen. viii:9.]

Hij laat nog een holletje open.

Wat holligheid is dat, zei dronken Teeuwes, en hij viel in een kakhuis.Ga naar voetnoot3

Holsblok.

Eene koe op holsblokken.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Holtertopa.

Het is er holtertopa.Ga naar voetnoot5

[Dat wil zeggen: alles is in groote beweging en ongewone drukte van wege een aannaderend gevaar. Tuinman schrijft holdertepa, en zegt: ‘Dit geroep hoord men op de schepen, als 'er door de ondiepten gevaar is, dat men aan den grond mogt geraken, en die daarom gestadig gepeilt word.’ Winschooten zegt, in zijn' Seeman, bl. 85: ‘Holtertopa is een gebrooken woord, en werd op de Seeuwse Stroomen, om de diepten te weeten, geduurig gebruikt van die geene, die met een lange stok of kloet de dieptens peilen. Soo ons geoorloofd waar, ons gevoelen te seggen, wij souden meenen, dat het soo veel beteekend als houd of hold'er op aan.’]

Holtmans.

Bij het komfoor steek ik nooit mijne pijp aan, zei Holtmans, wel bij het vuur.

De goddeloozen zijn als een koppel wilde ganzen, zei vader Holtmans. (Zie gans.)

Hom.

Somtijds hom, somtijds kuit.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Zou het hom of kuit zijn!Ga naar voetnoot7

Hominem.

Het is een argument ad hominem. (Zie argument.)

Hommel.

Hij heeft den hommel in het hoofd.

Hommeles.

Het is er hommeles.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: er zal afrekening moeten gehouden worden. Zoo doen de bijen, wanneer een hommel den korf indringt: elk doet zijn best, om den indringer te verwijderen. Dan is het hommeles in den korf. Het ongewone van den vorm hommeles van hommel, kan mogelijk pleiten voor de meening, dat het spreekwoord zoude ontleend zijn van den tooneelheld homulus; daar onze voorouders het met het uiterst woelig tooneelstuk van dien naam zeer druk hadden.]

Homp.

Van eens anders kaas is het ligt groote hompen snijden.Ga naar voetnoot9

Hond.

Aan der honden hinken, Aan der hoeren winken, Aan des kramers zweren, Eu des wijfs begeeren, Zal men zich niet keeren. (Zie hoer.)

Aan hoeren en dieven, Vlooijen en vliegen, Honden en drek Is te Dantzig geen gebrek. (Zie dantzig.)

Aan vreemde lieden kinderen en vreemde honden is somtijds de kost verloren.Ga naar voetnoot10

Al dien ik twaalf boeren en een' hond, dan dien ik nog maar krengen. (Zie boer.)

Alle blaffende (of: keffende) honden bijten niet.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Alle honden bijten den hond, die onder ligt.Ga naar voetnoot12

Alle kwade honden spelen met den staart.Ga naar voetnoot13

Al om den soberen kost, zei Jan Memme, En hij liet zijn' hond naar eene korst brood zwemmen. (Zie brood.)

Al schijnt de hond niet groot te zijn, Nog vangt hij wel een magtig zwijn.Ga naar voetnoot14

Als de eene hond p..., dan ligten de andere den poot op.Ga naar voetnoot15

Als de hond begint te knorren, wil hij bijten.Ga naar voetnoot16

Als de hond blaft, dan mag men wel een glaasje wijn drinken. (Zie glas.)

Als de hond dol van honger is, eet hij ook vuile pensen.Ga naar voetnoot17

Als de hond een been heeft, dan heft hij zijn' staart op. (Zie beenderen.)

Als de hond in den pot is, vlieden de vrienden.

Als de hond met den staart kwispelt, wil hij een brokje hebben. (Zie brok.)

Als de hond onder ligt: al de wereld wil hem krijten (of: bijten).Ga naar voetnoot18

Als de oude honden blaffen (of: bassen): zie toe! (of: is het tijd, dat men uitziet).Ga naar voetnoot19

Als die hond niet lustig tot jagen is, zoo rijdt hij op den aars. (Zie aars.)

Als een hond aan een sop.Ga naar voetnoot20

Als een hondenneus in den maneschijn.

Als een hond u kwispelstaart: het moet u kosten.Ga naar voetnoot21

Als er één hond blaft, worden de andere wakker (of: blaffen er vele).Ga naar voetnoot22

[pagina 316]
[p. 316]

Als gij dat been ophebt, zult gij zoo hard kunnen loopen als de hond (of: de koe). (Zie beenderen.)

Als het een hond (of: wolf) was, had hij u in de beenen (of: in den neus) gebeten. (Zie beenen.)

Als ik dood ben, k .... de hond op mijn graf. (Zie doode.)

Als men den hond hangen wil, zoo heeft hij leêr gegeten.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Als men den hond hangen wil, zoo krijgt men welhaast een zeel.Ga naar voetnoot2

Als men den hond jonker heet, dan wil men hem hangen.Ga naar voetnoot3

Als men den hond wil doodslaan, zoo beschuldigt men hem van dolheid. (Zie dolheid.)

Als men den vos niet vangen wil, kan men geene honden vinden.

Als men eenen hond wil smijten, vindt men ligt eenen steen.Ga naar voetnoot4

Als men zegt: wis, dan verschieten al de honden.Ga naar voetnoot5

Als snijdt men den hond den staart af, altijd blijft hij een hond.Ga naar voetnoot6

Als twee honden vechten om een been, Gaat er de derde mede heen. (Zie beenderen.)

Aris! geef den hond het spek! - neen moêr, ik mag het zelf wel. (Zie arie.)

Bedrieg eenen anderen hond met dat been: ik ken het wel. (Zie beenderen.)

Beter een hond te vriend dan te vijand.Ga naar voetnoot7

Beter stomme honden dan razende.

Beveel (of: Commandeer) je honden, en blaf zelf.Ga naar voetnoot8

Bloode honden blaffen veel.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Daar de hond zijn' kop doorkrijgt, haalt hij ook zijn gat door. (Zie gatten.)

Daar is kat noch hond afgekomen.Ga naar voetnoot10

Daar is niet één hondje met een blaauw staartje.Ga naar voetnoot11

Daar kan kat noch hond door (of: in).Ga naar voetnoot12

Dáár ligt de hond begraven.

Daar twee Grieten in één huis zijn, behoeft men géen' bassenden hond. (Zie griet.)

Daar zullen de honden van gieren.Ga naar voetnoot13

Dag vriendelijke vriend, zei Jan Dirksen tegen zijn' bulhond. (Zie dag.)

Dat bekomt hem als den hond de knuppel, na 't stelen van de worst.

Dat de hond op mij basse, maar niet bijte.Ga naar voetnoot14

Dat is de eigen hond, zei Kaan, En hij zag een' uil voor zijn' broêr aan. (Zie broeder.)

Dat is de hond niet, die ons bijten zal.

Dat is een lief hondje.

Dat is geen drek; maar de hond heeft het gek.... (Zie drek.)

Dat is niet al mis, zei de jongen, en hij wierp een' steen voorbij den hond, maar tegen de scheenen van zijne stiefmoeder.Ga naar voetnoot15

Dat wete hem de hond dank. (Zie dank.)

De beste jager en zijn hond doen wel eens een' vergeefschen sprong.

De brokken worden hem als een' hond toegeworpen. (Zie brok.)

De duivel gelijkt naar de arme lieden: ieder blaft hem na, om naar een' goeden hond te gelijken. (Zie duivel.)

De eene hond bijt den anderen in het oor.

De eene hond verwijt den anderen, dat hij vlooijen heeft.

De haas zoude eer den hond vangen. (Zie haas.)

De hinkende hond komt gemeenlijk achteraan.

De hond bijt den steen, en niet, die hem werpt.Ga naar voetnoot16

De hond, die mij gebeten heeft, moet mij ook genezen.

[Dit is een spreekwoord, in den mond der nathalzen bestorven. Ziende op den roes van gisteren, beginnen zij dan de flesch op nieuw lustig aan te spreken. In denzelfden zin zeggen de drinkebroêrs: Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen.]

De hond, die van vreeze blaft, blaft niet wel.Ga naar voetnoot17

De hond doet een' rondedans naar zijnen staart. (Zie dans.)

De honden bassen, daar zij gevoed worden.Ga naar voetnoot18

De honden loont men te voren.Ga naar voetnoot19

De honden zullen nog aan hem p......Ga naar voetnoot20

De hond is dol.Ga naar voetnoot21

De hond is een getrouw dier. (Zie dier.)

De hond is ermede door.

De hond keert tot zijn uitbraaksel terug.Ga naar voetnoot22

[Dit was reeds een spreekwoord onder Israël, zie 2 Petr. ii: 22. Het komt mede voor: Spreuk. xxvi: 11.]

De hond knaagt aan het been, omdat hij het niet door kan zwelgen. (Zie beenderen.)

De hond Likt de wond.Ga naar voetnoot23

[Men zegt dit, als iemand belooning krijgt of geeft voor bedreven kwaad.]

De hond onthoudt wel, wie hem goed doet.Ga naar voetnoot24

De hond wentelt zich gaarne op een kreng.Ga naar voetnoot25

De hond zit hem op de tasch.Ga naar voetnoot26

De hond zou dol worden aan zulk eenen korten ketting.

De kleine honden zijn haast verbeten.Ga naar voetnoot27

De kleinste honden keffen 't meest.Ga naar voetnoot28

De kwaadste hond krijgt 't beste been; De beste hond heeft veeltijds geen. (Zie beenderen.)

De maan is boven het keffen der honden.Ga naar voetnoot29

Den laatsten man bijten de honden.Ga naar voetnoot30

Des hoveniers hond eet geene koolen, en hij wil niet, dat anderen daarvan eten.Ga naar voetnoot31

De smaken verschillen, want de honden likken elkander den aars. (Zie aars.)

[pagina 317]
[p. 317]

De uil is niet wijs genoeg, om een' hond de biecht te hooren. (Zie biecht.)

De veelheid der honden is der wolven dood. (Zie dood.)

Deventer is eene koopstad, Zutphen is eene loopstad, Lochem is nog wat; Maar Borculo is een hondengat. (Zie borculo.)

De vliegen volgen den honig t' allen tijën, En de gulzige honden de prijen.Ga naar voetnoot1

De wijven hebben drie huiden, te weten: eene honden huid, eene zeugenhuid en eene menschenhuid.Ga naar voetnoot2

De wolf neemt zijne kans waar, als de hond slaapt.Ga naar voetnoot3

Die de kracht had van den haan en de lenden van den hond, Hij begeerde, al wat hij vond. (Zie haan.)

Die den wolf tot gezel heeft, drage den hond onder zijnen mantel. (Zie gezel.)

Die eene ritsige teef in huis heeft, kan de honden niet van de deur houden. (Zie deur.)

Die een' hond wil slaan, kan wel een' stok vinden.Ga naar voetnoot4

Die honden wil leiden, Moet k..... en p..... verbeiden.Ga naar voetnoot5

Die kat en hond dood slaat, Doet daaraan geen weldaad.Ga naar voetnoot6

Die meest werken, worden van de honden gegeten.Ga naar voetnoot7

Die met de honden geloopen heeft, weet van dood bijten.Ga naar voetnoot8

Die met honden te bed gaat, staat met vlooijen weder op. (Zie bed.)

Die mij bemint, bemint ook mijn' hond.Ga naar voetnoot9

Die niet houdt kat of hond, Voedt dikwijls ergeren mond.Ga naar voetnoot10

Die te laat komt, vindt den hond in den pot.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Die Trui was wel meer voor den hond geweest.

Die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen. (Zie haar.)

Die van den hond zijn' compeer maakt, durft geen' stok meer dragen. (Zie compeer.)

Die voor hond scheep komt, moet beenen kluiven. (Zie beenderen.)

Die wil kennen des mans grond, Die sla zijne vrouw of zijnen hond. (Zie grond.)

Die zegt, dat hij den man bemint, gunne ook zijnen hond het goede. (Zie goede.)

Die zich zelven schaap maakt, bijten de honden.Ga naar voetnoot12

Dikwijls heeft men een oog op den hond om des meesters wille.Ga naar voetnoot13

Doode honden bijten niet, al zien ze leelijk.Ga naar voetnoot14

Door kleine lappen (of: Allengskens) leert de hond leder eten.Ga naar voetnoot15

Drie dingen zijn gezond: Oefen u te aller stond, Weinig eten in den mond, Loop niet als een hond. (Zie ding.)

Een bassende hond wil geen' hinder doen. (Zie hinder.)

Een bloode hond wordt zelden vet.

Een dolle hond loopt (of: raast) geen zeven jaar.Ga naar voetnoot16

Een goede hond doet zijn ras eer aan. (Zie eer.)

Een goede waterhond (of: poedel) ontziet geene modderige sloot.Ga naar voetnoot17

Een haastige hond werpt blinde jongen.Ga naar voetnoot18

Een hert, dat lang voor de honden geloopen heeft, is kwaad te vangen. (Zie hert.)

Een hond, aan een been, kent geene vrienden. (Zie (beenderen.)

Een hond, die asch likt, mag ook wel meel. (Zie asch.)

Een hond, die bast en geen geweld doet, wacht zijn vel. (Zie geweld.)

Een hond, die bijt, maar niet en bast, Heeft ook den sneêgste wel verrast.Ga naar voetnoot19

Een hond, die een been knaagt, kent zijn' eigen' meester niet. (Zie beenderen.)

Een honden-leven hebben.Ga naar voetnoot20

Een hond heeft liever 't gebeent Dan kostelijk gesteent. (Zie beenderen.)

Een hond is niet lang aan eene worst gebonden.Ga naar voetnoot21

Een hond is stout op zijn' eigen' dam (of: in zijn eigen nest). (Zie dam.)

Een hond moet knagen zonder bassen.Ga naar voetnoot22

Een hond ruikt nimmer aan den kant, Daar hij den neus eens heeft gebrand.Ga naar voetnoot23

Een hond snakt naar eene vlieg.Ga naar voetnoot24

Een hond verdient den kost.Ga naar voetnoot25

Een hond ziet wel op een' graaf. (Zie graaf.)

Een hond zou dat zijne moêr niet geven.Ga naar voetnoot26

Een jonge hond kan leeren springen.Ga naar voetnoot27

Een kippende haan Kan nog bestaan; Maar een' liggenden hond Waait geen brood in den mond. (Zie brood.)

Een kwade hond wil nnimmer maat, Wanneer hij in de keuken gaat.Ga naar voetnoot28

Een levende hond is beter dan een doode leeuw.Ga naar voetnoot29

[Dit spreekwoord is genomen uit Pred. ix: 4.]

[pagina 318]
[p. 318]

Een open pot of open kuil, Daarin steekt ligt de hond zijn' muil.Ga naar voetnoot1

Een oude hond bast niet zonder oorzaak.Ga naar voetnoot2

Een paard en een hond Hinken aan een' stront.

Een rotting zal kwalijk een' bitsen hond goed maken.

Eens honds bede kwam niet ten hemel. (Zie bede.)

Een twistzoekende hond loopt meest met gescheurde ooren (of: Bitse honden krijgen hakkeligeooren).Ga naar voetnoot3

Een willige hond is haast gejaagd.Ga naar voetnoot4

Eet je t' huis een' beuling, de hond heeft er het vel van. (Zie beuling.)

Eigen honden, duurkoop jagt.Ga naar voetnoot5

Er is God noch goed mensch, kat noch hond te zien (of: te vinden). (Zie god.)

Er komt hond noch kat op het dek. (Zie dek.)

Er zijn meer hondjes, die Del heeten. (Zie del.)

Er zijn twee dieren, die den mensch lief zijn: een hond en een paard. (Zie dier.)

Gebonden zijn gelijk verachte honden.Ga naar voetnoot6

Gebrande honden (of: katten) vreezen ook koud water.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Geef een kind, als het eischt, en een' hond, als hij kwispelstaart: gij zult een kwaad kind en een' goeden hond hebben.

Geef eens een' hond een' kwaden naam, dan mag hij wel over boord springen. (Zie boord.)

Geef het heilige den honden niet. (Zie heilige.)

Geen hond bijt zijn' eigen' meester.

Geld is vast geene goede waar, zei de boer, want mijn hond, die anders nog al loos is, wil het niet vreten! (Zie boer.)

Gewen een' winde tot den pot: Een jagthond wordt een keukenzot. (Zie hazewind.)

Gij moet den hond wat zoetjes onder den staart blazen, zei Kees Aaije, dan kunt gij het wat langer uithouden.Ga naar voetnoot8

Goeden dag zaâm, zei de boer tegen den veldwachter en zijn' hond. (Zie boer.)

Goed honds, goed kinds.Ga naar voetnoot9

Goed honds, kwaad kats.Ga naar voetnoot10

Goedkoop vleesch krijgt de hond.Ga naar voetnoot11

[Men zegt dit, wanneer iemand zich zelven weggooit. Het komt dus in zin overeen met het spreekwoord: Wie zich onder den draf mengt, dien eten de zwijnen.]

Groote (of: Kwade) honden is kwaad sarren.Ga naar voetnoot12

Had de hond maar geene bellen. (Zie bel.)

Het bekomt hem als den hond het gras. (Zie gras.)

Het bekomt hem (of: breekt hem op) als den hond de worst.Ga naar voetnoot13

Het deugt den hond in zijn gat niet. (Zie gatten.)

Het gebas van eenen ouden hond behoort men te gelooven. (Zie gebas.)

Het glimt als eene snottebel (of: hondenkeutel) in den maneschijn. (Zie bel.)

Het is, alsof het den hond in zijn gat gezeten heeft. (Zie gatten.)

Het is, alsof hij daar een' hond (of: den drommel) had zien geeselen. (Zie drommel.)

Het is beter een hond te zijn in vrede, dan een mensch in regeringloosheid.

Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken loopt (of: een brok krijgt.) (Zie brok.)

Het is den hond gevlooid.Ga naar voetnoot14

Het is een aardige mop op eene hondenbruiloft. (Zie bruiloft.)

Het is een arme hond, die op geene zieke koe durft zien.Ga naar voetnoot15

Het is eene honds-wrake.Ga naar voetnoot16

Het is een goed gevecht - hond tegen kat: elk heeft klaauwen. (Zie gevecht.)

Het is een helhond. (Zie hel.)

Het is een honden-melker.Ga naar voetnoot17

Het is een hond: had hij maar een' staart.Ga naar voetnoot18

Het is een hondsche wijsgeer.

Het is een spoorhond.Ga naar voetnoot19

Het is een vuile hond.Ga naar voetnoot20

Het is een wrange hond, zei de boer, en hij dronk bij vergissing eene flesch wijnazijn voor rijnwijn leêg. (Zie azijn.)

Het is geene hondenkentel waard.

Het is geen weêr, om kat of hond uit te jagen.Ga naar voetnoot21

Het is hondenworst in de vleeschhal. (Zie hal.)

Het is kwaad, oude honden aan banden te leggen. (Zie band.)

Het is maat hond.Ga naar voetnoot22

Het is moeijelijk, honden te leeren blaffen.Ga naar voetnoot23

Het is moeijelijk, om het spek uit het hok te halen, als de hond erin is. (Zie hok.)

Het is niet gemakkelijk, den hond van een kluifje af te houden.

Het is niet voor de honden.Ga naar voetnoot24

Het is Sint Rochus met zijnen hond.Ga naar voetnoot25

[Aan Sint rochus geeft men de pest in bewaring, blijkbaar uit het spreekwoord van den hebzuchtige: Hij zou Sint Rochus de pestilentie ontstelen. Den hond, als het beeld der getrouwheid, geeft men den pestheilige tot medgezel. Daar deze bestendig aan zijne zijde is, zegt men van twee ware vrienden: Het is Sint Rochus met zijnen hond.]

Het is spek uit het hondennest.

Het is taal, om honden en katten te vergeven.Ga naar voetnoot26

Het is voor mij ook been, zei de hond, en hij k.... koten. (Zie beenderen.)

Het is zoo leelijk gemaakt, dat er geen hond van zou willen eten.

Het is zoo waar, als dat de hond de bijl opät, en den steel voor staart achteruit stak. (Zie bijl.)

Het komt bij het huilen (of: wenschen) der hon-

[pagina 319]
[p. 319]

den niet toe, dat de kalveren afsterven.Ga naar voetnoot1

Het moet een ruige hond wezen, die twee nesten warm kan houden.Ga naar voetnoot2

Het moet een snoode hond zijn, die geen fluiten waard is.Ga naar voetnoot3

Het ongeluk komt ons toe, gelijk de knuppels aan de honden.

Het staat er zoo dik op als het haar op den hond. (Zie haar.)

Het viel een' witten hond met een' zwarten.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

[Wit is 't beeld der reinheid, zwart dat der ondeugd. Toegepast op den hond als huisdier, wil men hier zeggen: het was een geluk, maar het leidde tot ongeluk. Wel viel het een' witten hond, gelijk het zich liet aanzien, of zoo als men meende, maar het eindigde met een' zwarten, het viel een' zwarten. Het spreekwoord wordt dus alleen in een' kwaden zin gebruikt.]

Het zal er honden, zei de boer, en hij zat op eene teef. (Zie boer.)

Het zal er honden, zei Teunis, en het regende stokslagen.

Het zijn hondsdagen. (Zie dag.)

Het zijn regte bloedhonden. (Zie bloed.)

Het zijn slechte honden, die hun eigen volk bijten.

Het zijn twee honden in ééne keuken.Ga naar voetnoot5

Het zit zoo vast, als een hond in zijne moêr.Ga naar voetnoot6

Hij acht hem als een hond (of: Hij behandelt hem hondsch).Ga naar voetnoot7

Hij beeft als eene kat voor een' spiering, en als een hond voor een stuk spek.Ga naar voetnoot8

Hij beeft als een juffers-hondje.Ga naar voetnoot9

Hij bekommert er zich even min om, als de maan om het blaffen van de honden.

Hij bijt als een bitse hond.Ga naar voetnoot10

Hij bijt gelijk de hond naar (of: op) den steen.Ga naar voetnoot11

Hij blijft bij den man, als de haas bij de honden. (Zie haas.)

Hij gaat druipstaartende heen als een hond, dien de staart is afgekapt.Ga naar voetnoot12

Hij gaat eroplos als de hond op den haas. (Zie haas.)

Hij gaat naar Bommelskonten, drie uren boven de hel, daar de honden met het gat blaffen. (Zie bommelskonten.)

Hij gaat van daar als een hond, met den staart tusschen de beenen. (Zie beenen.)

Hij heeft beter dagen dan eens blindemans hond. (Zie blind.)

Hij heeft dat weg, alsof een hond het hem gebeten had.Ga naar voetnoot13

Hij heeft de hondenziekte.

[De zenuwziekte, den honden zoo zeer eigen, dat ze onder den naam van de hondenziekte bekend is, werkt zoo sterk, dat, in een later tijdperk der ziekte, de achterste deelen des ligchaams, bepaaldelijk de pooten, in eene gedurige zwaaijende beweging komen. Daarom zegt men van den dronkaard, dat hij de hondenziekte heeft.]

Hij heeft den hond in den kelder gesloten.

Hij heeft de schaamschoenen uit- en de hondsschoenen aangetrokken.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft eene hondenneus.Ga naar voetnoot15

Hij heeft eene tijd lang voor de honden geloopen.Ga naar voetnoot16

Hij heeft haar zoo lief, als de hond den knuppel.Ga naar voetnoot17

Hij heeft het haar van denzelfden hond. (Zie haar.)

Hij heeft menigen mol de oogen geopend, en menigen hond gestild.

Hij heeft te lang voor de honden geloopen, om voor het bassen bang te zijn.Ga naar voetnoot18

Hij heeft voor haas en hond geloopen. (Zie haas.)

Hij heeft zulk een' aardigen gang als een hond, die een' knuppel aan den staart heeft. (Zie gang.)

Hij helpt hem op den hond.Ga naar voetnoot19

Hij houdt den eed, als de hond de vasten. (Zie eed.)

Hij houdt eenen honden-maaltijd.Ga naar voetnoot20

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de wijn aan den disch ontbreekt.]

Hij huilt snot en kwijl als een hofhond. (Zie hof.)

Hij jaagt (of: drijft) den hond uit, en loopt zelf mede.Ga naar voetnoot21

Hij jaagt zich af gelijk de jonge jagthond.

Hij is bekend als de bonte hond met den blaauwen staart.Ga naar voetnoot22

[Dat wil zeggen: hij heeft zich door zijne daden alom vermaard gemaakt, men kent hem overal. Dat het spreekwoord van den Leidschen schout de bondt afkomstig zou wezen, door wiens handelwijze misschien het spreekwoord ontstond: Het is eene Leidsche begrafenis, is niet mogelijk, naardien de historie van de bondt met zijn' hond plaats had in 1634, en het spreekwoord, blijkens de aanteekeningen, reeds in 1550 bekend was.]

Hij is den honden geleverd.Ga naar voetnoot23

Hij is er als een hond aan den band. (Zie band.)

Hij is er gezien als een hond bij een' boer in de vleeschkuip. (Zie boer.)

Hij is er zoo aangenaam als een hond in een kegelspel.Ga naar voetnoot24

Hij is er zoo welkom als een hond in de keuken (of: vleeschhal). (Zie hal.)

Hij is het haar (of: de huid) van den hond niet waard. (Zie haar.)

Hij is hondsch gierig (of: Het is een gierige hond).Ga naar voetnoot25

Hij is subtielder dan mijn hond, Die nooit k.... dan fijnen stront.

[pagina 320]
[p. 320]

Hij is van het hondje gebeten.Ga naar voetnoot1

Hij is wijzer dan Bel, mijn hond. (Zie bel.)

Hij is zoo arm als een hond zonder vlooijen.

Hij is zoo beleefd als een bleekers hond. (Zie bleeker.)

Hij is zoo beschaamd als een hond, die zijn gat laat zien. (Zie gatten.)

Hij is zoo blij als een hondje.

Hij is zoo dartel als een jonge hond.Ga naar voetnoot2

Hij is zoo doof als mijn hond.

Hij is zoo lui als een hond.Ga naar voetnoot3

Hij is zoo moe als een hond.Ga naar voetnoot4

Hij is zoo nat als een waterhond.Ga naar voetnoot5

Hij is zoo nijdig als een hond.Ga naar voetnoot6

Hij is zoo paapsch als duc d'Alfs hond: die at vleesch in de vasten. (Zie duc d'alva.)

Hij is zoo ziek als een hond.Ga naar voetnoot7

[Dat is: hij is geheel en al lusteloos, door en door krank. Als een hond ziek is, blijft hij onbewegelijk liggen, en eet noch drinkt. Hij heeft de hondenziekte is alzoo met dit spreekwoord zeer verschillend van aard en strekking.]

Hij kan geen' hond of geene kat met vrede laten.

Hij kan kwalijk een' wolf van een' hond onderscheiden.

Hij kan wel met de honden huilen.Ga naar voetnoot8

Hij kijkt als een hond, die het vleesch uit den pot gestolen heeft.Ga naar voetnoot9

Hij kijkt zoo onnoozel als een hond op eene zieke koe.Ga naar voetnoot10

Hij laat den hond hinken.Ga naar voetnoot11

Hij leefde als een hond, en stierf als een varken.Ga naar voetnoot12

[Men heeft mij, voor dit spreekwoord, opmerkzaam gemaakt op het leven en sterven van den dichter beronicius, op wien men dit grafschrift maakte:

Hier leit een wonderlijke geest;

Hij leefde en stierf gelijk een beest.

Hij was een misselijke sater;

Hij leefde in wijn, en stierf in water.

Het is zeer ligt mogelijk, dat het spreekwoord van hem zijn aanwezen ontving. De klucht van Oene van jan vos, waaruit het spreekwoord, blijkens de aanteekeningen, is overgenomen, is van 1668, en omstreeks dien tijd leefde beronicius zijn hondenleven. Hij, die het verstand van een' hoogleeraar bezat, leefde als een schoorsteenveger en scharenslijper. Door dronkenschap in bewusteloozen toestand gebragt, verdronk beronicius in een' waterplas, en stierf alzoo als een varken.]

Hij ligt daar als een hond aan den ketting.

Hij loopt als een hond, die naar een' haas snuffelt. (Zie haas.)

Hij loopt als een hond, die pas op het ijs komt.

Hij loopt als een hond, die zijn' meester verloren heeft.Ga naar voetnoot13

Hij loopt als een losgelaten bandhond. (Zie band.)

Hij loopt den honden-weg.Ga naar voetnoot14

Hij loopt een honden-drafje. (Zie draf.)

Hij loopt eruit gelijk een hond, die de klem op den staart heeft.

Hij loopt weg als een hond voor den broodkorf. (Zie brood.)

Hij maakte nooit iemands hond gram.Ga naar voetnoot15

Hij maakt hem uit (of: Hij ziet er uit), zoodat de honden er geen brood van zouden eten (of: lusten). (Zie brood.)

Hij maakt het als Jochems hond: hoe langer hoe boozer.Ga naar voetnoot16

[Dat wil zeggen: het gaat er al zeer grof met hem naar toe. v.d. hulst brengt dit spreekwoord eerst onder de ‘algemeen aangenomen gelijkenissen,’ later tot dezulke, die ‘van bijzondere personen en algemeen bekende voorvallen, anecdoten of fabelen ontleend zijn.’ Geen bepaalde jochem met den boozen hond is mij bekend; maar om, met v. eijk, aan eene verbastering van jojakim, een' der koningen van Juda, te denken, is wat ver gezocht. Mij dunkt, dat, daar men in het algemeen aan een' lomperd den naam van jochem geeft, het spreekwoord vrij wel verklaard kan worden, door te denken aan eene lompe of hondsche behandeling, eene lompheid zoo groot, dat ze van den baas op zijn' hond is overgebragt.]

Hij past op honden noch op honden-knechten.

Hij pronkt als een hond in een' tonnestoel.Ga naar voetnoot17

Hij sart hem al de honden aan het gat. (Zie gatten.)

Hij schudt hem als een waterhond.Ga naar voetnoot18

Hij slaat hondekens guldens. (Zie gulden.)

Hij slacht den hond, die op het hooi lag: hij mogt het zelf niet, en wilde niet toelaten, dat de os het at.Ga naar voetnoot19

Hij slacht de smidshonden, die, als de bamer meest gaat, omtrent het aanbeeld liggen, en ronken. (Zie aanbeeld.)

Hij snaauwde en graauwde hem toe, alsof hij hem voor de honden gevonden had.Ga naar voetnoot20

Hij speelt den bonten hond.Ga naar voetnoot21

[Bont is veelkleurig, en daardoor in 't oog loopend. Van hier de spreekwijzen: Hij maakt het te bont en Hij speelt den bonten hond.]

Hij speelt mooi met het poesje, en toch is hij een hond.

[Men zegt dit van den man, die zijne vrouw mishandelt, maar voor het oog der menschen alle attenties voor haar schijnt te hebben.]

Hij spreekt zoo verstandig als een bulhond, die een' os naar de keel vliegt.

Hij valt uit als een bleekers hond. (Zie bleeker.)

Hij voedt eenen hond op, die hem daarna den riem van zijnen schoen afeet.Ga naar voetnoot22

Hij werpt het voor de honden.Ga naar voetnoot23

Hij wil het honden- (of: katten-) gat uit. (Zie gaten.)

Hij ziet een' witten hond aan voor een' bakkers knecht. (Zie bakker.)

Hij ziet er hondsch uit.Ga naar voetnoot24

[pagina 321]
[p. 321]

Hij zit er zoo lam bij als een hond.

Hij zit te wachten als een hond op eene zieke koe.

Hij zoekt dat (of: loopt hem na), als de hond den knuppel.Ga naar voetnoot1

Hij zoekt den hond.Ga naar voetnoot2

Hij zoekt het brood in een hondenkot. (Zie brood.)

Hoe langer hoe harder, zei het hert, en het liep den hond in den mond. (Zie hert.)

Hoe meerder honden, hoe meerder wee voor 't been. (Zie beenderen.)

Hoe schurftiger hond, hoe meer vlooijen.

Honden en katten wenschen om roekelooze dienstboden. (Zie dienstbode.)

Honden en zwijnen Zijn medicijnen.Ga naar voetnoot3

Honden hebben tanden In alle landen.Ga naar voetnoot4

Honden-muilen, mans aarzen en vrouwen-kniën zal men zelden warm zien. (Zie aars.)

Honden zijn kwaad van vet leêr te jagen.

Hond noch kat kan dat verstaan.Ga naar voetnoot5

Hongerige honden eten wel beslijkte worsten.Ga naar voetnoot6

Hoor toch een' hond bassen.Ga naar voetnoot7

Hond uw kinnebakken, en als de hond vijst, zeg: amen (of: dat is mijn). (Zie amen.)

Iemand met de honden in het bosch jagen. (Zie bosch.)

Iemand met de honden-lantaarn nalichten.Ga naar voetnoot8

Iemand voor de honden jagen.Ga naar voetnoot9

Iets in den hond loopen (of: dragen).

Ik ben één, zei de hond. (Zie één.)

Ik ben geen krulhond, die alles zoo maar af kan schudden.

Ik moet wel een' hond hooren blaffen.Ga naar voetnoot10

Ik zal het hondje wel leeren opzitten.

In alle landen bijten de honden En lasteren de monden.

Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember. (Zie gember.)

Kijk naar den hond: Die eet wel stront.Ga naar voetnoot11

Kleine hondjes bijten ook.Ga naar voetnoot12

Kleine hondjes blijven lang jong.Ga naar voetnoot13

Komt de hond in opspraak, dan is hij dol.Ga naar voetnoot14

Kwade honden moet men niet tergen.Ga naar voetnoot15

Laat den hond en den snapper met vrede.Ga naar voetnoot16

Laat den hond zorgen: die moet twee paar schoenen hebben.Ga naar voetnoot17

Liet de dief zijn stelen, de hond liet zijn bassen. (Zie dief.)

Mannen en honden, Die doen de ronden (of: Honden en mannen Mogen uitspannen); Maar katten en wijven Moeten t' huis blijven.Ga naar voetnoot18

Men behoeft den hond geen brood te geven, zoo lang hij met den staart kwispelt. (Zie brood.)

Men geeft het hondje niet zooveel brood, als zijn staartje wel eischen zou. (Zie brood.)

Menigeen zendt zijn' hond, daar hij zelf niet komen wil (of: durft).Ga naar voetnoot19

Men kan de kat (of: den hond) niet van het spek houden, als zij (hij) er den smaak van beet heeft.

Men kan er geene kat (of: geen' hond) bij den staart doortrekken.Ga naar voetnoot20

Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd. (Zie beenderen.)

Men late den hond in, hij gaat op de karn.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.)

Men maakt geen' hond gram met een been. (Zie beenderen.)

Men moet den hond aan den band leggen, eer men hem tergt. (Zie band.)

Men moet een' stok voor den hond dragen.Ga naar voetnoot22

Men moet geene slapende honden (of: wolven, ook wel: kinderen) wakker maken.Ga naar voetnoot23

Men tergt den hond zoo lang, totdat hij eens bijt.Ga naar voetnoot24

Men zal geen spek zoeken in het nest van den hond, of worsten in den hondenstal.Ga naar voetnoot25 (Zie de Bijlage.)

Men zegt van bleekers honden: maar dat zijn beesten. (Zie beest.)

Men zoude hem met honden uit de stad hitsen.Ga naar voetnoot26

Met den hond niet weten, om het kalf te gaan.Ga naar voetnoot27

Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen (of: ter jagt gaan). (Zie haas.)

Met oude honden jaagt men 't best.

Mij dat, zei Jan; hij meende een stukje gember te vatten, en het was een gedroogde hondenkeutel. (Zie gember.)

Natuur doet den hond sporen.Ga naar voetnoot28

Nergens wordt het spek voor de honden geworpen, dan daar zotten wonen.

Of het hondje beet.Ga naar voetnoot29

Of men van de kat of den kater (ook wel: of van den hond) gebeten wordt, is hetzelfde.Ga naar voetnoot30

Om den leeuw te bedwingen, slaat men het hondje klein.Ga naar voetnoot31

Ontneem den hond Niets uit zijn' mond.Ga naar voetnoot32

Op een' hond, die niet bast, Dient gepast.Ga naar voetnoot33

Op grijpende wolfsklaauwen passen hondstanden.Ga naar voetnoot34

Oude honden hooren naar geen: wis, wis.Ga naar voetnoot35

Oude honden laten zich moeijelijk afrigten.

Ouden honden is kwaad bassen te leeren.Ga naar voetnoot36

Praatzucht is even lastig als honden-gejank. (Zie gejank.)

[pagina 322]
[p. 322]

Rare honden, grappige duivels. (Zie duivel.)

Scheiden, bitter scheiden, zei de hond, toen hem de haas weêr ontloopen was. (Zie haas.)

Schoothondjes zijn wel allemans vrienden; maar de nijdige bulhond waagt voor zijn' meester het leven.

Schoppen hebben de honden niet graag.

[Die bij het uitspelen van eene harten-kaart het spreekwoord bezigen: Hartzeer is meisjesverdriet, spreken evenzoo, bij woordspeling, van schoppen, die de honden niet graag hebben, wanneer eene schoppen-kleur wordt voorgezet.]

Sla op den hond, hij is verwoed.Ga naar voetnoot1

Slapende honden bijten niet.Ga naar voetnoot2

Sluipende honden bijten het eerst.Ga naar voetnoot3

Sluipende honden hebben het spek allereerst weg.Ga naar voetnoot4

Stond die tronie in een' muur gemetseld, de honden zouden er zich op dood bassen.Ga naar voetnoot5

Stond haar aangezigt aan eene keukendeur, daar kwam nooit hond in. (Zie aangezigt.)

Streelt gij den hond: hij bederft uw kleed.Ga naar voetnoot6

Tegen booze honden booze knuppels.Ga naar voetnoot7

Terwijl de hond gaat, drijft men hem immer voort.Ga naar voetnoot8

Terwijl de hond k..., ontkomt de wolf.Ga naar voetnoot9

Terwijl de hond p..., ontloopt de haas. (Zie haas.)

Tranen van vrouwen, 't hinken van honden en de oostenwind duren geene drie dagen. (Zie dag.)

Twaalf boeren en een' hond, dan heeft men dertien rekels. (Zie boer.)

Twee honden aan denzelfden haard bijten elkander. (Zie haard.)

Twee honden, aan één been, Komen zelden overeen. (Zie beenderen.)

Twee kwade (of: grimmige) honden bijten elkander niet (of: vreezen elkander).Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Van vogelen, honden, wapenen en vrouwen: Voor ééne vreugd wel duizend rouwen. (Zie berouw.)

Veel honden zijn den haas zijn dood. (Zie dood.)

Verdraagt u, als katten en honden behooren te doen.Ga naar voetnoot11

Voor eenen fellen hond behoeft men eenen scherpen band. (Zie band.)

Voor kleine honden kleine banden. (Zie band.)

Waar de honden pis ruiken, daar ligten zij het been op. (Zie beenen.)

Waar één hond tegen p..., daar p..... zij allen tegen.Ga naar voetnoot12

Wacht u voor vleeschhouwers-honden: zij hebben wijde bekken. (Zie bek.)

Wanneer het paard oud is, spant men het voor de kar, of slagt het voor de honden, en werpt het in het gras. (Zie gras.)

Wat baat het, tegen honden weder te bassen!Ga naar voetnoot13

Wat den hond past, dat past den ezel niet. (Zie ezel.)

Wat men spaart uit den mond, Krijgt dikwijls kat of hond.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Wat schaadt des honds bassen, als hij niet bijt!Ga naar voetnoot15

Wees geen hond om een luttel.Ga naar voetnoot16

Wie kan den hond het blaffen verbieden!Ga naar voetnoot17

Wij honden vangen de hazen, zei het keukenrekeltje. (Zie haas.)

Wil hij honden, hij zal stokvisch eten.Ga naar voetnoot18

[Als men door honden verstaat: voor hond spelen, en stokvisch eten opvat in de beteekenis van slaag krijgen, dan heeft het spreekwoord eenen redelijken zin.]

Wilt gij den hond hooi te eten geven?Ga naar voetnoot19

Wolven-saus tot honde-vleisch: Dat is spijze naar den eisch. (Zie eisch.)

Ze zitten ermeê als twee honden, die den wolf elk bij een oor hebben gepakt.

Zich voor dich: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas. (Zie haas.)

Zie, dat daar geen zwarte hond tusschen komt.Ga naar voetnoot20

Zij geven den honden en den varkens.Ga naar voetnoot21

Zij leven (kijven, of: vechten) als katten en honden.Ga naar voetnoot22

Zij loopen hem na als hondjes, die kwispelstaarten.Ga naar voetnoot23

Zij loopen (of: houden het) met de hazen, en jagen met de honden. (Zie haas.)

Zijn dat nu bontwerkers? vroeg Jasper, en hij zag een' hond, die vol vlooijen zat. (Zie bontwerker.)

Zijne eigene honden bijten hem.Ga naar voetnoot24

Zij slacht den molenaars hond: die lekt den mond, eer de zak open is.

Zij slacht des pijpers hond (of: paard), en is nergens nooder dan t' huis.Ga naar voetnoot25

Zij sterven af als katten en honden.Ga naar voetnoot26

Zij stoven uit elkander als ganzen, wanneer een jonge dartele hond haar achter de veren zat. (Zie gans.)

Zij zijn genoeg, om katten en honden te vermoorden.Ga naar voetnoot27

Zoo als de jufvrouw danst (of: is), danst (is) ook haar hondeken.Ga naar voetnoot28

Zoo herder, zoo hond. (Zie herder.)

Zoo meer honden, zoo wee den beer! (Zie beer.)

Zwager, hond.Ga naar voetnoot29

Hondenslager.

Alles met maten, zei Flip de hondenslager, en hij mat de stokslagen met de el uit. (Zie el.)

Als de hondenslagers omgaan, blijven er meest keffertjes dood.Ga naar voetnoot30

Ik ben geen aanziender der personen, zei de hondenslager; toen sloeg hij een' grooten dog, die hem gebeten had. (Zie aanziender.)

[pagina 323]
[p. 323]

Honderd.

Devrouwen gaan af gelijk de kassa: vijften honderd.Ga naar voetnoot1

Gelukt het er één, dan gelukt het er honderden niet. (Zie één.)

Het gaat in de honderden.Ga naar voetnoot2

Het is er al weêr honderd.

Het ligt daar alles in 't honderd.Ga naar voetnoot3

Hijarbeidt (of: koopt) voor honderd en Sint Velten.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: het gaat daar ruw en wild toe. Men arbeidt zonder oordeel, zonder op te merken, wat men arbeidt; men koopt alles op, rijp en groen, zonder vooraf te bedenken, of de gekochte voorwerpen van dienst kunnen wezen. Honderd is hier voor een onbepaald getal genomen, waardoor ook andere spreekwoorden van dit onderwerp mede verklaring vinden. Zóó moet men hier dus ook Sint Velten verstaan. Sint velten is een ongeluks heilige, en als men dus iemand voor Sint Velten wenscht, gunt men hem niet veel goeds. Daarom kan ik niet aannemen, dat Sint velten eene verbastering van velleda, de waarzegster der Batavieren en Germanen, zoude wezen, gelijk men wel heeft gemeend. En of men hier aan Sint valentijn te denken hebbe, is mij niet bepaald gebleken. Zie verder tuinman en bilderdijk op het spreekwoord: Loop voor Sint Velten.]

Hij praat honderd uit.

Hij schermt in de lucht (ook wel: in het honderd, in den wind, of: in het wilde).Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Hij smijt een' stok in 't honderd.Ga naar voetnoot6

Honderd om één. (Zie één.)

Houd je maar uit: je hebt honderd.

[Dit spreekwoord is, even als: Hij praat honderd uit, uit het gewone jasspel genomen. Men geeft hier een' raad aan babbelaars, op hoop, dat zij hunne redenen wat zullen bekorten. Die honderd uitpraat, is de hier bedoelde babbelaar.]

Kootje in het honderd.Ga naar voetnoot7

Van honderd (of: duizend) niet één, die 't verdragen zou. (Zie duizend.)

Honderd en twintig.

Het was daar honderd en twintig.

Hondsvod.

Men kan alle dagen geen hondsvod wezen, zei gierige Gerrit, en hij gooide een' duit te grabbelen. (Zie dag.)

Honer.

Nooit beter gehoond, dan dat men den regten honer hoont.Ga naar voetnoot8

Hongarije.

Het is daar in Scherperije (of: Hongarije).Ga naar voetnoot9

Honger.

Als de eene wolf den anderen eet, zoo is er honger in het land (of: woud).Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Als de hond dol van honger is, eet hij ook vuile pensen. (Zie hond.)

Als de spijze mindert, zoo meerdert de honger.Ga naar voetnoot11

Als een ezel honger heeft, Eet hij, wat zijn meester geeft. (Zie ezel.)

Daar zich de tong vermaakt, moet het oog geen' honger lijden.

Dat is iemand, die zwart van den honger is, zei Roelof, en hij zag een' moor gaan.Ga naar voetnoot12

De honger kijkt bij den vlijtige wel eens de deur in; maar hij durft niet binnenkomen. (Zie deur.)

De honger leert de katten muizen.Ga naar voetnoot13

De honger leert praktijken (of: kunsten, ook wel: vernuftig zijn).Ga naar voetnoot14

De honger maakt eene grage maag.Ga naar voetnoot15

De honger woont zoowel onder eene gevleeschde huid als onder een mager en gerimpeld vel.

De honger ziet hem ten oogen uit.Ga naar voetnoot16

De kok zal zelden honger lijden.Ga naar voetnoot17

De vrees en de honger zijn de ruïne van het leger.

Die alleen op hoop leeft, sterft van honger.

Die brood heeft, sterft niet van honger. (Zie brood.)

Die den honger doodt, Die heeft grooten nood.Ga naar voetnoot18

Die drinkt zonder dorst, eet zonder honger en kust zonder lust, sterft zeven jaren te vroeg. (Zie dorst.)

Die geen' honger heeft (of: Die niet hongert), heeft goed van de vasten te spreken.Ga naar voetnoot19

Die honger voedt, Is half verwoed.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Een bagijnen-pater, Een visschers kater En molenaars haan: Als deze drie van honger sterven, dan zal de wereld vergaan. (Zie bagijn.)

Eene volle maag gelooft aan geen' honger.

Een Griek kan leven, waar een ezel van honger zou sterven. (Zie ezel.)

Gapen en geeuwen komt nooit uit welbehagen, tenzij het van honger, dorst of vrouwen-lust is. (Zie dorst.)

Geraapten honger heeft men om niet.Ga naar voetnoot21

Goud-honger dwingt den mensch, om wonderen te doen. (Zie goud.)

Het is de honger, die met den dorst trouwt. (Zie dorst.)

Het is geen wonder, dat hij honger krijgt, die lang gevast heeft.Ga naar voetnoot22

Hij blaft van den honger.

Hij geraakt in de honger-haven. (Zie haven.)

Hij heeft een' honger als een paard.

Hij kan naauwelijks slapen van honger.Ga naar voetnoot23

Hij kan zich tegen den honger naauw verweren.Ga naar voetnoot24

Hij lijdt honger, dat hij zwart wordt.

Hij rammelt van den honger.

Honger drijft den wolf uit het bosch. (Zie bosch.)

Honger eet door steenen muren.Ga naar voetnoot25

Honger en dralen maken korzelig.Ga naar voetnoot26

Hongerige honden eten wel beslijkte worsten. (Zie hond.)

Honger is de beste kok.Ga naar voetnoot27

[pagina 324]
[p. 324]

Honger is de beste saus.Ga naar voetnoot1

Honger is een groot kruis, zei Tijs Tafelbezem, en hij kwam pas van tafel af.Ga naar voetnoot2

Honger is een scherp zwaard.Ga naar voetnoot3

Honger maakt raauwe boonen zoet (of: tot amandelen). (Zie amandel.)

Honger maakt snoepers.Ga naar voetnoot4

Honger ziet wel struif voor taarten aan.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Honger zoekt (of: leert) ranken.Ga naar voetnoot6

Ik zal eens goed smonsjassen, want ik heb honger.

In het land van belofte sterft men wel van honger. (Zie belofte.)

Lang vasten (of: Honger lijden) is geen brood sparen. (Zie brood.)

Ledigheid is hongers moeder, En van dieverij een broeder. (Zie broeder.)

Leg hem de hongerpleister op den buik. (Zie buik.)

Liever boonen gegeten, dan van honger gestorven. (Zie boon.)

Liever dood dan van honger sterven. (Zie doode.)

Meer kinders zijn er van eten bedorven, Dan er van den honger ooit zijn gestorven.Ga naar voetnoot7

Niets voor, als men goeden honger heeft.Ga naar voetnoot8

Om den honger te wederstaan, worden velerlei listen aangewend.Ga naar voetnoot9

Steden, die niet zijn te winnen, kan men door den honger dwingen.Ga naar voetnoot10

Terwijl het gras groeit, sterven de paarden van honger. (Zie gras.)

Voor eene hongerige maag is het preken nutteloos.

Vóórsmaak doet honger krijgen.Ga naar voetnoot11

Vroege donder, late honger. (Zie donder.)

Wanneer de wolf honger krijgt, Is 't noodig, dat het schaapje zwijgt.Ga naar voetnoot12

Wat baat schaamte en schande, Als er honger is in den lande?Ga naar voetnoot13

Wel, dood! hebt gij geen' honger? (Zie dood.)

Zij aten malkander van honger op.Ga naar voetnoot14

Zij hebben den honger gebakken en den dorst gebrouwen. (Zie dorst.)

Zijne darmen zijn zoo ledig, dat ze van honger in malkander kruipen. (Zie darm.)

Hongerig.

De bongerige benijdt den verzadigde.Ga naar voetnoot15

Den hongerigen is het niet goed, lang te preken.Ga naar voetnoot16

Hongersnood.

De appetijt en hongersnood Vonden nooit kwaad brood. (Zie appetijt.)

Hebt gij water, hebt gij brood, Klaag dan niet van hongersnood. (Zie brood.)

Twee zuivels op één brood: Dat geeft hongersnood. (Zie brood.)

Honig.

Besmeer u met honig, zoo vangt gij vliegen.

Dat was, is altijd beter, al regende het honig.Ga naar voetnoot17

De bij is dood, die den honig en het was gaf. (Zie bij.)

De bloem, daar de bij honig uitzuigt, daar zuigt de spin venijn uit. (Zie bij.)

De doode bij maakt geen' honig meer. (Zie bij.)

De honig is voor de zeugen niet.

De olie is best in het begin, en de honig op het einde, maar in het midden dient de wijn. (Zie begin.)

De vliegen volgen den honig t' allen tijën, En de gulzige honden de prijen. (Zie hond.)

Die den honig wil uithalen, moet het steken der bijen ondergaan. (Zie bij.)

Die gal in den mond heeft, kan geen' honig spuwen. (Zie gal.)

Die honig eet, mag wel zijne vingers lekken.Ga naar voetnoot18

Die met den honig omgaat, hem blijft altijd wat aan de vingers hangen.Ga naar voetnoot19

Die zich zelven honig maakt, wordt van de bijen opgegeten. (Zie bij.)

Eene bij zonder angel maaktgeen'honig. (Zie angel.)

Eene volle ziel treedt wel op honigzeem.Ga naar voetnoot20

[Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xxvii: 7.]

Een weinig gal maakt veel honig bitter. (Zie gal.)

Geene bij maakt honig zonder bloem. (Zie bij.)

Het is daaruit te winnen als honig uit eene braam. (Zie braam.)

Het is een land, overvloeijende van melk en honig.

[Dit spreekwoord is genomen uit Exod. xiii: 5.]

Hij koopt den honig wel duur, die ze van de doornen moet lekken. (Zie doorn.)

Hij smeert hem honig om den mond.Ga naar voetnoot21

Hoe meer werk, hoe meer honig.Ga naar voetnoot22

Honig in den mond en een scheermes aan den riem.Ga naar voetnoot23

Honigzoete woordekens brengen geene haver in de kast. (Zie haver.)

In de valsche liefde is meer gal, dan er in de ware liefde honig kan zijn. (Zie gal.)

Of al de bij den honig maakt, Een ander is het, die ze smaakt. (Zie bij.)

Wat zal een ezel honig eten! (Zie ezel.)

Weegt uwe beurs geen pond, Heb honig in den mond. (Zie beurs.)

Zonder zegen wordt honig tot gal. (Zie gal.)

Zoo zoet als honig.Ga naar voetnoot24

Honigraat.

Hij zoekt de honigraat tot binnen in de keel van den leeuw.

Wanneer men verzadigd is, dan smaakt geene honigraat.Ga naar voetnoot25

[pagina 325]
[p. 325]

Honk.

Blijf bij honk.Ga naar voetnoot1

Hij gaat van honk.

Vader en moeder zijn (of: De baas is) van huis (of: honk). (Zie baas.)

Honneur.

l'Honneur aux dames: de varkens treden vooraan (of: de ezels gaan vooruit). (Zie dame.)

l'Honneur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen. (Zie dame.)

Hont.

Komt men over de Hont, dan komt men ook over den staart.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: heeft men moeijelijke dingen ten einde kunnen brengen, de meer gemakkelijke zal men wel te boven komen. Wie de breede en hooggaande Hont of Wester-Schelde met zijn vaartuig over is, komt ook wel zonder gevaar over de smalle en stille Schelde zelve, in het spreekwoord de staart genoemd. Men denkt in dit spreekwoord nog altijd aan den hond; mij dunkt, met weinig redelijken grond.]

Hoofd.

Al etende, verdwijnt de hoofdpijn (of: Hoofdpijn eet wel).Ga naar voetnoot3

Al reist een leêg hoofd buiten 's lands, Hij blijft nogtans een domme gans. (Zie gans.)

Als gij pijn hebt in uw hoofd, Zijt ge ook gelijk van kracht beroofd.Ga naar voetnoot4

Als het hoofd is zonder zorgen, Kunt gij slapen tot den morgen.Ga naar voetnoot5

Als het hoofd ontsteld is, dan treuren al de leden.Ga naar voetnoot6

Als het hoofd zwiert, zullen de leden sukkelen.Ga naar voetnoot7

Als ik een valsch haar op het hoofd had, zou ik het uitrukken. (Zie haar.)

Als men muizenessen in het hoofd heeft, moet men een stuk spek in den aars steken. (Zie aars.)

Al stond hij op zijn hoofd, en spaarde zijne voeten.Ga naar voetnoot8

Als wij allen één hoofd hadden, hadden wij maar één' hoed noodig. (Zie hoed.)

Als zij het ruischen in het hoofd krijgen, dan hebben zij het niet in de voeten.

Al zijne vrienden hebben een goed hoofd aan hem.Ga naar voetnoot9

Betereeneslechte muts op, dan blootshoofds te slapen.

Beter het hoofd van eene rat, dan de staart van een' leeuw.Ga naar voetnoot10

Bok, stoot uw hoofd niet. (Zie bok.)

Daar elk den ander het haar van het hoofd spreekt. (Zie haar.)

Daar het hoofd wil, volgen de leden.Ga naar voetnoot11

[In eenige spreekwoorden dezer rubriek beteekent hoofd niet het bovenste deel van 's menschen ligchaam, maar geldt het voor aanvoerder of bestuurder eener vereeniging, als wanneer men van opperhoofd spreekt. Bij sommige spreekwoorden vloeijen die beide beteekenissen van hoofd in één, gelijk in dit spreekwoord, dat men eigentlijk en oneigentlijk beide kan opvatten. Van nog andere spreekwoorden is het twijfelachtig, welke beteekenis men aan hoofd moet toekennen. Alle welke redenen mij bewogen hebben, geene scheiding te maken.]

Daar veel hoofden zijn, is verschil.Ga naar voetnoot12

Daar was geene kap zoo heilig, of de duivel kreeg er zijn hoofd wel in. (Zie duivel.)

Daar zal nog menig hard hoofd laag liggen.Ga naar voetnoot13

Daar zullen destuurluî de reeders op het hoofd sch.....

Dat gelijkt naar het klappen van het ezelshoofd. (Zie ezel.)

Dat heeft hij in het hoofd, als de duivel het pijweven. (Zie duivel.)

Dat is de wijze man: het hoofd van den wagen.Ga naar voetnoot14

Dat is eene vervloeking, waarvan de haren op het hoofd te berge rijzen. (Zie berg.)

Dat is een leventje als eene luis op een zeer hoofd.

Dat is het regte non plus ultra, zei dronken Gijsje, en hij liep met zijn hoofd tegen den muur. (Zie gijs.)

Dat komt uit geen schaapshoofd.Ga naar voetnoot15

Dat sluit, zei Fop, en hij stolpte eene waschtobbe op zijn hoofd. (Zie fop.)

De kei leutert hem (of: Hij heeft den kei in 't hoofd).Ga naar voetnoot16

De kerkhof-bloempjes wassen op zijn hoofd. (Zie bloem.)

De kroon is ons van het hoofd gevallen.

[Dit spreekwoord is misschien ontleend uit Klaagl. v: 16.]

Den spijker een hoofd geven.Ga naar voetnoot17

De ouderdom heeft zijn hoofd gebogen.

De spreeuwen k..... eindelijk den vogelverschrikker op het hoofd.Ga naar voetnoot18

De steenen zouden hem tegen het hoofd springen.Ga naar voetnoot19

De weg naar het hart gaat door het hoofd. (Zie hart.)

Die boven het hoofd zijn gewassen, zijn buiten bedwang. (Zie bedwang.)

Die boven zijn hoofd kapt, dien vallen de spaanders in de oogen.Ga naar voetnoot20

Die eener padde het hoofd afbijt, die trooste zich het venijn.Ga naar voetnoot21

Die een ezelshoofd wil wasschen, verspilt zijn water en zijne zeep. (Zie ezel.)

Die een gezond hoofd heeft, mag wel boutspreken.Ga naar voetnoot22

Die een goed hoofd heeft, heeft geen haar gebrek. (Zie gebrek.)

Die een hoofd van boter heeft, moet geen bakker worden (moet bij geen' oven komen, of: moet uit de branderij blijven). (Zie bakker.)

Die een hoofd van een pintje heeft, moet geene kan willen drinken.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Die het hoofd met ééne hand kraauwt, weet nog half raad om baat. (Zie baat.)

Die mensch ziet meest zijn hoofdpijn groeijen, Die zich met alle ding wil moeijen. (Zie ding.)

Die met zijn hoofd wil boven uit, Die doet veel schâ, en rigt niet uit.Ga naar voetnoot24

Dien het hoofd te beurt gevallen is, die schere den baard. (Zie baard.)

[pagina 326]
[p. 326]

Die 't hoofd ligt steekt in alle gaten, Kan er ook ligt zijne ooren laten. (Zie gaten.)

Een discipel wast zijn' meester wel over 't hoofd. (Zie discipel.)

Een dwars hoofd maakt dwalende leden.Ga naar voetnoot1

Eene berooide beurs maakteen krank hoofd (of: Eene kale beurs maakt een berooid hoofd). (Zie beurs.)

Eene garnaal heeft ook een hoofd. (Zie garnaal.)

Eene goede vrouw is zonder hoofd.Ga naar voetnoot2

Een goed geheugen en verstand Zijn zelden in één hoofd geplant. (Zie geheugen.)

Een groot hoofd en een klein verstand.Ga naar voetnoot3

Een haastig hoofd beziet zelden naauw.Ga naar voetnoot4

Een hard hoofd, die het beleeft.

Een hoofd gemaakt, om eene kroon te vullen.

Eén kind hartpijn, vele kinderen hoofdpijn. (Zie hart.)

Een kind met een waterhoofd.

[Eene wanstallige zaak, waar de deelen onevenredig in elkander zitten, of ook wel een ding, dat groot is in 't begin, maar op niets uitloopt.]

Een los hoofd, een goed hart. (Zie hart.)

Een menschen hoofd is geen almanak. (Zie almanak.)

Een overladen lijf maakt een ligt hoofd.Ga naar voetnoot5

Een schurftig hoofd vreest den kam (of: Schurft kan den kam niet aanzien).Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Elk wat wils, zei de kraai, en zij k.... den ekster op het hoofd. (Zie ekster.)

Geene kroon (of: Geen krans) heelt hoofdpijn.Ga naar voetnoot7

Gekroonde hoofden lijden ook wel pijn.Ga naar voetnoot8

Gij hebt hem het hoofd te zeer gespoeld.Ga naar voetnoot9

[Men zegt dit van den man, die in den beginne goed handelt, maar daarna, om eene nietige oorzaak, zijne goede daden door kwaad doen bederft.]

Gij hebt het juist op zijn hoofd geraakt.Ga naar voetnoot10

Gij moet het boek maar onder uw hoofdkussen leggen, om het van buiten te leeren. (Zie boek.)

Gij zet mij eene schoone kroon op het hoofd.Ga naar voetnoot11

Had God hem bij het hoofd, en ik bij de voeten: ik zou hem naar boven steken, en ras los laten. (Zie god.)

Hem hangt een onweder boven het hoofd.Ga naar voetnoot12

Hem hangt een zwaard boven het hoofd.

[Men vindt den oorsprong hiervan opgegeven bij het spreekwoord: Zijn leven hangt aan eenen zijden draad.]

Hem is veel over het hoofd gewaaid.Ga naar voetnoot13

Het domste hoofd krijgt het beste kussen.

Het gelijkt beter een' mensch dan een paardenhoofd.Ga naar voetnoot14

Het hoofd draait mij als een tol.Ga naar voetnoot15

Het hoofd hort hem van wijsheid als een rosmolen.

Het hoofd is hem niet harder dan mij of een ander.Ga naar voetnoot16

Het hoofd is hem op geloof gegeven. (Zie geloof.)

Het hoofd is het roer van het schip.Ga naar voetnoot17

Het hoofd is uit het rustpunt.Ga naar voetnoot18

Het hoofd loopt hem om.Ga naar voetnoot19

Het hoofd moet niet hangen als eene bies. (Zie bies.)

Het hoofd opbeuren.

Het hoofd rookt mij daarvan.Ga naar voetnoot20

Het hoofd staat altijd niet regt uit.Ga naar voetnoot21

Het hoofd staat hem dwars (of: niet wel).Ga naar voetnoot22

Het is beter, bij het hoofd te grijpen dan bij den staart.Ga naar voetnoot23

Het is eene jonge jufvrouw met een oud hoofd.

Het is een kiekenshoofd.Ga naar voetnoot24

Het is een kuiken zonder hoofd.Ga naar voetnoot25

Het is een mager sieraad van kostelijke kappen, als de hoofden schurftig zijn.

Het is een ongerust hoofd, dat nijdige ooren draagt.Ga naar voetnoot26

Het is een ootmoedige schalk: hij kan het hoofd over ééne zijde laten hangen (of: op den schouder leggen).Ga naar voetnoot27

Het is een sprinkhaan zonder hoofd.Ga naar voetnoot28

Het is een wijs hoofd, dat slecht en best kan verkiezen.Ga naar voetnoot29

Het is er nacht, zei de chemist, en hij stak zijn hoofd in den distilleer-ketel. (Zie chemist.)

Het is geen tijd, te stuipen, als het hoofd af is.Ga naar voetnoot30

Het is hem door het hoofd gegaan (of: gewaaid).Ga naar voetnoot31

Het is hoofdbrekens werk.Ga naar voetnoot32

Het is iemand met een hoofd.Ga naar voetnoot33

Het is kwaad, veel hoofden van pas te dienen.Ga naar voetnoot34

Het is meiavond-vierschaar in zijn hoofd. (Zie avond.)

Het is zoo ligt te doen, als de hand op het hoofd te leggen. (Zie hand.)

Het krenkt mij geen haar op mijn hoofd. (Zie haar.)

Het lag mij al in het hoofd.Ga naar voetnoot35

Het maalt hem door het hoofd.Ga naar voetnoot36

Het scheelt veel, twee mutsen of blootshoofds.Ga naar voetnoot37

Het schort hem in het hoofd.Ga naar voetnoot38

Het spookt in zijn hoofd.

Het staat hem niet voor het hoofd geschreven, gelijk eene koe op hare horens.

Het valt moeijelijk, veel hoofden onder ééne kaproen te bergen.Ga naar voetnoot39 (Zie de Bijlage.)

Het zal hem het hoofd kosten.

Hij breekt er zijn hoofd niet mede.Ga naar voetnoot40

Hij breekt zijn hoofd over eene broodelooze kunst. (Zie brood.)

Hij doet slecht, die zich in zijn' hoed laat k....., maar nog slechter, die hem op zijn hoofd zet. (Zie hoed.)

Hij draagt het hart hoog (of: op het hoofd). (Zie hart.)

[pagina 327]
[p. 327]

Hij durft zijn aangezigt (of: hoofd) niet voorbrengen. (Zie aangezigt.)

Hij gaat gelijk eene vlieg zonder hoofd.Ga naar voetnoot1

Hij haalt hem het net over het hoofd.Ga naar voetnoot2

Hij heeft altijd onweêr in het hoofd.Ga naar voetnoot3

Hij heeft den hommel in het hoofd. (Zie hommel.)

Hij heeft den wijn in het hoofd (of: De wijn is hem in het hoofd geslagen).Ga naar voetnoot4

Hij heeft den wind in het hoofd.Ga naar voetnoot5

Hij heeft de oogen zoo diep in het hoofd, dat hij niet ziet, wat omtrent hem is.

Hij heeft een bord voor het hoofd. (Zie bord.)

Hij heeft een' duit op 't hoofd. (Zie duit.)

Hij heeft eene dolle bes in het hoofd. (Zie bezie.)

Hij heeft een hoofd als een bul. (Zie bul.)

Hij heeft een hoofd als eene boei. (Zie boei.)

Hij heeft een hoofd alseene garnaal. (Zie garnaal.)

Hij heeft een hoofd als een ijzeren pot.

Hij heeft een hoofd als een vachtenwisscher.

[Het haar valt hem uit.]

Hij heeft een hoofdje: daar leeft hij naar.Ga naar voetnoot6

Hij heeft een hoofd of twee op dat lijf versleten.Ga naar voetnoot7

Hij heeft een kostelijk gat onder zijn' neus (of: in zijn hoofd). (Zie gaten.)

Hij heeft een molentje in het hoofd.

[Hij is gek.]

Hij heeft er een zwaar hoofd in.

Hij heeft er zooveel berouw van als haren op zijn hoofd. (Zie berouw.)

Hij heeft gierst gegeten: zijn hoofd staat op zij. (Zie gierst.)

Hij heeft handen, hoofd en werk. (Zie hand.)

Hij heeft het hoofd vol muizenessen.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

[v. eijk beoordeelende, zegt de jager: ‘Het bevreemdde mij niet weinig, het spreekw. hij heeft muizennesten in het hoofd hier aan te treffen, met de verklaring: “Een muizenest ziet er al zeer verward en leelijk uit, en daarom worden hiermede in het Spreekwoord lastige bezwaren, van welk een' aard ook, die den geest vervullen, aangeduid.” Het is toch overbekend, dat het woord hier niet is muizennesten, maar muizenessen of muizenissen, beteekenende muizenis gepeins, mijmering. Zie, onder meer anderen, kiliaan, op muysenisse; van engelen, in zijne vertaling van michaelis Prijsverhandeling over den invloed der begrippen op de taal enz. 48, 49; weiland, op muizenis, en bilderdijk, Verk. Gesl. ii. 261. - Wel is waar, tuinman heeft, i. 273, ook een oogenblik aan muis gedacht, en, maar ik vermoed, daardoor den heer v.e. op een verkeerd spoor gebragt; doch in zijne Fakkel, werwaarts hij t.a.p. verwijst, zegt dezelfde tuinman, i. 246, na van het muisje gesproken te hebben: “Maar liever, dit muisennesten is eigenlijk muisenesse. herssenschim, inbeelding, dweeperij, van het oude muiseneeren, zijn hoofd met sufferijen breken. De Franschen zeggen dus amuser, en de Engelschen muse, peinzen.” Ik zie dus niet, welk gezag voor het behoud van de muis in dit spreekwoord kan overschieten.’]

Hij heeft het hoofd vol spinnewebben.Ga naar voetnoot9

Hij heeft het nog niet in 't hoofd.Ga naar voetnoot10

Hij heeft mooi weêr in het hoofd.Ga naar voetnoot11

Hij heeft oogen in het hoofd.Ga naar voetnoot12

[Dit spreekwoord is ontleend uit Pred. ii: 14.]

Hij heeft sneeuw in 't hoofd.

Hij heeft veel vizevazen in het hoofd.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft veel vliegen in het hoofd.Ga naar voetnoot14

Hij heeft wonderlijke krullen in het hoofd.

Hij houdt haar hoofd tegen.Ga naar voetnoot15

[Het hoofd van de fortuin nl. Men zegt dit van een' welberaden' man.]

Hij houdt hem de hand boven het hoofd. (Zie hand.)

Hij houdt het hoofd altijd boven.Ga naar voetnoot16

Hij is al veel te kort voor 't hoofd.Ga naar voetnoot17

Hij is er heelshoofds afgekomen.Ga naar voetnoot18

Hij is goed; maar was hij een vischje, men zou het hoofdje voor de kat werpen. (Zie goede.)

Hij is het hoofd van de heiligen. (Zie heilige.)

Hij is mij over het hoofd gewassen.Ga naar voetnoot19

Hij is niet wel bij (of: in) het hoofd.

Hij is niet wel met het hoofd bewaard.Ga naar voetnoot20

Hij k... in zijn' eigen' hoed, en zet dien op het hoofd. (Zie hoed.)

Hij kan altijd met opgeheven hoofd gaan.

Hij kan het hoofd niet boven water houden.

Hij kan u het hoofd wel op de schouders leggen.

Hij keert het hoofd gelijk een aap, die pillen inzwelgt. (Zie aap.)

Hij klouwt zijn hoofd, al jeukt het niet.Ga naar voetnoot21

Hij komt met de kous (of: broek) op het hoofd t'huis. (Zie broek.)

Hij krijgt veel handen op zijn hoofd. (Zie hand.)

Hij krijgt vuur in het hoofd.Ga naar voetnoot22

Hij laat het hoofd hangen (of: rusten).

Hij laat het zich niet uit het hoofd praten.

Hij laat zich op het hoofd k......Ga naar voetnoot23

Hij legt hem het hoofd voor de voeten.

Hij legt het hoofd in den schoot.Ga naar voetnoot24

Hij legt zijn hoofd op zijne schouders, en laat het klappen, al wat het wil.Ga naar voetnoot25

Hij liegt, dat het hem boven het hoofd rookt.Ga naar voetnoot26

Hij loopt als eene kip zonder hoofd.

Hij loopt met zijn hoofd tegen den muur (of: stijl).Ga naar voetnoot27

Hij moet het maar uit het hoofd zetten.

[pagina 328]
[p. 328]

Hij neemt hem de kroon van het hoofd.Ga naar voetnoot1

Hij noodttwee gasten op een schaapshoofd. (Zie gast.)

Hij slacht den smid van Goeree: hij maakt ze met een hoofd en zonder. (Zie goeree.)

Hij speelt met zijn hoofd (of: Hij is zoo stout), als hadde hij nog een lijf in de kist.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Hij spreekt de kruin van het hoofd.

Hij staat, of hij voor het hoofd geslagen is.

Hij stoot hem voor het hoofd.Ga naar voetnoot3

Hij stoot zijn hoofd.Ga naar voetnoot4

Hij verloor het hoofd.

[Men zegt dit, wanneer iemand zoo zeer in de engte werd gedreven, dat hij al zijne bezinning kwijt raakte.]

Hij volgt altijd zijn eigen hoofd.Ga naar voetnoot5

Hij weet niet langer, of hij op het hoofd of op de voeten gaan wil.Ga naar voetnoot6

Hij weet niet, waar hem het hoofd staat.Ga naar voetnoot7

Hij wil er met zijn hoofd door.Ga naar voetnoot8

Hij wil met zijn hoofd voort.Ga naar voetnoot9

Hij wil zijne rekening met de hoofdpeluw maken.Ga naar voetnoot10

Hij wil zijne schuld kwijten aan de hoofdpeluw.Ga naar voetnoot11

Hij zal geen hoofd meer aan mij hebben.Ga naar voetnoot12

Hij zal het met zijn hoofd moeten betalen.Ga naar voetnoot13

Hij zal mij de ooren nog van het hoofd eten.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Hij ziet het over het hoofd.

Hij zit hoog en droog, de kraaijen zullen hem niet op het hoofd sch.....

Hij zou iemand wel ooren aan zijn hoofd klappen.Ga naar voetnoot15

Hij zou op zijn hoofd gaan staan, om zijne voeten te sparen.

Hij zou wel eene leugen uit de straat nemen, en werpen ze iemand naar (of: voor) het hoofd.Ga naar voetnoot16

Hoofd voor hoofd.

Houd uw hoofd en voeten warm, En vul matig uwen darm, Houd daarbij uw achterste open: Dan kan de dokter naar den drommel loopen. (Zie achterste.)

Houd uw hoofd van onder de paardenvoeten.Ga naar voetnoot17

Ieder heeft een hoofd, Daar hij aan gelooft.Ga naar voetnoot18

Iemand eene pluim op het hoofd zetten.Ga naar voetnoot19

Iemand een hoofd korter (of: kleiner) maken.

Iemand het hoofd bieden.Ga naar voetnoot20

Iemand het hoofd (of: den neus) tusschen twee ooren zetten.Ga naar voetnoot21

Iemand het hoofd op hol maken. (Zie hol.)

Iemand het hoofd regt zetten.

Iemand het hoofd warm maken.Ga naar voetnoot22

Iemand het hoofd wasschen.

Iemand het hoofd zoo murw slaan als een' verrotten appel. (Zie appel.)

Iemand het vel over het hoofd (of: den nek) stroopen.Ga naar voetnoot23

Iemands hoofd breken.

Ik geef daarvoor geen haar van mijn hoofd. (Zie haar.)

Ik heb geen haar op mijn hoofd, dat daaraan denkt: als ik wist, dat ik er een had, ik zoude het uittrekken. (Zie haar.)

Ik heb u het k..... geleerd, en gij doet mij dat op het hoofd?Ga naar voetnoot24

Ik hoor aan uw zeggen wel, dat de wereld veel van kabeljaauwshoofden geregeerd wordt.

Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden krullebol in de hand hield. (Zie beul.)

Ik weet niet, wat gij uit uw hoofd stooten moogt.Ga naar voetnoot25

Ik zou er mijn hoofd niet op durven geven.

In een klein hoofd ligt dikwijls veel wijsheid.Ga naar voetnoot26

In eens armen mans hoofd blijft veel wijsheid versmoord.Ga naar voetnoot27

In Italië zijn te veel feesten, Te veel hoofden, te veel tempeesten. (Zie feest.)

Is het goed of is het kwaad, Den hoofden dunkt het nog geen' raad.Ga naar voetnoot28

't Is wel een onwijs hoofd, Dat iedereen gelooft.

Kleine kinderen hoofdpijn, groote kinderen hartpijn. (Zie hart.)

Kleine lieden ziet men niet (of: ziet men over het hoofd).Ga naar voetnoot29

Kort voor het hoofd belooft niets goeds. (Zie goede.)

Laat de haring niet over je hoofd heen zwemmen. (Zie haring.)

Laat men zich den goeden wind over het hoofd waaijen: het getijde verloopt. (Zie getij.)

Ledige hoofden hebben zonderlinge gedachten. (Zie gedachte.)

Leg de hand op uw hoofd, en zie, wie eronder is. (Zie hand.)

Ligte harten en ijdele hoofden hooren niet gaarne van den bleeken dood. (Zie dood.)

Losse zinnen doen het hoofd dwalen.Ga naar voetnoot30

Men breekt het hoofd, om het lijf heel te houden.Ga naar voetnoot31

Menigeen meent, dat hij onzen Lieven Heer bij het hoofd heeft, en hij heeft den duivel bij de voeten. (Zie duivel.)

Men kan met zijn hoofd niet door den muurloopen.Ga naar voetnoot32

Men kan niet uit het venster kijken, als men geen hoofd heeft.Ga naar voetnoot33

Men kan wel een wijs hoofd uit eene narrenkap steken.Ga naar voetnoot34

Men kan wel over de hoofden loopen.

Men kent eens mans wijsheid, als hij een hoofd is.Ga naar voetnoot35

Men moet zich van geene jongens op het hoofd laten sch...., of men wordt daarna wel met stront gesmeten.

Men verzet hem het hoofd met een' toffel.Ga naar voetnoot36

[pagina 329]
[p. 329]

Men zal het mij niet onder het hoofd leggen.Ga naar voetnoot1

Met den koek op het hoofd t' huis komen.Ga naar voetnoot2

[Dit Zuid-Bevelandsch spreekwoord wordt gebezigd, wanneer de vrijer door het meisje zijner keuze wordt afgewezen. Hij biedt haar werkelijk een' koek aan, als bewijs, dat hij naar hare hand dingt. Neemt het meisje zijn geschenk aan, dan gaan beide naar hare ouders, opdat die de verbindtenis goedkeuren. Wordt zijn geschenk versmaad, dan komt hij met den koek op het hoofd t'huis, en kan hij elders met zijn' koek zijn geluk gaan beproeven.]

Mij is al menig zeewater over het hoofd gegaan.Ga naar voetnoot3

Mijn hoofd holt ervan.

Mijn hoofd tolt in de rondte.

Moogt gij het niet, leg er uw hoofd bij.Ga naar voetnoot4

Niets zonder geld dan hoofdpijn. (Zie geld.)

Nuchter hoofd, gevoede baard. (Zie baard.)

O naakte bolletje, zei de vrouw, en zij zag, dat haar mans hoofd kaal geschoren was. (Zie bol.)

Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn hoofd, en viel op den vloer. (Zie bed.)

Op eenen vollen buik staat een vrolijk hoofd (of: Als het buikje vol is, is het hoofd blij). (Zie buik.)

Over die zaak moet men met zijne hoofdpeluw te rade gaan.

O, wat een overgroot hoofd; Ware 't van hersens niet beroofd. (Zie hersens.)

Pefroen met het schaapshoofd: zij zullen het niet weêr willen nemen.

[Men zegt dit van iemand, die niets durft ondernemen, en overal bezwaren in ziet. Het spreekwoord is uit een oud blijspel ontleend.]

Raadt gij zoo nog eens, gij raadt het op het hoofd.Ga naar voetnoot5

Rust uw hoofd, men zal er meê te metten luijen.Ga naar voetnoot6

Schoon voor het hoofd.Ga naar voetnoot7

Tast toe, maar niet op mijn hoofd.Ga naar voetnoot8

Te veel aan 't hoofd is schade voor de hand. (Zie hand.)

Twee hoofden in ééne kaproen.Ga naar voetnoot9

Uit zijn hoofd slaan.Ga naar voetnoot10

[Uit de hoogte redeneren; een dwaas en trotsch gevoelen volhouden; zijn eigen inzien doordrijven.]

Van het hoofd (of: de hersenpan) tot op de voeten. (Zie hersens.)

Van vroeg ontbijten en laat huwen kwam nooit hoofdpijn.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Veel hoofden, veel zinnen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Venus en Bacchus zijn rare guiten: Zij maken het hoofd op hol, en plunderen de duiten. (Zie bacchus.)

Viel er een steen uit den hemel, hij zou mij op het hoofd vallen. (Zie hemel.)

Voor zware moeite mag men groote belooning eischen, zei de advocaat, en hij nam dubbel geld, omdat hij zekere fideïcommissaire quaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal meê gebroken had, niet verstond. (Zie advocaat.)

Vrouwen met gekruld haar hebben wormen in het hoofd. (Zie haar.)

Vrouw, zijt gij arm of rijk, Breng geen hoofd ten huwelijk.Ga naar voetnoot13

Waar de man zelf niet bij is, daar wordt hem het hoofd kwalijk gewasschen.Ga naar voetnoot14

Waar de slang het hoofd kan inwringen, daar wringt zij het gansche lijf in.Ga naar voetnoot15

Wanneer het hoofd af is, wil hij het bekkeneel zalven. (Zie bekkeneel.)

Wanneer Sint Lourens het hoofd goed staat, zullen wij mooi weêr houden.Ga naar voetnoot16

Wasch dikwijls uwe handen, maar zelden uwe voeten, en nimmer uw hoofd. (Zie hand.)

Wasch een ongalijk hoofd, het zal uschurftig maken.

Was er geen regt, wij aten elkander de ooren van het hoofd.Ga naar voetnoot17

Wat men niet in het hoofd heeft, dat moeten de beenen misgelden. (Zie beenen.)

Wat zal ons boven het hoofd hangen!

Wie de waarheid speelt, krijgt den strijkstok op zijn hoofd.

Wie een porseleinen dak over zijn hoofd heeft, die werpe bij zijn' buurman de glazen niet in. (Zie buurman.)

Wie voorwaarts wil, steekt het hoofd in den wind.Ga naar voetnoot18

Wij geestelijken krijgen altijd handen op ons hoofd. (Zie geestelijk.)

Zij bedenken wel allerlei kwaad, maar hebben het nog niet in den zak, wat hun in 't hoofd ronddwarrelt.

Zijn eigen brood slaat hem op het hoofd. (Zie brood.)

Zijn gek hoofd staat tusschen twee lange ooren.Ga naar voetnoot19

Zijn hoofd boven water hebben.

Zijn hoofd is niet te breken.Ga naar voetnoot20

Zijn hoofd is niet wel gesloten.Ga naar voetnoot21

Zijn hoofd is op loop (ook wel: draait, of: raakt aan het hollen).Ga naar voetnoot22

Zijn hoofd is te groot.Ga naar voetnoot23

Zijn hoofd is zoo hol als een ledige eijerdop. (Zie dop.)

Zijn hoofd laten rusten.

Zijn hoofd staat er niet naar.

Zijn hoofd stuurt niet.Ga naar voetnoot24

Zij steken allen het hoofd in ééne keuvel.Ga naar voetnoot25

Zij steken de hoofden bij elkander (of: De hoofden gaan te zamen); die gemeend wordt, is verraden.Ga naar voetnoot26

[Er wordt in 't geheim gehandeld, om iemand te benadeelen.]

Zij steken malkander het hoofd in den zak.

[pagina 330]
[p. 330]

Zij verdragen elkander als twee hoofden onder ééne monnikskap.

Zij willen met hun eigen hoofd door.Ga naar voetnoot1

Zij zullen u op het hoofd sch.....Ga naar voetnoot2

Zonder het hoofd kan men niet leven.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Zoo het hoofd, zoo de hoed. (Zie hoed.)

Zoo mij de hoed staat, staat mij het hoofd, zei de dwaas. (Zie dwaas.)

Zulke hoofden, zulk eene kroon.

Zware hoofden zijn vol doffe zinnen.Ga naar voetnoot4

Hoofdsom.

Een borg is voor niet meer dan de hoofdsom verbonden. (Zie borg.)

Een klein gewin houdt de hoofdsom te zamen. (Zie gewin.)

Het woekeren is mij verboden, want het ontbreekt mij aan de hoofdsom.Ga naar voetnoot5

Hoofsch.

Des zomers is het goed hoofdsch zijn.Ga naar voetnoot6(Zie de Bijlage.)

Hoogheid.

Deftigheid bij hoogheid is hoog noodig. (Zie deftigheid.)

Heden in hoogheid verheven, morgen onder de aarde. (Zie aarde.)

Hoogland.

Dat is goed krotensop, zei Evert, en hij dronk rooden Hooglandschen wijn. (Zie evert.)

Hooglooper.

Die den naam heeft van hoogloopers te gebruiken, zei de valsche speler, vindt moeite, om klanten te krijgen.Ga naar voetnoot7

Hoogmoed.

Beleefdheid geeft veiligheid, maar hoogmoed vijanden. (Zie beleefdheid.)

Hoogmoed Deed nooit iemand goed.Ga naar voetnoot8

Hoogmoed, gepaard met vele deugden, verstikt die alle. (Zie deugd.)

Hoogmoed komt vóór den val.Ga naar voetnoot9

[Dit spreekwoord is ontleend uit Spreuk. xvi: 18.]

Schager hoogmoed, maar Winkel ook wat.Ga naar voetnoot10

Waar weelde en hoogmoed vooruit gaan, Komt schande en schade achteraan.Ga naar voetnoot11

Hoogte.

Als een vuurpijl naar de hoogte, als een stok naar de laagte.

De hoogte doet duizelen.Ga naar voetnoot12

Hij heeft de hoogte (of: Hij is behoorlijk op de hoogte, ook wel: Hij is op de hoogte van partij).Ga naar voetnoot13

[Men gebruikt deze uitdrukkingen, om den dronkaard te teekenen.]

Hij ligt met de beenen in de hoogte. (Zie beenen.)

Hij neemt poolshoogte.Ga naar voetnoot14

Hij spreekt uit de hoogte.

Hij wordt in de hoogte getild (of: gestoken, ook wel: Hij wordt opgehemeld). (Zie hemel.)

Ik ga maar eens, om de hoogte te peilen, en kom zoo weêr af, zei Pier de Potter, en hij ging naar de galg. (Zie galg.)

Wie aan den weg, Zonder bereg, Iets wil maken, Dat waar' gepoogd, Des hemels hoogt Met de hand te raken. (Zie beregt.)

Hoogtijd.

Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd. (Zie beenderen.)

Hooi.

Als het hooi bloeit.

Als het hooi het paard volgt, dan wil 't gegeten zijn.Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: als 't goede u te gemoet komt loopen, dan wil het bij u zijn. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer een meisje uit vrijen gaat. Wil men de tegenstrijdigheid dezer handelwijze aantoonen, dan gebruikt men een ander spreekwoord van dit onderwerp: Het hooi volgt den hengst niet.]

Beter bloô Jan dan doô Jan, zei de schutter, en hij kroop achter een' hooiberg. (Zie berg.)

Daar bleef nooit eene muis dood onder een voeder hooi.Ga naar voetnoot16

Daar het al hooi is, wordt het paard van geene haver vet. (Zie haver.)

Daar is nog hooi voor al de koeijen.

Daar zou een huis liggen als eene hooi- (of: haverij-) schuur. (Zie haverij.)

Dat hooi is op mijne weide gegroeid.

Dat is een voêr hooi, zei Jorden, en het was een wagen vol stroo.

Dat is wat anders te zeggen, zei de boer, dan karnemelk met knikkers, en salade met hooivorken te eten. (Zie boer.)

Dat nu hooi is, is morgen haver. (Zie haver.)

De een kan men prikken met eene speld, en de ander met eene hooivork.

[Sommige menschen vatten den geringsten zet, - anderen kan men allerlei grofheden zeggen, zonder dat zij 't opmerken.]

De ganzen gelooven niet, dat de kiekens hooi eten. (Zie gans.)

De kiekens eten daar hooi.

De vrouw kan met den boezelaar meer uit het huis dragen, dan de man er met den hooiwagen kan inrijden. (Zie boezelaar.)

De wereld is een hooiberg: elk plukt ervan, wat hij kan krijgen. (Zie berg.)

Die aan den hooiberg staat, plukt. (Zie berg.)

Die kwaad doet, wint eenen wagen zout; die wel doet, wint eenen wagen hooi.Ga naar voetnoot17

Die plaag, om veel hooi te winnen, zei de boer, hebben wij bij ons zoo niet. (Zie boer.)

Eene kaproen met hooi vullen.Ga naar voetnoot18

Eene kip op hol met een' hooiwagen. (Zie hol.)

[pagina 331]
[p. 331]

Eene naald in een voeder hooi zoeken.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Heb ik niet veel hooi, dan krijg ik toch wat stroo.

Het gaat met hem als met de ezels, die haver dragen, en hooi eten. (Zie ezel.)

Het hooi is in de kribbe, het paard zal weldra gestald zijn.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Het hooi op, en de koe dood.Ga naar voetnoot3

Het hooi volgt den hengst niet. (Zie hengst.)

Het is al hooi, Al was 't ook nog zoo mooi.Ga naar voetnoot4

Het is een regte hooizak.

Het is elk niet gegeven, boekweiten brij met hooivorken te eten. (Zie boekweit.)

Het is geen hooitijd (of: Gij behoeft niet uit hooijen te gaan).Ga naar voetnoot5

Het is goed hooiweêr.

Het is kaf (ook wel: hooi) gedorscht.Ga naar voetnoot6

Het is tegen de natuur der hoenderen: hooi te eten. (Zie hoen.)

Het is te hooi en te gras. (Zie gras.)

Het is zoo droog als hooi.

Het zit door elkander als gehakt hooi.

Hij drijft den hooiwagen met u.Ga naar voetnoot7

Hij eet ervan als de bok van het hooi. (Zie bok.)

Hij had het achter een' hooiberg. (Zie berg.)

Hij heeft een geweten, zoo wijd als eene hooischuur. (Zie geweten.)

Hij heeft het hooi binnen.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: hij is dronken. Het spreekwoord is ontleend van de maaltijden, welke de boeren aan de bouw- en landlieden gaven, die hun behulpzaam waren bij de inzameling van het hooi. Op zulke maaltijden werd doorgaans zoo lang gedronken, dat de gasten de hoogte hadden, of behoorlijk op de hoogte waren.]

Hij heeft paarden als hooibulten. (Zie bult.)

Hij hooit met zijn goed al buiten den hooitijd. (Zie goed.)

Hij houdt de wijsheid als een dokter, die hooi eet. (Zie dokter.)

Hij is blijde, dat hij het magere hooi bereiken mag, daar hij te voren zijne eigene haver omstiet, en met voeten trad. (Zie blij.)

Hij kan zoo met het kalf om het hooi gaan.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: hij veinst wel, de menschlievendheid voor te staan, maar het is hem om eigen voordeel te doen. Het kalf gaat uit, om het hooi te bemagtigen: hij kan dus met het kalf medegaan.]

Hij kijkt, alsof hij eene hooivork heeft ingeslikt.

Hij neemt te veel hooi op zijne vork.Ga naar voetnoot10

Hij slacht den hond, die op het hooi lag: hij mogt het zelf niet, en wilde niet toelaten, dat de os het at. (Zie hond.)

Hij stopt u de kaper vol hooi.Ga naar voetnoot11

Hij zal dat hooi wel op zijne gaffel krijgen. (Zie gaffel.)

Hij zal het hooi niet over den balk werpen.(Zie balk.)

Hooi en gras Komt weêr te pas. (Zie gras.)

Hooi voor zeven koeijen.

Ik ben er zoo bekend, als eene snoek op een' hooizolder.Ga naar voetnoot12

Ik heb hooi genoeg op mijne vork.Ga naar voetnoot13

Ik zou hem wel een' knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik borg voor het leêr. (Zie borg.)

Is dat geen hooi genoeg, om eene dokters kaproen te vullen? (Zie dokter.)

Kalfje! spaar uw hooi, want de winter is nog lang.Ga naar voetnoot14

Men behoeft veel hooi, om allen man den mond te stoppen.Ga naar voetnoot15

Met der tijd zoo wast het hooi.Ga naar voetnoot16

Molshoopen in Maart gespreid, Beloont zich in den hooitijd.Ga naar voetnoot17

Muggen dienen bij harden wind geen hooi te versjouwen.Ga naar voetnoot18

[Eene aardige vergelijking, die de Friezen maken, wanneer zwakke of gebrekkige menschen iets boven krachten ondernemen.]

Nat hooi raakt ligt aan het broeijen.Ga naar voetnoot19

Om het lange hooi plukken.Ga naar voetnoot20

Ons gras en hooi is voor ons voêr beschoren. (Zie gras.)

Oud geld, oud hooi en oud brood komt iemand wel te pas. (Zie brood.)

Practica est multiplex! zei de duivel, en hij at den rijstebrij met hooivorken. (Zie brij.)

Spelden op eenen hooizolder zoeken.

Stroo en geen hooi van het land Is schâ voor de hand. (Zie hand.)

Te veel hooi over hoop gehaald, doet het broeijen.

Trouwen in 't hooi, Is wonder mooi; Maar in de kerk Is 't eeuwig werk.

Veel hooigewas, veel wiergewas. (Zie gewas.)

Verrot mijn hooi, zoo wast mijne kool, zei de boer, toen het regende. (Zie boer.)

Voor een' gek en een' dronken man moet men met een voeder hooi uitwijken. (Zie gek.)

Voor oude en onwisse schulden neemt men hooi en haverstroo. (Zie haver.)

Vroeg gras, vroeg hooi. (Zie gras.)

Ware het zaak, dat gij hooi aat, gij zoudt een paard zijn.Ga naar voetnoot21

Wat kaauwen zij een hooi!Ga naar voetnoot22

Wat men aan het hooi bespaart, moet men aan de zweep weder toegeven.

Wel gegeten, wel gedronken; boer! wijs mij nu maar uw hooi. (Zie boer.)

Wil hij hooi over den balk eten, zoo geef hem vuistlook. (Zie balk.)

Wilt gij den hond hooi te eten geven? (Zie hond.)

Zacht hooi in eenen warmen stal.Ga naar voetnoot23

Zij heeft een' bek als eene hooischuur (of: schuurdeur). (Zie bek.)

[pagina 332]
[p. 332]

Zij loopen als hooi en gras. (Zie gras.)

Zij zouden ons wel willen doen gelooven (of: willen wijsmaken), dat de kiekens hooi eten op een' havertas. (Zie haver.)

Zoo de duivel het hooi bond. (Zie duivel.)

Zulke kalvers loopen er om het hooi.Ga naar voetnoot1

 

Hij heeft er den brui (ook wel: den hooi, den bras, of: den lieven tijd) van. (Zie bras.)

Hoon.

Al te schoon Komt tot hoon.

Buiten schoon, Binnen hoon.Ga naar voetnoot2

Wilt gij spot en hoon ontgaan, Trek geen andrer dingen aan. (Zie ding.)

Hoop.

Al is de hope wijd, Courage hoopt altijd. (Zie courage.)

Als de hoop ons de hand biedt, dan verdriet geene kwelling. (Zie hand.)

Daar ligt nu al mijne hoop in de asch. (Zie asch.)

Dat is eene kranke hoop.Ga naar voetnoot3

De hoop brengt alle dingen in. (Zie ding.)

De hoop doet leven.

De hoop is het brood der ellendigen. (Zie brood.)

De hoop ligt in het zand.Ga naar voetnoot4

De uitgestelde hoop krenkt het hart. (Zie hart.)

De zandlooper van al zijne hoop heeft den geest gegeven (of: staat stil). (Zie geest.)

Die alleen op hoop leeft, sterft van honger. (Zie honger.)

Die op hoop leeft, loopt gevaar, van in het gasthuis te sterven. (Zie gasthuis.)

Eene goede hoop is beter dan eene kwade bezitting. (Zie bezitting.)

Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. (Zie bier.)

Heb hoop: het zal goed worden.Ga naar voetnoot5

Het anker onzer hoop is in een' vasten grond gehecht. (Zie anker.)

Het is beter, van een duin de schipbreuk te aanschouwen, dan op eene plank te drijven, op hoop van aan land te komen. (Zie duin.)

Hoop doet hopen.Ga naar voetnoot6

Hoop en moed Is altijd goed.Ga naar voetnoot7

Hoop en troost zijn twee zaken, Die droeve harten blijde maken. (Zie hart.)

Hoop is doode schuld.

Hoop is het voedsel der liefde.

Hoop is hoop.Ga naar voetnoot8

Hoop is Leidens troost.

[Ofschoon het altijd nog twijfelachtig schijnt te wezen, of men hier, gelijk in het spreekwoord: Geduld is Leidens troost, voor Leiden ook lijden te lezen hebbe, zoo heeft het toch veel grond, om aan te nemen, dat men aan eene opzettelijk gezochte dubbelzinnigheid te denken hebbe. Gelijk men zich te Leiden, in het beleg van 1574, door hoop troostte, zoo kan men zich in lijden altijd door hoop troosten.]

Jaag vrij, op hoop, en wil volherden: Wat niet en is, dat kan nog werden.Ga naar voetnoot9

Ik stel mijne hoop op het anker, zei de man, toen het schip verging. (Zie anker.)

In hopelooze zaken is dikwijls het grootste geweld. (Zie geweld.)

Liefde sterft, als de hoop is afgesneden.

Uwe hoop is met den stadhonder naar Engeland gevlogen. (Zie engeland.)

Wien het aan hoop ontbreekt, is de armste man op aarde. (Zie aarde.)

Wie vóór zijn 20e. jaar niet zuiver is, vóór zijn 30e. jaar niet sterk, vóór zijn 40e. jaar niet verstandig, en vóór zijn 50e. jaar niet rijk, aan dien is alle hoop verloren.Ga naar voetnoot10

Zij zijn tusschen hoop en zorg.

Zonder hoop: het harte brak (of: borst). (Zie hart.)

Zoo lang er leven is, is er hoop.Ga naar voetnoot11

Hoopen.

Alle dagen wat, maakt aan het einde des jaars een' grooten hoop. (Zie dag.)

Alles over hoop halen.

Al naar het valt, zei de jongen, en zijn stuk viel in eenen hoop met dubbeltjes. (Zie dubbeltje.)

Daar dienen geene twee hanen op ééne werf (of: op éénen mesthoop). (Zie haan.)

Dat is een zandje aan den hoop.

Dat zult gij op den hoop (of: koop) toehebben.Ga naar voetnoot12

De duivel k... meestal op den grootsten hoop. (Zie duivel.)

De misslag, dien een prinse doet, Wordt bij den grooten hoop geboet.Ga naar voetnoot13

Die de deugd wil volgen, die volge den grooten hoop niet na. (Zie deugd.)

Dominé's hebben een kwaad wijf en een' hoop kinderen. (Zie dominé.)

Eene parel toont zich schooner in het goud, dan wanneer zij op den mesthoop ligt. (Zie goud.)

Een haan is stout (of: kraait best) op zijn eigen erf (of: zijn' eigen' mesthoop). (Zie erf.)

Een hoop kinderen is een korf met eijeren. (Zie ei.)

Greintje bij greintje maakt allengs een' grooten hoop. (Zie grein.)

Groote begeerlijkheid maakt eenen kleinen hoop. (Zie begeerlijkheid.)

Hennep schaamt zich niet, op een' mesthoop te groeijen. (Zie hennep.)

Het is een hoop jaag-uiten: de beste van die is een guit. (Zie guit.)

Het is een hoop kakelaars, die veel zakken raads te sluiten heeft.Ga naar voetnoot14

Het is een hoop ongeregelde kalvers.Ga naar voetnoot15

Het is een slechte hoop, daar de duivel de beste is. (Zie duivel.)

Het is om het hoopje gespeeld (of: gewed).Ga naar voetnoot16

Het kriewelt hem als een mierenhoop.

Hij gaat alleen met het hoopje door.Ga naar voetnoot17

Hij haalt om eene potscherf God en de wereld over hoop. (Zie god.)

[pagina 333]
[p. 333]

Hij haalt te veel want over hoop.Ga naar voetnoot1

Hij heeft goed (of: geld) bij hoopen. (Zie geld.)

Hij heeft haar niet van een' mesthoop opgenomen.

Hij kan zijne kromme lappen kwalijk te hoop krijgen.

Hij lijkt Job op den mesthoop wel.Ga naar voetnoot2

Hij mag den hoop vermeerderen, maar niet verbeteren.Ga naar voetnoot3

Hij moet het met een houtje van den mesthoop halen.

[Alle pogingen worden in 't werk gesteld, om het benoodigde bij elkander te schrapen.]

Hij slacht pater Flip, en volgt den grooten hoop. (Zie flip.)

Hij wil niet, dat de ganzen leven bij den kafhoop. (Zie gans.)

Hij ziet tegen een' molshoop op als tegen een' berg. (Zie berg.)

Hoe meerder hoop, Hoe kwader koop.Ga naar voetnoot4

Hoe meerder hoop, hoe minder dienst. (Zie dienst.)

Hoopje, wat schaadt u dat!Ga naar voetnoot5

[Zoo denkt en handelt hij, die zijn vaderlijk erfgoed doorbrengt. Het schaadt niet aan den grooten hoop, dat hij er wat afneemt!]

Is dat het punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. (Zie bataille.)

Kleine hoop, Stijve koop.Ga naar voetnoot6

Lieve kinderen eten weinig, maar zij maken groote hoopen.Ga naar voetnoot7

Maakt gij u tot vuilnis, een ander smijt u al gaauw op den mesthoop.

Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren, Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. (Zie boek.)

Met iemand over hoop liggen.Ga naar voetnoot8

Moei u met geene vuilnishoopen.Ga naar voetnoot9

Molshoopen in Maart gespreid, Beloont zich in den hooitijd. (Zie hooi.)

Te veel hooi over hoop gehaald, doet het broeijen. (Zie hooi.)

Veel graantjes maken een' hoop. (Zie graan.)

Wij vermeerderen den hoop.Ga naar voetnoot10

[Men legt deze woorden den menschen in den mond, die wel het getal grooter maken, maar geenszins de deugdelijkheid ervan. Het zijn de doodeters, zij, die het brood uit de schimmel helpen houden (of: eten), en van wie een ander spreekwoord dezer rubriek zegt: zij mogen den hoop vermeerderen, maar niet verbeteren.]

Wij zullen het bij hoopjes omleggen.Ga naar voetnoot11

Zaai in 't stof, en gij zult het op een hoopje vinden.Ga naar voetnoot12

Zij zijn verstrooid als een hoop wilde ganzen. (Zie gans.)

Hoorder.

Ik haat een' aandachtigen hoorder.

Hoorn.

Hij komt van Hoorn.

Hoovaardig.

God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. (Zie genade.)

Het is goed, hoovaardigen te slaan (of: te smijten): zij willen het niet weten.Ga naar voetnoot13

Twee gekken (of: hoovaardigen) kunnen het op éénen ezel niet uithouden. (Zie ezel.)

Hoovaardij.

Aan arme lieden hoovaardij vaagt de duivel zijn' aars. (Zie aars.)

Als de hoovaardij aanwast, dan vermindert het geluk. (Zie geluk.)

Armoede en hoovaardij zijn kwade gebreken en gemeene plagen. (Zie armoede.)

De hoovaardij heeft hem tegen den molen gedreven.Ga naar voetnoot14

De hoovaardij schuilt zoowel in wollen laken als in zijden stoffen; maar schaamte moet deksel hebben. (Zie deksel.)

Die drie duim wast in waardigheid, Schiet drie el in hoovaardigheid. (Zie duim.)

Eens armen mans hoovaardij is niets waard.Ga naar voetnoot15

Gierigheid is de slaaf van de hoovaardij. (Zie gierigheid.)

Het gebrek (of: De hoovaardij) is in den mensch; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. (Zie gebrek.)

Hoovaardije zonder goed Is een ligchaam zonder voet. (Zie goed.)

Hoovaardij is ligt aan te leeren; het kost echter veel, haar te onderhouden.Ga naar voetnoot16

Hoovaardij mag in hemel noch opaarde. (Zie aarde.)

Hoovaardij moet pijn lijden.Ga naar voetnoot17

Iedereen klaagt over den slechten tijd, en toch slaat de hoovaardij deur en venster uit. (Zie deur.)

Ootmoed leidt tot den hemel, maar hoovaardij brengt in de hel. (Zie hel.)

Hop.

Iemand den hopzak zenden.Ga naar voetnoot18

[Deze uitdrukking is uit een oud kluchtspel ontleend, en dient ter beschimping van den ouden vrijer. Men zendt hem den hopzak, opdat hij daarin gesold zou kunnen worden.]

Iets vullen, gelijk de kat een' hopzak doet.

Met list brengt men een ei in een' hopzak. (Zie ei.)

Zonder hop kan men geen bier brouwen. (Zie bier.)

Hope.

Dan zou men het kantoor van Hope wel noodig hebben.

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de uitschotten voor eene zaak boven krachten gaan. Het kantoor van hope is een aanzienlijk Amsterdamsch bankiershuis.]

Horde.

Hij is door eene horde gezift.Ga naar voetnoot19

Hij is zoo mager als een hout (of: eene horde).Ga naar voetnoot20

Iemand onder de horde hebben.Ga naar voetnoot21

Men moet het den boeren door eene horde ziften. (Zie boer.)

Horen.

Aan wel gevoederde (of: weelderige) rammen jeuken de horens.Ga naar voetnoot22

[pagina 334]
[p. 334]

Al belooft men hem goud uit een hoorntje: hij doet het toch niet. (Zie goud.)

Als alle koeijen in Braband sterven, dan heb ik nog geen' hoorn. (Zie braband.)

Bij de hoornen vangt (vat, of: bindt) men den os, - bij het woord den man.Ga naar voetnoot1

Compeer, ik ben hier in eene schoone vergadering, zei Jan Drillebils, en hij zat bij twaalf hoorndragers. (Zie compeer.)

Daar de koe bij de horens gegeven wordt, is het ligt, die te vatten.

De horen-krappen verklappen de jaren der koe.

De horens afstooten.

Dien de koe toekomt, die vat haar bij de hoornen (of: bij den staart).Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Die tot een' koekoek geboren is, zal de horens niet gemakkelijk ontgaan.

Een kind zou merken, dat dit figuurlijker wijze gesproken is, en dat eene muis geen olifant, en een toren geen horen is. (Zie figuur.)

Gehoornde ooijevaârs met vier pooten klimmen zoo hoog niet.Ga naar voetnoot3

[Dat wil zeggen: hij denkt niet diep, er is niets groots van hem te wachten. Men heeft hier aan geene moerasvogels, maar aan de vaders der ooijen te denken, dat is aan de rammen. En daar de ooijen de moeders der lammeren zijn, hebben we in de gehoornde ooijevaârs met vier pooten ons de vaders der moeders van de jonge schaapjes voor te stellen, en deze kunnen alzoo wel als beeld der domheid dienen.]

Gij durft daar den hoorn niet over blazen.Ga naar voetnoot4

God geeft koeijen, maar niet bij de hoornen. (Zie god.)

Goeden morgen! Sint Stevens hoorn blaast.Ga naar voetnoot5

[Eene gewone begrocting der Friesche boeren op den 26sten. December (SintSteven). Op dien dag werd aan de Angelsaksen of Engelschen, met de Friezen een volk van denzelfden stam, de vrije jagt verleend. Zie verder scheltema.]

Het is de hoorn des overvloeds.Ga naar voetnoot6

[De riviergod acheloüs had, even als de sterke hercules, zijne zinnen gezet op de schoone deïanira, de dochter van den AEtolischen koning oeneus. In den tweestrijd, daaruit ontstaan, verandert acheloüs zich in een' stier; doch de mythologie doet hercules de overwinning behalen. Hij trekt den stier een' hoorn af, die door de Nimfen met allerlei soorten van vruchten gevuld wordt. Daarom draagt die hoorn den naam van vollen hoorn of hoorn des overvloeds.]

Het is goed, dat k wade koeijen korte horens hebben.Ga naar voetnoot7

Het is zoo droog als horen.Ga naar voetnoot8

Het is zoo hard als horen.Ga naar voetnoot9

Het staat hem niet voor het hoofd geschreven, gelijk eene koe op hare horens. (Zie hoofd.)

Het zijn al geene jagers, die den hoorn blazen.Ga naar voetnoot10

Hij belooft hem koeijen met gouden hoornen. (Zie goud.)

Hij drinkt goud uit een horentje. (Zie goud.)

Hij haalt te veel op zijne horens.

Hij heeft die zes kruisen al op zijne hoornen.Ga naar voetnoot11

Hij heeft vrij wat op zijne horens.Ga naar voetnoot12

Hij heeft zijne horens nog niet afgestooten.Ga naar voetnoot13

Hij is een horendrager. (Zie drager.)

Hij is zoo opregt als een bokshoorn. (Zie bok.)

Hij maakt horens.Ga naar voetnoot14

Hij meende hoorndul te worden.Ga naar voetnoot15

Hij neemt de geheele wereld op zijne horens.

Hij neemt het huis op zijne horens.Ga naar voetnoot16

Hij steekt de horens op.Ga naar voetnoot17

Hij trekt de horens in.

Hij verwacht gouden horens aan een' ezelskop. (Zie ezel.)

Hij zal dat kunnen omstooten, gelijk een Friesche os den toren van den heiligen Rombout met de hoornen zou kunnen doen. (Zie friesland.)

Hij zou zoo doende met eere aan een paar horens geraken. (Zie eer.)

Is daar togtig volk in huis? vroeg Tijmen de boer, en hij hoorde een' bakker op den hoorn blazen. (Zie bakker.)

Kleine koeijen hebben ook horens.

Men brandt er horens.Ga naar voetnoot18

Men kan geen' jagthoorn maken van een' zwijnsdrek, noch van een' vossenstaart eene trompet. (Zie drek.)

Oude bokken hebben harde horens. (Zie bok.)

Voort hoornbeest, zei Frans, en hij schopte eene slak weg. (Zie beest.)

Wat hoornen heeft, wil stooten (of: steken).Ga naar voetnoot19

Wie in der haast den oven stookt, bakt gehoornde brooden. (Zie brood.)

Woedendestieren moet men niet bij de hoornen vatten.

Zij zet hem hoornen op.Ga naar voetnoot20

[Dit spreekwoord laat zich, even als een ander van dit onderwerp: Die tot een' koekoek geboren is, zal de horens niet gemakkelijk ontgaan, verklaren door de aanteekening, bij het spreekwoord: Hij is een horendrager, gemaakt. Den vorst, van wien v. eijk spreekt, leert tuinman ons als den Griekschen keizer andronicus kennen.]

Horizon.

Het gaat boven zijn' horizon.

Horlement.

Al den horlement.Ga naar voetnoot21

[Horlement is eene verbastering van ornement, dat sieraad of opschik beteekent. Men geeft hier dus te kennen, dat men alles bij elkander neemt, den ganschen toestel bedoelt.]

[pagina 335]
[p. 335]

Horologie.

Dat is een schoon horologie, zei Hans, en hij zag het speldenkussen zijner vrouw. (Zie hans.)

Een schip is gelijk een dames-horologie: altijd wat aan te doen. (Zie dame.)

Het horologie is ontsteld.Ga naar voetnoot1

Hij draagt een Chineesch horologie, dat elk uur gezet wordt. (Zie china.)

Leen nooit uit: uw meisje, uw horologie of uw pennemes; want gij krijgt ze bedorven t' huis.

Of je hiepste en of je piepste, zei de boer (of: de mof), je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. (Zie beest.)

Hort.

Men speelt met groote horten geen zoet geluid. (Zie geluid.)

Met horten en stooten.

Horzel.

Bijen en horzels breken het spinneweb. (Zie bij.)

Men moet de horzelen niet tergen.Ga naar voetnoot2

Hospes.

Dan steekt de hospes zijn mes op.Ga naar voetnoot3

Hospitaal.

De nijd wordt in het hof geboren, erft in het klooster en sterft in het hospitaal. (Zie hof.)

Hot en haar.

Deze wil hot, gene haar.

Het is daar hot en haar.

[Hot en haar beteekent: het eene en het andere, het betere en het slechtere. Voor hot en haar zegt men ook hot en her of hot en hier. Zie de jagers Taalk. Magazijn, iii. bl. 55 en 56. In Gelderland en Noord-Braband, misschien ook elders, gebruikt men die woorden bij het rijden: hot is dan regts, en haar is links.]

Houd.

Een eitje met zout Maakt een pikje als een houd. (Zie ei.)

Houder.

De beenhouder heeft zooveel als de schaapviller. (Zie beenen.)

Het is een vloothouder.

Hout.

Aan kwastig hout kan men eer bevechten. (Zie eer.)

Alle ding heeft zijn handvatsel, zei de man, en hij tastte het brandhout aan ter plaatse, daar het brandde. (Zie ding.)

Alle hout is geen timmerhout (of: pijlhout).Ga naar voetnoot4

Als de aap een houten rapiertje op zijde heeft, meent hij don Diëgo van Salamanca te zijn. (Zie aap.)

Als het vriest, moet men geen hout koopen.Ga naar voetnoot5

Al zijn rondhout werd hem afgeschoten.Ga naar voetnoot6

[Dat wil zeggen: hij verkeert in een' deerlijken toestand. In een zeegevecht is men geheel onttakeld, als al het rondhout afgeschoten is. Door rondhout verstaat men hout, dat niet gekliefd is, in onderscheiding van rond hout, dat is: geen regt hout.]

Daar is geen vermakelijker brand dan nat hout en bevroren turf, zei Pieter, want het hout zingt, en de turf luistert ernaar. (Zie brand.)

Daar men het houtje stookt, rijst de vlam.Ga naar voetnoot7

Daar moeten ook waterputters en houthakkers zijn. (Zie hakker.)

Dan liever met nat hout verbrand worden.

Dat hout is u te hard, om eraan te bijten.Ga naar voetnoot8

[Gij wilt een' magtiger' man, dan gij zijt, onderdrukken; maar het zal u niet gelukken.]

Dat is maar, om kennis te maken, zei losse Flip, en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had. (Zie bed.)

Dat is met een houtje in de goot gemorst. (Zie goot.)

Dat snijdt hout.

Dat tot krom hout dienen moet, buigt zich tijdig.

De eene vrouw is goud, De andre worming hout. (Zie goud.)

De merrie slaat hem met een houten hoefijzer. (Zie hoef.)

De wijze hangt zijne wijsheid niet aan eene houten pen.Ga naar voetnoot9

De worm komt van het hout, dat hij verbrijzelt en wormstekig maakt.

[Men bezigt dit spreckwoord, wanneer men bevindt, zijne weldaden aan een' ondankbare te hebben besteed.]

Die geen' houten neus heeft, kan dat wel ruiken.Ga naar voetnoot10

Die geld heeft kan zich roeren: een man zonder geld is maar een houten beeld. (Zie beeld.)

Dood (of: Dor) hout brandt het eerst.

Een boom of vrijster, eens veroud, En krijgen niet weêr jeugdig hout. (Zie boom.)

Eén houtje aan 't vuur is niet genoeg, het wil gezelschap. (Zie gezelschap.)

Een kleine haard behoeft slechts weinig hout. (Zie haard.)

Een krom hout brandt zoowel als een regt.Ga naar voetnoot11

Elk wat voor 't houthakken.

Geen ijzel zoo stout, Die drie dagen kan blijven aan 't hout. (Zie dag.)

Geld voor 't houtzagen. (Zie geld.)

Gij hebt uw krom hout al wel verkocht.Ga naar voetnoot12

[Men zegt dit tegen iemand, die zijne slechte waren voor goeden prijs heeft afgezet.]

Groen hout, heet brood en nieuwe wijn: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. (Zie brood.)

Groen hout maakt heet vuur.Ga naar voetnoot13

Hang hem, eer het hout vergaat.Ga naar voetnoot14

Het fijnste scheermes ligt eerst om, En 't eerste hout wordt 't eerst ook krom.

Het gaat over zijn hout.Ga naar voetnoot15

Het hout is ingewaterd.Ga naar voetnoot16

Het is brandhout voor de hel. (Zie hel.)

Het is een bedorven houtje.Ga naar voetnoot17

Het is eene houten hand aan den weg. (Zie hand.)

[pagina 336]
[p. 336]

Het is eene zaag, die geen hout snijdt.Ga naar voetnoot1

Het is een houten (of: drooge) Klaas.Ga naar voetnoot2

Het is een kwastig (of: ongeschaafd) houtje.Ga naar voetnoot3

Het is een plomp en vierkant (of: houten) gezel. (Zie gezel.)

Het is een regte houten klik.Ga naar voetnoot4

Het is een slecht houtje, dat van 't liggen breekt.

Het is er een van 't houtje.

Het is er zoo druk als op de houtmarkt te Deventer. (Zie deventer.)

Het is kwaad, alle krom hout regt te maken.Ga naar voetnoot5

Het is kwaad, den ezel ter bruiloft te nooden, als hij hout of water moet dragen. (Zie bruiloft.)

Het is zoo digt als een hout.Ga naar voetnoot6

Het kan mij niet schelen, of ik planken eet of deelen: het is alle beî hout. (Zie deel.)

Het kromme hout laat zich moeijelijk vamen.

Hij beziet het water in een' houten klomp.

Hij doet het op zijn eigen houtje.Ga naar voetnoot7

[Het houtje is de kerfstok, die uit twee staafjes bestaat, welke tegen elkander gelegd worden, en waarop dan eene gemeenschappelijke kerf wordt ingesneden; en de kerven, hierin gemaakt, dienen, om aan te wijzen, hoeveel op crediet gehaald is. De verkooper behoudt het eene staafje, en de kooper krijgt het andere. Die nu op zijn eigen houtje aanteekeningen maakt, maakt aanteekeningen, die nietig zijn. Men geeft erdoor te kennen, dat men zonder anderer raad, gezag of invloed werkzaam is.]

Hij heeft een berderen (of: houten) aangezigt. (Zie aangezigt.)

Hij heeft een verstaald (of: houten) voorhoofd.Ga naar voetnoot8

Hij heeft het van het houtje laten loopen.

Hij heeft zoor hout verdiend.Ga naar voetnoot9

Hij is bij het houtje af.

Hij is niet van 't houtje.Ga naar voetnoot10

Hij is uit een krom stuk hout gedraaid.

Hij is van groen hout gemaakt, dat in de zon is krom getrokken.

[Men bezigt deze beide spreekwoorden van een' gedraaid' mensch.]

Hij is van het hout, daar men de fluiten van maakt. (Zie fluit.)

Hij is vrekker dan Midas: die warmde zich aan den rook van stronten, uit vrees, dat hij hout zou moeten koopen.Ga naar voetnoot11

[Dezelfde midas, die om zijne domheid een paar ezelsooren verkreeg, wordt in de mythologie als een vrek voorgesteld. Toen hem eene vrije bede, door wie dan ook, hetzij 't bacchus was of satyr, verleend werd, verlangde midas, dat al, wat hij zou aanraken, in goud zou veranderen. Aan deze vrekheid is 't spreekwoord ontleend, gelijk nog een ander, dat zegt: Hij slacht Midas: die braadde de worsten aan den rook van stronten.]

Hij is zoo mager als een hout (of: eene horde). (Zie horde.)

Hij is zoo slim als het hout van de galg. (Zie galg.)

Hij is zoo stijf als een hout.Ga naar voetnoot12

Hij is zoo zwak als een talhout.Ga naar voetnoot13

Hij legt het hout op de loog.Ga naar voetnoot14

Hij moet het met een houtje van den mesthoop halen. (Zie hoopen.)

Hij snijdt het van zijn eigen houtje.Ga naar voetnoot15

Hij snorkt van een gouden ledekant, en hij brengt er een van verrot vurenhout voort. (Zie goud.)

Hij weet niet, van wat hout pijlen te maken.Ga naar voetnoot16

Hij zal het vuur (of: een houtje) ondersteken.Ga naar voetnoot17

Hoe krommer hout, hoe beter kruk.Ga naar voetnoot18

Hoe meerder goed, hoe meerder brandhout, dat wij in de hel brengen. (Zie coed.)

Hout in het bosch dragen (of: naar het bosch brengen). (Zie bosch.)

Iemands halshout zijn. (Zie hals.)

Ik deed dat om geene houten koe.Ga naar voetnoot19

Ik zou het voor geen' houten daalder willen. (Zie daalder.)

In eene houten pastei.Ga naar voetnoot20

Is dat in het groene hout, wat zal in het dorre zijn?Ga naar voetnoot21

[Dit spreekwoord is ontleend uit Luk. xxiii: 31.]

Is uw fornuis klein, zoo hebt gij minder hout noodig. (Zie Fornuis.)

Kan hij hem in een' houten schotel verdrinken, hij zal er geene waschtobbe voor gebruiken.Ga naar voetnoot22

Men behoeft daar geen hout onder te stoken.Ga naar voetnoot23

Men kan van kromme houten nog wel een regt vuur stoken.Ga naar voetnoot24

Men kapt van vurenhout geene eiken spaanders. (Zie eik.)

Men maakt houten keggen uit hetzelfde hout, dat men klieven wil. [Elk berokkent zich zijn eigen kwaad.]

Men zal lang wetten, eer men een' houten hamer scherp maakt. (Zie hamer.)

Natte turf en nat hout Maken 't hart benaauwd. (Zie hart.)

Oud hout, Oud goud. (Zie goud.)

Rood haar en elzenhout Wordt op geen' goeden grond gebouwd. (Zie els.)

Turf en hout houdt goed gezelschap. (Zie gezelschap.)

Uit alle hout kan geen Mercurius-beeld gesneden worden. (Zie beeld.)

Van alle hout kan men geen lepels maken.Ga naar voetnoot25

Van dik hout zaagt men planken.Ga naar voetnoot26

Van een houtmaaktmen een kakhuis en eene tafel.Ga naar voetnoot27

Van een krom hout is 't goed lepel maken.Ga naar voetnoot28

[pagina 337]
[p. 337]

Van een krom hout kwam nooit regte staak.Ga naar voetnoot1

Van goed hout maakt men het beste vuur.Ga naar voetnoot2

Van het houtje op het stokje springen.

Van vermolmd hout kwam nooit goede staf.Ga naar voetnoot3

Van zulke houtjes maakt men ze.Ga naar voetnoot4

Van zulk hout, als men heeft, maakt men pijlen.Ga naar voetnoot5

Wanneer de timmerman lang om het hout wandelt, zoo vallen er geene spaanders van.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Was houthouwen eene orde, men zou zooveel monniken niet vinden.Ga naar voetnoot7

Wat kan men van kort hout zagen?

Wees zoo dankbaar als de inwoners van Ulm voor een stuk hout.

[In Ulm, de tweede stad van het koningrijk Wurtemberg, is het hout duurder dan brood.]

Weinig hout is genoeg voor een' kleinen oven.Ga naar voetnoot8

Weinig hout, veel vruchten.Ga naar voetnoot9

Weinig spreken is goud, Veel spreken is hout. (Zie goud.)

Wie kan alle krom hout regt maken!Ga naar voetnoot10

Wie voor het algemeen vecht, die vecht met een houten zwaard. (Zie algemeen.)

Zij verkoopt klaphout.Ga naar voetnoot11

[Dat wil zeggen: het is eene babbelaarster. Klaphout is bij woordspeling voor klappei genomen.]

Zij zijn uit hetzelfde hout gesneden.

Zoo alle zotten kolven droegen, men vond geen hout genoeg, om zich te warmen.

Zulk hout geeft zulke asch. (Zie asch.)

Houtskool.

Hij teekent de zon met eene houtskool af.Ga naar voetnoot12

Iets met houtskool en krijt overleggen.Ga naar voetnoot13.

Houw.

Het is daar de volle (of: vrije) houw.Ga naar voetnoot14

Het is een houw in de lucht.

Hij heeft vrije houw en steek.

Hij krijgt een' houw over den neus.Ga naar voetnoot15

Iemand den houw opzeggen.Ga naar voetnoot16

Kleine houwen vellen groote eiken. (Zie eik.)

Twee houwen in ééne wonde doen dubbele smart.Ga naar voetnoot17

 

Houw En getrouw. (Zie getrouw.)

Hoveling.

De jonge hoveling Wordt een oud verschoveling.Ga naar voetnoot18

Heden hoveling, Morgen verschoveling. (Zie heden.)

Met den bisschop of met den hoveling rijden. (Zie bisschop.)

Hovenier.

Des hoveniers hond eet geene koolen, en hij wil niet, dat anderen daarvan eten. (Zie hond.)

Een hovenier moet zijn gemijd, Die 't kruid tot in den wortel snijdt.Ga naar voetnoot19

Hud.

Het hudje met het mudje; het mandje met de brokken. (Zie brok.)

Hui.

Het is in een hui geschied.Ga naar voetnoot20

Huibert.

Lieve Huibert-oom! moest gij op uwen ouden dag nog sterven! (Zie dag.)

Huichelarij.

Een bedorven ei Is het beeld der huichelarij. (Zie beeld.)

Huid.

Daar zie ik mij een gat mede in de huid. (Zie gaten.)

De honger woont zoowel onder eene gevleeschde huid als onder een mager en gerimpeld vel. (Zie honger.)

De huid jeukt u, geloof ik.Ga naar voetnoot21

De huid is hem zoo week als een ander.Ga naar voetnoot22

De wijven hebben drie huiden, te weten: eene hondenhuid, eene zeugenhuid en eene menschenhuid. (Zie hond.)

De wolf zal in zijne huid sterven, zoo men hem daar vooraf niet uitsnijdt.Ga naar voetnoot23

De eene boevenhuid wil kennen, moet daarmede overtrokken zijn. (Zie boef.)

Die niet kan betalen met geld, moet het met zijne huid (of: zijnen rug) boeten. (Zie geld.)

Die niet villen kan, schuurt de huid.Ga naar voetnoot24

Die van alles dragen moet, dient eene ezelshuid te hebben. (Zie ezel.)

Die zich vervaard maakt van huiden en vachten, Durft niet pachten.Ga naar voetnoot25

Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt.Ga naar voetnoot26 (Zie de Bijlage.)

Had hij eene stalen roede, zij hadden eene ijzeren huid.

Het is duur, wat men met de huid betaalt.Ga naar voetnoot27

Het is een ezel in eene leeuwenhuid. (Zie ezel.)

Het is een kerel, die met huid en haar voor een vijfje nog te duur is. (Zie haar.)

Het is goed (of: gezond), heelhuids te bed te gaan (of: te gaan slapen). (Zie bed.)

Het vossenvel aan de leeuwenhuid naaijen.Ga naar voetnoot28

Hij bestaat mij niet van huid of haar. (Zie haar.)

Hij eet het met huid en haar op. (Zie haar.)

Hij gelijkt hem, of hij uit zijne huid gesneden ware.Ga naar voetnoot29

Hij haalt (of: trekt) hem de huid (of: het vel) over de ooren.Ga naar voetnoot30

Hij heeft eene buffelshuid. (Zie buffel.)

Hij heeft zijne huid duur genoeg verkocht (of: doen betalen).Ga naar voetnoot31

Hij is bang voor zijne huid. (Zie bang.)

Hij is er heelhuids afgekomen (of: Hij heeft er de huid afgebragt).Ga naar voetnoot32

[pagina 338]
[p. 338]

Hij is het haar (of: de huid) van den hond niet waard. (Zie haar.)

Hij is zoo blijde, dat hij in zijne huid niet blijven kan. (Zie blij.)

Hij krijgt de huid vol slagen.

Hij moet het met de huid (of: den hals) boeten (of: betalen). (Zie hals.)

Hij slagt zijn' ezel, om de huid te verkoopen. (Zie ezel.)

Hij steekt in geene gezonde huid.

[In denzelfden zin zegt men: Hij steekt in een kwaad vel.]

Hij waagt er zijne huid aan.

Hij wil der huid alle uitwaseming benemen (of: beletten).

Hij ziet door de huid heen.Ga naar voetnoot1

Hijzou eene luis dooden, om er de huid van te hebben.

Iemand de huid vol schelden.

Iemand door de huid tasten.Ga naar voetnoot2

Ik deug niet in de huid, zei de boer, toen hij op sterven lag, en hij sprak de waarheid. (Zie boer.)

Ik ken hem van huid en haar. (Zie haar.)

Kan hij met de leeuwenhuid zijn oogmerk niet bereiken, dan doet hij het vossenvel aan.Ga naar voetnoot3

Men kan eene koe niet tweemaal de huid ontnemen (of: afstroopen).

Men maakt geene hertslederen broek van de huid van een wild varken. (Zie broek.)

Men moet de huid niet willen verdeelen (of: verkoopen), voor dat de beer dood (of: gevangen) is. (Zie beer.)

Men moet niet over de huid beschikken, voor men ze in zijne magt heeft.

Smeren maakt de huiden zacht.Ga naar voetnoot4

Uit vreemde huiden snijdt men breede riemen.Ga naar voetnoot5

Wat is dat een onverstandige regen, zei de boer, hij valt je maar zoo op de huid. (Zie boer.)

Wie den geheelen beer schenkt, mag immers wel een deel van de huid voor zich behouden. (Zie beer.)

Zal ook een Moorman zijne huid veranderen?Ga naar voetnoot6

[Dit spreckwoord is genomen uit Jerem. xiii: 23.]

Zijne huid zelf ter markt brengen.

Zij vechten om de beerenhuid. (Zie beer.)

Zoo gij sterft, zal men u met de huid begraven, dat doet men den ezel niet. (Zie ezel.)

Huif.

De koe heeft eene fluweelen huif op. (Zie fluweel.)

Een aap is een aap, al draagt hij eene gouden huif (of: al had hij gouden rokken aan). (Zie aap.)

Eene koe (of: zeug) moet men geene gouden huif opzetten. (Zie goud.)

Iemand de huif afligten.

Huig.

Haag is aan Huig geraakt. (Zie haag.)

Huig is tegen Haag vergaderd. (Zie haag.)

Huig kent Haag. (Zie haag.)

Ik wilde, dat gij mij Huig heet.Ga naar voetnoot7

 

Hij is van de huig geligt.Ga naar voetnoot8

Iemand de huig nasteken.Ga naar voetnoot9

Huik.

Als de hemel valt, krijgt de aarde eene huik. (Zie aarde.)

Daar gaat veel wind in eene huik.Ga naar voetnoot10

Die huik hang ik voor alle man niet.Ga naar voetnoot11

Het varken heeft eene huik op.Ga naar voetnoot12

Hij gaat onder de huik te kerk.Ga naar voetnoot13

[Dat wil zeggen: hij vermomt zich. Men past dit toe op een' schijnheilige, die zijne streken onder uiterlijk vertoon van vroomheid tracht te verbergen. Zegt men daarentegen: Zij gaat met eene huik te kerk, dan wil men daardoor te kennen geven: die vrouw is ingetogen.]

Hij galoppeert (of: Het werk gaat voort) als eene luis over eene beteerde huik.Ga naar voetnoot14

Hij hangt de huik naar den wind.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft hem eene blaauwe huik omgehangen.Ga naar voetnoot16

Hij is doorstrikt en zoo dubbel als eene bedelaars huik. (Zie bedelaar.)

Hij is onder de huik geboren.Ga naar voetnoot17

Hij kan wel zien door eene dubbele huik, wat een goed man in zijne tasch draagt.Ga naar voetnoot18

Hij ontziet zich niet, Wat tot ondeugd onder 't huiksken geschiedt.Ga naar voetnoot19

Hij schuilt onder de huik.Ga naar voetnoot20

Hij wil met die huik niet ter kerk gaan.Ga naar voetnoot21

Men moet de huik naar den wind hangen, zei het paard, en het sloeg met zijn' staart de muggen van zijn' rug af.Ga naar voetnoot22

Men zou zijne reuzels scheuren, zei Job, en maken er eene huik van.Ga naar voetnoot23

Met de blaauwe huik uitgaan.Ga naar voetnoot24

Nu komt hij weder om zijne huik.Ga naar voetnoot25

[Men zegt dit, als iemand, om voordeel te behalen, vleitaal spreekt.]

Onder de huik schuilen de vodden.Ga naar voetnoot26

Op 't huiksken springen.Ga naar voetnoot27

Vrouwtjes, die gaarne hier en daar een offer ontvangen, Moeten haren mans de blaauwe huik omhangen.

Zeer fijntjes onder 't huiksken spelen.Ga naar voetnoot28

Zij gaat met eene huik te kerk.Ga naar voetnoot29

[pagina 339]
[p. 339]

Zij is getrouwd onder de huik.Ga naar voetnoot1

[Wanneer de bruid vóór haar huwelijk reeds kinderen had verwekt, was het oudtijds de gewoonte, deze op den trouwdag onder de huik mede te nemen, om ze alzoo te wettigen. Uit deze gewoonte krijgen mede eenige andere spreekwoorden dezer rubriek opheldering.]

Zij zijn met de huik getrouwd.Ga naar voetnoot2

Zij zullen zamen huiken.Ga naar voetnoot3

Huis.

Aan de stadspoort vindt men de eerste huizen.Ga naar voetnoot4

Aangescheld en niet te huis bevonden.

Aan oude huizen nieuwe deuren: Zoo zijn ze nog voor goed te keuren. (Zie deur.)

Achterdeuren aan de huizen Zijn zooveel als open sluizen. (Zie deur.)

Als dat niet goed voor de wandluis is, dan weet ik niet, wat beter is, speelde en zong de muzikant, en zijn huis stond in den brand. (Zie brand.)

Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de muizen bruiloft). (Zie bruiloft.)

Als de kinderen gegeten hebben, zoo willen ze nog weder te huis eten.Ga naar voetnoot5

Als de man van huis is, is het ammelaken verloren. (Zie ammelaken.)

Als de schuur brandt, lijdt het huis last.Ga naar voetnoot6

Als eene muis: Altijd uit eten en nimmer t'huis.Ga naar voetnoot7

Als eene vrouw één' voet uit het huis loopt, stapt ze honderd voeten uit hare eer. (Zie eer.)

Als elk voor zijn huis veegt, dan worden alle straten schoon.Ga naar voetnoot8

Als gij bij Sint Jakob zijt, zoo denk niet om huis.Ga naar voetnoot9

Als het huis brandt, warmt men zich bij de kolen.Ga naar voetnoot10

Als het huis schoon is, mag men de feil te droogen hangen. (Zie feil.)

Als het huis verbrand is, wil men de schade inhalen, met de spijkers op te rapen.Ga naar voetnoot11

Als het huis volbouwd is, breekt men de stellingen af.Ga naar voetnoot12

Als het op handelen aankomt, is hij niet t' huis.

Als hij die deur toedoet, zoo is het huis wel bewaard. (Zie deur.)

Als ieder zijn' eigen' vloer veegt, is het in alle huizen schoon.Ga naar voetnoot13

Als men hem om die dingen aan boord komt, dan is hij niet t' huis. (Zie boord.)

Als men om geld komt, dan zijn ze nooit t' huis. (Zie geld.)

Als men te huis komt, wordt de reiszak op zolder geworpen.

Als uws buurmans huis brandt, is het tijd, dat gij uitziet (of: om brand te roepen). (Zie brand.)

Als uws buurmans huis verbrandt, Is 't u schade voor de hand. (Zie buurman.)

Begin geen huis te bouwen, Of wil het eind aanschouwen. (Zie einde.)

Beklaag u aan het gekkenhuis van Brugge. (Zie brugge.)

Beschik in een huis: dat is een goed ding. (Zie ding.)

Beter een hoer- dan een oliekoeken-huis; want er zal geen brand van komen, maar wel gebluscht worden. (Zie brand.)

Beter het dak neêrgerukt, dan dat het heele huis verbrandt. (Zie dak.)

Beter t' huis rapen te eten dan elders gebraad. (Zie gebraad.)

Bij dag in huis. (Zie dag.)

Bij ieder heilig huisje aanleggen.

Bij mij in huis is de knorziekte, zei Pieter.

Daar blijdschap in huis is, staat rouw voor de deur. (Zie blijdschap.)

Daar de meester uit is, is het huis dood.Ga naar voetnoot14

Daar heeft men een huismiddeltje voor.

Daar je meê uitgaat, moet je ook meê t' huis komen.

Daar is dak op het huis. (Zie dak.)

Daar is geen huis met hem te houden.Ga naar voetnoot15

Daar is spaan niet t' huis.

[Dat wil zeggen: er is geen verweermiddel, om vooruit te komen, nl. geen geld. Spaan kan hier voor roeispaan genomen zijn, omdat men zonder dezen het vaartuig niet kan roeijen; maar spaan kan hier ook boterspaan wezen, want mist men dien, dan is daar geen vetpot.]

Daar ligt een huis.Ga naar voetnoot16

Daar ligt (of: is) niemand t' huis.Ga naar voetnoot17

Daar twee Grieten in één huis zijn, behoeft men geen' bassenden hond. (Zie griet.)

Daar vele lieden in huis zijn, is er één, die ze allen overkan.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Daar zal hij huishuur en brand om niet hebben. (Zie brand.)

Daar zijn er vijf van huis.Ga naar voetnoot19

[Ofschoon dit spreekwoord van gelijke beteekenis is als een ander van dit onderwerp: Zijne zinnen zijn van huis, wil men door het laatste meer gedachteloosheid te kennen geven, terwijl men door het eerste den volmaakten gek teekent.]

Daar zijn latten aan het huis.Ga naar voetnoot20

Daar zijn meer huizen dan kerken.Ga naar voetnoot21

Daar zou een huis liggen als eene hooi- (of: haverij-) schuur. (Zie haverij.)

Dankaard zal u nog wel t' huis (of: te lande) komen. (Zie dankbaar.)

Dat huis is eene regte hel voor hem. (Zie hel.)

Dat huis is verhuurd, zei de hoer, en zij keek ten venster uit. (Zie hoer.)

Dat is een huis uit de Breeveertien gebouwd. (Zie breeveertien.)

Dat is het huis van houd-aan.Ga naar voetnoot22

Dat is het huis van Klappenburg.Ga naar voetnoot23

[Klappenburg is een gehucht in Noord-Braband, behoorende tot Etten en de Leur, twee aanzienlijke, fraaije en welvarende dorpen, welker bewoners zeer dienstvaardig en gul zijn. Het spreekwoord heeft alleen van deze plaats een huis gehaald, om de klappers te teekenen. In dat huis toch wordt het nieuws van den dag verhandeld.]

[pagina 340]
[p. 340]

Dat is onvergankelijk werk, zei blinde Tennis, en hij zag een boerenhuis met stroo dekken. (Zie boer.)

Dat is wel gedaan, zei jonker Jutfaas, en hij leerde zijnen kinderen, dat zij terstond in het hoerhuis zouden gaan, zoo konden zij bij tijds eene herberg sparen. (Zie herberg.)

Dat loopt (of: gaat) over de huizen.

[De zaak heeft haar hoogste punt van onbeschaamdheid bereikt.]

Dat men t' huis heeft, behoeft men niet verre (of: buiten) te zoeken.Ga naar voetnoot1

Dat men t' huis heeft, moet men elders niet gaan leenen.

Dat vuurtje heb ik gestookt, zei de gek, en hij had zijn moeders huis in brand gestoken. (Zie brand.)

Dat zou ik je niet nadoen, zei Kwak, en hij zag een' man van een huis dood vallen.Ga naar voetnoot2

De achterpoort (of: achterdeur) onteert (of: bederft) het huis. (Zie deur.)

De bliksem en de nijd gaan de kleine huisjes voorbij, en slaan op de groote torens. (Zie bliksem.)

De dagelijksche penning is, om ermede huis te houden. (Zie dag.)

De eene mijt op de andere bouwt het huis.

De huizen hebben de vaantjes op het dak, maar de meisjes onder het dak. (Zie dak.)

De jager laat zijn huis, gelijk het wild zijn leger.Ga naar voetnoot3

De kleine keuken heeft het huis groot gemaakt.Ga naar voetnoot4

De krijgsknecht in huis, maakt een einde aan den vrede. (Zie einde.)

De leeuwerik zingt vrolijk, omdat hij op meidag geene huishuur te betalen heeft. (Zie dag.)

De man is de eer van 't huis. (Zie eer.)

Den heer kent men bij zijn gezin (of: Zoo de heer is, zoo is zijn huisgezin). (Zie gezin.)

Den huiswaard betalen met bedstroo. (Zie bed.)

Den mannen geeft men huisvrouwen, den kinderen geeft men brood. (Zie brood.)

Den onsterkste (of: veegste van den huize) geeft men de kaars in de hand. (Zie hand.)

De vrouw kan met den boezelaar meer uit het huis dragen, dan de man er met den hooiwagen kan inrijden. (Zie boezelaar.)

Die aan den wolf een' bode zendt, krijgt een aas t' huis. (Zie aas.)

Die altijd met den laatsten oven bakken, het is zelden, dat zij goed brood t' huis brengen. (Zie brood.)

Die bij dag in huis is, valt bij nacht niet in de gracht. (Zie dag.)

Die den eenen voet in het hoerhuis zet, zet den anderen in het gasthuis. (Zie gasthuis.)

Die een' ekster uitzendt, krijgt een' bonten vogel t' huis. (Zie ekster.)

Die eene ritsige teef in huis heeft, kan de honden niet van de deur houden. (Zie deur.)

Die een glazen huis bewoont, moet geene steenen op zijns buurmans dak werpen. (Zie buurman.)

Die een' man heeft als een muisje, Is geen baas meer in zijn huisje. (Zie baas.)

Die een oud huis heeft en eene jonge vrouw, heeft werk genoeg.Ga naar voetnoot5

Die het zachtst rijdt, komt het eerst t' huis.Ga naar voetnoot6

Die mijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis uit.

Die niets heeft, mag wel 't huis bewaren.Ga naar voetnoot7

Die niet uitgaat, komt niet t' huis.

Die ons tot last is, moet het huis uit.

Die te huis bij den brijpot blijft zitten, wat zou die weten! (Zie brij.)

Die te huis blijft, sterft in zijn nest.Ga naar voetnoot8

Die te huis niets heeft, moet het wel buiten 's huis zoeken.Ga naar voetnoot9

Die te huis zijn, die betalen.Ga naar voetnoot10

Die timmert op eene groote plaats, maakt een huis te hoog of te laag.Ga naar voetnoot11

Die weelderig wil zijn, blijve t' huis.Ga naar voetnoot12

Die wil hebben gemak, Die blijve onder zijn dak (of: die blijve t' huis, ook wel: Geen grooter gemak Dan eigen dak). (Zie dak.)

Die zijne huishuur ontziet, ontziet zijn welvaren.Ga naar voetnoot13

Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot alle feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, een guil op stal. (Zie beest.)

Die zijne vrouw liefheeft, late ze t' huis.Ga naar voetnoot14

Die zijn huis verkoopen wil, schildert den gevel. (Zie gevel.)

Drijf geene snoeperige kat uit het huis.Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: houd het opzigt over den mensch, die u kan benadeelen; zoo hij van u verwijderd is, zal hij zijne lusten bot vieren. De kat is buiten de deur niet te vertrouwen: zij zal ook dáár snoepen.]

Een aap, een paap en eene weegluis Zijn drie duivels in één huis. (Zie aap.)

Een bijbel in huis brengtspek in de wiem. (Ziebijbel.)

Eene degelijke huisvrouw moet zorgen voor vijf K's.

[Hebben wij het spreekwoord: Een goed huishouder moet zorgen voor vijf B's, het is pligtmatig dat eene degelijke huisvrouw hem ter zijde staat, en dit doet zij met vijf K's. Zij moet zorgen voor: kinderen, kamer, kolen, kelder en kleederen. Beider zorgen, zegt de brune (in het 1e. Deel van zijn Bancket-werk van goede Gedachten, bl. 352), maakt den ‘voor-raed tot het huys-ghezin.’]

Eene rups op de kool, eene hoer in huis. (Zie hoer.)

Eene vrouw, een huis en eene hoef Is genoeg voor eens mans behoef. (Zie behoefte.)

Eene welbeminde vrouw, een huis vol vrede.Ga naar voetnoot16

Een goede (of: schoone) gevel versiert het huis. (Zie gevel.)

Een goed vuur aan den haard versiert een huis meer dan een bekken in het middelschot. (Zie bekken.)

Een' gulden op den drempel en een' stuiver in huis. (Zie drempel.)

Een huis, dat bij den bakker leeft, geeft den kost aan bakkers kinderen. (Zie bakker.)

Een huis is gemaakt, maar eene vrouw is nog te maken.Ga naar voetnoot17

Een huis van leem, een paard van gras, Een vriend van mond: 't is al maar glas. (Zie glas.)

[pagina 341]
[p. 341]

Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier. (Zie bier.)

Een huis vol korporaals, en nog niet één, die zijne dienst verstaat. (Zie dienst.)

Eenige huisnering doen.Ga naar voetnoot1

Een' jongen paap, Een' ouden aap, Een' wilden beer, Ik nimmer in mijn huis begeer. (Zie aap.)

Een kleine put in de aarde, eene groote ruimte (of: een groot gemak) in huis. (Zie aarde.)

Een konings huis heeft klare glazen. (Zie glas.)

Een looper komt wel van zelf t' huis.Ga naar voetnoot2

Een lui paard is geen beslaan waard; het brengt zijnen meester t' huis.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Een man zijn huis is zijn kerkhof.Ga naar voetnoot4

Een nieuw huis is maar de eene helft; vele stoffen komen voor den huurder. (Zie helft.)

Een rijk man zal zich t' huis van alles doen bereiden.Ga naar voetnoot5

Een schaarsche mond Is 't huis gezond.Ga naar voetnoot6

Een schip aan strand, Een huis aan land.

Een zot is wijzer in zijn eigen huis, dan een wijs man in dat van een ander.Ga naar voetnoot7

Eet je t' huis een' beuling, de hond heeft er het vel van. (Zie beuling.)

Elk huis Heeft zijn kruis (of: Geen huis Zonder kruis).Ga naar voetnoot8

Elk is koning (of: meester) in zijn huis (of: in het zijne).Ga naar voetnoot9

Elk mag zijn huis wel naar zijnen zin vermaken, als hij zijnen buurman maar niet te na komt. (Zie buurman.)

Er gaan niet veel vrienden in een klein huis.Ga naar voetnoot10

Ga heen t' huis, gij zijt daar geweest.Ga naar voetnoot11

[Men zegt dit tot iemand, die een feest verlaat, als de grootste pret aankomt. Het spreekwoord ziet op den dronkaard, die reeds zat is, als anderen zich in 't volle genot bevinden.]

Gebroken beenen en eerbare vrouwen Moeten stoel en kamer houën (of: moeten het huis bewaren). (Zie beenen.)

Geen duurder maal, dan dat men buiten 's huis eet.

Geen grooter vreugd op aard, zei Jantje van der Buis, Dan 's middags lekkre kost, en 's avonds dronken t' huis. (Zie aarde.)

Geen kerker buiten en geen gemest heer binnen 's huis. (Zie heer.)

Geen knecht in huis zoo goed, Daar men zich niet voor mijden moet.Ga naar voetnoot12

Geen maal zoo dienstig of zoet, dan dat men t'huis gebruikt.Ga naar voetnoot13

Geen twee katten aan één muis; Geen twee vrouwen in één huis.

Gij hebt maar uw' neus te volgen, zoo valt gij niet over de huizen.Ga naar voetnoot14

Gij hebt veel te regeren in anderer lieden huizen.Ga naar voetnoot15

Gij zijt baas, als er niemand t' huis is. (Zie baas.)

Groen hout, heet brood en nieuwe wijn: Dat kan voor 't huis niet dienstig zijn. (Zie brood.)

Groot huis, Groot kruis.Ga naar voetnoot16

Haar huis is ver van het mijne.Ga naar voetnoot17

[Ik wil met dat meisje niet te doen hebben.]

Habes fontus, zei de snijder, en hij haalde zijne dochter uit het hoerhuis. (Zie dochter.)

Half huis, half hel. (Zie hel.)

Hem is 't evenveel, wiens huis er brandt, als hij zich maar bij de kolen warmt.Ga naar voetnoot18

Het beste web wordt t' huis gesponnen.Ga naar voetnoot19

Het gebouw stort in als een kaartenhuisje. (Zie gebouw.)

Het geheele huis hangt aan u.Ga naar voetnoot20

Het geheele huis staat (of: rust) op hem (of: Hij is de steun van het geheele huisgezin). (Zie gezin.)

Het gelijkt wel een huisje vol gekken. (Zie gek.)

Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrijbriefje uit de loterij t' huis bragt. (Zie brief.)

Het hek is van den dam, zei Trijn, en zij haalde haar' vrijer in huis. (Zie dam.)

Het huis (Hij, of: De wereld) rijdt op stelten (of: Het gaat er op stelten).Ga naar voetnoot21

Het huisje van de ziel.Ga naar voetnoot22

Het huis is een herder waard. (Zie herder.)

Het huis is te huur.

Het is daar de doove of het huis vol volk. (Zie doof.)

Het is een huis-druit. (Zie druit.)

het is een regt gelukkig man, Die t' huis zijn potje schrapen kan.Ga naar voetnoot23

Het is een vrij huis: daar gaat niet uit.Ga naar voetnoot24

[Dat wil zeggen: het is geen offerhuis. Men doelt op het huis van den gierigaard, en zinspeelt op de gewoonte der Heidenen, om iets van de offers der huisgoden buiten deur te brengen, ten behoeve der armen.]

Het is een wel gestoffeerd huis.Ga naar voetnoot25

Het is een zot, al had hij ook het huis vol geld. (Zie geld.)

Het is elf ure, elk naar huis.Ga naar voetnoot26

Het is gemakkelijker, een dorp te verdoen, dan een huis te winnen. (Zie dorp.)

Het is in huis een groot verdriet, Daar 't hennetje kraait en 't haantje niet. (Zie haan.)

Het is kwaad, iemand aan te tasten in zijn eigen huis.Ga naar voetnoot27

Het is mooi weêrtje, blijf t' huis.

Het is, of het geld er met schoppen in huis gesmeten wordt. (Zie geld.)

Het is sinjeur-zelden-t'huis.

Het is te vergeefs geklopt, waar de doofheid t'huis is. (Zie doofheid.)

[pagina 342]
[p. 342]

Het is van Jan-blijf-t' huis.Ga naar voetnoot1

Het is zoo kwaad als een huis.Ga naar voetnoot2

Het kind, dat buiten spelen gaat, Zegt, hoe het in den huize staat.Ga naar voetnoot3

Het komt hem slapende aan (of: t' huis).Ga naar voetnoot4

Het komt hem van zelf t' huis.Ga naar voetnoot5

Het komt lagchende t' huis.

Het wordt elk niet gemakkelijk op zijn stoeltje t' huis gebragt.Ga naar voetnoot6

Het wordt ons soms wel t' huis gebragt, Waarvan men nooit iets had verwacht.Ga naar voetnoot7

Het zal op mijn' kop t' huis (of: aan-) komen.Ga naar voetnoot8

Het zal u ten huize en ten hove komen. (Zie hof.)

Het zijn kwade hennen, die de eijeren uitleggen, en t' huis gaan eten. (Zie ei.)

Hij blijft bij moeder t' huis.

Hij blijft met de koetjes t' huis.

Hij gaat met de eene vlag uit, en komt met eene andere weêr t' huis varen.

Hij gaat naar huis.Ga naar voetnoot9

Hij gaat (of: raakt) hoe langer hoe verder van huis.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Hij gooit het huis door de glazen. (Zie glas.)

Hij haalt zijn anker t' huis. (Zie anker.)

Hij had geen werk genoeg t' huis (of: van zich zelven): hij moest het buiten zoeken.Ga naar voetnoot11

Hij had maar liever t' huis moeten blijven.

Hij heeft den aap beet (of: al t' huis). (Zie aap.)

Hij heeft den duivel in huis gezien. (Zie duivel.)

Hij heeft een' fikschen gevel voor zijn huis. (Zie gevel.)

Hij heeft het vagevuur binnen's huis.Ga naar voetnoot12

Hij heeft het van daag goed gehad: men zoude zijn geld wel op een' kordewagen t' huis brengen. (Zie dag.)

Hij heeft noch huis noch dak. (Zie dak.)

Hij heeft zijn huis duur verkocht.

Hij houdt een arm huis, wiens schouw altijd koud is.

Hij houdt het geheele huis op.Ga naar voetnoot13

Hij is aangedaan voor het huis van Oranje.

[Men zegt dit, wanneer iemand overdreven gevoelig is, en zinspeelt op de aanhankelijkheid voor het vorstelijke stamhuis Oranje, den Nederlanders algemeen eigen.]

Hij is daar niet t' huis.Ga naar voetnoot14

Hij is daar te huis als eene luis in eene spijkerton.Ga naar voetnoot15

Hij is de stijl van het huis.Ga naar voetnoot16

Hij is er als kind in huis.

Hij is er geacht (of: heeft zooveel te zeggen) als een jongen, die een half vat t' huis brengt.Ga naar voetnoot17

Hij is er geheel in t' huis.

Hij is er niet van t' huis.

Hij is er zoo wel ontvangen als de zog bij den Jood in huis.Ga naar voetnoot18

Hij is in het dorp, maar ziet geene huizen. (Zie dorp.)

Hij is met zijne gedachten van huis. (Zie gedachte.)

Hij is op een anker t' huis gekomen. (Zie anker.)

Hij is over de huizen.

[Men wil hierdoor te kennen geven, dat hij eene buitengewoon groote vreugde aan den dag legt. Spottender wijze wordt het ook op den dronkaard toegepast.]

Hij is t' huis te Poederoijen.Ga naar voetnoot19

Hij is van alle markten te weer (of: t' huis, ook wel: weder gekomen).Ga naar voetnoot20

Hij is voor den regen (of: de bui, ook wel: de kou) binnen (of: t' huis). (Zie bui.)

Hij is zijne moeder besch.... t' huis gekomen.Ga naar voetnoot21

Hij is zijne moeder in 't eind al t' huis gekomen. (Zie einde.)

Hij is zoo vrij, of hij t' huis ware.Ga naar voetnoot22

Hij kan het huis niet weder vinden.Ga naar voetnoot23

Hij kan zich aan een stroo stooten, dat het gansche huis ervan davert.Ga naar voetnoot24

[Men zegt dit van iemand, die ligt geraakt, gelijk ook van hem, die kleinzeerig is.]

Hij klopt als een collecteurs knecht, die het loterijgeld t' huis brengt. (Zie collecteur.)

Hij komt in huis gelijk de zon.Ga naar voetnoot25

Hij komt met de kous (of: broek) op het hoofd t' huis. (Zie broek.)

Hij komt met eene volle beurs t' huis. (Zie beurs.)

Hij komt met een vol zeil t' huis.Ga naar voetnoot26

[Oorspronkelijk van den dronken matroos gezegd, wordt dit spreekwoord op alle drinkebroêrs toegepast.]

Hij komt met hangende wieken t' huis.

Hij komt van eene kwade (of: kale) markt (of: reis) t' huis.Ga naar voetnoot27

Hij koopt huizen en buitenplaatsen. (Zie buitenplaats.)

Hij krijgt den bal op den kop t' huis. (Zie bal.)

Hij krijgt zijne trekken t' huis.

Hij kruipt als eene slak met haar huis.Ga naar voetnoot28

Hij ligt bij zijne vrouw t' huis.

Hij ligt daar voor een oordje t' huis.Ga naar voetnoot29

Hij ligt te Keppel t' huis.Ga naar voetnoot30

[Waarom men in gelijke beteekenis zegt: Hij is t' huis te Poederoijen, en wat men ermede bedoelt (denkende daarbij aan Bethlehem), is mij niet gebleken. Het zou evenwel kunnen zijn, dat men met de beide Geldersche dorpen Keppel en Poederoijen, waar men vroeger goedkoop in den kost kon komen, op Bethlehem zinspeelt, daar deze stad van Palestina broodhuis beteekent.]

Hij mag tusschenbeide wel eens zien, of de keuken warm is, en de jonkvrouw het huis wel bewaakt.

Hij meent, dat hem de straatsteenen (of: huizen) aanzien.Ga naar voetnoot31

[pagina 343]
[p. 343]

Hij moet zijne klagten maar aan het gekkenhuis inleveren. (Zie gek.)

Hij neemt het huis op zijne horens. (Zie horen.)

Hij noodt gaarne gasten in anderer lieden huizen. (Zie gast.)

Hij p... tegen het heilige huisje.Ga naar voetnoot1

Hij prijst hem in de dorpen, daar geene huizen staan. (Zie dorp.)

Hij raast (of: is er te huis) als een karper (snoek, of: visch) op zolder.Ga naar voetnoot2

Hij reist in (of: wordt te gast gehaald met) Jan-t' huis-blijvens wagentje. (Zie gast.)

Hij schreeuwt huizen hoog.

Hij slacht den kwaden penning: hij komt altijd weêr t' huis.Ga naar voetnoot3

Hij slacht de schildpad: hij is overal t' huis.Ga naar voetnoot4

Hij speelt bankeroet, en laat het bedstroo voor de huishuur. (Zie bankeroet.)

Hij springt huizen hoog.

Hij steekt zijn huis in den brand, om zich aan de kolen te warmen. (Zie brand.)

Hij valt met de deur in huis. (Zie deur.)

Hij vindt zijn huisje ongeveegd.Ga naar voetnoot5

Hij was de sterkste; want hij heeft de slagen t' huis gebragt.

Hij weet meer dan eene huismans hen. (Zie hen.)

Hij wijst op een dorp, daar geene huizen staan. (Zie dorp.)

Hij zal een huis begieten.Ga naar voetnoot6

[Begieten geldt hier voor bedrinken, dat wil zeggen: drinken op het welvaren. Men heeft hier dus aan een inwijdingsfeest te denken.]

Hij zal het huis wel onderhouden.Ga naar voetnoot7

Hij zal u zelven t' huis komen.Ga naar voetnoot8

Hij zou het geluk met geene bezemen uit het huis keeren. (Zie bezem.)

Hij zou regt toe regt aan wel over een huis springen.Ga naar voetnoot9

Hij zou zijne ooren nog vergeten (of: t' huis laten), indien ze niet vast zaten.

Hoe nader bij den avond, hoe verder van huis. (Zie avond.)

Hoog op, of blijf t' huis.

Houd je handen t' huis, of men klopt je op de knokkels (of: op den duim, ook wel: op de vingers). (Zie duim.)

Huiselijke feilen moeten niet op den drempel komen. (Zie drempel.)

Huishuur slaapt niet (of: Rent en huur Slaapt geen uur, ook wel: Of wij slapen of waken, altijd loopen de renten).Ga naar voetnoot10

t' Huis is t' huis, al is het nog zoo slecht.Ga naar voetnoot11

Huisken hoedt, Huisken voedt.Ga naar voetnoot12

[Het huis dient zoo wel ter beschutting of bescherming als tot onderhouding of verzorging: men wordt erin behoed en gevoed.]

Huizen aan den weg timmeren.

Huizen Zijn kruisen.

[Huizen in eigendom te hebben, geeft aanleiding tot vele en veelsoortige bemoeijingen, wat wel eens oorzaak is, dat de onaangenaamheden, daardoor ontstaan, grooter zijn, dan de voordeelen van verhuring. Hierdoor verklaart men mede een ander spreekwoord van dit onderwerp: Het is zoo kwaad als een huis.]

Iemand boven de huizen prijzen.

Iemand het huis (of: de keet) uitboenen.Ga naar voetnoot13

[Vuiligheid wordt uitgeboend, en zoo vindt het uitboenen hier gereede toepassing. Alzoo kan de boon, oudtijds boen geschreven, van het spreekwoord: Hij is er uitgeboond, zoo als v. eijk vraagt, hier in geene aanmerking komen.]

Iemand mag wel te laat in zijn eigen huis komen.Ga naar voetnoot14

Iemand t' huis halen.Ga naar voetnoot15

Iemand zijne huishuur betalen.Ga naar voetnoot16

Ik behoor in dit nest evenmin t' huis, als eene duif in het gierennest. (Zie duif.)

Ik heb volop gehad, zei de jongen tegen zijn' vaâr, en hij kwam met twee blaauwe oogen en een' dikken neus t' huis.Ga naar voetnoot17

Ik noodig u, zei Gerrit, op een hoen; Maar blijft gij t' huis, gij zult mij vriendschap doen. (Zie gerrit.)

Ik prijs een goed huisgemak. (Zie gemak.)

Ik stoor er mij zooveel aan, als de vader van het krankzinnigenhuis aan het kloppen van de gekken. (Zie gek.)

Ik stuurde hem van huis af.Ga naar voetnoot18

Ik versta je wuiven wel, je zult van nacht niet t' huis komen, zei de vrouw, en zij zag haar' man aan de galg hangen. (Zie galg.)

Ik vraag naar hem niet, ik ga t' huis eten.Ga naar voetnoot19

[Men legt dit spreekwoord den man in den mond, die trotsch is tegen dengenen, die in hooger aanzien staat dan hij, maar wien hij meent te kunnen ontberen.]

Ik waag er het heele huis van achteren aan.

Ik weet, dat je gezoden en gebraden, ja als kind in huis bent bij den zwarten waard.

Ik weet hem niet t' huis te brengen.Ga naar voetnoot20

Ik wilde liever langs de huizen gaan bidden, dan dat ik dat deed.Ga naar voetnoot21

Ik wil het beleven, dat gij dat huis van buiten zult aanzien.Ga naar voetnoot22

[Gij zult daar niet lang meer inkomen; omdat gij uw eigendomsregt verliest.]

Ik wil Latijn in mijn huis hebben, zei de boer, en hij liet voor zijn varkenskot schilderen: pax intrantibus et mors exeuntibus. (Zie boer.)

Ik zal mijne moêr wel t' huis komen, mijne armen staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. (Zie arm.)

In anderer huizen kookt men boonen, en in het mijne bij heele ketels vol. (Zie boon.)

In een klein huis heeft God een groot deel. (Zie deel.)

In eens pijpers huis leert een ieder fluiten.Ga naar voetnoot23

In een vol huis is de kost haast bereid.Ga naar voetnoot24

[pagina 344]
[p. 344]

In Frankrijk heeft de onfeilbaarheid zooveel te zeggen, zei Mazarin, als een jongen, die een half vat t' huis brengt. (Zie frankrijk.)

In groote meesters huizen heeft men terstond gediend.Ga naar voetnoot1

In het huis van den geloovige woont rijke zegen. (Zie geloovig.)

In het uitvagen vindt men, wat in het huis gelegen heeft.

In Luilekkerland zijn de huizen met pannekoeken gedekt, en met worsten ingeregen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Jonkmans moeten buiten 's huis verzoeken.

[Om ondervinding op te doen, moeten jonge menschen de wijde wereld in.]

't Is beter t' huis, ook met gedruisch, Dan stil te wezen buiten 's huis. (Zie gedruisch.)

Is daar togtig volk in huis? vroeg Tijmen de boer, en hij hoorde een' bakker op den hoorn blazen. (Zie bakker.)

Is de prooi verre van huis, dan wordt ze dikwijls door den wolf verslonden.Ga naar voetnoot3

't Is het allerergste kruis, Dieven te hebben in zijn huis. (Zie dief.)

't Is voor uw huis een vaster balk: Een ambacht, dan een grage valk. (Zie ambacht.)

Karigheid is huisverdriet; Spaarzaamheid rouwt niemand (of: en walligt) niet.Ga naar voetnoot4

Klein huis, kleine zorg.Ga naar voetnoot5

Kom, waar gij wilt, gij zult er altijd den waard t' huis vinden.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Koop ik huizen, dan heb ik steen; koop ik vleesch, dan heb ik been; doch koop ik van dit edele nat, dan heb ik wat, zei Pieter Sloköp. (Zie beenderen.)

Laat een nieuw huis bewonen: het eerste jaar door uw' vijand, het tweede jaar door uw' vriend, en het derde jaar door u zelven.Ga naar voetnoot7

Laat geene klappers in uw huis wonen; want zij dragen veel in en uit.Ga naar voetnoot8

Leen nooit uit: uw meisje, uw horologie of uw pennemes; want gij krijgt ze bedorven t' huis. (Zie horologie.)

Mal uit, mal t' huis.

Mannen en honden, Die doen de ronden (of: Honden en mannen Mogen uitspannen); Maar katten en wijven Moeten t' huis blijven. (Zie hond.)

Men bergt eer duizend mannen in een pothuis, dan twee vrouwen kunnen leven in een groot huis.

Men brengt niemand t' huis, dat men niet weet, of hij het begeert.

Menigeen gaat om wol, en komt geschoren t' huis (of: Die om wol komt, wordt zelf wel geschoren).Ga naar voetnoot9

Men kan al lagchende geen' huis-raad houden.Ga naar voetnoot10

Men kan het niet altijd hebben als bij moeder t' huis.

Men komt ook wel te laat in zijn huis.Ga naar voetnoot11

Men mag hem noch huizen noch hoven. (Zie hof.)

Men mag ten zijnen huize 't gat niet boren. (Zie gaten.)

Men moet een huis kiezen, dat in orde is, en eene vrouw, die men naar zijne hand kan zetten. (Zie hand.)

Men moet leeren, de handen t' huis houden. (Zie hand.)

Men moet maken, dat het schuurtje bij het huisje (of: het huisje bij het schuurtje) blijft.Ga naar voetnoot12

Men moet, om het huis te reinigen, den vloer niet met de vuiligheid uitvagen.Ga naar voetnoot13

Men moet van het heilige huisje af blijven.Ga naar voetnoot14

Men vraagt niet, waar der schoone lieden huis staat, maar waar de goede lieden wonen.Ga naar voetnoot15

Men zal daar zijn' man t' huis vinden.Ga naar voetnoot16

Men zegt wel Koppen binnen's huis, maar dat moet Jakob zijn op straat.

Men zou hem een huis vol gemalen goud toevertrouwen. (Zie goud.)

Men zou huizen (of: kerken, ook wel: torens) op hem gebouwd hebben.Ga naar voetnoot17

Met de minste kosten houdt men het langst huis (of: blijft men het langst te zamen).Ga naar voetnoot18

Met den koek op het hoofd t' huis komen. (Zie hoofd.)

Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie brood.)

Met een' dikken buik t' huis komen. (Zie buik.)

Met geld in den zak is men overal t' huis. (Zie geld.)

Met bangende wieken t' huis komen.

Met veel houdt men huis; met weinig komt men toe.Ga naar voetnoot19

Met water komen, als het huis verbrand is.

Min eene van goeden huize.Ga naar voetnoot20

Moddekevuil ligt daar t' huis.Ga naar voetnoot21

Nergens beter dan t' huis.Ga naar voetnoot22

Nergens woont tusschen de huizen.Ga naar voetnoot23

Niemand ligt er beter dan t' huis op zijn eigen bed. (Zie bed.)

Niets dan dat op 't huis wast.Ga naar voetnoot24

[Dat is: hij wil niets dan uit eigen keuken en kelder, om secuur te weten, dat hij 't goed heeft. Men zegt dit van een' lekkerbek.]

Niets ligt daar t' huis dan pogchen en snorken.Ga naar voetnoot25

Nimmer blijft er vleesch in het vleeschhuis, hoe slecht het ook is.Ga naar voetnoot26

Om een haverstroo een huis overeind zetten. (Zie einde.)

Onder een hoerhuis, boven eene kerk. (Zie hoer.)

Ongehavende wijven zijn goede huishaarden. (Zie haard.)

Oost, west: t' Huis best.Ga naar voetnoot27

[pagina 345]
[p. 345]

Op den huisman liggen pannekoeken.

[Als er moeite verbonden is aan de zaak, om welke de man zich van huis moet begeven, dan zoekt hij allerlei uitvlugten, om t' huis te blijven. Het spreekwoord bevat eene toespeling op het huis en de dak-pannen.]

Rijke lieden zijn allezins t' huis.Ga naar voetnoot1

Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Salomo is wel bij hem t' huis.Ga naar voetnoot3

Schipper met uw huiskruis, Voor dat het spookt in huis.

Schoone vrouwen binden de huiszorg aan de kniën.

Spaarmond koopt Smeermond zijn huis en land af.

Spotters huis brandt ook wel.Ga naar voetnoot4

Staan uw tanden als de huizen In de veenen van Benthuizen? (Zie benthuizen.)

Te huis prijzen maken; van huis verkoopen, naar de markt is.Ga naar voetnoot5

Te huis ziet men dikwijls op vreemden haard. (Zie haard.)

Tot pogehers huis Ligt niemand t' huis.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Twee gelooven in één huis: Dat is een groot kruis. (Zie geloof.)

Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. (Zie gekijf.)

Twee narren in één huis: Dat maakt te groot gedruisch. (Zie gedruisch.)

Uit een vol huis is haast de tafel gedekt.

Vaârtje! zie toe, hier zijn dieven in huis. (Zie dief.)

Vader en moeder zijn (of: De baas is) van huis (of: honk). (Zie baas.)

Van dezen hebt gij uwen dank en uw profijt al t' huis. (Zie dank.)

Van ééne vonk brandt een geheel huis af.Ga naar voetnoot7

Van een fraai huis kan men niet eten.

Veeg eerst uw eigen huisje schoon.

Veeg uws buurmans kind den aars (of: neus), en neem het in huis. (Zie aars.)

Ver van huis (of: van zijn goed), digt bij zijne schade. (Zie goed.)

Vloek nimmer het huis uws buurmans: ligt valt er eene sprank op 't uwe. (Zie buurman.)

Voor alle mans deur (of: huis) staat geene beduidenis. (Zie beduidenis.)

Vrede koopen en een volmaakt huis.Ga naar voetnoot8

Vreemden of vrienden behooren zonder spreken niet in huis te komen.Ga naar voetnoot9

Vroeg ter vischmarkt en spade in het vleeschhuis.Ga naar voetnoot10

Vrouwen en hennen, als zij ver van huis gaan, dolen ligt. (Zie hen.)

Vrouw! houd je kat t' huis; want het gaat regenen.

Vrouw! neem je kat in huis; want er is donder aan de lucht. (Zie donder.)

Waar de zuinigheid huishoudt, groeit spek aan den balk. (Zie balk.)

Waar Dina t' huis gebleven, Zij ware kuisch gebleven. (Zie dina.)

Waar een ondeugend kind in huis is, komt de vloek in langs alle deuren. (Zie deur.)

Waar men zich wendt of keert, Eigen huis wordt meest begeerd.Ga naar voetnoot11

Wanneer het rookt, zorg, dat de rook binnen 's huis blijft.Ga naar voetnoot12

Wanneer iemand een nieuw huis bouwt, dan geven de vrienden de vensterglazen. (Zie glas.)

Wat beter is dan eene luis, Neem dat mede naar huis.

Wat het huis verliest, brengt het huis terug.

Weg met hen, die de huishuur niet betalen.

Wel nu zal ik je krijgen, zei de man, en hij was alleen in huis.

Wel onthaalde vrouwen is een huis vol vreugde.Ga naar voetnoot13

Wie brengt er water tot zijns buurmans huis, als zijn eigen huis brandt? (Zie buurman.)

Wie een' getrouwen dienaar heeft, die heeft een' schat in zijn huis. (Zie dienaar.)

Wie een oud huis heeft te greijen, En een jong wijf heeft te vleijen, En de klok moet gadeslaan, Zeg, wanneer heeft die gedaan?Ga naar voetnoot14

Wie het kwade in praktijk brengt, dien komt het t' huis.

Wie zijn huis zuiver wil houden, moet het alleen waarnemen.

Wie zijn huis zuiver wil houden, zette daar geen paap of duif in. (Zie duif.)

Wijfje, kom in huis, of ik zoen je op de stoep.

Wijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën. (Zie geduld.)

Zachtzinnigheid is een huiselijk juweel.

Zedig ter strate, aandachtig in de kerk, blijde in huis, vriendelijk te bed. (Zie bed.)

Zend de kat naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t' huis komt. (Zie engeland.)

Zend een' ezel naar Lijfland, hij zal giegagen, als hij t' huis komt. (Zie ezel.)

Zij houden huis Als de kat met de muis.Ga naar voetnoot15

Zij is eene hel in huis. (Zie hel.)

Zij is eene huishen (huisduif, of: huismusch). (Zie duif.)

Zij koopen goedkoop, die niet t' huis brengen.

Zijne zinnen zijn van huis.Ga naar voetnoot16

Zijn huis heeft een' hoogen drempel. (Zie drempel.)

Zijn kussen is hem t' huis gestuurd.Ga naar voetnoot17

Zij plagen hem om de huishuur.

Zij slacht des pijpers hond (of: paard), en is nergens nooder dan t' huis. (Zie hond.)

Zilverwerk is zoo goed als geld in huis. (Zie geld.)

Zoek u zelven in uw eigen huis.

Zonder hem was een gansch blok huizen afgebrand. (Zie blok.)

Zooveel huizen, zooveel daken; Zooveel monden, zooveel smaken. (Zie dak.)

Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen.Ga naar voetnoot18

[pagina 346]
[p. 346]

Huishouden.

Daar behoort meer tot eene huishouding dan vier beenen onder eene tafel. (Zie beenen.)

Dat helpt in het huishouden.

Dat is het huishouden op rollen.Ga naar voetnoot1

Dat is het huishouden van Jan Steen.Ga naar voetnoot2

Dat is het huishouden van Kéa.

[Een huishouden van Kéa is, volgens de Navorscher V. bl. 203, ‘letterlijk een Chineesch huishouden, waar orde, netheid en tucht doorgaans in ontbreken. De spreekwijs is door Janmaat overgebragt, die de Maleijers op Java den Chinees orang-kee, orang-kea hoorde noemen, en daarom ook gewoon is elken Chinees met den naam kee aan te spreken.’]

De man bestuurt het huishouden, en de vrouw gaat loopen.Ga naar voetnoot3

Eens vrijers huishouding maakt niet rijk, al regende het ook goud door het dak. (Zie dak.)

Het geld is een groot gemak in eene huishouding. (Zie geld.)

Het huishouden is goedertieren: het laat zich van ieder op zijne manier behandelen.Ga naar voetnoot4

Het huishouden kan om zeep loopen.

Het huishouden kost veel.Ga naar voetnoot5

Het is daar geen kippen-huishouden.Ga naar voetnoot6

Het is eene Zweedsche huishouding.

[Dat wil zeggen: men leeft er daar goed van. Men hecht in Zweden over het algemeen eene groote waarde aan eten en drinken, geneugten, die alle ander zinnelijk genot vervangen, welke men daar buiten staat is te genieten.]

Vroeg gehuld, dat bewijst gaauwigheid in het huishouden. (Zie gaauwigheid.)

Huishouder.

Een goed huishouder moet zorgen voor vijf B's. (Zie b.)

Een vlijtig huishouder maakt vaardig volk.

Goede gezellen zijn kwade leidslieden (of: huishouders). (Zie gezel.)

Huishouders moeten meer dan twee oogen hebben.Ga naar voetnoot7

Straatslijpers zijn geene huishouders.Ga naar voetnoot8

Wenschers en wouders Zijn arme huishouders.Ga naar voetnoot9

Huisraad.

Eene goede vrouw is het beste huisraad.Ga naar voetnoot10

Een kwaad wijf is het slechtste huisraad.Ga naar voetnoot11

Het ingebragte huisraad staat voor de huur ten onderpand.Ga naar voetnoot12

Huisvesting.

Wonderlijke huisvesting, zei Trui, en zij vond een rattennest in haren klomp.Ga naar voetnoot13

Huitemetuit.

Huitemetuit, Hoed u voor den weêromstuit.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Hul.

Hij heeft het in de hul.Ga naar voetnoot15

[Men zegt dit van den dronkaard.]

Hulde.

Nering en heeren-gunst (of: hulde) is geen erf (of: vaste bezitting). (Zie bezitting.)

Hulk.

Hij zendt ze met hulken naar Noorwegen.

Hij zoude eer eene hulk verteren, dan dat hij eene boot zoude winnen. (Zie boot.)

Meer ellende, dan men met zeven hulken ontzeilen kan. (Zie ellende.)

Hulp.

Als de angst hoogst is, dan is Gods hulp allernaast. (Zie angst.)

Dat komt hem zooveel te hulp als twee kakbielen.

Die den ander wat geeft, behoeft zijne hulp.Ga naar voetnoot16

Gebrek zoekt hulp. (Zie gebrek.)

Goed regt behoeft dikwijls goede hulp.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Groote zaken hebben groote hulp van nooden.Ga naar voetnoot18

Hij moeit vriend en maag om hulp.Ga naar voetnoot19

Hij ziet zijne hulp in de poort.Ga naar voetnoot20

[Dit spreekwoord is genomen uit Job xxxi: 21.]

Ik zal mijne vrouw wel te hulp komen, zei Gerrit, en hij likte den schotel uit. (Zie gerrit.)

Na de bataille hulp zoeken. (Zie bataille.)

Nu roept hij al de wereld te hulp.Ga naar voetnoot21

Roep God om hulp, maar roer de hand. (Zie god.)

Roep luid, zoo krijgt gij hulp.Ga naar voetnoot22

Tot Gods hulp behoort arbeid. (Zie arbeid.)

Vraag geene hulp van een kind, en trouw geene weduwe.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage).

Waar wilt gij om meerder hulp uit?Ga naar voetnoot24

Wat gij alleen kunt doen, roep daar geene hulp van anderen bij.Ga naar voetnoot25

Wat helpt het zeggen: God helpe u! als de hand geene hulp toebrengt? (Zie god.)

Wie op hulp van anderen zich verlaat, die rust tegen een' zwakken muur zonder grondvest. (Zie grondvest.)

Hulsappel.

Hij is nog gekker dan Hulsappel: die was te gek, om bij het vuur te zitten.

Humeur.

De humeuren zijn verscheiden.Ga naar voetnoot26

Hussen.

Hussen, Met je neus er tusschen.

Hussen met prikken, Daar mag je eens aan likken (ook wel: als ze drijven, dan zijn ze gaar).Ga naar voetnoot27

Hussen met sukenurie en wat water erover.

Hussen met zinkhorens.

[Alle deze uitdrukkingen bezigt men als antwoord op de nieuwsgierige vraag: wat zullen wij eten?]

[pagina 347]
[p. 347]

Hut.

Als het in de kajuit regent, dan druipt het in de hut.Ga naar voetnoot1

Orde in de hut.

Wie zou hem uit de hut in het galjoen durven zetten? (Zie galjoen.)

Zij dringen malkander uit de hut.

Hutspot.

Al de hutspot is weg.Ga naar voetnoot2

Daar is maar een greintje saffraan van noode, om een' geheelen hutspot geel te maken. (Zie grein.)

Daar zijn te veel penen bij den hutspot.Ga naar voetnoot3

Dat is ter goeder meening, zei Filippijntje, en zij roerde den hutspot met de tang om. (Zie filippijntje.)

Het is opgewarmde hutspot (of: kool).Ga naar voetnoot4

Hij ontdekt den geheelen hutspot.

Hij slaat al den hutspot in een.Ga naar voetnoot5

Iets tot hutspot kappen.Ga naar voetnoot6

Men kan er wel hutspot van snijden.Ga naar voetnoot7

[Men bedoelt de hangende lip van een pruilend kind.]

Van pierstekige wortelen kookt men nooit smakelijken hutspot (of: Van wormstekige penen kan men geen' lekkeren hutspot koken).

Huur.

Daar zal hij huishuur en brand om niet hebben. (Zie brand.)

Dat geldt hem de wagenhuur.Ga naar voetnoot8

De koop drijft de koe uit hare huur.Ga naar voetnoot9

De leeuwerik zingt vrolijk, omdat hij op meidag geene huishuur te betalen heeft. (Zie dag.)

Die dient en niet voldient, verliest zijne huur.Ga naar voetnoot10

Die van den kwade scheidt, doet eene goede daghuur (of: heeft een goed daggeld). (Zie dag.)

Die zijne huishuur ontziet, ontziet zijn welvaren. (Zie huis.)

Er zijn bovenkamers te huur.

[Men zegt dit van iemand met een klein verstand.]

Het huis is te huur. (Zie huis.)

Het huurtje zou haast verteerd wezen.

Het ingebragte huisraad staat voor de huur ten onderpand. (Zie huisraad.)

Hij heeft zijn' kost eerlijk betaald, als een paard zijne stalhuur.Ga naar voetnoot11

Hij speelt bankeroet, en laat het bedstroo voor de huishuur. (Zie bankeroet.)

Hij wilde wel op 't ijzer bijten, om een daghuurtje te verdienen. (Zie dag.)

Huishuur slaapt niet (of: Rent en huur Slaapt geen uur, ook wel: Of wij slapen of waken, altijd loopen de renten). (Zie huis.)

Huur gaat vóór koop.Ga naar voetnoot12

Iemand in zijne huur brengen.

Iemand zijne huishuur betalen. (Zie huis.)

Ik zal je in je Engelsche huur brengen. (Zie engeland.)

Koop breekt geene huur.Ga naar voetnoot13

[Dit spreekwoord, dat in beteekenis geheel overeenkomt met: Huur gaat vóór koop, gold algemeen in Holland, en wel zonder eenige uitzondering. In andere provinciën, ingevolge het Romeinsche regt, waren enkele uitzonderingen, waarin men het spreekwoord: Koop breekt huur, volgde. De Fransche regtspleging stond geene uitzondering toe, indien de huurceêl was geregistreerd, en de dagteekening daarin duidelijk aangewezen. Zie Codes Français, art. 1743. Thans wordt door verkoop van het verhuurde eene te voren aangegane huur niet verbroken, en is alzoo het spreekwoord: Koop breekt huur, geheel vervallen. Zie ons Burgerlijk Wetboek, art. 1612.]

Koop breekt huur.Ga naar voetnoot14

[Voor de geschiedenis der spreekwoorden, verdient dit spreekwoord, dat vroeger als regtsspreekwoord gold, bewaard te blijven. Dit zal mede het geval zijn met het spreekwoord: De koop drijft de koe uit hare huur.]

Sint Pieters huur neemt al het stroo weg.Ga naar voetnoot15

Weg methen, die de huishuur niet betalen. (Zie huis.)

Zij plagen hem om de huishuur. (Zie huis.)

Huurder.

Een nieuw huis is maar de eene helft; vele stoffen komen voor den huurder. (Zie helft.)

Huurling.

Een huurling vliedt.Ga naar voetnoot16

[Dit spreekwoord is genomen uit Joh. x: 13.]

Huwelijk.

Aan het einde des jaars zal men eerst 't huwelijk loven. (Zie einde.)

Aan zakken te binden en huwelijken te maken, kan men zelden eer behalen. (Zie eer.)

Als 't huwlijk is om 't gelletje, Dan wordt het vaak een helletje. (Zie geld.)

Daar behoort meer tot het huwelijk dan vier beenen op een bed. (Zie bed.)

De eerste nacht van het huwelijk is somtijds de laatste van de liefde.

De huwelijken worden in den hemel gesloten. (Zie hemel.)

Drie dingen moet men niet aan- of afraden, zei de wijsgeer: naar het beloofde land te trekken, een huwelijk aan te gaan, en oorlog te beginnen. (Zie ding.)

Eene weduwe brengt veelal hare eigene en ook eens anders gebreken ten huwelijk. (Zie gebrek.)

Een goed huwelijk zal het al betalen.Ga naar voetnoot17

[Eene woordspeling van een goed huwelijk, een huwelijk, dat geluk aanbrengt, met een goed-huwelijk, een huwelijk, waardoor men aardsche goederen verkrijgt.]

Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. (Zie aarde.)

Een rijk huwelijk moet alles weder goed maken.

Fij van het huwelijksjuk, als het niet verguld is.

Gelijke huwelijken brengen veel vrede.Ga naar voetnoot18

[pagina 348]
[p. 348]

Het huwelijk beknuppen.Ga naar voetnoot1

[In vroegeren tijd was het in Friesland eene stalen wet, dat een vrijer, als pand der minne, aan zijne geliefde een' trouwpenning gaf. Deze pandpenning werd in een' doek geknoopt, en aldus aan het meisje overhandigd. Zoo spreekt men daar nog heden, als zinnebeeld der verloving, van het huwelijk beknuppen, dat is: het meisje den knoopdoek aanbieden. Men noemt dit ook: den knoop leggen.]

Het huwelijk en de dood breken verder alle voorwaarden. (Zie dood.)

Het huwelijk ligt al in den band. (Zie band.)

Het huwelijk zal ons temmen, al waren wij nog zoo wild.Ga naar voetnoot2

Het is een gedwongen huwelijk.

Het zoet en zuur van het huwelijk moet in het huwelijk besloten blijven.Ga naar voetnoot3

Hij peinst, wat hij zijnen kleinkinderen mede ten huwelijk zal geven.Ga naar voetnoot4

Hij steekt een overspelig broodje in zijns buurmans huwelijks-oventje. (Zie brood.)

Hij wordt over het huwelijk geroepen, nadat het gesloten is.Ga naar voetnoot5

Houd, wil je een huwelijk aangaan.Ga naar voetnoot6

Huwelijksche voorwaarden dooden alle regten.Ga naar voetnoot7

In het huwelijk moet men van weêrszijden één oog toedoen.

Laat eens zien, wat ge meê ten huwelijk brengt.

[Dat wil zeggen: ik zou gaarne zien, wat woordeel ik geniet, door mij met u te verbinden. Men bezigt dit spreekwoord wel eens in het quadrille tot den aangeroepen heer.]

Land koopen en een goed huwelijk doen, gebeurt niet alle dagen. (Zie dag.)

Maakt eene vrouw den man zeer rijk, Zoo groeit er twist in 't huwelijk.Ga naar voetnoot8

Om den mond is menig huwelijk achtergebleven.Ga naar voetnoot9

Vrouw, zijt gij arm of rijk, Breng geen hoofd ten huwelijk. (Zie hoofd.)

Zoet en zuur is huwelijks staat.Ga naar voetnoot10

Huzaar.

Hij gaf hem eene looden (blaauwe, of: huzaren-) boon. (Zie boon.)

Zij was goed bij het regiment huzaren.

Hydra.

Hij heeft de hydra geveld.

Hypocriet.

Den hypocriet aan de eene zijde zetten.Ga naar voetnoot11

Een hypocriet lijdt geene zonde.

voetnoot15
Tuinman II. bl. 117.
voetnoot16
Sartorius tert. II. 82. Tuinman I. bl. 350.
voetnoot17
Sartorius pr. I. 94.
voetnoot18
Gheurtz bl. 38.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 124. Tuinman I. bl. 373. v. Eijk I. bl. 81. Meijer bl. 83. v. Duyse bl. 212. Mulder bl. 411.
voetnoot20
Motz bl. 79. Idinan bl. 268. Gruterus II. bl. 141. Cats bl. 423. de Brune bl. 342. Mergh bl. 17. Tuinman I. bl. 241. Fakkel bl. 194. v. Eijk II. bl. 65, III. bl. 68. Modderman bl. 145. Bogaert bl. 108.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 363. v. Eijk III. bl. 5.
voetnoot22
Posthumus III. bl. 200.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 242. Febr. 15. v. Eijk III. bl. 7. Mulder bl. 423.
voetnoot24
Sartorius tert. VII. 79.
voetnoot25
Campen bl. 17. Gruterus I. bl. 98. de Brune bl. 494. Tuinman I. bl. 227. Meijer bl. 8.
voetnoot26
de Brune bl. 377. Willems Reinaert bl. 300.
voetnoot27
Meijer bl. 95. v. Duyse bl. 215.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 10. Servilius bl. 143. Campen bl. 15. Gheurtz bl. 10. Zegerus bl. 18. 6 Junij. Idinau bl. 35. Gruterus I. bl. 95. Cats bl. 530. de Brune bl. 79, 344. Tuinman I. bl. 184, 201, nal. bl. 17. Lassenius XL. Martinet 35. Euphonia bl. 525. Everts bl. 344. Koning bl. 29. Meijer bl. 8, 68. Modderman bl. 116.

voetnoot2
v. Waesberge Vrijen bl. 52.

voetnoot3
Winschooten bl. 205, 864. Tuinman I. bl. 8, 342.
voetnoot4
Zegerus bl. 19.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 125. Winschooten bl. 74, 173. Tuinman I. bl. 227, nal. bl. 27, II. bl. 16, 84.
voetnoot6
Meijer bl. 89.
voetnoot7
Adag. quaedam bl. 27. Adag. Thesaurus bl. 29.
voetnoot8
Prov. seriosa bl. 42. Servilius bl. 62*. Campen bl. 86. Gheurtz bl. 64. Gruterus I. bl. 115, II. bl. 154. Cats bl. 409, Mergh bl. 30. Sartorius pr. II. 95. Winschooten bl. 74. Tuinman I. bl. 90. Martinet 28. Magazijn 88. Koning bl. 28. Meijer bl. 39. v.d. Bergh bl. 270. Modderman bl. 4, 25, 131. Bogaert bl. 63.
voetnoot9
Winschooten bl. 84. Tuinman I. bl. 241. Febr. 11. Sancho-Pança bl. 24.
voetnoot10
Sancho-Pança bl. 54.
voetnoot11
Adag. Thesaurus bl. 43.
voetnoot12
v. Eijk I. nal. bl. 4.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 84. Mei 8.

voetnoot14
Sartorius tert. III. 18.

voetnoot15
de Brune bl. 401. Mensinga bl. 218.
voetnoot16
Mensinga bl. 216.
voetnoot17
Servilius bl. 149. Gruterus II. bl. 125. Mergh bl. 2. Tuinman I. bl. 277. v. Eijk II. bl. 26. Mulder bl. 410. Mensinga bl. 218. Bogaert bl. 56.
voetnoot18
Mensinga bl. 217.
voetnoot19
v.d. Hulst bl. 17. Mensinga bl. 216. Modderman bl. 122.
voetnoot20
Zoet bl. 238.
voetnoot21
Servilius bl. 267*. de Brune bl. 326. Mensinga bl. 219.
voetnoot22
Adag. quaedam bl. 7.
voetnoot23
Sartorius sec. II. 98. Tuinman I. bl. 145. v. Eijk II. nal. bl. 12. de Jager Bijdr. bl. 102. Mensinga bl. 215.
voetnoot24
Motz bl. 32. Mensinga bl. 216.
voetnoot25
Witsen 187. Tuinman I. bl. 10, 242. Gales bl. V. Everts bl. 313. v. Eijk I. nal. 5, II. bl. 26. v. Duyse bl. 200. Mensinga bl. 216. Bogaert bl. 27.
voetnoot26
Mensinga bl. 218.
voetnoot27
Lett. Mag. bl. 546. de Jager N. Bijdr. bl. 38.
voetnoot28
Gheurtz bl. 38. Witsen bl. 492. Winschooten bl. 75. Mensinga bl. 213. Bogaert bl. 40.
voetnoot29
Mensinga bl. 216.
voetnoot30
Gheurtz bl. 9, 31. Sartorius pr. X. 20.
voetnoot31
Tuinman I. bl. 92. Mensinga bl. 217.
voetnoot32
Sartorins tert. IV. 90. de Jager Bijdr. I. 102. Mensinga bl. 219. Modderman bl. 92.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 135. Mensinga bl. 216.
voetnoot2
Cats bl. 499. Mensinga bl. 215. Bogaert bl. 20.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 139. Mergh bl. 15. Mensinga bl. 216.
voetnoot4
Modderman bl. 142.
voetnoot5
de Brune bl. 411. Mensinga bl. 215.
voetnoot6
Bogaert bl. 41.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 3, 176, II. bl. 48. Kerkhoven bl. 54. Willems Reinaert bl. 301. Mensinga bl. 218. Modderman bl. 34.
voetnoot8
Tuinman I. nal. bl. 16, II. bl. 128. Mensinga bl. 216. Bogaert bl. 37.
voetnoot9
Gheurtz bl. 38.
voetnoot10
Folie I. 190. Mensinga bl. 218.
voetnoot11
Winschooten bl. 75. Tuinman I. bl. 277, nal. bl. 16. Gales bl. 16. v. Eijk II. bl. 26. Mensinga bl. 215. Bogaert bl. 39.
voetnoot12
Motz bl. 55, 82. Campen bl. 89. Gheurtz bl. 65. Gruterus II. bl. 150. Cats bl. 428, 500. de Brune bl. 233, 260. Mergh bl. 27. Tuinman II. bl. 84. Meijer bl. 41, 88. Mensinga bl. 217. Modderman bl. 44. Bogaert bl. 24.
voetnoot13
Folie I. 159.
voetnoot14
Winschooten bl. 180, 224. Tuinman I. bl. 290, II. bl. 91. Euphonia bl. 524. v. Eijk I. nal. 51, II. bl. 26. Mensinga bl. 213. Modderman bl. 83.
voetnoot15
Mensinga bl. 217.
voetnoot16
Sancho-Pança bl. 56.
voetnoot17
Posthumus I. bl. 241. Mensinga bl. 218.
voetnoot18
Gales bl. 17, 29. Mensinga bl. 214.
voetnoot19
de Brune bl. 491. Winschooten bl. 75. v. Eijk II. bl. 26. Mensinga bl. 215.
voetnoot20
Bogaert bl. 69.
voetnoot21
Mensinga bl. 216.
voetnoot22
Gheurtz bl. 36. Zegerus bl. 48. de Brune bl. 203, 208. Tuinman I. bl. 369, II. bl. 200. Reddingius 31. Mensinga bl. 218.
voetnoot23
Winschooten bl. 175. Mensinga bl. 218.
voetnoot24
Mensinga bl. 214.
voetnoot1
Folle I. 220. v. Eijk II. nol. bl. 13. de Jager Bijdr. bl. 102 en no. 26. Mensinga bl. 214. Modderman bl. 103.
voetnoot2
Sartorius tert. III. 100. Mensiaga bl. 215.
voetnoot3
Sancho-Pança bl. 58.
voetnoot4
Mensinga bl. 214.
voetnoot5
Campen bl. 124. Meijer bl. 60. Mensinga bl. 215.
voetnoot6
Mensinga bl. 214.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 278. Mensinga bl. 216.
voetnoot8
Witsen 77. Pagenstecher VII. v. Hasselt bl. 3, 13. Mensinga bl. 215.
voetnoot9
Folie I. 488. Mensinga bl. 219.
voetnoot10
Mensinga bl. 218.
voetnoot11
Saucho Pança bl. 30.
voetnoot12
de Brune bl. 474. Willems Reinaert bl. 300. Mensinga bl. 219.
voetnoot13
Fakkel bl. 193. Mensinga bl. 219. Modderman bl. 145.
voetnoot14
Folie II. 214. v. Eijk II. nal. bl. 41. de Jager Bijdr. bl. 102. Mensinga bl. 219. Modderman bl. 135.
voetnoot15
Witsen bl. 487. Winschooten bl. 75. Tuinman I. bl. 15. v. Eijk II. bl. 26. Mulder bl. 416. Mensinga bl. 213.
voetnoot16
v. Eijk II. nal. bl. 13. Mensinga bl. 219.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 290. v. Eijk II. bl. 26. Mensinga bl. 217.
voetnoot18
Gheurtz bl. 19, 49, 54. de Brune bl. 464. Sartorius pr. III. 50, sec. VIII. 5. Tuinman I. bl. 278. Gales bl. 26, 42. Martinet 26. Eaphonia bl. 514. Everts bl. 313. v.d. Hulst bl. II. Koning bl. 26. v. Eijk II. bl. 26. Vergel. Spreekw. bl. 67. Anton bl. 25. Manvis bl. 123. Sancho-Pança bl. 30. Mensinga bl. 216. Modderman bl. 14. Bogaert bl. 24.
voetnoot19
Motz bl. 35. Mensinga bl. 219.
voetnoot20
v. Hall bl. 270-273.

voetnoot1
Prov. seriosa bl. 4.
voetnoot2
Folio II. 37. v. Eijk II. nal. bl. 34. de Jager Bijdr. bl. 109.
voetnoot3
Sartorius sec. IV. 9.
voetnoot4
Sartorius pr. VI. 53.
voetnoot5
Servilius bl. 46. Campon bl. 119. Gheurtz bl. 31. Idinau bl. 100. Gruterus II. bl. 141. de Brune bl. 87. Mergh bl. 17. Sartorius pr. V. 92, IX. 42, sec. VIII. 67, tert. III. 40. Tuinman bl. 55, I. bl. 140, 209, 346, II. bl. 117. (Folie II. 389.) Everts bl. 232. v. Eijk II. bl. 80. Verkl. 9.
voetnoot6
de Brune bl. 486.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 137. de Brune bl. 169. Mergh bl. 13, 33. Witsen 108. Tuinman I. bl. 34, II. bl.98. Hond bl. 121, 124, 125. v. Eijk II. bl. 32. de Jager Bijdr. bl. 104.
voetnoot8
Motz bl. 50.
voetnoot9
Motz bl. 22.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 141. Cats bl. 461. Meijer bl. 105.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 369.
voetnoot12
Tuinman II. bl. 236.
voetnoot13
v. Eijk II. bl. 93. Sancho-Pança bl. 32.
voetnoot14
Cats bl. 458. v. Eijk I. bl. 164. Modderman bl. 28.
voetnoot15
Motz bl. 80. Tuinman I. bl. 371.
voetnoot16
v. Nyenborgh bl. 129, 131.
voetnoot17
de Brune bl. 311, 479, 485.
voetnoot18
Campen bl. 57. Zegerus bl. 26. 10 Julij. Idinau bl. 159. Gruterus I. bl. 105. de Brune bl. 470. Tuinman I. bl. 34. Adag. quaedam bl. 28. Adag. Thesaurus bl. 29. Lublink Verh. bl. 121. v.d. Hulst bl. 7. v. Eijk I. bl. 5.
voetnoot19
Campen bl. 2. Gheurtz bl. 4. Gruterus II. bl. 127. de Brune-bl. 145. Mergh bl. 4. Sartorius sec. I. 86. Tuinman I. bl. 27. v. Duyse bl. 225. Mulder bl. 421.
voetnoot20
Tuinman II. bl. 40.
voetnoot21
Meijer bl. 89.
voetnoot22
Gheurtz bl. 2, 35, 65. Sartorius pr. X. 43.
voetnoot23
Servilius bl. 73*.
voetnoot24
Cats bl. 546.
voetnoot25
Campen bl. 94. Tuinman I. bl. 9, Meijer bl. 43.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 216.
voetnoot1
Sancho-Pança bl. 32.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 86.
voetnoot3
Zegerus bl. 59. 2 Sept. Gruterus I. bl. 111. Cats bl. 480. de Brune bl. 209, 213. Tuinman I. bl. 140, II. bl. 9. Bogaert bl. 95. 2 Sept. 53.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 41. Campen bl. 85. Gr uterus III. bl. 155. de Brune bl. 453. Meijer bl. 39, 90.
voetnoot5
Sancho-Pança bl. 25.
voetnoot6
Campen bl. 6.
voetnoot7
v. Eijk II. nal. bl. 20. Gedachten bl. 755. Sancho-Pança bl. 61.
voetnoot8
Adag. quaedam bl. 31.
voetnoot9
Sartorius pr. IX. 3. Tuinman II. bl. 185.
voetnoot10
Campen bl. 38.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 136, 147. v. Eijk II. bl. 40.
voetnoot12
Harrebomée III. bl. 172.
voetnoot13
Motz bl. 30. Tuinman I, bl. 282.
voetnoot14
Motz bl. 31.
voetnoot15
Winschooten bl. 242. Tuinman I. bl. 286, II. bl. 83. Lublink Br. bl. 82-83, 96-97. v.d. Hulst bl. 16, 78. v. Eijk I. nal. 12. Sancho-Pança bl. 49. Bogaert bl. 46.
voetnoot16
Gheurtz bl. 27.
voetnoot17
Tuinman II. bl. 49.
voetnoot18
Sartorius pr. II. 23. Tuinman I. bl. 34, II. bl. 85. Sept. 5. v. Eijk I. nal. 13. Mulder bl. 425. Modderman bl. 102.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 85, II. bl. 194. v. Kijk III. bl. 52.
voetnoot20
Adag. quaedam bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 42.
voetnoot21
Tuinman II. bl. 194.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 149, 289. Gales bl 36. Posthumus III. bl. 201, 202. v. Eijk II. 34. Modderman bl. 77. Bogaert bl. 56.
voetnoot23
Sartorius pr. X. 81.
voetnoot24
Everts bl. 313.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 282. v.d. Hulst bl. 6.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 310, II. bl. 105. Sermoen bl. 48.
voetnoot27
Posthumus III. bl. 214.
voetnoot28
Posthumus III. bl. 214.
voetnoot29
Tuinman I. bl. 196.
voetnoot30
Folie II. 87.
voetnoot31
Campen bl. 6.
voetnoot32
Campen bl. 49. Tuinman I. bl. 196. Meijer bl. 23.
voetnoot33
Sartorius pr. VIII. 80
voetnoot34
Motz bl. 24. Campon bl. 26.
voetnoot35
Tuinman I. bl. 241. Febr. 12. v. Eijk II. bl. 26, III. bl. 64. Bogaert bl. 75.
voetnoot36
Gheurtz bl. 42. Sartorius pr. VIII. 72.
voetnoot37
Campen bl. 22. de Brune bl. 146, 467. Sartorius tert. VIII. 24.
voetnoot38
Gruterus II. bl. 150. Cats bl. 461. De Brune bl. 355. Mergh bl. 27. Meijer bl. 97.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 32. Gruterus III. bl. 160. Meijer bl. 83.
voetnoot2
de Brune bl. 109.
voetnoot3
Cats bl. 545.
voetnoot4
Gheurtz bl. 58.
voetnoot5
de Brune bl. 353.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 108.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 45.
voetnoot8
Cats bl. 539.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 174.
voetnoot10
Campen bl. 57. Meijer bl. 27.
voetnoot11
Saucho-Pança bl. 46. Bogaert bl. 46.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 282.

voetnoot13
Folie II. 140.
voetnoot14
v.d. Venne bl. 54.
voetnoot15
Cats bl. 488. Mergh bl. 51. Richardson bl. 29. Tuinman II. bl. 43. Mulder bl. 419.
voetnoot16
20 Sept. Gruterus I. bl. 124, II. bl. 157. Mergh bl. 33, 52. Bogaert bl. 18.
voetnoot17
Motz bl. 31.
voetnoot18
Zoet bl. 7. Folie I. 167. de Jager Bijdr. bl. 105.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 302, II. bl. 135. v. Duyse bl. 225.
voetnoot20
Zegerus bl. 41. 9 Julij. Graterus I. bl. 116. de Brune bl. 226. Sartorius sec. I. 86. Tuinman II. bl. 56.
voetnoot21
Cruterus III. bl. 164.
voetnoot22
Prov. seriosa bl. 34. Gheurtz bl. 55.
voetnoot23
Sartorius sec. I. 35.
voetnoot24
de Brune bl. 120, 244.

voetnoot1
Zeepl. bl. 72.
voetnoot2
Gheurtz bl. 1.
voetnoot3
Servilius bl. 216. de Brune bl. 459.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 370.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 12. Gheurtz bl. 15. Gruterus III. bl. 132. Tuinman I. bl. 158. v. Zutphen II. bl. 76.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 132.
voetnoot7
de Brune bl. 460. Sartorins pr. IX. 53, sec. V. 53. v. Eijk II. nal. bl. 13. de Jager Bijdr. bl. 102. Modderman bl. 103.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 75, II. bl. 37, April 25.
voetnoot9
de Brune bl. 17, 488.
voetnoot10
v. Eijk II. bl. 81. Bogaert bl. 82.
voetnoot11
Cats bl. 461.
voetnoot12
Motz bl. 63. Gruterus II. bl. 137. Cats bl. 493. de Brune bl. 20, 381. Mergh bl. 13. Riehardson bl. 24. Tuinman bl. 88. Adag. Thesaurus bl. 30. Wijsheid bl. 136. v. Eijk II. bl. 28, III. bl. 63. Bogaert bl. 96.
voetnoot13
Cats bl. 544.
voetnoot14
Cats bl. 530. v. Eijk II. bl. 27.
voetnoot15
Cats bl. 423. Winschooten bl. 144. v. Eijk II. bl. 27, III. bl. 64.
voetnoot16
Servilius bl. 145.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 239. Febr. 2.
voetnoot18
Gheurtz bl. 23.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 209.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 24. Gheurtz bl. 39. Zegerus bl. 33. 22 April. Gruterus I. bl. 107. de Brune bl. 306.
voetnoot21
Sartorius pr. VII. 45, sec. IX. 35.
voetnoot22
Sartorius sec. VIII. 12. v. Eijk II. nal. bl. 13.
voetnoot23
Delf bl. 32. Campen bl. 128. Gheurtz bl. 49. Zegerus bl. 41. Gruterus II. bl. 152, 157. Cats bl. 476. de Brune bl. 17, 20, 349. Mergh bl. 29, 33. v. Nyenborgh bl. 134. Winschooten bl. 318. Tuinman I. bl. 246. Meijer bl. 61, 107. v. Eijk II. bl. 28, III. bl. 76. Bogaert bl. 93.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 124, 370. Loosjes Vee bl. 145. v. Eijk II. bl. 53.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 334. v. Eijk II. nal. bl. 13.
voetnoot26
Prov. seriosa bl. 25. Gheurtz bl. 40.
voetnoot27
Hornstra 34.
voetnoot28
Servilius bl. 261. Campen bl. 129. Gheurtz bl. 36. Zegerus 30. dr. bl. 55. Idinau bl. 192, Mergh bl. 25. Witsen 314. Tuinman I. bl. 49. v. Eijk II. bl. 27.
voetnoot29
Tuinman II. bl. 91.
voetnoot30
Idinau bl. 174.
voetnoot31
Witsen 332.
voetnoot32
Gheurtz bl. 78. v. Eijk II. bl. 27.
voetnoot33
Sancho-Pança bl. 56.
voetnoot34
Witsen 276. Winschooten bl. 58, 144. Tuinman I. bl. 46, 58, 68, 283, 284, II. bl. 205. v. Zutphen I. bl. 89, 92. Everts bl. 348. Hornstra bl. 64. v. Eijk II. bl. 27. v. Waesberge Vrijen bl. 65. de Jager Bijdr. bl. 499. Harrebomée Tijd bl. 291.
voetnoot35
Campen bl. 127. Meijer bl. 61.
voetnoot36
Winschooten bl. 324.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 139, 283. Reddingius bl. 108.
voetnoot2
Everts bl. 238.
voetnoot3
Campen bl. 132. Gheurtz bl. 34. Meijer bl. 63.
voetnoot4
Adag. Thesaurus bl. 36.
voetnoot5
v. Eijk II. nal. bl. 13.
voetnoot6
de Brune bl. 174. Sartorius tert. VII. 41. v. Eijk II. nal. bl. 13. de Jager Bijdr. bl. 102.
voetnoot7
Servilius bl. 239*. de Brune bl. 463. Sartorius sec. IX. 32. de Jager Bijdr. bl. 102.
voetnoot8
Servilius bl. 8. Campen bl. 63. Gruterus II. bl. 152. de Brune bl. 18, 210, 485. Mergh bl. 28. Winschooten bl. 167. Tuinman bl. 81, I. bl. 244. Folie I. 195. Gales bl. 35. Kerkhoven bl. 57. Meijer bl. 30. Zeepl. bl. 72. v. Eijk II. bl. 27, nal. bl. 28. Harrebomée II. 5. Modderman bl. 81. Bogaert bl. 85.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 32.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 31. Servllius bl. 126*. Campen bl. 38. Gheurtz bl. 49. Zegerus bl. 39. 25 Julij. Idinau bl. 26. Gruterus I. bl 115. Cats bl. 431, 461. de Brune bl. 423. Mergh bl. 34. Sartorius pr. VIII. 32. Tuinman bl. 84, I. bl. 244, nal. bl. 32, II. bl. 108. Adag. quaedam bl. 60. Febr. 21. (Folie I. 125.) Adag. Thesaurus bl. 64. Wassenbergh bl. 92. Gales bl. 14. Martinet 62. Wijsheid bl. 136. Reddingius 9. Euphonia bl. 517. Everts bl. 232. v.d. Hulst bl. 11. Hond bl. 121, 123, 124. Koning bl. 20. Kerkhoven bl. 57. Wassenbergh III. bl. 98. v. Eijk II. bl. 35, III. bl. 68. Verkl. 6. Sancho-Pança bl. 30. Modderman bl. 103. 28 Junij 53. Raven IX.
voetnoot11
Zoet bl. 10.
voetnoot12
v. Nyenborgh bl. 133.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 349. v. Eijk II. nal. bl. 19. de Jager Bijdr. bl. 104. Modderman bl. 22.
voetnoot14
Campen bl. 2. 4 Jan., 9 Febr., 1 Maart, 10 April. Gruterus I. bl. 119, 121, 124, II. bl. 168. de Brune bl. 144. Mergh bl. 45. v. Nyenborgh bl. 324. Meijer bl. 2. Schrant bl. 275.
voetnoot15
Campen bl. 113. Meijer bl. 54.

voetnoot16
Gruterus III. bl. 136.
voetnoot17
Folie I. 13.
voetnoot18
Winschooten bl. 61.
voetnoot19
Sartorius pr. I. 33, VI. 90, sec. IV. 61, VI. 25, tert. III. 92.

voetnoot20
21 Maart. Gruterus I. bl. 94. Sartorius quart. 7. Tuinman II. bl. 177.
voetnoot21
v.d. Venne Voorb. bl. 8.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 149. de Brune bl. 206, 208. Meijer bl. 89.
voetnoot23
Motz bl. 22.
voetnoot24
20 (of 21) Maart. Gruterus I. bl. 107. Cats bl. 512, 528. de Brune bl. 207. Tuinman II. bl. 177. Harrebomée I. bl. 381.
voetnoot25
Richardson bl. 32.
voetnoot26
Posthumus IV. bl. 307.
voetnoot27
Campen bl. 109. Folie I. 4.
voetnoot28
Campen bl. 109.
voetnoot29
Gruterus I. bl. 120. de Brune bl. 478. Harrebomée Tijd 157.
voetnoot1
Cats bl. 470. de Brune bl. 436. Richardson bl. 24.
voetnoot2
Cats bl. 500. de Brune bl. 273.
voetnoot3
v.d. Venne bl. 21.
voetnoot4
Adag. quaedam bl. 14. Folqman bl. 123. Adag. Thesaurus bl. 19.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 149.
voetnoot6
Sartorius sec. II. 52.
voetnoot7
Adag. quaedam bl. 60. Adag. Thesaurus bl. 64.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 228.
voetnoot9
Cats bl. 460. de Brune bl. 402. Mergh bl. 52. Sel. Prov. bl. 133. Wijsheid bl, 136. Willems VIII. 23. 8 Jan. 53.
voetnoot10
Cats bl. 451. Modderman bl. 134.

voetnoot11
Tuinman I. bl. 192.

voetnoot12
Gheurtz bl. 11.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 114.
voetnoot14
Everts bl. 345.
voetnoot15
Winschooten bl. 29.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 357, nal. bl. 27, II. bl. 22.
voetnoot17
v.d. Venne bl. 229.

voetnoot18
Winschooten bl. 78, 217.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 198.

voetnoot20
Cats bl. 512.

voetnoot21
Campen bl. 88, Meijer bl. 41.
voetnoot22
Campen bl. 95. Meijer bl. 44.

voetnoot23
Drenthe bl. 209.
voetnoot24
de Wendt-Posthumus I. bl. 56.
voetnoot25
de Jager Bijdr. 13. v. Eijk III. bl. 19.
voetnoot26
Gheurtz bl. 34. Sartorius quart. 61. Tuinman I. bl. 46, 280, 283. Gales bl. 17. v. Zutphen I. bl. 90. v.d. Hulst bl. 15. Bogaert bl. 37.
voetnoot27
Euphonia bl. 516. Everts bl. 313. Kerkhoven bl. 55. v. Eijk II. nal. bl. 55. Sancho-Pança bl. 36.

voetnoot28
Servilius bl. 52*. de Brune bl. 79. v. Eijk II. nal. bl. 17. Bogaert bl. 34.

voetnoot1
Sartorius sec. VII. 27. Tuinman I. bl. 34, nal. bl. 32, II. bl. 109. Sept. 6.

voetnoot2
Sartorius pr. II. 79. v. Duyse bl. 217.

voetnoot3
Sartorius pr. VI. 24, VIII. 23.
voetnoot4
Sartorius pr. II. 2.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 1, 7. Campen bl. 39. Gheurtz bl. 2. Gruterus III. bl. 125. Meijer bl. 19.
voetnoot6
de Brune bl. 207, 462. Mergh bl. 1. Tuinman bl. 85, I. bl. 174, II. bl. 23, 177. v. Waesberge Vrijen bl. 61. Modderman bl. 49. Bogaert bl. 82.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 9. Gheurtz bl. 4. Gruterus I. bl. 94, III. bl. 127. Tuinman II. bl. 153, Meijer bl. 84.
voetnoot8
Sartorius sec. VIII. 100.
voetnoot9
Sel. Prov. bl. 89.
voetnoot10
Sancho-Pança bl. 49.
voetnoot11
Sartorius pr. VI. 100.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 293.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 291.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 12, 18. Campen bl. 27. Gheurtz bl. 14. Zegerus bl. 15. Gruterus II. bl. 133. de Brune bl. 56, 61. Mergh bl. 10.
voetnoot15
Winschooten bl. 79.
voetnoot16
v. Duyse bl. 227.
voetnoot17
Gheurtz bl. 21.
voetnoot18
Sartorius sec. VII. 17. Adag. quaedam bl. 29.
voetnoot19
Sartorius pr. II. 45.
voetnoot20
Cats bl. 465.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 41.
voetnoot22
Campen bl. 84.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 317. Gales bl. 17.
voetnoot24
Servilius bl. 284*. Campen bl. 68. Tuinman I. bl. 318. Meljer bl. 32.
voetnoot25
Tuinman II. bl. 146.
voetnoot26
de Brune bl. 215. Tuinman I. bl. 236. Gales bl. 15. Willems Reinaert bl. 301. Bogaert bl. 76, 87.
voetnoot27
Winschooten bl. 146. Tuinman I. bl. 143, 301, 319, II. bl. 237. Drenthe bl. 209.
voetnoot28
Campen bl. 128. Meijer bl. 62. v. Eijk II. bl. 98.
voetnoot29
Gheurtz bl. 19.
voetnoot30
Winschooten bl. 79. Adag. quaedam bl. 29.
voetnoot31
Sartorius pr. I. 86. Tuinman I. bl. 293.
voetnoot32
Campen bl. 120.
voetnoot1
Servilius bl. 200. Cheurtz bl. 32. Sartorius pr. X. 30. Tuinman I. bl. 192, II. bl. 220. Adag. quaedam bl. 55. Adag. Thesaurus bl. 60.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 10, 253.
voetnoot3
Sartorius sec. 11, 54.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 341, Sancho-Pança bl. 51.
voetnoot5
Winschooten bl. 30, 120. Tuinman I. bl. 279, nal. bl. 32. v. Hall bl. 287.
voetnoot6
Winschooten bl. 241.
voetnoot7
Sartorius pr. III. 26.
voetnoot8
Adag. quaedam bl. 33.
voetnoot9
Campen bl. 126. Meijer bl. 61.
voetnoot10
de Brune bl. 285.
voetnoot11
Zegerus bl. 34. 2 Junij. Gruterus I. bl. 108. Cats bl. 539, Sel. Prov. bl. 133. Hoeufft bl. 107
voetnoot12
Drenthe bl. 207.
voetnoot13
Campen bl. 12.
voetnoot14
Zegerus bl. 43.
voetnoot15
Lett. Mag. bl. 546. v. Hall I. bl. 6. de Jager N. Bijdr. bl. 38.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 301, nal. bl. 20. Adag. quaedam bl. 56.
voetnoot17
de Brune bl. 464. Sartorius tert. VII. 7. Tuinman I. bl. 106.
voetnoot18
Cheurtz bl. 76.
voetnoot19
Camgen bl. 65. Meijer bl. 30.
voetnoot20
v. Eijk 11. nal. bl. 58.
voetnoot21
Campen bl. 25.
voetnoot22
Winschooten bl. 79. v. Eijk II. nal. 44, de Jager Bijdr. bl. 123-124.
voetnoot23
Cheurtz bl. 68.
voetnoot24
Witsen bl. 511. Winschoeten bl. 79.
voetnoot25
Witsen bl. 502, 506.
voetnoot26
Witsen bl. 500.

voetnoot27
Wassenbergh bl. 87. Hoeufft IX. Scheltema II. bl. 57. Modderman bl. 114.

voetnoot28
Folie II. 22.
voetnoot29
Prov. seriosa bl. 14. Gruterus II. bl. 153, III. bl. 138. v.d. Venne bl. 93. Mergh bl. 29. Sartorius pr. X. 13, tert. VI. 18, X. 87. Witsen 409. Tuinman I. bl. 74, 114, 374, II. bl. 38. Wassenbergh bl. 85. Magazijn 75. v. Zntphen II. 16. Everts bl. 233. v.d. Willigen bl. 77. v. Waesberge Geld bl. 172. v. Eijk II. bl. 28. Mulder bl. 413. Sancho-Pança bl. 36, 49. Modderman bl. 26. Bogaert bl. 105. 30 Nov. 53.
voetnoot30
Cats bl. 492. de Brune bl. 374. Mergh bl. 50. Sel. Prov. bl. 163. Tuinman I. bl.166. v. Eijk II, bl. 38.
voetnoot31
Tuinman I. bl 302. Maart 5.
voetnoot32
v. Eijk III. bl. II.
voetnoot33
v. Eijk III. bl. II.

voetnoot1
Motz bl. 69.

voetnoot2
Prov. seriosa bl. 2. Servilius bl. 43, 48, 220. Campen bl. 86. Gheurtz bl. 2, 6. Zegerus bl. 1, 9. 22 Junij. Idinau bl. 49. Gruterus I. bl. 92, II. bl. 139, 142. Cats bl. 417. Mergh bl. 15, 18. Sel. Prov. bl. 18, 52, 197. Sartorius pr. I. 68, tert. X. 7. Tuinman bl. 36, I. bl. 265, II. bl. 66. Adag. quaedam bl. 5. Rabener bl. 106-118. Lublink Verh. bl. III. Cales bl. 39. Magazijn 2. Wijsheid bl. 136. Winterv. bl. 46. Reddingius 30. Euphonia bl. 516. Verz. 30. Everts bl. 232. Koning bl. 40. Zeepl. bl. 69. v. Waesberge Vrijen bl. 56. Ernst en Luim bl. 61, 62. Verkl. 10. Sancho-Pança bl. 24. Modderman bl. 45. 13 Febr. 53. Raven XXII.
voetnoot3
Servilius bl. 73, 154. Zegerus bl. 12. Idinau bl. 213. Cats bl. 521. de Brune bl. 228. Sel. Prov. bl. 112. Tuinman I. bl. 167, 325. Adag. quaedam bl. 1, 16. Euphonia bl. 523. Everts bl. 350. v. Zutphen Duivel bl. 705. Sancho-Pança bl. 27.
voetnoot4
Bogaert bl. 59.
voetnoot5
Servilius bl. 156*, Sartorius sec. I, 4, VIII. 22.
voetnoot6
Gheurtz bl. 1.
voetnoot7
Prov. soriosa bl. 9. Gheurtz bl. 4. Zegerus bl. 6. Idinau bl. 98. Gruterus II. bl. 127. de Brune bl. 179, 279. Mergh bl. 4. Sel. Prov. bl. 23. Richardson bl. 35. Winschooten bl. 146. Tuinman bl. 93, I. bl. 131, II. bl. 176. Folqman bl. 122. Adag. Thesaurus bl. 9. Fakkel bl. 193. Sermoen bl. 53. v. Eijk II. bl. 91, III. bl. 75. Guikema II. 30. Verkl. 16. Sancho-Pança bl. 33. Modderman bl. 83. Bogaert bl. 97. 11 Sept. 53. Raven XVII. Gent bl. 127.
voetnoot8
Gheurtz bl. 72. Sartorius pr. VII. 24. Tuinman I. bl. 330, II. bl. 22. B. Studeerk. I. bl. 170. Gales bl. VI. Lettoroef. bl. 420.
voetnoot9
Mergh bl. 48.
voetnoot10
Zegerus bl. 18. 14 Jan. Idinau bl. 303. Gruterus I. bl. 95, II. bl. 129, III. bl. 129. de Brune bl. 163, 165. Mergh bl. 6. Sel. Prov. bl. 8. Sartorius sec. III. 18. Tuinman II. bl. 100.
voetnoot11
Gheurtz bl. 9.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 51.
voetnoot13
Winschooten bl. 80. Tuinman I, bl. 6. Bilderdijk VII. Mulder bl. 423.
voetnoot14
Servilius bl. 173*. Campen bl. 88. Sartorius tert. IX. 15. Tuinman I. bl. 364.
voetnoot15
Gheurtz bl. 7, 63. Sartorius sec. IX. 95. Tuinman I. bl. 266. Gales bl. 38. Everts bl. 229. v. Waesberge Vrijen bl. 66. v. Eijk III. bl. 89. Guikema II. 11. v. Sandwijk 31.
voetnoot16
Folie I. 19.
voetnoot1
Sel. Prov. bl. 158.
voetnoot2
v. Waesberge Geld bl. 171. v. Eijk bl. 12.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 288, II. bl. 148.
voetnoot4
Sartorius tert. IV. 92.
voetnoot5
Sel. Prov. bl. 17. Sartorius sec. VIII. 26.
voetnoot6
Cats bl. 500.
voetnoot7
2 April 56.
voetnoot8
Motz bl. 5. Gruterus III. bl. 131. Meijer bl. 96.
voetnoot9
Motz bl. 43.
voetnoot10
Servilius bl. 285. Gheurtz bl. 14. Zegerus bl. 12, 29. 23 Aug. Gruterus I. bl. 107. de Brune bl. 340. Sartorius pr. II. 45. Adag. quaedam bl. 18.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 131.
voetnoot12
Prov. seriosa bl. 18, 45. Gruterus III. bl. 133.
voetnoot13
30 Oct. Gruterus I. bl. 97. Cats bl. 504. v.d. Venne bl. 204. de Brune bl. 89, 495. Mergh bl. 49. Winschooten bl. 364. Tuinman I. bl. 167. Martinot bl. 7. Euphonia bl. 524, Koning bl. 10. v. Waesberge Geld bl. 172. 28 Oct. 53.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 17. Gheurtz bl. 9. 9 Febr. Gruterus I. bl. 124. Cats bl. 415. v.d. Venne bl. 279. Sel. Prov. bl. 189. Sartorius pr. I. 6. Meijer bl. 91. v. Waesberge Vrijen bl. 61. Modderman bl. 79. Bogaert bl. 17.
voetnoot15
Everts bl. 231.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 137.
voetnoot17
Richardson bl. 28.
voetnoot18
Zoet bl. 10.
voetnoot19
Sel. Prov. bl. 24.
voetnoot20
Zegerus bl. 19. Gruterus II. bl. 136. de Brune bl. 339. Mergh bl. 12.
voetnoot21
3 Sept. Gruterus I. bl. 101. de Brune bl. 494. Sartorius pr. I. 13. Tuinman I. bl. 280. Lublink Verh. bl. 110. Wijsheid bl. 141.
voetnoot22
v.d. Venne bl. 100.
voetnoot23
Zoet bl. 17.
voetnoot24
Motz bl. 69.
voetnoot25
Zoet bl. 242.
voetnoot26
Motz bl. 64.
voetnoot27
5 Sept. Gruterus I. bl. 97. Cats bl. 485, 528. Mergh bl. 7. Sel. Prov. bl. 158. Wijsheid bl. 136. Willems III. 79. Modderman bl. 82. 5 Sept. 53.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 257.
voetnoot29
Campen bl. 2. de Brune bl. 25, 145. Mergh bl. 18.
voetnoot30
Winterv. bl. 45.
voetnoot31
Tuinman I. nal. bl. 9.
voetnoot32
Tuinman I. bl. 35. Everts bl. 231.
voetnoot33
v. Hasselt bl. 8.
voetnoot34
Prov. seriosa bl. 27. Gheurtz bl. 45. Zegerus bl. 37. 25 Sept. Gruterus I. bl. 102. de Brune bl. 462, 491. Sartorius sec. VIII. 89. Tuinman I. bl. 169. Adag. quaedam bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 42. Ernst on Luim 7. Modderman bl. 136.
voetnoot35
Sel. Prov. bl. 191.
voetnoot1
Ernst on Luim 6.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 168.
voetnoot3
Sartorius sec. VI. 83.
voetnoot4
de Brune bl. 458. Sartorius sec. V. 76.
voetnoot5
Sartorius tert. VI. 86.
voetnoot6
Campen bl. 42.
voetnoot7
Campen bl. 77. Gheurtz bl. 29. Meijer bl. 35.
voetnoot8
Prov. seriosa bl. 23.
voetnoot9
Sartorius quart. 23.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 23.
voetnoot11
de Brune bl. 462. Tuinman II. bl. 159.
voetnoot12
Sartorius pr. IV. 59. Tuinman I. bl. 168.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 133, nal. bl. 28.
voetnoot14
Campen bl. 131. Gheurtz bl. 19. Zegerus bl. 21.
voetnoot15
Witsen 280.
voetnoot16
Sartorius tert. I. 21.
voetnoot17
Sartorius sec. III. 43.
voetnoot18
Gheurtz bl. 64. Sel. Prov. bl. 203. Tuinman I. bl. 40. Sept. 19. Hoeufft bl. 143. v. Zutphen I. 31. v.d. Vijver bl. 209. v. Eijk III. 49. Bogaert bl. 107.
voetnoot19
v. Eijk II. 53. Bogaert bl. 40.
voetnoot20
Sartorius sec. VI. 7. v. Eijk I. bl. 119.
voetnoot21
Motz bl. 20. de Brune bl. 196.
voetnoot22
Campen bl. 121. Meijer bl. 59.
voetnoot23
Tuinman II. bl. 240.
voetnoot24
Cats bl. 459.
voetnoot25
Idinau bl. 55.
voetnoot26
Sartorius sec. IX. 34.
voetnoot27
Campen bl. 83. Idinau bl. 269. Tuinman I. bl. 105, 140, II. bl. 42. Modderman bl. 83.
voetnoot28
Sartorius tert. VI. 48, X. 43.
voetnoot29
Campen bl. 65. Sartorius tert. VI. 48, VII. 34. Tuinman I. bl. 252, 330.
voetnoot30
de Brune bl. 486. Tuinman I. bl. 330. Harrebomée V. bl. 299. Sancho-Pança bl. 61. Bogaert bl. 44, 69.
voetnoot31
Witsen bl. 492, Winschooten bl. 79.
voetnoot32
Guikema I. 36.
voetnoot33
Folie I. 186.
voetnoot1
Ernst en Luim 9.
voetnoot2
Sartorius sec. VI. 30.
voetnoot3
Cats bl. 441. Mergh bl. 55.
voetnoot4
Gruterus I. bl. 109, II. bl. 148. Mergh bl. 23.
voetnoot5
Sartorius pr. VI. 82. Sanche-Pança bl. 48.
voetnoot6
de Brune bl. 471.
voetnoot7
Campen bl. 36. Gheurtz bl. 43, 68. Idinau bl. 24. de Brune bl. 160. Sartorius pr. VIII. 97, tert. X. 48. Winschooten bl. 122. Tuinman bl. 69, I. bl. 146, 186, 193, II. bl. 216. Adag. quaedam bl. 42. (Folic I. 507.) Adag. Thesaurus bl. 40. Gales bl. 14. v. Waesberge Vrijen bl. 57. Verkl. 21. Modderman bl. 109. Bogaert bl. 34.
voetnoot8
Sartorius pr. V. 65.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 248.
voetnoot10
Harrebomée II. bl. 248.
voetnoot11
Servilius bl. 129. Tuinman I. bl. 168, II. bl. 218.
voetnoot12
Campen bl. 129.
voetnoot13
Campen bl. 69. Tuinman II. bl. 35. Meijer bl. 32.
voetnoot14
Tuinman II. bl. 174.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 252.
voetnoot16
Campen bl. 71.
voetnoot17
Campen bl. 71.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 5.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 158.
voetnoot20
Campen bl. 135. Ernst en Luim 2.
voetnoot21
v. Waesberge Vrijen bl. 60.
voetnoot22
de Brune bl. 467, 489. Tuinman I. bl. 164, 238, II. bl. 120.
voetnoot23
Gales bl. 18.
voetnoot24
Ernst en Luim 5.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 131. v. Eijk II. bl. 90. Modderman bl. 84.
voetnoot26
Motz bl. 31.
voetnoot27
Campen bl. 109. Meijer bl. 52.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 68, 191, II. bl. 19. v. Eijk I. nal. 68, II. bl. XIV, III. bl. 46.
voetnoot29
Sartorius pr. IV. 77. Tuinman I. bl. 48. Ernst en Luim 9. Bogaert bl. 100.
voetnoot30
Ernst en Luim bl. 61, 65.
voetnoot31
Campen bl. 71. Gheurtz bl. 67. Meijer bl. 33.
voetnoot32
Tuinman I. bl. 308.
voetnoot33
Sancho-Pança bl. 53.
voetnoot34
Campen bl. 102. Meijer bl. 48.
voetnoot35
Everts bl. 227.
voetnoot36
Tuinman J. nal. bl. 12.
voetnoot37
Tuinman II. bl. 22.
voetnoot38
Tuinman I. bl. 197.
voetnoot39
Motz bl. 30. Campen bl. 37. Winschooten bl. 288. Tuinman I. bl. 225, II. bl. III. v. Waesberge Geld bl. 161. v. Eijk II. 55.
voetnoot40
Tuinman I. bl. 132. Bogaert bl. 110.
voetnoot41
Witsen 225. Tuinman I. bl. 299.
voetnoot42
Tuinman II. bl. 194. Lublink Verh. bl. 110, Br. bl. 84-85 en 97-98.
voetnoot43
Campen bl. 32. Winschooten bl. 138.
voetnoot1
Campen bl. 105.
voetnoot2
Winschooten bl. 237.
voetnoot3
Motz bl. 34.
voetnoot4
Sartorius scc. I. 95, tert. I. 8.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 76.
voetnoot6
Sartorius sec. VII. 21. Winschooten bl. 290. Tuinman I. nal. bl. 30. v. Zutphen I. 72. Bogaert bl. 40.
voetnoot7
Campen bl. 105. Tuinman I. bl. 61, II. bl. 152. Lublink Verh. bl. 110, Br. bl. 35. Meijer bl. 50.
voetnoot8
Adag. quaedam bl. 47. Adag. Thesaurus bl. 47.
voetnoot9
Campen bl. 106. Meijer bl. 50.
voetnoot10
Campen bl. 5. Witsen 213. Tuinman I. bl. 12. Sermoen bl. 56.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 121.
voetnoot12
de Brune bl. 459. Sartorius sec. IV. 61, VIII. 59.
voetnoot13
Motz bl. 35.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 283, II. bl. 146.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 148, 227, 329, nal. bl. 22, II. bl. 164. Mulder bl. 414.
voetnoot16
Sartorius sec. VI. 39, VIII. 43.
voetnoot17
Adag. quaedam bl. 31.
voetnoot18
Modderman bl. 81.
voetnoot19
Gheurtz bl. 32. Sartorius pr. VI. 57.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 4. Gales bl. 45. v. Waesberge Vrijen bl. 55. v. Duyse bl. 198.
voetnoot21
Motz bl. 33.
voetnoot22
Campen bl. 16, 113. Meijer bl. 8, 54.
voetnoot23
Campen bl. 113. Meijer bl. 54.
voetnoot24
Campen bl. 70. Meijer bl. 32, 33.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 329.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 327.
voetnoot27
Ernst en Luim bl. 61.
voetnoot28
Ernst en Luim bl. 68, 69, 70.
voetnoot29
Sel. Prov. bl. 74. Sartorius sec. III. 33.
voetnoot30
Campen bl. 121.
voetnoot31
Bogaert bl. 41.
voetnoot32
Sartorius tert. III. 90.
voetnoot1
Gheurtz bl. 42. Sartorius pr. III. 68. Sanche-Pança bl. 49.
voetnoot2
Campen bl. 9.
voetnoot3
v. Eijk bl. 18.
voetnoot4
Cats bl. 521. de Brune bl. 106, 108, 230.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 105.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 27. Gruterus III. bl. 156.
voetnoot7
Magazijn 71.
voetnoot8
Bogaert bl. 36.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 323.
voetnoot10
Campen bl. 115. Gheurtz bl. 3, 69. 25 Maart. Gruterus I. bl. 113. Sartorius tert. IV. 37. Tuinman I. bl. 105, II. bl. 42. Wijsheid bl. 138. Meijer bl. 55. 25 Maart 53.
voetnoot11
Sermoen bl. 53. Modderman bl. 148.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 189. Tuinman I. bl. 92. Folie I. 484.
voetnoot13
Cats bl. 546. Mergh bl. 53. Tuinman II. bl. 94. Modderman bl. 121.
voetnoot14
Sartorius pr. I. 20.
voetnoot15
Prov. scriosa bl. 33. Gruterus III. bl. 158. Meijer bl. 101.
voetnoot16
Gheurtz bl. 11. Sartorius pr. X. 78, sec. VI. 19, tert. II. 87. Tuinman I. bl. 141. Martinet bl. 51. Euphonia bl. 533. Everts bl. 231. v.d. Huist bl. 12. Koning bl. 21. Sermoen bl. 56. Sancho-Pança bl. 29. Modderman bl. 65. Bogaert bl. 94.
voetnoot17
Zoet bl. 24.
voetnoot18
Prov. seriosa bl. 31. Zegerus bl. 40. 2 Sept. Idinau bl. 276. Gruterus I. bl. 115. Cats bl. 426, 480. de Brune bl. 213, 437. Sel. Prov. bl. 175. Tuinman I. bl. 181. Wassenbergh bl. 91. Hoeufft XXXVI. v.d. Bergh bl. 271. Modderman bl. 114.
voetnoot19
Servilius bl. 138*. Campen bl. 131.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 21, 125, 326. Jan. 1. Euphonia bl. 518. Everts bl. 227, 228. Kerkhoven bl. 53. Ernst en Luim bl. 65, 66. Mulder bl. 432. Harrebomée IV. bl. 340. Modderman bl. 81. Bogaert bl. 88.
voetnoot21
Servilius bl. 75*, de Brune bl. 195.
voetnoot22
de Brune bl. 219. Tuinman I. bl. 331.
voetnoot23
Modderman bl. 95.
voetnoot24
Witsen 425. Tuinman I. bl. 5.
voetnoot25
Cats bl. 483, 502. de Brune bl. 280. Scl, Prov. bl. 192. Adag. quaedam bl. 46. Adag. Thesaurus bl. 46. Willems VII. 15.
voetnoot26
Sartorius tert. I. 69.
voetnoot27
Campen bl. 133. Gheurtz bl. 49. Sartorius pr IX. 3.
voetnoot28
Gheurtz bl. 48. Sartorius pr. IX. 62.
voetnoot29
Magazijn 41. Everts bl. 230. Fakkel bl. 188. Hornstra 31. Guikema I. 44. Ernst en Luim 8. Modderman bl. 46.
voetnoot1
Sartorius sec. I. 88.
voetnoot2
Sartorius pr. VI. 71.
voetnoot3
Sartorius pr. IV. 69, tert. I. 99.
voetnoot4
Winschooten bl. 276.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 176, 261. Adag. quaedam bl. 9. Everts bl. 232, 233. v.d. Hulst bl. 8, 18. v. Waesberge Geld bl. 171. Spreuk VI. Modderman bl. 133. Bogaert bl. 81.
voetnoot6
Sartorius sec. VI. 44.
voetnoot7
Campen bl. 2.
voetnoot8
v. Hasselt bl. 4.
voetnoot9
Sel. Prov. bl. 8.
voetnoot10
Adag. quaedam bl. 58. Bogaert bl. 53.
voetnoot11
Scl. Prov. bl 27.
voetnoot12
v. Hall III. bl. 3.
voetnoot13
Campen bl. 42.
voetnoot14
11 Aug. Gruterus I. bl. 120. Scl. Prov. bl. 34, 138.
voetnoot15
Cats bl. 460. Sartorius pr. V. 60. Adag. quaedam bl. 61, 63. Willems III. 82. Sermoen bl. 51.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 244.
voetnoot17
Sartorius tert. III. 50.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 167. Meijer bl. 101.
voetnoot19
Cats bl. 545.
voetnoot20
Sartorius sec. VIII. 21.
voetnoot21
Campen bl. 25. Sartorius tert. VIII. 6.
voetnoot22
Gruterus III, bl. 173.
voetnoot23
Sartorius tert. VIII. 6.
voetnoot24
Motz bl. 49.
voetnoot25
Modderman bl. 134.
voetnoot26
v.d. Venne bl. 263.
voetnoot27
Campen bl. 126.
voetnoot28
Sartorius bl. 141.
voetnoot29
Folle I. 268.
voetnoot30
Campen bl. 133. Gruterus II. bl. 168. Cats bl. 411, 451. Mergh bl. 44. Scl. Prov. bl. 11, 91, 143. Tuinman I. bl. 203, II. bl. 9, 100. Wassenbergh bl. 93. Hoeufft XLIX. Verz. 33. Sermoen bl. 48. Guikema I. 39. Modderman bl. 114. 22 Jan. 53.
voetnoot1
Sartorius sec. I. 70. de Jager Bijdr. bl. 106. Modderman bl. 145.
voetnoot2
Campen bl. 16. Gruterus II. bl. 168. de Brune bl. 219. Mergh bl. 45. Meijer bl. 8.
voetnoot3
Sartorius tert. IV. 85.
voetnoot4
Sartorius sec. VIII. 75. Tuinman II. bl. 159.
voetnoot5
Tuinman II. bl. 174. Ernst on Luim bl. 65.
voetnoot6
Zoet bl. 239.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 6.
voetnoot8
Servilius bl. 182.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 248. Junij 5. Everts bl. 232.
voetnoot10
Campen bl. 129. Sartorius sec. VI. 28, tert. II. 39. Everts bl. 228. Meijer bl. 62.
voetnoot11
Campen bl. 125. Meijer bl. 60.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 176.

voetnoot13
Gruterus II. bl. 160. Cats bl. 415. v.d. Venne bl. 132. Mergh bl. 36.
voetnoot14
v.d. Venne bl. 72.
voetnoot15
Bogaert bl. 91.

voetnoot16
Almeloveen bl. 158. Tuinman I. bl. 236, 277, 333, nal. bl. 9, II. bl. 152. B. Studeerk. II. bl. 440. Gales bl. 16. v.d. Hulst bl. 14, 78. Loosjes Kat bl. 189. v. Eijk I. nal. 56, II. bl. 46. v. Waesberge Vrijen bl. 63. Anton bl. 12-18. Mulder bl. 426. Sancho-Tança bl. 33. Modderman bl. 79. Bogaert bl. 107.
voetnoot17
Gheurtz bl. 24.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 328, II. bl. 152.
voetnoot19
Everts bl. 346.
voetnoot20
Tuinman I. nal. bl. 9.
voetnoot21
Motz bl. 9. de Brune bl. 137. Guikema I. 11.
voetnoot22
Sartorius pr. IX. 15.

voetnoot23
Campen bl. 55. Magazijn II. bl. 90.
voetnoot24
Magazijn 49. Modderman bl. 133.
voetnoot25
de Brune bl. 382. Magazijn 49.
voetnoot26
Campen bl. 59.

voetnoot27
Gruterus II. bl. 139. Mergh bl. 15.

voetnoot28
v.d. Venne bl. 173.

voetnoot29
Sartorius pr. VII. 41, tert. I. 76, VI. 91, IX. 26. Winschooten bl. 81. Tuinman I. bl. 40. Gales bl. 12. Everts bl. 227. Modderman bl. 24.
voetnoot30
de Brune bl. 478.

voetnoot1
Gheurtz bl. 27.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 359.

voetnoot3
Folie II. 468.
voetnoot4
Folie I. 438.
voetnoot5
Folie II. 274.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 193, II. bl. 142. Willems J. en H. bl. 167.
voetnoot7
Willems J. en H. bl. 167.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 335.
voetnoot9
Winschooten bl. 284. Tuinman I. bl. 88, 336. Scheltema bl. 324 (175). v. Eijk II. 1. de Jager Bijdr. bl. 117-118. Willems J. en II. bl. 168-169.
voetnoot10
Campen bl. 34.
voetnoot11
Sartorius sec. V. 5.
voetnoot12
Sartorius sec. I. 60.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 127.
voetnoot14
Folie I. 444.
voetnoot15
Willems J. en II. bl. 167.
voetnoot16
Sartorius sec. I. 16.
voetnoot17
Zegerus bl. 42.
voetnoot18
de Brune bl. 341. Willems VIII. 140.
voetnoot19
Gruterus II. bl. 155. Mergh bl. 31. Tuinman I. bl. 347.
voetnoot20
Campen bl. 17. Martinet bl. 75. Willems J. en H. bl. 167.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 105. Kerkhoven bl. 53. v. Waesberge Geld bl. 167. Willems J. en II. bl. 167. Mensinga bl. 217. Modderman bl. 83. Bogaert bl. 42.
voetnoot22
Magazijn 88. Winterv. bl. 45. Vrijmoedige bl. 85. Guikema I. 43. Modderman bl. 4, 131.

voetnoot23
Willems J, en H, bl. 167.

voetnoot24
Tuinman I. bl. 279, II. bl. 84.

voetnoot25
Modderman bl. 61.

voetnoot26
v.d. Venne bl. 200.

voetnoot27
Sartorius sec. IX. 63.

voetnoot28
Gruterus II. bl. 131. Mergh bl. 7. Witsen 205. v. Duyse bl. 456.

voetnoot29
Campen bl. 93. Cats bl. 455. Tuinman I. bl. 354. Meijer bl. 43.
voetnoot30
Folie II. 244.
voetnoot31
Campen bl. 51. Gheurtz bl. 28, 38. (Folie I. 167.) Meijer bl. 25. v. Eijk II. nal. bl. 14. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot32
Gruterus III. bl. 132.
voetnoot33
Gruterus II. bl. 133. Mergh bl. 10. Wijsheid bl. 137. Meijer bl. 97.
voetnoot34
Gruterus II, bl. 139. Mergh bl. 15.
voetnoot1
Scheltema II. bl. 20. v. Eijk I. nal. bl. 3, II. bl. 29. v. Duyse bl. 214.
voetnoot2
Zaanl. III. bl. 139.
voetnoot3
Winschooten bl. 77. Tuinman I. bl. 153. v. Eijk I. nal. bl. 4.
voetnoot4
Idinau bl. 123.
voetnoot5
Folie I. 143. v. Eijk II. nal. bl. 14. de Jager Bijdr. bl. 102. Huisvriend II. bl. 359. Modderman bl. 95.
voetnoot6
Letteroef. bl. 417. v. Eijk II. nal. bl. 14.
voetnoot7
Sartorius pr. I. 60, sec. IV. 40. Winschooten bl. 76, 130. Tuinman I. bl. 241. Everts bl. 314. v. Eijk I. nal. bl. 5, II. bl. 23. Bogaert bl. 75.
voetnoot8
Zoet bl. 25.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 31. Servilius bl. 95. Campen bl. 64. Gheurtz bl. 22. Zegerus bl. 32. Gruterus II. bl. 162. Cats bl. 458. de Brune bl. 204. Mergh bl. 38. Sel. Prov. bl. 69. Sartorius pr. V. 59, VIII. 22. Tuinman I. bl. 39. Sept. 16. Wassenbergh bl. 93. Hoeufft XLVII. Scheltema II. bl. 20. Meijer bl. 30. v. Eijk II. nal. bl. 14. de Jager Bijdr. bl. 102. Modderman bl. 114. Bogaert bl. 108.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 169.
voetnoot11
Winschooten bl. 77. Tuinman I. bl. 51. Everts bl. 343. v.d. Hulst bl. 13. v. Eijk I. nal. bl. 5, II. nal. bl. 14. Drenthe bl. 207. Sancho-Pança bl. 25. Bogaert bl. 34.
voetnoot12
Servilius bl. 141.

voetnoot13
Winschooten bl. 89. v. Eijk III. bl. 20.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 343. Gales bl. 17. Everts bl. 346. Wassenbergh II. bl. 124. v. Eijk III. bl. 20.

voetnoot15
Mergh bl. 26. Zoet bl. 4.

voetnoot16
Folie I. 156.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 129.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 51.
voetnoot19
Folie I. 364.

voetnoot20
Campen bl. 45.

voetnoot21
Servilius bl. 77*.
voetnoot22
Motz bl. 22.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 139.
voetnoot24
Harrebomée Tijd bl. 310.
voetnoot25
Campen bl. 100. Winschooten bl. 236. Sermoen bl. 49.
voetnoot1
Folie I. 410.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 4. v. Duyse bl. 198.

voetnoot3
v. Eijk bl. 9.

voetnoot4
Tuinman II. bl. 174. Modderman bl. 135.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 240, II. bl. 98. Febr. 10. v. Eijk I. nal. bl. 6.

voetnoot6
Prov. seriosa bl. 41.

voetnoot7
Cats bl. 417.
voetnoot8
Campen bl. 41. v.d. Venne bl. 221. v.d. Willigen bl. 30. Meijer bl. 20.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 1, 38. Servilius bl. 190*. Gheurtz bl. 69. Zegerus bl. 33, 60. Gruterus II. bl. 148. Mergh bl. 23.
voetnoot10
Sel. Prov. bl. 90.
voetnoot11
Sel. Prov. bl. 205.
voetnoot12
Campen bl. 109. Meijer bl. 52.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 9.
voetnoot14
Sel. Prov. bl. 236.
voetnoot15
Servilius bl. 276. Campen bl. 114. Gheurtz bl. 4, 18. 17 Junij. Gruterus I. bl. 94. Meijer bl. 55. Harrebomée Tijd bl. 307.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 128.
voetnoot17
Gruterus II. bl. 129. de Brune bl. 100, 103, 108. Mergh bl. 6. Sel. Prov. bl. 167. Winschooten bl. 234. Tuinman II. bl. 208. Everts bl. 316. Willems VIII. 151. Sermoen bl. 50. Vrijmoedige bl. 82. v. Eijk bl. 10.
voetnoot18
Gruterus II. bl. 122. v.d. Venne bl. 252. Mergh bl. 5. Witson 335. Gent bl. 125.
voetnoot19
Sel. Prov. bl. 125.
voetnoot20
Winschooten bl. 183.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 72. April 15. Martinet bl. 54. Mulder bl. 416.
voetnoot22
Servilius bl. 219. Gruterus III. bl. 133. Meijer bl. 102.
voetnoot23
de Brune bl. 103, 401.
voetnoot24
de Brune bl. 104, 105. Kerkhoven bl. 57. v. Waesberge Vrijen bl. 55.
voetnoot25
Gruterus III. bl. 162. Tuinman I. bl. 371, II. bl. 194.
voetnoot26
v.d. Venne bl. 212. Tuinman I. bl. 327, nal. bl. 9, II. bl. 158.
voetnoot27
10 Oct. Gruterus I. bl. 115.
voetnoot28
de Brune bl. 469.
voetnoot1
Sel. Prov. bl. 168.
voetnoot2
Sel. Prov. bl. 88. Sartorius sec. II. 28.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 132, 163. Mergh bl. 9, 38. Meijer bl. 82. 30 Sept. 53.
voetnoot4
Winschooten bl. 280.
voetnoot5
v. Nyenborgh bl. 132. Witsen 431. Winschooten bl. 200. Tuinman I. bl. 190. v.d. Hulst bl. 18. Hornstra bl. 39. Sermoen bl. 55. Vrijmoedige bl. 86.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 134. Meijer bl. 102.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 138. Mergh bl. 14.
voetnoot8
Cats bl. 466. Willems II. 34, VIII. 27.
voetnoot9
Cats bl. 501. Willems III. 167.
voetnoot10
Gruterus I. bl. 104. de Brune bl. 492. Sel. Prov. bl. 132. Tuinman I. bl. 365.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 248.
voetnoot12
Sartorius tert. III. 38. Winschooten bl. 289. Tuinman I. bl. 155, 283. Gales bl. 43. Everts bl. 316. de Jager Bijdr. 43. Mulder bl. 418.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 150.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 142. Meijer bl. 69.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 143. Meijer bl. 90.
voetnoot16
Cats bl. 466. Willems III. 146.
voetnoot17
Cats bl. 464.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 143.
voetnoot19
Servilius bl. 168*. Sartorius tert. VII. 53. Tuinman I. bl. 153.
voetnoot20
Cats bl. 524.
voetnoot21
11 Dec. Gruterus I. bl. 104. Sartorius pr. I. 7. Tuinman I. bl. 103, II. bl. 45. April 3.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 359.
voetnoot23
Gheurtz bl. 22.
voetnoot24
Sartorius tert. VII. 29. de Jager Bijdr. bl. 497.
voetnoot25
Sartorius tert. V. 53.
voetnoot26
Winschooten bl. 284.
voetnoot27
v.d. Venne bl. 100.
voetnoot1
Sartorius sec. V. 80. Harrebomée Tijd 218.
voetnoot2
Modderman bl. 52.
voetnoot3
Sel. Prov. bl. 232.
voetnoot4
Gruterus I. bl. 108.
voetnoot5
Sartorius sec. I. 78. Tuinman II. bl. 43.
voetnoot6
Adug. quaedam bl. 60. Adag. Thesaurus bl. 64.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 10. Motz bl. 70. Campen bl. 24. Gheurtz bl. 77. 24 April. Gruterus I. bl. 122, III. bl 129. Cats bl. 416. de Drune bl. 386. Mergh bl. 58. Sel. Prov. bl. 19, 204. Riehardson bl. 34. Tuinman I. nal. bl. 9. Willems VIII. 101.
voetnoot8
de Brune bl. 386. Tuinman I. bl. 331. Martinet 70. Magazijn 53.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 206.
voetnoot10
de Brune bl. 286. Tuinman I. bl. 359, II. bl. 207. v.d. Hulst bl. 16. Sermoen bl. 55. v. Waesberge Vrijen bl. 66.
voetnoot11
Gheurtz bl. 63. Winschooten bl. 254. Tuinman I. bl. 101, 282, 300. Folqman bl. 124. v. Zutphen I. bl. 91. v.d. Hulst bl. 16. Schoen bl. 221, 222. v. Eijk I. nal. 23. de Jager Bijdr. bl. 497. Mulder bl. 418.
voetnoot12
Posthumus I. bl. 89.
voetnoot13
Tuinman II. bl. 43.
voetnoot14
v.d. Venne bl. 277.
voetnoot15
Sartorius sec. VI. 89.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 365.
voetnoot17
Cats bl. 465.
voetnoot18
Servilius bl. 23, 37. Gheurtz bl. 32. Zegerus bl. 33. v.d. Venne bl. 277. de Bruue bl. 459. Mergh bl 22. Sartorius pr. VI. 66, sec. IV. 97. Tuinman I. bl. 101. Adag. quaedam bl. 36. Nov. 6. Modderman bl. 25. Bogaert bl. 60.
voetnoot19
Sartorius pr. X. 64.
voetnoot20
Gheurtz bl. 33.
voetnoot21
Motz bl. 58. de Brune bl. 294. Willems VIII.71.
voetnoot22
Sel. Prov. bl. 32.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 318.
voetnoot24
Sel. Prov. bl. 204.
voetnoot25
Gent bl. 127.
voetnoot26
Winschooten bl. 40. Tuinman II. bl. 163.
voetnoot27
de Brune bl. 146. Tuinman I. bl. 102, II. bl. 45. Sancho-Pança bl. 47.
voetnoot28
Sartorius sec. V. 48. Witsen 395. Winschooten bl. 342, 352. Tuinman I. bl. 101, nal. bl. 24. Adag. quaedam bl. 31. v. Eijk I. nal. 23. Manvis bl. 123. Modderman bl. 83.
voetnoot29
Tuinman II. bl. 142.
voetnoot30
Gheurtz bl. 33.
voetnoot31
Tuinman I. bl. 121, II. bl. 36.
voetnoot32
Sancho-Pança bl. 48.
voetnoot33
Tuinman I. bl. 253. de Jager Bijdr. bl. 497.
voetnoot1
Sartorius sec. IV. 2.
voetnoot2
Tuinman II. bl. 193.
voetnoot3
Idinau bl. 101.
voetnoot4
Sartorius pr. IV. 81.
voetnoot5
Campen bl. 20.
voetnoot6
Lublink Verh. bl. 110, Br. bl. 85.
voetnoot7
Campen bl. 11.
voetnoot8
Motz bl. 58.
voetnoot9
Sartorius sec. IV. 98, V. 9.
voetnoot10
Scheltema II. bl. 4.
voetnoot11
de Brune bl. 460. Sartorius sec. II. 9.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 151. de Brune bl. 149, 414. Meijer bl. 94.
voetnoot13
Winschooten bl. 126.
voetnoot14
Tuinman II. bl. 43.
voetnoot15
Lublink Verh. bl. 110, Br. bl. 85.
voetnoot16
Lublink Br. bl. 85.
voetnoot17
Campen bl. 32.
voetnoot18
Servilius bl. 226*.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 71, 131.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 90, II. bl. 71. Modderman bl. 130. Bogaert bl. 62.
voetnoot21
Gruterus III. bl. 156.
voetnoot22
Gruterus I. bl. 112. Sel. Prov. bl. 90. Tuinman II. bl. 71. de Méry Holl. 1. Meijer bl. 69. Bogaert bl. 71.
voetnoot23
Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 30. Tuinman II. bl. 142.
voetnoot24
Gheurtz bl. 56. Hoffmann bl. XXXVIII. 29 Junij 53.
voetnoot25
Gheurtz bl. 46.
voetnoot26
Bogaert bl. 39.
voetnoot27
Winschooten bl. 214. Euphonia bl. 517. Gedachten bl. 753.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 72.
voetnoot29
Cats bl. 465, 505. de Brune bl. 38, 41. Tuinman I. bl. 306. v. Waesberge Vrijen bl. 63.
voetnoot30
Gheurtz bl. 48. Adag. quaedam bl. 47.
voetnoot31
Schoockius bl. 173.
voetnoot32
Servilius bl. 151. Campen bl. 24. Tuinman I. bl. 52. Meijer bl. 12.
voetnoot33
v.d. Venne bl. 45.
voetnoot34
Adag. Thesaurus bl. 51.
voetnoot35
Adag. quaedam bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 42.
voetnoot1
Folie II. 382.
voetnoot2
Zoet bl. 12.
voetnoot3
Sartorius tert. III. 85.
voetnoot4
Cats bl. 470.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 10. Servilius bl. 19*. Campen bl. 71. Gheurtz bl. 9, 77. Zegerus bl. 63. 24 April. Idinau bl. 203. Gruterus I. bl. 101, II. bl. 168. v.d. Venne bl. 132. de Brune bl. 294, 295. Mergh bl. 44. Sel. Prov. bl. 15. Sartorius pr. III. 22, sec. IV. 60. Richardson bl. 37. Tuinman I. nal. bl. 9, II. bl. 240. Adag. quaedam bl. 67. Folqman bl. 127. Sancho-Pança bl. 32.
voetnoot6
17 Dec. Idinau bl. 295. Gruterus I. bl. 121. Sel. Prov. bl. 54. Sartorius sec. I. 64. 8 Dec. 53.
voetnoot7
Cats bl. 467.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 173. Meijer bl. 104.
voetnoot9
Hoffmann bl. XXXIX.
voetnoot10
Campen bl. 24. de Brune bl. 144.
voetnoot11
Gruterus II. bl. 167. de Brune bl. 256. Mergh bl. 43. Tuinman I. bl. 169.
voetnoot12
Euphonia bl. 517.
voetnoot13
Servilius bl. 194*, 205*. Gheurtz bl. 33. Gruterus II. bl. 167. v.d. Venne bl. 31. de Brune bl. 256. Mergh bl. 43. Adag. quaedam bl. 68.
voetnoot14
Sel. Prov. bl. 1.
voetnoot15
Campen bl. 26.
voetnoot16
Sel. Prov. bl. 169.
voetnoot17
Cats bl. 460. Sel. Prov. bl. 81. Harrebomée Tijd 159.
voetnoot18
Sartorius sec. IV. 63.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 331.
voetnoot20
Meijer bl. 110.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 283.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 283. v. Eijk III. bl. 44.
voetnoot23
Tuinman II. bl. 190.
voetnoot24
v. Eijk bl. 9.
voetnoot25
Gruterus II. bl. 143, III. bl. 145. Mergh bl. 19. Sartorius tert. II. 70, X. 45. Tuinman II. bl. 235. Meijer bl. 74.
voetnoot26
Sel. Prov. bl. 167.

voetnoot27
v. Eijk III. bl. 86.

voetnoot28
Sartorius tert. IV. 49. Tuinman I. bl. 89, 101.

voetnoot29
Tuinman I. bl. 85, 342. Modderman bl. 101.
voetnoot30
de Brune bl. 422. Tuinman bl. 37, I. bl. 85, 342, II. bl. 163. Modderman bl. 76.
voetnoot31
Tuinman I. bl. 332.
voetnoot32
Gruterus II. bl. 147. Cats bl. 460. Mergh bl. 22. Tuinman II. bl. 163.
voetnoot33
Gruterus II. bl. 161. v.d. Venne bl. 235. Mergh bl. 36. Tuinman I. bl. 134, 342, 367, II. bl. 166. Folie II. 321.

voetnoot34
Campen bl. 130. Meijer bl. 63.

voetnoot1
Sel. Prov. bl. 12, 136.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 157.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 47. Gruterus III. bl. 170.

voetnoot4
Gales bl. 18.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 12. Gheurtz bl. 14. Gruterus III. bl. 130. Meijer bl. 96.
voetnoot6
Witsen bl. 499. Winschooten bl. 78, 133. Tuinman I. nal. bl. 22, II. bl. 165. v. Eijk I. bl. 61. v.d. Meer bl. 128. Mulder bl. 414. Modderman bl. 14. Bogaert bl. 42.
voetnoot7
Zoet bl. 22.
voetnoot8
Cats bl. 462. Winschooten bl. 251, 253.
voetnoot9
Winschooten bl. 78. Tuinman I. bl. 96, nal. bl. 21. Mei 24. v. Eijk I. bl. 82.
voetnoot10
Winschooten bl. 94, 251.
voetnoot11
Sartorius pr. I. 81, VIII. 18. Winsehooten bl. 78. Adag. guaedam bl. 60. v. Eijk I. bl. 81. v. Sandwijk 36.
voetnoot12
v. Eijk I. nal. bl. 36.
voetnoot13
Winschooten bl. 251.
voetnoot14
Gheurtz bl 62. Modderman bl. 70.
voetnoot15
Prov. seriosa bl. 27. Gheurtz bl. 44. Zegerus bl. 37. 21 Nov. Gruterus I. bl. 109. de Brune bl. 240, 476. Winschooten bl. 348. Tuinman I. bl. 296, II. bl. 197. Adag. quaedam bl. 43. v. Eijk I. nal. bl. 6, II. bl. 89, nal. bl. IV. Guikema II. 44. Sancho-Pança bl. 32. Modderman bl. 83.
voetnoot16
Winschooten bl. 78. Tuinman I. nal. bl. 21. v. Waesberge Vrijen bl. 57.

voetnoot17
Gruterus II. bl. 126. Mergh bl. 3. Tuinman I. bl. 70, 272. v. Eijk III. bl. 43. Modderman bl. 25. Bogaert bl. 23.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 106. Nov. 13.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 257, II. bl. 232. Gales bl. 43. Martinet 64. Euphonia bl. 522. Everts bl. 231. Koning bl. 23. v. Eijk II. bl. 71. Modderman bl. 4.
voetnoot20
Cheurtz bl. 16. Zegerus bl. 20, 23. 28 Maart, 27 Aug. Idlnau bl. 130. Gruterus I. bl. 103. de Brune bl. 333, 353, 492. Mergh bl. 15. Sel. Prov. bl. 157. Sartorius sec. VI. 78. v. Eijk II. bl. 71.
voetnoot21
Zoet bl. 240.
voetnoot22
Sartorius sec. I. 39. Huisvriend II. bl. 128.
voetnoot23
v. Nyenborgh bl. 135.
voetnoot24
Tuinman II. bl. 232.
voetnoot25
Prov. seriosa bl. 41. v.d. Venne bl. 264. Tuinman I. bl. 258, II. bl. 232. v. Eijk II. bl. 71.
voetnoot26
v. Eijk III. bl. 44.
voetnoot27
Sel. Prov. bl. 35.
voetnoot28
v. Eijk III. bl. 44, 95.
voetnoot29
Sancho-Pança bl. 40.
voetnoot30
Prov. seriosa bl. 27. Motz bl. 16. de Brune bl. 142, 474.
voetnoot31
Gheartz bl. 46. v.d. Halat bl. 11. v. Eijk III. bl. 48. Modderman bl. 145.
voetnoot1
v. Nyenborgh bl. 131.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 46. Zegerus bl. 62. Gruterus II. bl. 166. de Brune bl. 99. Mergh bl. 41. Tuinman I. bl. 137.
voetnoot3
Sartorius tert. X. 39.
voetnoot4
Mergh bl. 25. Sartorius pr. IV. 6. Kerkhoven bl. 56. v. Eijk III. bl. 52.
voetnoot5
Idinau bl. 179. Bogaert bl. 39.

voetnoot6
Winschooten bl. 78. v. Eijk I. nal. bl. 36.
voetnoot7
Winschooten bl. 78. v. Eijk I. nal. bl. 36, II. nal. bl. III.

voetnoot8
Tuinman I. bl. 286, II. bl. 135. v. Eijk II. bl. 29, III. bl. 11. Mulder bl. 431.
voetnoot9
v. Nyenborgh bl. 133.

voetnoot10
Gheurtz bl. 12.
voetnoot11
Sartorius tert. VII. 81.

voetnoot12
Servilius bl. 161*.

voetnoot13
Cats bl. 450. Modderman bl. 132.
voetnoot14
Gheurtz bl. 78.

voetnoot15
7 Sept. Gruterus I. bl. 99.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 15. Gheurtz bl. 12, 77.
voetnoot17
de Brune bl. 175. Richardson bl. 38.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 149.
voetnoot19
de Brune bl. 175. Sartorius sec. VI. 54. Willems VI. 6.
voetnoot20
Cats bl. 461. Sel. Prov. bl. 175. Bogaert bl. 103.
voetnoot21
Motz bl. 82. de Brune bl. 175. Willems VI. 7.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 149.
voetnoot23
2 Nov. Gruterus I. bl. 109, II. bl. 130. de Brune bl. 175. Mergh bl. 6. Witsen 313. Tuinman I. bl. 318, II. bl. 226. Adag. quaedam bl. 31. Adag. Thesaurus bl. 32. Willems V. 9. Braakënburg VI. 1, Koning bl. 13.
voetnoot24
Servilius bl. 132.
voetnoot1
Servilius bl. 206. de Brune bl. 293.
voetnoot2
Sartorius tert. I. 59.
voetnoot3
Campen bl. 12.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 164. Meijer bl. 106.
voetnoot5
de Brune bl. 204. Tuinman II. bl. 107. Willems III. 56.

voetnoot6
v. Duyse bl. 455. 20 Aug. 56.
voetnoot7
13 Dec. 56.
voetnoot8
v. Duyse bl. 326.
voetnoot9
7 Maart 56.
voetnoot10
2 Jan. 56.
voetnoot11
Wiuschooten bl. 335. 14 Dec. 56.
voetnoot12
Servilius bl. 35. 12 Junij 56.
voetnoot13
Servilius bl. 35. 6 Mei 56.
voetnoot14
15 Dec. 56.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 321. 9 Oct. 56.
voetnoot16
de Brune bl. 181, 182. Tuinman I. bl. 91, v. Waesberge Vrijen bl. 51. Medderman bl. 144. 25 Mei 56.
voetnoot17
v. Duyse bl. 455: 8 Aug. 56.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 223. Gales bl. 25. v. Duyse bl. 204. 17 Oct. 56.
voetnoot20
v. Duyse bl. 208.
voetnoot21
25 Aug. 56.
voetnoot22
10 Maart 56.
voetnoot23
Campen bl. 127. 31 Aug. Gruterus I. bl. 98. Cats bl. 489. Meijer bl. 61. 10 Junij 56.
voetnoot24
Campen bl. 106. Meijer bl. 50.
voetnoot25
v. Duyse bl. 208. Sancho-Pança bl. 45.
voetnoot26
v. Duyse bl. 204.
voetnoot1
v. Duyse bl. 196.
voetnoot2
v. Duyse bl. 456.
voetnoot3
v. Duyse bl. 204.
voetnoot4
v. Duyse bl. 210. 30 Junij 53.
voetnoot5
Wassenbergh bl. 87. Hoeufit VIII. Modderman bl. 109.
voetnoot6
Cats bl. 531. Richardson bl. 38.
voetnoot7
23 Aug. Gruterus I. bl. 96. de Brune bl. 496. Sartorius pr. II. 44.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 130.
voetnoot9
Winschooten bl. 127.
voetnoot10
Cats bl. 512. Bogaert bl. 110.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 131. Tuinman II. bl. 53.
voetnoot12
Gheurtz bl. 15.
voetnoot13
Campen bl. 131. Meijer bl. 63. v. Eijk II. 60.
voetnoot14
Campen bl. 10. 4 Sept. Gruterus I. bl. 98. Cats bl. 485. de Brune bl. 88, 311. Mergh bl. 43. Tuinman I. bl. 167. Willems III. 76. Meijer bl. 5. v. Waesberge Geld bl. 171. Schrant bl. 275. Bogaert bl. 90.
voetnoot15
Gheurtz bl. 41. 4 Aug. Gruterus I. bl. 99. Cats bl. 489. de Brune bl. 494.
voetnoot16
Adag. quaedam bl. 55.
voetnoot17
Motz bl. 67. de Brune bl. 342.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 141, 157.
voetnoot19
Gruterus II. bl. 139. Mergh bl. 15. Tuinman I. bl. 53. Oct. 28. v. Zutphen II. 6.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 267.
voetnoot21
Servilius bl. 81*. de Brune bl. 333. Sartorius pr. I. 38.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 147. Cats bl. 510. de Brune bl. 283. Sel. Prov. bl. 125. Tuinman II. bl. 116. Meijer bl. 108.
voetnoot23
Cats bl. 488. de Brune bl. 309. Mergh bl. 51. Sel. Prov. bl. 79.
voetnoot24
3 Aug. Gruterus I. bl. 107. Cats bl. 489. Sel. Prov. bl. 60. Tuinman I. bl. 41, II. bl. 116. v. Zutphen I. bl. 74.
voetnoot25
Sel. Prov. bl. 235.
voetnoot26
24 Aug. Gruters I. bl. 107. Cats bl. 489. de Brune bl. 330, 479, 494. Sartorius bl. 160. Tuinman II. bl. 116. Willems VIII. 139.
voetnoot1
14 Aug. Gruterus I. bl. 107. Cats bl. 489. Sel. Prov. bl. 60.
voetnoot2
22 April. Gruterus I. bl. 107.
voetnoot3
28 Aug. Tuinman II. bl. 159. v. Eijk I. nal. 82.
voetnoot4
Sartorius sec. IV. 35.
voetnoot5
Servilius bl. 61. Gheurtz bl. 16. Zegerus bl. 30. Gruterus II. bl. 147. de Brune bl. 340. Mergh bl. 22.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 23. Gheurtz bl. 39. Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 22.
voetnoot7
Gheurtz bl. 41. 23 Aug. Gruterus I. bl. 107. Cats bl. 489. de Brune bl. 494. Tuinman II. bl. 159. Engelen 4. v. Hasselt bl. 15. v. Eijk I. nal. 82. Mulder bl. 422. v. Hall bl. 310.
voetnoot8
Cats bl. 459. Willems VIII. 43.
voetnoot9
Campen bl. 2.
voetnoot10
Campen bl. 115. Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 22.
voetnoot11
de Brune bl. 72.
voetnoot12
Sartorius tert. III. 59.
voetnoot13
Servilius bl. 20.
voetnoot14
Witsen 357. Winschooten bl. 175. Tuinman I. bl. 178. v. Eijk II. nal. 28. Mulder bl. 437.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 349, II. bl. 26, 48.
voetnoot16
Sartorius tert. X. 79.
voetnoot17
Motz bl. 50. Campen bl. 119.
voetnoot18
22 April. Gruterus I. bl. 109.
voetnoot19
Sartorius sec. X. 7.
voetnoot20
Adag. Thesaurus bl. 41.
voetnoot21
Servilius bl. 18. Campen bl. 119. Zegerus bl. 40, 45. 26 Aug. Idinau bl. 278. Gruterus I. bl. 111, II. bl. 156, de Brune bl. 476. Mergh bl. 32. Adag. Thesaurus bl. 50. Lublink Verh. bl. 108.
voetnoot22
6 Mei. Gruterus I. bl. 115. Tuinman II. bl. 218.
voetnoot23
3 Aug. Gruterus I. bl. 115. Cats bl. 489. Sel. Prov. bl. 60. Witsen 447. Tuinman II. bl. 116.
voetnoot24
Campen bl. 1. Zegerus bl. 43. 3 Aug. Gruterus I. bl. 115, II. bl. 157. Cats bl. 489. Mergh bl. 33. Sel. Prov. bl. 60. Sartorius tert. IX. 4. Witsen 334. Tuinman I. bl. 41. Sept. 22. Gales bl. 25. v. Zutphen I. 33. v.d. Vijver bl. 216. Meljer bl. 2. Schrant bl. 275.
voetnoot25
Gruterus II. bl. 158, III. bl. 142. Mergh bl. 34. Sartorius sec. I. 45. Tuinman II. bl. 57. Adag. quaedam bl. 57.
voetnoot1
de Wendt-Posthumus I. bl 53-54.
voetnoot2
16 Aug. Gruterus I. bl. 117. Richardson bl. 38. Tuinman I. bl. 251, II. bl. 4. Junij 21. Folqman bl. 126. Modderman bl. 99. 6 Julij 53. v. Hall bl. 310.
voetnoot3
Campen bl. 2. 6 April. Gruterus I. bl. 117. de Brune bl. 350, 483, 489. Mergh bl. 36. Sel. Prov. bl. 111. Surtorius pr. II. 57. Witsen 202. Lassenius XXII. Wijsheid bl. 139. Meijer bl. 2.
voetnoot4
Campen bl. 1, 40. 12 Aug. Gruterus I. bl. 119. de Brune bl. 305. Tuinman I. bl. 369, II. bl. 160. Wassenbergh bl. 93. Gales bl. 45. Hoeufft LI. Scheltema II. bl. 14. Wassenbergh I. bl. 92. Modderman bl. 115. v. Hall bl. 310.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 43. Gheurtz bl. 65. Sartorius pr. V. 99. Tuinman I. bl. 244.
voetnoot6
Sartorius pr. III. 56, VIII. 6.
voetnoot7
Sartorius tert. II. 33.
voetnoot8
Gruterus I. bl. 122. de Brune bl. 489.
voetnoot9
11 Aug. Gruterus I. bl. 123.
voetnoot10
3 Aug. Gruterus I. bl. 123. Cats bl. 489. de Brune bl. 128.
voetnoot11
Gales bl. 39.
voetnoot12
20 Aug. Gruterus I. bl. 124.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 169. de Brune bl. 238. Mergh bl. 45. Richardson bl. 33. Witsen 383. Tuinman I. bl. 359. Adag. quaedam bl. 51. Folqman bl. 127. Reddingius 47. N. Blijg. 19. Modderman bl. 115. Huisvriond 1855, bl. 287.
voetnoot14
8 Aug. Gruterus I. bl. 125. Cats bl. 539. Sartorius soc. VIII. 71.

voetnoot15
v. Eijk bl. 17.

voetnoot16
Gruterus III. bl. 130. Tuinman I. bl. 3. Meijer bl. 101.
voetnoot17
Willems IV. 14.
voetnoot18
Campen bl. 20. de Brune bl. 42. Winschooten bl. 122. Tuinman bl. 69, I. bl. 186, 193. Gales bl. 14, 29. Modderman bl. 152.
voetnoot19
Gruterus II. bl. 130. Cats bl. 479. de Brune bl. 368. Mergh bl. 6. Sel. Prov. bl. 130. Sartorius pr. VII. 32, sec. VI. 26. Witsen 192. Tuinman I. bl. 357. Adag. quaedam bl. 45. Adag. Thesaurus bl. 44. Modderman bl. 82. Bogaert bl. 83.
voetnoot20
Cats bl. 413. de Brune bl. 205. Mergh bl. 57. Sel. Prov. bl. 68.

voetnoot21
Sartorius sec. X. 59. Tuinman I. nal. bl. 7, II. bl. 82.

voetnoot22
Gheurtz bl. 67.
voetnoot23
Gheurtz bl. 48. Sartorius tert. VI. 13. Tuinman I. bl. 115, 116. Dec. 4. v. Waesberge Wijn bl. 14. Modderman bl. 25.

voetnoot24
Everts bl. 343.
voetnoot25
v. Eijk III. bl. 7.
voetnoot26
v. Eijk I. bl. 116.

voetnoot27
Gruterus III. bl. 158. Tuinman I. bl. 157, II. bl. 226. Meijer bl. 77. v. Eijk III. bl. 94. Modderman bl. 46.
voetnoot28
Tuinman II. bl. 138.
voetnoot29
Tuinman I. bl. 157, II. bl. 226.
voetnoot1
Adag. quaedam bl. 41. Adag. Thosaurus bl. 39. de Jager N. Bijdr. bl. 37.
voetnoot2
Cats bl. 457. Sel. Prov. bl. 150.
voetnoot3
de Jager N. Bijdr. bl. 37.
voetnoot4
v. Hall III. bl. 3.

voetnoot5
Sartorius quart. 17. Tuinman II. bl. 63.
voetnoot6
Folie II. 254.

voetnoot7
Tuinman I. bl. 368.
voetnoot8
Servilius bl. 16. Tuinman I. bl. 118, nal. bl. 23. v. Eijk II. nal. 26. Modderman bl. 134.

voetnoot9
Sartorius sec. III. 91.
voetnoot10
Gent bl. 127.

voetnoot11
Tuinman II. bl. 155.

voetnoot12
Campon bl. 3. Gheurtz bl. 64. de Brune bl. 195. Sartorius pr. VII. 74, sec. (IV. 25,) IX. 72, X. 52. Tuinman I. bl. 21. Meijer bl. 3. v. Duyse bl. 219, 220.
voetnoot13
Servilius bl. 153*. Gheurtz bl. 63. Sartorius tert. V. 18.
voetnoot14
Motz bl. 20. Campen bl. 133. Meijer bl. 64. v. Duyse bl. 216.
voetnoot15
Gheurtz bl. 61.

voetnoot16
Prov. seriosa bl. 35. Gheurtz bl. 55. Gruterus II. bl. 126. Mergh bl. 3. Sel. Prov. bl. 95, 208. Tuinman II. bl. 127. v. Duyse bl. 211.
voetnoot17
Tappius bl. 22. Campen bl. 95. Gheurtz bl. 6, 12. Zegerus bl. 11. 6 April. Gruterus I. bl. 96. Sartorius pr. II. 30, sec. I. 55. Tuinman I. bl. 22. Meijer bl. 44. v. Duyse bl. 212. Modderman bl. 82.
voetnoot18
Sancho-Pança bl. 28.
voetnoot19
Cats bl. 542. de Brune bl. 237. Tuinman bl. 83.
voetnoot1
Sancho-Pança bl. 61. Bogaert bl. 9.
voetnoot2
Sancho-Pança bl. 44.
voetnoot3
Servilius bl. 285*. Campen bl. 43. Gheurtz bl. 23, 41, 51. Zegerus bl. 39. Gruterus II. bl. 156. de Brune bl. 144. Mergh bl. 32. Tuinman I. bl. 32. Meijer bl. 89. v. Duyse bl. 213. Bogaert bl. 44.
voetnoot4
Servilius bl. 37*.
voetnoot5
Tuinman II. bl. 157, 246. v. Duyse bl. 211.
voetnoot6
Winschooten bl. 284.
voetnoot7
Campen bl. 43. Meijer bl. 21. v. Duyse bl. 211.
voetnoot8
Servilius bl. 140*. Gheurtz bl. 43.
voetnoot9
Campen bl. 101. Gheurtz bl. 5. 25 Aug. Gruterus I. bl. 112. Meijer bl. 48. v. Duyse bl. 212. 25 Aug. 53.
voetnoot10
v. Duyse bl. 194.
voetnoot11
Sel. Prov. bl. 137.
voetnoot12
Hoffmann 792. Gruterus III. bl. 176. Tuinman II. bl. 222. v. Duyse bl. 218.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 48.

voetnoot14
Sartorius tert. II. 58. Adag. quaedam bl. 36.
voetnoot15
v. Duyse bl. 208.
voetnoot16
v. Duyse bl. 208.

voetnoot17
Witsen 417.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 100.

voetnoot19
Tuinman I. bl. 26. v. Duyse bl. 220.

voetnoot20
Gruterus II. bl. 166.

voetnoot21
Folie I. 478.

voetnoot22
Liggen bl. 286.
voetnoot23
Sartorius tert. I. 82.
voetnoot24
Tuinman II. bl. 153.

voetnoot1
Sancho-Pança bl. 48.
voetnoot2
Drenthe bl. 206.
voetnoot3
Everts bl. 230.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 129, III. bl. 138. Mergh bl. 6. Tuinman I. bl. 119, II. bl. 141. Gales bl. 24. Euphonia bl. 523. Everts bl. 231. Wassenbergh III. bl. 100. v. Eijk II. bl. 87, nal. bl. 49. Bogaert bl. 69.
voetnoot5
Winschooten bl. 263. v. Eijk III. bl. 21. Harrebomée Tijd bl. 309.
voetnoot6
v. Eijk III. bl. 23. Zaanl. III. bl. 138.

voetnoot7
Campen bl. 118. Tuinman I. bl. 199, 220, 333, II. bl. 7, 156, 195, 210. Gales bl. VII. Reddingius 39. Bogaert bl. 62, 105.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 161.

voetnoot9
v. Eijk II. nal. 16. de Jager Bijdr. bl. 122. v. Duyse bl. 209. Harrebomée V. bl. 294, 295.

voetnoot10
Gruterus II. bl. 126. Mergh bl. 3. Tuinman I. bl. 308. Maart 20. v. Eijk II. nal. 16. de Jager Bijdr. bl. 122-123. v. Duyse bl. 209. Mulder bl. 411. Harrebomée V. 7.
voetnoot11
Folie I. 356.
voetnoot12
de Brune bl. 178.
voetnoot13
Scl. Prov. bl. 54.
voetnoot14
Campen bl. 77. Gheurtz bl. 44. 19 Jan. Gruterus I. bl. 104. de Brune bl. 494. Tuinman I. bl. 304. v. Duyse bl. 209.
voetnoot15
Prov. seriosa bl. 23. Gheurtz bl. 39. Gruterus III. bl. 149. Tuinman II bl. 104.
voetnoot1
Winschooten bl 82. Sancho-Pança bl. 59.
voetnoot2
Gheurtz bl. 75.
voetnoot3
v. Duyse bl. 209.
voetnoot4
Sartorius pr. II. 14, sec. I. 42. Tuinman I. bl. 349. v. Duyse bl. 210. Bogaert bl. 34.
voetnoot5
Folie I. 134. v. Duyse bl. 229.
voetnoot6
Gheurtz bl. 37.
voetnoot7
Adag. Thesaurus bl. 61.
voetnoot8
Sartorius pr. V. 63, tert. IV. 50. Winschooten bl. 82. Tuinman I. bl. 298. v. Duyse bl. 210.
voetnoot9
Montz bl. 33. Campen bl. 90. Gheurtz bl. 60. Sartorius tert. IX. 100. Winschooten bl. 214. Tuinman I. bl. 220, 286. Meijer bl. 41. v. Duyse bl. 228.

voetnoot10
de Brune bl. 179.
voetnoot11
Campen bl. 90.
voetnoot12
Posthumus IV. bl. 94.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 147, 180, II. bl. 166.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 220.

voetnoot15
Campen bl. 112. Sartorius sec. I. 18. Meijer bl. 54.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 141. Tuinman II. bl. 150. Gales bl. 25. Meijer bl. 76. Modderman bl. 152.
voetnoot17
de Brune bl. 391.
voetnoot18
Sartorius sec. X. 47.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 139.
voetnoot20
Gruterus III. bl. 142. de Brune bl. 233. Meljer bl. 69.
voetnoot21
Campen bl. 124.
voetnoot22
Sartorius sec. VIII. 72.
voetnoot23
Prov. seriosa bl. 40.

voetnoot24
v. Eijk III. bl. 31.

voetnoot25
Prov. seriosa bl. 41. v. Vloten bl. 369.
voetnoot26
Sartorius pr. VIII. 77.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 32. Gruterus III. bl. 159.

voetnoot1
Winschooten bl. 82. v. Eijk I. bl. 119, nal. bl. 49.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 33, 263. Sept. 4. Lublink Verh. bl. 99. Sancho-Pança bl. 43.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 35. Gheurtz bl. 55.

voetnoot4
v. Waesberge Vrijen bl. 52.

voetnoot5
v.d. Venne bl. 197.

voetnoot6
Modderman bl. 112.
voetnoot7
Gedachten bl. 758.
voetnoot8
Folie II. 18.
voetnoot9
Campen bl. 91. 24 Maart. Gruterus I. bl. 97. de Brune bl. 495. Modderman bl. 139. 17 Nov. 53.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 134. Bogaert bl. 107.
voetnoot11
Folie I. 421.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 43.
voetnoot13
de Brune bl. 471. Sartorius tert. X. 62.
voetnoot14
Gheurtz bl. 26.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 255, 281. v.d. Hulst bl. 14.
voetnoot16
Campen bl. 58. Gheurtz bl. 33. Sartorius tert. III. 91. Tuinman I. bl. 158, 342, II. bl. 101. Reddingius bl 23. Meijer bl. 27. v. Eijk III. 26. Mulder bl. 423. Bogaert bl. 110.
voetnoot1
Zoet bl. 14.
voetnoot2
Bogaert bl. 62.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 32. Serviliu bl. 236*. Motz bl. 39. Campen bl. 124. Gheurtz bl. 48. Zegerus bl. 41. Gruterus I. bl. 108. de Brune bl. 369, 371. Sel. Prov. bl. 22. Sartorius pr. IV. 40. Tuinman bl. 77, I. bl. 127, 297, 342, II. bl. 101. Adag. quaedam bl. 34. Folqman bl. 125. Adag. Thesaurus bl. 34. Gales bl. 38. Martinet bl. 86. Euphonia bl. 524. Everts bl. 343. v.d. Hulst bl. 14. v.d. Willigen 7. v. Eijk III. 26. Mulder bl. 423. Sancho-Pança bl. 28. Modderman bl. 22.
voetnoot4
Folie II. 139.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 296.

voetnoot6
v. Duyse bl. 456. 28 Junij 56.
voetnoot7
Adag. Thesaurus bl. 1.
voetnoot8
Campen bl. 121. Meijer bl. 58.
voetnoot9
Sermoen bl. 54.
voetnoot10
Mulder bl. 411.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 123. Meijer bl. 107.
voetnoot12
Campen bl. 65.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 130. Mergh bl. 7. v. Duyse bl. 210.
voetnoot14
Rabener bl. 182-221.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 72, 323. v. Duyse bl. 210. Sancho-Pança bl. 28.
voetnoot16
Gheurtz bl. 14. 18 Jan. Gruterus I. bl. 116, de Brune bl. 340. Tuinman I. bl. 231, 304. v. Duyse bl. 210.
voetnoot17
Cats bl. 543.
voetnoot18
Folie I. 194.
voetnoot1
Campen bl. 74. Gheurtz bl. 79.
voetnoot2
Motz bl. 30.
voetnoot3
Campen bl. 120. Sartorius pr. II. 10. Meijer bl. 58.
voetnoot4
Gheurtz bl. 28.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 26. v. Duyse bl. 210. Bogaert bl. 8.
voetnoot6
Folie I. 162. v. Eijk II. nal. bl. 55. de Jager Bijdr. bl. 116. Modderman bl. 114.
voetnoot7
Winschooten bl. 144.
voetnoot8
Idinau bl. 122. Tuinman II. bl. 127.
voetnoot9
Campen bl. 121.
voetnoot10
Campen bl. 65.
voetnoot11
Sartorius pr. VI. 62.
voetnoot12
Campen bl. 59.
voetnoot13
Sartorius pr. VI. 63. v. Duyse bl. 210.
voetnoot14
Gruterus II. bl. 154. Mergh bl. 31. v. Duyse bl. 210.
voetnoot15
Sartorius pr. I. 21.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 3. Adag. quaedam bl. 46. Adag. Thesaurus bl. 44. Schoen bl. 221. v. Eijk III. 42. Gedachten bl. 758. v. Duyse bl. 198. Bogaert bl. 88.
voetnoot17
Adag. Thesaurus bl. 44.
voetnoot18
Gheurtz bl. 54. Zegerus bl. 48. de Brune bl. 488. Sartorius pr. VI. 27.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 231.
voetnoot20
Adag. quaedam bl. 51. Adag. Thesaurus bl. 53.
voetnoot21
Cats bl. 419. de Brune bl. 244, 486. Adag. quaedam bl. 46.
voetnoot22
Prov. seriosa bl. 45.
voetnoot23
Prov. seriosa bl. 45.
voetnoot24
Gruterus III. bl. 171. de Brune bl. 20. Tuinman I. bl. 320. Meijer bl. 82.
voetnoot1
Tuinman II. bl. 198. Sancho Pança bl. 36. Bogaert bl. 93.
voetnoot2
de Méry Flam. 7.
voetnoot3
5 Dec. Gruterus I. bl. 122. Sel. Prov. bl. 76. Sartorius tert. I. 88. v. Duyse bl. 210.
voetnoot4
v. Duyse bl. 456.

voetnoot5
Sel. Prov. bl. 177.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 80. Modderman bl. 82.
voetnoot7
12 Jan. Gruterus I. bl. 96. Cats bl. 409. Modderman bl. 131.
voetnoot8
Winschooten bl. 334. Tuinman I. nal. bl. 35. v. Eijk II. bl. 30.
voetnoot9
Tuinman I. nal. bl. 8. v. Eijk II. bl. 30.
voetnoot10
Sartorius pr. IV. 3. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 143. Meijer bl. 104.
voetnoot12
Sartorius sec. X. 77.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 169.
voetnoot14
v. Eijk III. 7.
voetnoot15
Sel. Prov. bl. 163.
voetnoot16
Servilius bl. 263. Sartorius sec. I. 78. Tuinman I. bl. 209.
voetnoot17
v.d. Hulst bl. 132.
voetnoot18
v. Eijk II. nal. bl. 15. Gedachten bl. 755.
voetnoot19
de Brune bl. 358.
voetnoot20
Sel. Prov. bl. 137.
voetnoot21
Sartorius sec. X. 2. v. Eijk II. nal. bl. 15. Harrebomée Tijd 221.
voetnoot22
Winschooten bl. 288.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 354.
voetnoot1
Motz bl. 19. Gruterus III. bl. 172. Meijer bl. 98. Schrant bl. 278.
voetnoot2
Folie I. 260. v. Eijk II. nal. bl. 15. de Jager Bijdr. bl. 103. Modderman bl. 103.

voetnoot3
Winschooten bl. 82.
voetnoot4
v. Eijk III. bl. 75.

voetnoot5
Folie II. 141. de Jager Bijdr. bl. 113. Modderman bl. 113.
voetnoot6
Tuinman bl. 91.

voetnoot7
Prov. seriosa bl. 3. Servilius bl. 285*. Motz bl. 74, 82. Campen bl. 95. Gheurtz bl. 7. Zegerus bl. 14. 22 Nov. Idinau bl. 37. Gruterus I. bl. 96. Cats bl. 437. de Brune bl. 350. Mergh bl. 7. Sel. Prov. bl. 40, 44. Sartorius sec. V. 89. Richardson bl. 24. Winschooten bl. 187. Tuinman I. bl. 25, 161, 243, II. bl. 214. Adag. quaedam bl. 10. Folqman bl. 123. Adag. Thesaurus bl. 17. B. Studeerk. II. bl. 240. Martinet bl. 5 en no. 68. Magazijn 23. Geschenk bl. 7-8. Winterv. bl. 47. Euphonia bl. 519. Everts bl. 316. v.d. Hulst bl. 8. Fukkel bl. 191. Hornstra 33. Koning bl. 32. Sermoen bl. 47, 48, 50. v. Eijk II. bl. 25. v.d. Bergh bl. 271. Manvis bl. 124. Sancho-Pança bl. 32. Modderman bl. 108. Bogaert bl. 68. 8 Nov. 53. Raven X. Gent bl. 126.

voetnoot8
Gruterus III. bl. 175. Tuinman I. bl. 93. Meijer bl. 100.
voetnoot9
Sartorius sec. V. 38.
voetnoot10
Gheurtz bl. 60. Gruterus I. bl. 108. de Brune bl. 476.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 145. de Brune bl. 356, Meijer bl. 72.
voetnoot12
Wassenbergh bl. 94. Hoeufft LVI. Modderman bl. 135.

voetnoot13
Winschooten bl. 83. Tuinman I. bl. 76, 281, II. bl. 134. v. Eijk III. bl. 44. Mulder bl. 427.
voetnoot14
v. Hall I. bl. 5.
voetnoot15
(Folie I. 551.)

voetnoot16
Folie I. 394. Harrebomée Tijd 58.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 116, II. bl. 47, 52. Dec. 5. Modderman bl. 26.
voetnoot18
Prov. seriosa bl. 17. Servilius bl. 172. Campen bl. 100. Zegerus bl. 19. 20 Dec. Gruterus I. bl. 98, III. bl. 134. Tuinman I. bl. 223. Magazijn 52. Everts bl. 343. Sermoen bl. 47. Meijer bl. 47, 95. v. Waesberge Wijn bl. 10. Schrant bl. 276. Modderman bl. 154.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 136.
voetnoot20
Gruterus II. bl. 135. Mergh bl. 12, 43.
voetnoot21
Motz bl. 38. de Brune bl. 394.
voetnoot22
Sancho-Pança bl. 34.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 152. Tuinman II. bl. 109.

voetnoot24
v.d. Venne bl. 135.

voetnoot1
de Brune bl. 18.
voetnoot2
Erasmus III.

voetnoot3
Zegerus bl. 2. Gruterus II. b 125. de Brune bl. 47, 158. Mergh bl. 2. Tuinman II. bl. 76. Willems III. 32. v. Eijk II. bl. 80, III. bl. 16. Bogaert bl. 64.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 153.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 3. Gruterus III. bl. 124.
voetnoot6
Raven IV.
voetnoot7
Gheurtz bl. 16. Cats bl. 460, 515. de Bruce bl. 43, 306. Mergh bl. 38. Sartorius tert. VII. 90. Tuinman I. bl. 140, 357. Loosjes Vee bl. 138. Willems VIII. 106. v. Eijk II. bl. 54, 80. de Jager Bijdr. bl. 113. Bogaert bl. 91. 24 Dec. 53.
voetnoot8
Gruterus II. bl. 149. Mergh bl. 26.
voetnoot9
v. Eijk II. nal. bl. VIII.
voetnoot10
Gheurtz bl. 58.
voetnoot11
Sancho-Pança bl. 55.
voetnoot12
Motz bl. 72.
voetnoot13
Cats bl. 509.
voetnoot14
de Wendt-Posthumus I. bl. 52-53.

voetnoot15
Prov. seriosa bl. 24. Gheurtz bl. 39.
voetnoot16
Sartorius pr. I. 46. Tuinman I. bl. 12.
voetnoot17
v. Eijk bl. 23. Sancho-Pança bl. 21.

voetnoot18
Tuinman I. bl. 252, nal. bl. 9, 16. Bogaert bl. 45.

voetnoot19
Tuinman I. bl. 271, II. bl. 205.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 37.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 34.
voetnoot22
Motz bl. 74.
voetnoot23
Gheurtz bl. 66. Adag. Thesaurus bl. 51.
voetnoot1
Servilius bl. 1*. Gheurtz bl. 71. Sartorius pr. II. 80. Bogaert bl. 31.
voetnoot2
Folie I. 298.
voetnoot3
de Brune bl. 464.
voetnoot4
Servillus bl. 150*. Tuinman I. bl. 270, 271, 272, nal. bl. 12, II. bl. 17. v. Eijk III. 64.

voetnoot5
Gruterus III. bl. 141. Meijer bl. 106.
voetnoot6
Sartorius tert. IX. 87. Adag. quaedam bl. 37.
voetnoot7
v. Nyenborgh bl. 324.
voetnoot8
de Jager N. Bijdr. bl. 37-38.

voetnoot9
Campen bl. 116.

voetnoot10
Gheurtz bl. 63.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 58.

voetnoot12
Sancho-Pança bl. 60. Bogaert bl. 31.

voetnoot13
Winschooten bl. 298. Tuinman I. bl. 108. v. Eijk I. nal. 24.

voetnoot14
Campen bl. 118. Idinau bl. 143. Sel. Prov. bl. 66. Winschooten bl. 103. Tuinman bl. 31, I. bl. 79, nal. bl. 19. Adag. quaedam bl. 14. Folqman bl. 122. Adag. Thesaurus bl. 17. B. Studeerk. II. 3. Martinet 43. Wijsheid bl. 139. Reddingius 20. Euphonia bl. 519. Everts bl. 315. Scheltema II. bl. 28, 29. Koning bl. 33. v. Waesberge Geld bl. 167. v. Mijk II. 57. Guikema I. 8. Manvis bl. 123. Sancho-Pança bl. 33. Modderman bl. 45. Bogaert bl. 32. 8 Julij 53.

voetnoot15
Harrebomée III. bl. 182.
voetnoot16
Cats bl. 478.
voetnoot17
14 Jan. Gruterus I. bl. 117. Witsen 470.

voetnoot18
v.d. Hulst bl. 16.

voetnoot19
Smids IX. v. Eijk II. 5.

voetnoot20
Winschooten bl. 83.
voetnoot21
Motz bl. 33.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 283.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 97, II. bl. 207.
voetnoot2
Idinau bl. 186.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 243. v. Eijk III. bl. 66.
voetnoot4
Sartorius pr. III. 25.
voetnoot5
Gheurtz bl. 49. Sartorius pr. IX. 39. Winschooten bl. 172. Tuinman I. bl. 282. v. Waesberge Vrijen bl. 64.

voetnoot6
de Brune bl. 471. Sartorius quart. 22.

voetnoot7
Tuinman II. bl. 57.
voetnoot8
Sartorius quart. 29.

voetnoot9
Drenthe bl. 207.

voetnoot10
Campen bl. 15. Meijer bl. 8.
voetnoot11
Folie II. 204.

voetnoot12
Tuinman I. bl. 195, II. bl. 20.

voetnoot13
30 Mei. Gruterus I. bl. 94. Cats bl. 459. Scl. Prov. bl. 171. Tuinman I. bl. 202, II. bl. 15, 212. (Folie I. 573.) Martinet bl. 50. Euphonia bl. 515. Koning bl. 22. Modderman bl. 154.
voetnoot14
Gruterus I. bl. 98.
voetnoot15
Motz bl. 8.
voetnoot16
Cats bl. 459. de Brune bl. 434. Witsen 445.
voetnoot17
v.d. Venne bl. 173.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 255.
voetnoot19
v.d. Venne bl. 268. Sartorius pr. IX. 70, tert. V. 81.
voetnoot20
Cats bl. 546. Sartorius pr. VI. 95.

voetnoot21
Campen bl. 119. Tuinman I. bl. 351, II. bl. 183.

voetnoot22
Sancho-Pança bl. 52.

voetnoot23
Tuinman I. bl. 150. Bogaert bl. 93.

voetnoot24
v. Eijk II. nal. bl. 15 en no. 56.

voetnoot25
Motz bl. 49.
voetnoot26
Motz bl. 70. de Brune bl. 40, 396.

voetnoot27
Tuinman I. bl. 183. v. Eijk I. nal. 77.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 355.
voetnoot2
de Brune bl. 486.
voetnoot3
Gent bl. 125.
voetnoot4
Tuinman I. nal. bl. 31.
voetnoot5
Folie I. 38.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 345, II. bl. 161.
voetnoot7
Febr. 25.
voetnoot8
Tuinman I, bl. 246.
voetnoot9
Nous-Spreekw. 49.
voetnoot10
Campen bl. 8. Cats bl. 492. de Brune bl. 373, 375. Scl. Prov. bl. 163. Tuinman I. bl. 166, II. bl. 100. Meijer bl. 5.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 250.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 164. Tuinman II. bl. 94. Meijer bl. 91. Modderman bl. 120.
voetnoot13
Adag. Thesaurus bl. 10.
voetnoot14
Campen bl. 113.
voetnoot15
Campen bl. 102. Meijer bl. 48.

voetnoot16
Prov. seriosa bl. 10. Zegerus bl. 14. 12 Junij. Gruterus I. bl. 95, III. bl. 128. Hoffmann bl. XXXVIII.
voetnoot17
de Brune bl. 129.
voetnoot18
3 Maart. Gruterus I. bl. 97. de Brune bl. 495. Willems III. 2.
voetnoot19
Motz bl. 7.
voetnoot20
Motz bl. 45. de Brune bl. 147, 319. Willems Reinaert bl. 399.

voetnoot21
Campen bl. 123. Meijer bl. 60.
voetnoot22
Cats bl. 411. Verz. 37. Modderman bl. 5, 136. Bogaert bl. 61.
voetnoot23
Modderman bl. 153.
voetnoot24
Campen bl. 13. Gheurtz bl. 80. Tuinman II. bl. 92. Gales bl. 28. Meijer bl. 7. Gedachten bl. 752.
voetnoot25
Campen bl. 110. Meijer bl. 52.
voetnoot26
de Brune bl. 470. Sartorius tert. X. 2.
voetnoot27
Gruterus II. bl. 159. Cats bl. 467. Mergh bl. 35. Scl. Prov. bl. 187. Meijer bl. 109.

voetnoot28
v. Eijk II. bl. 30.
voetnoot1
Winschooten bl. 364.
voetnoot2
Tuinman II. bl. 162.
voetnoot3
20 Mie. Gruterus I. bl. 97. de Brune bl. 495. Witsen 434. Tuinman I. bl. 337.
voetnoot4
v. Waesberge Vrijen bl. 56.
voetnoot5
Magazijn 80. Everts bl. 344. Modderman bl. 149.
voetnoot6
Sel. Prov. bl. 44.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 135. Gales bl. 17.
voetnoot8
Tuinman II. bl. 162.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 249. Junij 11. Gales bl. 14.
voetnoot10
v.d. Hulst bl. 15. v. Eijk I. bl. 61, nal. bl. 36. Sancho-Pança bl. 52.
voetnoot11
Winschooten bl. 84. Tuinman I. bl. 144. Gales bl. 36. d'Escury bl. 20. v. Eijk I. bl. 61. v.d. Meer bl. 132. Mulder bl. 420.
voetnoot12
de Brune bl. 462. Sartorius sec. VIII. 79. Winschooten bl. 278. Tuinman I. bl. 298, nal. bl. 7, II. bl. 197. Gales bl. 16.
voetnoot13
Sel. Prov. bl. 132.
voetnoot14
Everts bl. 349. Bogaert bl. 29.
voetnoot15
Campen bl. 33.
voetnoot16
Sartorius sec. IX. 1.
voetnoot17
Motz bl. 79.
voetnoot18
Winschooten bl. 84. Smids XXV.

voetnoot19
Folie II. 279.

voetnoot20
Tappius bl. 20, 210. Gheurtz bl. 68. Witsen 69. Tuinman I. bl. 54. Oct. 20. v. Zutphen II. 7. Braakënburg III. 1. Koning bl. 1. Meijer bl. 97.
voetnoot21
Gheurtz bl. 22.

voetnoot22
Servilius bl. 22. Campen bl. 24. Zegerus bl. 3. 24 April. Gruterus I. bl. 93, II. bl. 126, III. bl. 126. v.d. Venne bl. 52. Morgh bl. 3. Sel. Prov. bl. 19. Sartorius pr. III. 22. v. Nyenborgh bl. 131. Witsen 210. Tuinman I. bl. 97, 331, nal. bl. 9, II. bl. 59. Adag. quaedam bl. 2. Wijsheld bl. 134. Reddingius bl. 85. 21 April 53.
voetnoot23
Prov. seriosa bl. 2. Servilius bl. 233. Campen bl. 99. Gheurtz bl. 3. Zegerus bl. 5. Gruterus II. bl. 126. de Brune bl. 24. Mergh bl. 3. Sartorius tert. I. 42. Tuinman I. bl. 234. Wassenbergh III. bl. 100. v. Eijk II. bl. 31. Mulder bl. 412. Modderman bl. 152.
voetnoot24
Motz bl. 3. Cats bl. 475, 503. de Brune bl. 135, 136, 318. Wassenbergh I. bl. 89. Bogaert bl. 99.
voetnoot25
Cats bl. 477. Bogaert bl. 93.
voetnoot26
Winschooten bl. 132.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 173, 351. v. Zutphen Duivel bl. 701.
voetnoot28
Folie II. 205.
voetnoot29
Prov. seriosa bl. 43.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 335.
voetnoot2
Campen bl. 90. Meijer bl. 41.
voetnoot3
Winschooten bl. 332.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 225, 292. Folie I. 155. v. Eijk II. nal. bl. 16. de Jager Bijdr. bl. 103. Willems J. en H. bl. 167. Modderman bl. 102.
voetnoot5
Campen bl. 71.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 25. Gheurtz bl. 40.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 24, 284. v. Eijk III. 39.
voetnoot8
Campen bl. 129. Meijer bl. 62.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 234. Mulder bl. 437.

voetnoot10
Campen bl. 31. Sel. Prov. bl. 108. Hond bl. 124. Meijer bl. 15. Schrant bl. 376.
voetnoot11
Zoet bl. 9.
voetnoot12
Mergh bl. 47. Sel. Prov. bl. 108.
voetnoot13
Cats bl. 461. de Brune bl. 226.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 1. Gheurtz bl. 3.
voetnoot15
Campen bl. 22.
voetnoot16
Folie II. 372.
voetnoot17
Witsen 304.
voetnoot18
Folie II. 40.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 134. Cats bl. 441. Mergh bl. 10. Tuinman I. bl. 365.
voetnoot2
Cats bl. 441. Sel Prov. bl. 108.
voetnoot3
Servilius bl. 54. Gheurtz bl. 17. de Brune bl. 472.
voetnoot4
Cats bl. 440. Mergh bl. 50. Sel. Prov. bl. 108. v. Eijk II. bl. 78.
voetnoot5
Cats bl. 443. Mergh bl. 50.
voetnoot6
Motz bl. 80. Gheurtz bl. 20. Tuinman I. bl. 12. Harrebomée Tijd 33.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 149. Mergh bl. 26.
voetnoot8
Gheurtz bl. 66.
voetnoot9
Campen bl. 33.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 153, 178, 248, 284.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 96. Loosjes Kat bl. 189.
voetnoot12
Sartorius pr. VII. 23.
voetnoot13
Drenthe bl. 208.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 44.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 63.
voetnoot16
Sartorius (sec. I. 30,) tert. VII. 68, quart. 75.
voetnoot17
de Brune bl. 462. Sartorius sec. X. 95.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 96. v. Eijk I. nal. 75. Posthumus IV. bl. 314.
voetnoot19
Motz bl. 2.
voetnoot20
Cats bl. 442.
voetnoot21
22 April. Gruterus I. bl. 109. Cats bl. 459.
voetnoot22
Cats bl. 441. Scl. Prov. bl. 108.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 366.
voetnoot24
Folie I. 320.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 12.
voetnoot26
Gheurtz bl. 46.
voetnoot27
Gruterus II. bl. 155. Mergh bl. 31. Tuinman I. bl. 99.
voetnoot1
de Méry Holl. 7.
voetnoot2
Cats bl. 445, 460. Mergh bl. 42.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 12.
voetnoot4
de Wendt-Posthumus I. bl. 56-57.
voetnoot5
Campen bl. 37. Meijer bl. 18.
voetnoot6
Cats bl. 444, 445.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 6.
voetnoot8
Sartorius tert. VII. 65.

voetnoot9
Motz bl. 3. de Brune bl. 363, 376, 429.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 3. Meijer bl. 101.
voetnoot11
Sel. Prov. bl. 144.
voetnoot12
Sel. Prov. bl. 154.
voetnoot13
Campen bl. 117. 12 Sept. Gruterus I. bl. 107. Cats bl. 488, 517. de Brune bl. 283, 362, 404, 406. Mergh bl. 51. Sel. Prov. bl. 79. Tuinman I. bl. 163, II. bl. 43. Meijer bl. 57. v. Waesberge Geld bl. 166. Mulder bl. 419.
voetnoot14
Adag. quaedam bl. 61.
voetnoot15
Cheurtz bl. 74. Zegerus bl. 64. Sartorius pr. III. 93. Halbertsma bl. 32.
voetnoot16
Gheurtz bl. 65. Gruterus III. bl. 167.
voetnoot17
Campen bl. 57. Meijer bl. 27.
voetnoot18
Sartorius tert. VI. 75. Willems Reinaert bl. 297.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 173.
voetnoot20
Adag. Thesaurus bl. 18.
voetnoot21
Motz bl. 42.
voetnoot22
Cats bl. 420. Mergh bl. 48. v. Waesberge Vrijen bl. 63.
voetnoot23
Sel. Prov. bl. 50.
voetnoot24
Gheurtz bl. 74. Zegerus bl. 51. Idinan bl. 177. Sartorius pr. VII. 48. Tuinman I. bl. 79. Gales bl. 25. Marlinet bl. 55 en no. 54. Magazijn 55. Reddingius bl. 40. Euphonia bl. 525. Everts bl. 232. v.d. Huist bl. 11. Koning bl. 40. v. Eijk III. bl. 11, 32. Modderman bl. 23. Bogaert bl 103.
voetnoot25
Gheurtz bl. 18. Cats bl. 533. de Brune bl. 420. Mergh bl. 51. Sel. Prov. bl. 50.
voetnoot26
Gheurtz bl. 36. Sartorius sec. II. 89. Tuinman I. bl. 117.
voetnoot27
Campen bl. 23. Meijer bl. 12.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 309. Ilond bl. 123, 124. v. Eijk II. nal. bl. 21. Drenthe bl. 207. de Jager Bijdr bl. 104.
voetnoot29
Sancho-Pança bl. 28.
voetnoot30
Gruterus II. bl. 140. Mergh bl. 16.
voetnoot31
Campen bl. 100. 4 Aug. Gruterus I. bl. 112. Cats bl. 489, de Brune bl. 494. Meijer bl. 46.
voetnoot32
Sel. Prov. bl. 84.
voetnoot33
Adag. quaedam bl. 47. Adag. Thesaurus bl. 47
voetnoot1
Campen bl. 107. Tuinman I. bl. 41. Sept. 20. Meijer bl. 51. v. Eijk III. bl. 48.
voetnoot2
Sel. Prov. bl. 92.
voetnoot3
Adag. quaedam bl. 53.
voetnoot4
Mergh bl. 58.
voetnoot5
Campen bl. 9. Gheurtz bl. 58. 10 Febr. Gruterus I. bl. 124. Cats bl. 491. de Brune bl. 372. Sel. Prov. bl. 23. Sartorius tert. IX. 40. Tuinman I. bl. 78. Martinet 19. Euphonia bl. 517. Koning bl. 25. Meijer bl. 5. Modderman bl. 110.

voetnoot6
Cats bl. 491. de Brune bl. 372. Sel. Prov. bl. 35.

voetnoot7
Euphonia bl. 515. v. Eijk II. bl. 79. Modderman bl. 70.
voetnoot8
Campen bl. 90. Meijer bl. 41.
voetnoot9
v. Eijk III. bl. 7.

voetnoot10
Sartorius sec. II. 81.

voetnoot11
Prov. seriosa bl. 5.
voetnoot12
Motz bl. 46.
voetnoot13
Servilius bl. 18, 75, 239. Gheurtz bl. 68. Zegerus bl. 60. Idinau bl. 85. Gruterus II. bl. 151. v.d. Venne bl. 278. de Brune bl. 48, 288, 389. Mergh bl. 27. Sel. Prov. bl. 13. Sartorius quart. 68. Winschooten bl. 159. Tuinman I. bl. 245, II. bl. 119. Adag, quaedam bl. 63. Folqman bl. 125. Folie I. 377. Adag. Thesaurus bl. 65 Wijsheid bl. 139. Meijer bl. 97. v. Eijk II. bl. 63.
voetnoot14
Erasmus I.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 267. v. Eijk III. bl. 81.
voetnoot16
v. Eijk II. nal. bl. 27.

voetnoot17
Campen bl. 129. Sartorius tert. IV. 82. Witsen 227. Winschooten bl. 134. Tuinman I. bl. 231, 300, nal. bl. 30. Martinet 1. Euphonia bl. 524. Everts bl. 345. Braakënburg III. 4. Koning bl. 9. v. Eijk II. nal. bl. 53. de Jager Bijdr. bl. 116. Spreuk bl. 65. Modderman bl. 149.
voetnoot18
Folie I. 209.
voetnoot19
Sartorius tert. VII. 89.
voetnoot20
Adag. quaedam bl. 31. Adag. Thesaurus bl. 30.

voetnoot1
Sartorius sec. IX. 83.
voetnoot2
v. Eijk bl. 7.
voetnoot3
Folie II. 230.

voetnoot4
Gheurtz bl. 16.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 151, II. bl. 167. v. Eijk I. bl. 83.

voetnoot6
Sartorius pr. IX. 34.
voetnoot7
Winschooten bl. 130.

voetnoot8
Winsehooten bl. 111.

voetnoot9
Tuinman II. bl. 42.

voetnoot10
Servilius bl. 146*. Campen bl. 50. Sel. Prov. bl. 41. Sartorius tert. IV. 24. v. Eijk II. nal. bl. 21. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot11
Servilius bl. 120*. Idinau bl. 142. Gruterus II. bl. 127. v.d. Venne bl. 199. de Brune bl. 230, 249, 250, 320, 321. Mergh bl. 4. Sel. Prov. bl. 11, 170, Sartorius tert. VIII. 78. Tuinman I. bl.279. Euphonia bl. 523. Everts bl. 344. Willems VIII. 189. Hond ld. 124. N. Blijg. 12. v. Eijk II. bl. 34, nal. bl. 20. Sancho-Pança bl. 23. 17 Dec. 53.
voetnoot12
Tuinman 1. nal. bl. 17.
voetnoot13
Motz bl. 74.
voetnoot14
Cats bl. 515. de Brune bl. 312.
voetnoot15
de Brune bl. 242.
voetnoot16
Cats bl. 445. Mergh bl. 47. Sel. Prov. bl. 108.
voetnoot17
de Brune bi. 194.
voetnoot18
Servilius bl. 81*. Cats bl. 530. de Brune bl. 164. Sel. Prov. bl. 209. Hond bl. 124. v. Eijk II. nal. bl. 22. de Jager Bijdr. bl. 104 en no. 2.
voetnoot19
Prov. seriosa bl. 2. Servilius bl. 240. Campen bl. 127. Gherutz bl. 2. Zegerus bl. 3. 24 Febr. Idinau bl. 144. Gruterus I. bl. 92, II. bl. 126. Cats bl. 460, 513. de Brune bl. 147, 250, 256. Mergh bl. 3. Sel. Pror. bl. 56. Sartorius pr. III. 55. Tuinman I. bl. 279. Hond bl. 123. Meijer bl. 84. v. Eijk II. bl. 36. Mulder bl. 411. Bogaert bl. 109. Harrebomée Tijd 17.
voetnoot20
Sartorius pr. X. 26.
voetnoot21
Cats bl. 461.
voetnoot22
Zoet bl. 241. v. Hall bl. 295.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 3. Campen bl. 103. Gheurtz bl. 2. Meijer bl. 49.
voetnoot2
Campen bl. 103.
voetnoot3
Mergh bl. 3. v. Eijk II. bl. 34. Mulder bl. 412.
voetnoot4
Gheurtz bl. 10. Modderman bl. 35.
voetnoot5
Sel. Prov. bl. 65.
voetnoot6
Motz bl. 73.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 27. Campen bl. 46. 18 Junij. Gruterus I. bl. 94. Cats bl. 461, 515. de Brune bl. 250. Morgh bl. 48. Sel. Prov. bl. 14, 134. Hond bl. 123. v. Eijk II. nal. bl. 21. de Jager Bijdr. bl. 104. Modderman bl. 115, 4 Jan. 53.
voetnoot8
Everts bl. 314. v. Eijk II. bl. 37.
voetnoot9
Servilius bl. 120*. Zegerus 3e. dr. bl. 72. 16 Junij. Gruterus I. bl. 94. Cats bl. 461, 521. de Brune bl. 173, 230, 249, 321, 493. Sel. Prov. bl. 140. Richardson bl. 27. Adag. quaedam bl. 67. Reddingius bl. 69. Hond bl. 123. Gent bl. 127.
voetnoot10
Motz bl. 32. Tuinman I. bl. 8, 152. Loesjes Kat bl. 199. Hond bl. 121. v. Eijk II. nal. bl. 18. de Jager Bijdr. bl. 103. Bogaert bl. 28.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 234.
voetnoot12
Hond bl. 124.
voetnoot13
v. Eijk III. bl. III.
voetnoot14
Sel. Prov. bl. 74.
voetnoot15
Cats bl. 464. Witsen 359. Tuinman II. bl. 121. Folie I. 392. de Jager Bijdr. bl. 103. Modderman bl. 97.
voetnoot16
Cats bl. 532. de Brune bl. 48. Sel. Prov. bl. 8. Pagenstecher VI. 2. Tuinman II. bl. 162. v. Hasselt bl. 2.
voetnoot17
Sel. Prov. bl. 111.
voetnoot18
Motz bl. 43.
voetnoot19
Campen bl. 124.
voetnoot20
Gheurtz bl. 9.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 237, 349. v. Eijk II. bl. 31.
voetnoot22
de Drune bl. 48. Witsen 337.
voetnoot23
Zoet bl. 16.
voetnoot24
Gruterus III. bl. 132. Meijer bl. 109.
voetnoot25
Gruterus III. bl. 132. de Brune bl. 459. Meijer bl. 77.
voetnoot26
Campen bl. 54. Winsehooten bl. 246, 309. Tuinman I. bl. 168. Hond bl. 121. Meijer bl. 26. v. Eijk II. bl. 31, III. bl. 68.
voetnoot27
Zoet bl. 8.
voetnoot28
Zoet bl. 23.
voetnoot29
v. Nyenborgh bl. 132.
voetnoot30
Cats bl. 530. de Brune bl. 481. Sel. Prov. bl.202.
voetnoot31
Motz bl. 42.
voetnoot1
Gheurtz bl. 13.
voetnoot2
Campen bl. 56.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 334. Willems Reinaert bl. 301. v Eijk II. nal. bl. 19. de Jager Bijdr. bl. 104. Modderman bl. 108. Bogaert bl. 108.
voetnoot4
Servilisu bl. 145*. 29 Julij. Gruterus I. bl. 98, II. bl. 133. de Brune bl. 314. Mergh bl. 10. Sel. Prov. bl. 203. Sartorius sec. II. 42. Witsen 128. Winschooten bl. 294, 325. Tuinman bl. 68, I. bl. 287, 295, 349, II. bl. 134. Adag. guaedam bl. 15. Folqman bl. 126. Wijsheid bl. 136. Euphonia bl. 514. Everts bl. 315. Hond bl. 123, 124, 125. Sermoen bl. 56. Kerkhoven bl. 56. v. Eijk II. bl. 33. v. Waesberge Vrijen bl. 53. Modderman bl. 35. 29 Sept. 53.
voetnoot5
Gruterus II. bl. 134. Mergh bl. 11. v. Eijk II. bl. 36.
voetnoot6
Motz bl. 59.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 137. Tuinman II. bl. 184. Martinet bl. 44. Euphonia bl. 522. Hond bl. 122, 125. Koning bl. 17. Mulder bl. 417.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 156.
voetnoot9
Motz bl. 69. de Brune bl. 40, 41, 479.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 138. Meijer bl. 102.
voetnoot11
Servilius bl. 272. Gheurtz bl. 12, 23. Idinau bl. 15. Gruterus III. bl. 139. Sartorius pr. X. 23, tert. III. 9, IX. 46, X. 61. Tuinman I. bl. 109, nal. bl. 35, II. bl. 38. Adag. quaedam bl. 11,26. Nov. 23. (Folie I. 342.) Adag. Thesaurus bl. 19. Hond bl. 121. Sermoen bl. 55. v. Eijk II. bl. 32. Guikema I. 31. Sancho-Pança bl. 42. Modderman bl. 46. Bogaert bl. 86. v. Sandwijk 39.
voetnoot12
15 Junij. Gruterus I. bl. 99. Wijsheid bl. 140. Hond bl. 123. v. Eijk II. nal. bl. 21. de Jager Bijdr. bl. 104. Bogaert bl. 56. 10 Junij 53.
voetnoot13
Motz bl. 72.
voetnoot14
Servilius bl. 209. Gheurtz bl. 7. Gruterus II. bl. 138. de Brune bl. 298. Mergh bl. 14. Sartorius tert. VII. 19. Tuinman I. bl. 285, 320, II. bl. 154. v. Eijk II. bl. 36.
voetnoot15
Prov. seriosa bl. 4. Servilius bl. 30*. Campen bl. 56. Gheurtz bl. 46. Zegerus bl. 5, 38. 14 Febr. Gruterus I. bl. 93, II. bl. 125. Mergh bl. 2. Sel. Prov. bl. 213. Sartorius pr. VI. 93. Tuinman I. bl. 366. Adag. quaedam bl. 3. Magazijn 89. Hond bl. 123. Meijer bl. 39, 99. v. Eijk II. bl. 32. Modderman bl. 49. Bogaert bl. 62.
voetnoot16
Motz bl. 12. Campen bl. 1. 12 Aug. Gruterus I. bl. 105. de Brune bl. 48. Tuinman II. bl. 160. Gales bl. 45. Hond bl. 123. Meijer bl. 2. v. Eijk II. nal. bl. 21. de Jager Bijdr. bl. 104.
voetnoot17
Winschooten bl. 262, 348. Tuinman I. bl. 241. Febr. 13. Gales bl. 37. Hond bl. 121. v. Eijk II. bl. 32, III. bl. 68. de Wendt-Posthumus II. bl. 61-62. Modderman bl. 110.
voetnoot18
Tuinman I. nal. bl. 16, II. bl. 177. Folie I. 416.
voetnoot19
Cats bl. 459.
voetnoot20
Posthumus IV. bl. 311.
voetnoot21
Prov. seriasa bl. 21. Gruterus III. bl. 142. de Brune bl. 132. Tuinman II. bl. 195. Meijer bl. 81.
voetnoot22
Cats bl. 504. Sel. Prov. bl. 177.
voetnoot23
Cats bl. 535. Sel. Prov. bl. 7.
voetnoot24
Prov. seriosa bl. 20. Gruterus III. bl. 132.
voetnoot25
Gheurtz bl. 19.
voetnoot26
Gheurtz bl. 18. Sartorius sec. VII. 95. Tuinman I. bl. 91, 98, 238. Hond bl. 121. v. Eijk II. bl. 31.
voetnoot27
Cats bl. 451. Willems III. 85. Modderman bl. 131.
voetnoot28
de Brune bl. 27.
voetnoot29
Cats bl. 542. de Brune bl. 297. Sel. Prov. bl. 209. Richardson bl. 37. Witsen 354, 465. Guikema II. 37.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 165. Cats bl. 433. Mergh bl. 41. Sel. Prov. bl. 70. v. Eijk II. bl. 83.
voetnoot2
Motz bl. 80.
voetnoot3
Cats bl. 444. de Brune bl. 49. v. Eijk II. bl. 67. v. Waesherge Vrijen bl. 63.
voetnoot4
Zoet bl. 18.
voetnoot5
Hond bl. 125. v. Eijk II. nal. bl. 22. de Jager Bijdr. bl. 104. Modderman bl. 114.
voetnoot6
Hond bl. 124.
voetnoot7
Motz bl. 41. Cats bl. 535. Sel. Prov. bl. 65. Tuinman I. bl. 189. Sermoen bl. 51. Bogaert bl. 68.
voetnoot8
Folie I. 334.
voetnoot9
Hond bl. 125. v. Eijk II. nal. bl. 22. de Jager Bijdr. bl. 104.
voetnoot10
v.d. Venne bl. 202.
voetnoot11
Cats bl. 435.
voetnoot12
Sartorius sec. V. 86, tert. VI. 45.
voetnoot13
Sartorius sec. IX. 53. Tuinman I. bl. 114. Gales bl. V, 13. Euphonia bl. 514. v. Zutphen II. 15. Everts bl. 315. Hond bl. 121, 125. Sermoen bl. 52. Willems Reinaert bl. 301. v. Eijk II. bl. 32. Gedachten bl. 753. Manvis bl. 124.
voetnoot14
Gheurtz bl. 26. Sancho-Pança bl. 33, 53.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 154. Meijer bl. 108.
voetnoot16
Erasmus II.
voetnoot17
Witsen 157.
voetnoot18
Campen bl. 54. Gheurtz bl. 66. Mergh bl. 23. Tuinman II. bl. 210. Hond bl. 122. Meijer bl. 26. v. Eijk II. bl. 34.
voetnoot19
v. Eijk II. nal. bl. 20.
voetnoot20
v. Eijk II. bl. 35.
voetnoot21
Tuinman II. bl. 202. v. Eijk II. bl. 33. Sancho-Pança bl. 53. Bogaert bl. 48.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 299. Hond bl. 121. v. Eijk II. nal. bl. 19. de Jager Bijdr. bl. 104.
voetnoot23
v. Eijk II. bl. 35. Bogaert bl. 63.
voetnoot24
Motz bl. 9.
voetnoot25
v. Duyse bl. 211. Sancho-Pança bl. 49. Bogaert bl. 42.
voetnoot26
Tuinman I, bl. 321. Loosjes Ket bl. 193. Hond bl. 122, 125. v. Eijk II. nal. bl. 22. de Jager Bijdr. bl. 101. Bogaert bl. 45.
voetnoot1
v.d. Venne bl. 198. Mergh bl. 30. Tuinman I. bl. 95, 318. Folie I. 362. Hond bl. 121, 122, 123, 124. Posthumus IV. bl. 311. v. Eijk II. nal. bl. 18. de Jager Bijdr. bl. 103. Modderman bl. 110.
voetnoot2
v.d. Venne bl. 15.
voetnoot3
de Brune bl. 249.
voetnoot4
Gheurtz bl. 67. Sartorius tert. I. 98. v. Eijk II. nal. bl. 17. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot5
Gheurtz bl. 64.
voetnoot6
v. Eijk III. bl. III.
voetnoot7
Mergh bl.23. v.Eijk II. bl. 34, 38. Bogaert bl. 45.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 131, II. bl. 193.
voetnoot9
Gheurtz bl. 24. Sartorius sec. II. 100. Tuinman I. bl. 300. Folie I. 91. Sermoen bl. 47. v. Eijk II. nal. bl. 16. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot10
Hond bl. 124.
voetnoot11
v. Eijk II. bl. 33.
voetnoot12
Winschooten bl. 51. Tuinman I. bl. 283, 334. Gales bl. 15, 42. Hond bl. 122. v. Eijk II. nal. bl. 6. v. Waesberge Vrigen bl. 65.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 349. v. Eijk II. bl. 37.
voetnoot14
Servilius bl. 119*. Gheurtz bl. 27. Tuinman I. bl. 202, II. bl. 101, 210. Adag. quaedam bl. 10. Bilderdijk II. Hond bl. 121, 122. Halbertsma bl. 30. v. Eijk I. nal. 41. Mulder bl. 424.
voetnoot15
v. Eijk II. nal. bl. 20.
voetnoot16
Campen bl. 85. Sartorius sec. I. 61. Tuinman I. bl. 185. Adag. quaedam bl. 65. Meijer bl. 39. v. Eijk II. bl. 36. Harrebomée Tijd 148.
voetnoot17
Hond bl. 123. v. Eijk II. nal. bl. 21. de Jager Bijdr. bl. 104. Modderman bl. 101.
voetnoot18
Gheurtz bl. 28. Folie I. 293. Hond bl. 123. Mulder bl. 425. Bogaert bl. 36.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 253. Hond bl. 121. v. Eijk II. nal. bl. 20. de Jager Bijdr. bl. 104. Bogaert bl. 102.
voetnoot20
Servilius bl. 264. Adag. quaedam bl. 25.
voetnoot21
Campen bl. 90. Gheurtz bl. 33. Meijer bl. 41. v. Eijk II. bl. 34.
voetnoot22
Campen bl. 103. Hond bl. 123, 125. v. Eijk I. nal. 38, II. bl. XIII. Mulder bl. 428. Harrebomée V. 4.
voetnoot23
Motz bl. 27. Tuinman I. bl. 360. v. Eijk II. nal. bl. 20. de Jager Bijdr. bl. 204.
voetnoot24
v. Eijk II. bl. 35. Sancho-Pança bl. 62. Bogaert bl. 45.
voetnoot25
Campen bl. 16. Tuinman I. bl. 168. v. Eijk II. bl. 38.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 348. v. Zutphen I. bl. 78. Hond bl. 122. v. Eijk II. bl. 37. Bogaert bl. 36.
voetnoot2
v. Eijk II. bl. 35.
voetnoot3
Sancho-Pança bl. 58.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 56.
voetnoot5
Sancho-Pança bl. 61. Bogaert bl. 51.
voetnoot6
Gheurtz bl. 78.
voetnoot7
Sancho-Pança bl. 57, 60.
voetnoot8
Mergh bl. 9.
voetnoot9
v. Eijk II. nal. bl. 17.
voetnoot10
Idinau bl. 210. Tuinman I. bl. 311, II. bl. 125. Hond bl. 122, 123. v. Eijk II. nal. bl. 19. de Jager Bijdr. bl. 104. Modderman bl. 110.
voetnoot11
Campen bl. 89. Tuinman I. bl. 244, 371, II. bl. 172. Febr. 23. Hond bl. 121, 132. Meijer bl. 41. v. Eijk II. bl. 32.
voetnoot12
Hond bl. 124.
voetnoot13
Folie I. 231.
voetnoot14
Everts bl. 231.
voetnoot15
Idinau bl. 218.
voetnoot16
v.d. Hulst bl. 8, 17. v. Eijk II. 8.
voetnoot17
Folie I. 198. v. Eijk II. nal. bl. 17. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot18
Everts bl. 315. Hond bl. 125. v. Eijk II. nal. bl. 23. de Jager Bijdr. bl. 104.
voetnoot19
de Brune bl. 244. Tuinman I. bl. 98, 171. v. Zutphen II. bl. 93. Hond bl. 121. v. Eijk II. bl. 31.
voetnoot20
Winschooten bl. 266. Hond bl. 125.
voetnoot21
Tuinman II. bl. 91. Hond bl. 122.
voetnoot22
Motz bl. 77. de Brune bl. 116.
voetnoot23
v. Eijk 11. bl. 35. Bogaert bl. 106.
voetnoot24
v. Eijk II. bl. 38.
voetnoot1
Campen bl. 80. Tuinman I. bl. 331.
voetnoot2
Campen bl. 14.
voetnoot3
Cats bl. 546.
voetnoot4
Cats bl. 453. Sel. Prov. bl. 151.
voetnoot5
Hond bl. 125.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 343. Harrebomée V. bl. 285.
voetnoot7
Gheurtz bl. 26.
voetnoot8
Everts bl. 350.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 295.
voetnoot10
Hond bl. 123.
voetnoot11
Zoet bl. 237.
voetnoot12
de Brune bl. 490.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 154. Mergh bl. 30. v. Eijk II. bl. 37.
voetnoot14
Tuinman bl. 44.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 47, 54. Adag. Thesaurus bl. 47.
voetnoot16
Sel. Prov. bl. 170.
voetnoot17
Campen bl. 55. Gruterus II. bl. 154. Mergh bl. 31. Tuinman I. bl. 320. Meijer bl. 26. v. Eijk II. bl. 35.
voetnoot18
Folie I. 378. Loosjes Kat bl. 196. v. Eijk II. bl. 49.
voetnoot19
Prov. seriosa bl. 42.
voetnoot20
v. Eijk II. nal. bl. 17.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 31.
voetnoot22
de Brune bl. 463. Sartorius tert. VII. 2. v. Eijk II. nal. bl. 21. de Jager Bijdr. bl. 103.
voetnoot23
Servilius bl. 167, 188. Motz bl. 49. Campen bl. 57. Gheurtz bl. 48. Zegerus bl. 39, 41. Gruterus II. bl. 163, 167. de Brune bl. 119, 200. Mergh bl. 38, 43. Adag. quaedam bl. 57. Wassenbergh bl. 93. Lublink Verh. bl. 99, Br. bl. 87. Hoeufft L. Hond bl. 124. Sermoen bl. 51. v. Eijk II. bl. 35. Guikema II. 5. Harrebomée I. bl. 379. Modderman bl. 115. Bogaert bl. 108.
voetnoot24
Adag. quaedam bl. 46. Adag. Thesaurus bl. 46.
voetnoot25
Servilius bl. 61, 121. Gheurtz bl. 43, 60. Zegerus bl. 41. Gruterus II. bl. 157. v.d. Venne bl. 254. de Brune bl. 49, 210. Mergh bl. 33. Sel. Prov. bl. 124. Winschooten bl. 332. Tuinman I. bl. 102, 140, 165, 287, II. bl. 140. Hond bl. 121. v. Eijk II. bl. 34. Bogaert bl. 94.
voetnoot26
Campen bl. 4. Meijer bl. 4.
voetnoot27
Winschooten bl. 138.
voetnoot28
Motz bl. 50.
voetnoot29
Tuinman I. bl. 349.
voetnoot30
v. Eijk II. nal. bl. 26.
voetnoot31
Gruterus III. bl. 165. Meijer bl. 100.
voetnoot32
Sartorius pr. I. 37.
voetnoot33
Cats bl. 499. de Brune bl. 147, 324. Richardson bl. 27.
voetnoot34
Tuinman II. bl. 134. Hond bl. 122. v. Eijk II. bl. 96. Bogaert bl. 62.
voetnoot35
Cats bl. 513. de Brune bl. 255. Sel. Prov. bl. 56.
voetnoot36
Wassenbergh bl. 85. Hoeufft II. Wassenbergh I. bl. 94. Modderman bl. 131.
voetnoot1
Motz bl. 72.
voetnoot2
Gruterus II. bl. 163. Mergh bl. 38.
voetnoot3
Zegerus bl. 52. Gruterus II. bl. 163. Mergh bl. 38. Tuinman I. bl. 185.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 185. v. Eijk II. bl. 36.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 83. v. Waesberge Vrijen bl. 58. Modderman bl. 122.
voetnoot6
Cats bl. 422, 492. de Brune bl. 388.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 39. Zegerus bl. 59. Gruterus II. bl. 164, III. bl. 169. Mergh bl. 39. Tuinman II. bl. 173. v. Eijk II. bl. 36.
voetnoot8
Campen bl. 82. Meijer bl. 37.
voetnoot9
Motz bl. 18. de Brune bl. 118, 294.
voetnoot10
Gheurtz bl. 63. Zegerus bl. 57. 15 Junij. Gruterus I. bl. 120. Cats bl. 475. v.d. Venne bl. 256, 265. de Brune bl. 242, 278, 346. Sartorius pr. II. 67, sec. IV. 37. Witsen 25. Tuinman I. bl. 280. Adag. quaedam bl. 60. Adag. Thesaurus bl. 64. Hond bl. 123, 124. v. Eijk II. nal. bl. 16. de Jager Bijdr. bl. 103. Bogaert bl. 21, 38. 11 Junij 53.
voetnoot11
Tuinman I. nal. bl. 15.
voetnoot12
Gruterus II. bl. 129. Cats bl. 410. Mergh bl. 5. Sel. Prov. bl. 58. Tuinman I. bl. 201. Hond bl. 121. v. Eijk II. bl. 33.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 111. Bogaert bl. 33.
voetnoot14
20 Sept. Gruterus I. bl. 122. de Brune bl. 58. Sartorius tert. II. 60. Tuinman I. bl. 98, 366, II. bl. 44. Adag. quaedam bl. 14, 21. Adag. Thesaurus bl. 21. Wijsheid bl. 140. Willems VIII. 110. Hond bl. 122, 123. v. Eijk II. nal. bl. 19. de Jager Bijdr. bl. 104. Sancho-Pança bl. 37.
voetnoot15
Prov. seriosa bl. 45.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 33.
voetnoot17
Zegerus bl. 63. 8. Mei. Gruterus I. bl. 123, II. bl. 168. Cats bl. 525. de Brune bl. 325, 483. Mergh bl. 44. Sel. Prov. bl. 101. Tuinman II. bl. 209. Adag. quaedam bl. 70. Hond bl. 122, 123, 124. v. Eijk II. bl. 37. Bogaert bl. 33.
voetnoot18
Gheurtz bl. 74.
voetnoot19
Gheurtz bl. 76.
voetnoot20
Adag. quaedam bl. 56.
voetnoot21
Motz bl. 15.
voetnoot22
de Brune bl. 120. Tuinman I. bl. 95, 289, 299. Loosjes Kat bl. 189. Hond bl. 121, 123. v. Eijk II. bl. 49.
voetnoot23
Gales bl. 28.
voetnoot24
Witsen 39. v. Eijk II. bl. 36.
voetnoot25
Campen bl. 130. Sartorius sec. IX. 78, X. 24. Tuinman I. bl. 93. Meijer bl. 63. Bogaert bl. 31.
voetnoot26
Hond bl. 123.
voetnoot27
Hond bl. 123. de Jager Bijdr. bl. 104.
voetnoot28
Cats bl. 474. de Brune bl. 243. Adag. quaedam bl. 55. Gales bl. 30.
voetnoot29
Campen bl. 46.

voetnoot30
Zoet bl. 14.
voetnoot1
Motz bl. 41.
voetnoot2
Posthumus IV. bl. 312. Harrebomée V. bl. 290.
voetnoot3
Harrebomée V. bl. 290.
voetnoot4
Harrebomée V. 5.
voetnoot5
Campen bl. 58. Sartorius sec. V. 7. Tuinman I. bl. 38, 282. Gales bl. 32. Everts bl. 316. Kerkhoven bl. 53. Posthumus IV. bl. 313. Harrebomée V. bl. 290. Modderman bl. 106. Harrebomée Tijd bl. 310.
voetnoot6
Campen bl. 99. Winschooten bl. 294. Tuinman I. bl. 292, nal. bl. 10. Harrebomée V. bl. 290.
voetnoot7
Tuinman I. nal. bl. 10.

voetnoot8
Ghourtz bl. 53.

voetnoot9
de Brune bl. 469. Sartorius pr. X. 39, sec. VIII. 9, tert. X. 26.

voetnoot10
Prov. seriosa bl. 2. Gheurtz bl. 7. Zegerus bl. 1. Gruterus III. bl. 125. de Brune bl. 13. Tuinman I. bl. 97. Adag. quaedam bl. 6. Meijer bl. 77.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 2.
voetnoot12
Folie II. 336.
voetnoot13
de Brune bl. 471.
voetnoot14
Servilius bl. 217*. Zegerus bl. 29. Idinau bl. 250. de Brune bl. 193, 452. Tuinman II. bl. 27.
voetnoot15
de Brune bl. 15. Willems VIII. 55.
voetnoot16
Campen bl. 83.
voetnoot17
Zoet bl. 11.
voetnoot18
Sartorius tert. VII. 21.
voetnoot19
Sel. Prov. bl. 103.
voetnoot20
Gruterus III. bl. 135. Meijer bl. 93.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 116.
voetnoot22
Zoet bl. 25.
voetnoot23
Campen bl. 83.
voetnoot24
Campen bl. 83. Meijer bl. 38.
voetnoot25
Richardson bl. 33.
voetnoot26
Servilius bl. 92.
voetnoot27
Campen bl. 19. de Brune bl. 193, 474. Sel. Prov. bl. 102. Folqman bl. 125. Wijshvid bl. 136. Hornstra 35. Guikema I. 28.
voetnoot1
Gheurtz bl. 33. Zegerus bl. 26. Idinau bl. 165. Gruterus II. bl. 146, 149, III. bl. 126. de Brune bl. 9, 193, 194, 417, 418. Mergh bl. 21, 26. Sel. Prov. bl. 1, 102. Sartorius sec. VIII. 45. Richardson bl. 37. Tuinman bl. 97, I. bl. 97. Adag. quaedam bl. 13. Nov. 1. Adag. Thesaurus bl. 19. v. Zutphen II. 13. v. Eijk III. bl. 103.
voetnoot2
Folie II. 237.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 24. Servilius bl. 92. Gheurtz bl. 30, 37. Zegerus bl. 35. Idinau bl. 244. Gruterus II. bl. 149. v.d. Venne bl. 175. de Brune bl. 193. Mergh bl. 26. Sel. Prov. bl. 102. Tuinman I. bl. 97. Adag. quoedum bl. 12. v. Zutphen II. bl. 38. Harrebomée V. bl. 209.
voetnoot4
v.d. Venne bl. 200.
voetnoot5
Sartorius tert. VII. 32. Tuinman I. bl. 97. Nov. 2. Fakkel bl. 195. Modderman bl. 82.
voetnoot6
Gruterus II. bl. 149. Mergh bl. 26. Tuinman II. bl. 27.
voetnoot7
Cats bl. 544. Willems VIII. 168.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 164.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 67.
voetnoot10
Adag. quaedam bl. 44.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 240.
voetnoot12
Cats bl. 461.
voetnoot13
de Brune bl. 234, 417. Sartorius sec. VIII. 24. Tuinman I. bl. 69.
voetnoot14
Sartorius pr. X. 38.

voetnoot15
Sartorius tert. I. 85.
voetnoot16
Sel. Prov. bl. 103. Sartorius sec. IX. 37. Tuinman I. bl. 60. v. Duyse bl. 223.

voetnoot17
Sartorius tert. VI. 70. Tuinman I. bl. 74. Magazijn 65. v. Eijk III. 11. Modderman bl. 18.
voetnoot18
Motz bl. 62.
voetnoot19
Sel. Prov. bl. 24.
voetnoot20
Cats bl. 542.
voetnoot21
Campen bl. 82. Gheurtz bl. 27, 30. Zegerus bl. 30. Idinau bl. 221. de Brune bl. 187. Sartorius pr. VI. 8. Tuinman I. bl. 11, 186, II. bl. 215. Adag. quaedam bl. 39. Gales bl. 36. v. Zutphen I. bl. 17. v. Eijk II. bl. 38. v. Waesberge Vrijen bl. 55. v. Eijk III. 23. Guikema I. 26.
voetnoot22
Drenthe bl. 207.
voetnoot23
Cats bl. 469, 494. de Brune bl. 21. Mergh bl. 52. Sel. Prov. bl. 12, 138. Tuinman I. bl. 186. Adag. quaedam bl. 14. Bogaert bl. 102.
voetnoot24
Gheurtz bl. 79.

voetnoot25
Cats bl. 527. Mergh bl. 47. Richardson bl. 25.
voetnoot1
v. Waesberge Geld bl. 171.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 107. Martinet 34. Euphonia bl. 517. Koning bl. 6. v. Eijk I. bl. 84, nal. bl. 37. Vrijmoedige bl. 78, 87-88. Spreuk bl. 61. Sancho-Pança bl. 23. Bogaert bl. 98. v. Sandwijk 24.

voetnoot3
de Brune bl. 10. Sel. Prov. bl. 9.
voetnoot4
Adag. Thesaurus bl. 1.
voetnoot5
Adag. Thesaurus bl. 2.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 3. Gruterus II. bl. 126, III. bl. 125. Cats bl. 474. de Brune bl. 117, 341, 409, 410. Mergh bl. 3. Meijer bl. 69.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 177.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 161, II. bl. 167. Gales bl. 40. Sancho-Pança bl. 46. Bogaert bl. 40.
voetnoot9
Campen bl. 69. Sartorius pr. III. 94. Meijer bl. 32.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 145.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 295.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 128.
voetnoot13
Sartorius tert. X. 26.
voetnoot14
Sartorius tert. VIII. 4.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 218, 273. v. Eijk II. bl. 79.
voetnoot16
Tuinman bl. 109, I. bl. 50, 218, 271, 346.
voetnoot17
de Brune bl. 466. Sartorius tert. IX. 21.
voetnoot18
Tuinman II. bl. 161.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 3.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 281, II. bl. 144.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 19.
voetnoot22
Motz bl. 22. de Brune bl. 107.
voetnoot23
(Sartorius sec. VIII. 72.) Tuinman I. bl. 3, II. bl. 48. Dec. 19. v. Waesberge Wijn bl. 15. Modderman bl. 49.
voetnoot24
Campen bl. 30. 10 Aug. Gruterus I. bl. 133.
voetnoot1
v.d. Venne bl. 272.
voetnoot2
Cats bl. 499. de Brune bl. 276. Tuinman I. bl. 70, 227. April 9. Mulder bl. 418. Bogaert bl. 25.
voetnoot3
de Brune bl. 313.
voetnoot4
v.d. Venne bl. 175.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 210.
voetnoot6
Motz bl. 36. Gruterus III. bl. 131. Cats bl. 460, 532. Mergh bl. 49. Sel. Prov. bl. 65. Richardson bl. 31. Tuinman I. bl. 203, II. bl. 14. Meijer bl. 92. Bogaert bl. 11.
voetnoot7
8 Aug. Gruterus I. bl. 105. Cats bl. 539. de Brune bl. 472, 492. Sel. Prov. bl. 130.
voetnoot8
de Brune bl. 264. Modderman bl. 149.
voetnoot9
Sartorius sec. III. 70.
voetnoot10
Servilius bl. 50.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 65.
voetnoot12
Sartorius tert. VII. 8. v.d. Hulst bl. 12.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 249.
voetnoot14
Campen bl. 123.
voetnoot15
Winschooten bl. 313.
voetnoot16
Campen bl. 23, 68.
voetnoot17
Winschooten bl. 211. v. Eijk I. bl. 117.
voetnoot18
Campen bl. 101. Meijer bl. 47.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 237.
voetnoot20
Tuinman II. bl. 17.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 246.
voetnoot22
Tuinman II. bl. 143. Gales bl. 35.
voetnoot23
Cats bl. 514.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 218, 273, II. bl. 79.
voetnoot25
v. Eijk II. nal. bl. 32. Bogaert bl. 42.
voetnoot26
v.d. Venne bl. 37.
voetnoot27
Campen bl. 38. Mergh bl. 25. Meijer bl. 19.
voetnoot28
Motz bl. 9.
voetnoot29
v.d. Venne bl. 262.
voetnoot30
Harrebomée Tijd 170.
voetnoot31
Sartorius pr. V. 18. Winschooten bl. 345.
voetnoot32
Sartorius tert. II. 57. Tuinman II. bl. 17.
voetnoot33
Sartorius sec. IX. 30.
voetnoot34
Gruterus III. bl. 155.
voetnoot35
Campen bl. 32.
voetnoot36
Tuinman I. bl. 271, II. bl. 83. v. Eijk III. bl. 28.
voetnoot37
Gheurtz bl. 65.
voetnoot38
Tuinman I. bl. 34.
voetnoot39
Zegerus bl. 56. Gruterus II. bl. 164. de Brune bl. 480. Mergh bl. 40. Tuinman bl. 15, I. bl. 230. Gales bl. 24. v. Eijk III. 53. Modderman bl. 18. Bogaert bl. 8.
voetnoot40
Sartorius pr. VIII. 39. Tuinman II. bl. 17, 40. Adag. Thesaurus bl. 60. Gales bl. IV.
voetnoot1
Motz bl. 35.
voetnoot2
Servilius bl. 149. Campen bl. 106. de Brune bl. 187. Mergh bl. 24. Sartorius pr. I. 88, sec. IX. 65. Witsen 81. Winschooten bl. 165. Tuinman I. bl. 240. Adag. quaedam bl. 32. v. Eijk III. bl. 74.
voetnoot3
de Brune bl. 462. Sartorius sec. VIII. 95. Winschooten bl. 166, 171. Tuinman I. bl. 325.
voetnoot4
Adag. quaedam bl. 11. Adag. Thesaurus bl. 18.
voetnoot5
Winschooten bl. 363.
voetnoot6
Campen bl. 30. Tuinman I. bl. 363, II. bl. 40, Meijer bl. 14.
voetnoot7
Sartorius tert. IV. 64, VIII. 73.
voetnoot8
Servilius bl. 169. Idinau bl. 135. Mergh bl. 24. Sartorius sec. II. 77. Tuinman bl. 93, I. bl. 273, II. bl. 16, 105. Opheld. bl. 624. v. Eijk II. bl 64, nal. bl. 36. de Jager Bijdr. bl. 110-111. Manvis bl. 123.
voetnoot9
Tuinman II. bl. 16. v. Eijk II. bl. 82.
voetnoot10
Campen bl. 83.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 325. v. Eijk III. bl. 56.
voetnoot12
Cats bl. 466. Winschooten bl. 173. Tuinman II. bl. 23, 166.
voetnoot13
Gheurtz bl. 29. Sartorius pr. IV. 15. Winschooten bl. 322. Tuinman I. bl. 273. v. Eijk I. nal. 46.
voetnoot14
Campen bl. 113. Meijer bl. 54.
voetnoot15
Sartorius tert. VII. 4.
voetnoot16
de Brune bl. 462, Sartorius tert. VII. 4. Winschooten bl. 105.
voetnoot17
de Brune bl. 471. Sartorius quart. 21.
voetnoot18
Gheurtz bl. 27.
voetnoot19
de Brune bl. 471. Sartorius quart. 12.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 272, II. bl. 17, 156.
voetnoot21
Gheurtz bl. 31. de Brune bl. 465. Sartorius tert. IV. 88, VII. 74.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 291.
voetnoot23
Servilius bl. 58*. Tuinman I. bl. 345, II. bl. 161.
voetnoot24
Sartorius pr. X. 50. Tuinman I. bl. 4. v. Duyse bl. 198. Bogaert bl. 62.
voetnoot25
Servilius bl. 172.
voetnoot26
Campen bl. 57. Tuinman I. bl. 94.
voetnoot27
Servilius bl. 126*. Campen bl. 30. Gheurtz bl. 48. Zegerus bl. 43, 57. Idinau bl. 16. Gruterus III. bl. 131. Sartorius pr. III. 98, sec. VI. 19. Winschooten bl. 356. Tuinman bl. 80, I. bl. 80, 142, 161, 227, 248, 250, nal. bl. 19. Adag. quaedam bl. 46. Adag. Thesaurus bl. 46. Reddingius bl. 40. Dogaert bl. 75.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 202, v. Zutphen I. bl. 76. Bogaert bl. 36.
voetnoot2
de Brun bl. 469. Sel. Prov. bl. 33. Sartorius sec. IV. 29, tert. VIII. 68, 93. Tuinman I. bl. 213, 278, II. bl. 201. v. Eijk II. nal. 7.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 250.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 80, 227, nal. bl. 19. Reddingius bl. 49.
voetnoot5
Sartorius tert. VI. 58.
voetnoot6
Campen bl. 11. Meijer bl. 6.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 330.
voetnoot8
Sartorius tert. II. 87. Tuinman I. bl. 227, 250. Reddingius 24.
voetnoot9
Adag. quaedam bl. 36.
voetnoot10
Motz bl. 30.
voetnoot11
Motz bl. 30.
voetnoot12
Campen bl. 105. Meijer bl. 50.
voetnoot13
Sel. Prov. bl. 170.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 324. Neut-Spreekw. 46.
voetnoot15
Servilius bl. 46.
voetnoot16
Campen bl. 28. Meijer bl. 14.
voetnoot17
Servilius bl. 251. Gheurtz bl. 75. Zegerus bl. 62. Sartorius pr. IV. 47. Tuinman I. bl. 283, nal. bl. 22, II. bl. 193. Sancho-Pança bl. 50.
voetnoot18
19 Julij. Gruterus I. bl. 104. Sel. Prov. bl. 52.
voetnoot19
Mulder bl. 431.
voetnoot20
de Brune bl. 76. Tuinman I. bl. 280.
voetnoot21
Idinau bl. 206. Tuinman I. nal. bl. 19. Neus-Spreekw. 70.
voetnoot22
Tuinman II. bl. 17.
voetnoot23
Sartorius tert. III. 25.
voetnoot24
de Brune bl. 78. Sartorius tert. V. 62. Tuinman I. bl. 183.
voetnoot25
Winschooten bl. 271.
voetnoot26
Motz bl. 18. de Brune bl. 291.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 26. Gruterus II. bl. 150, III. bl. 129. de Brune bl. 287. Mergh bl. 27. Meijer bl. 90.
voetnoot28
Sartorius tert. VIII. 79.
voetnoot29
Campen bl. 127.
voetnoot30
v.d. Venne bl. 23.
voetnoot31
v.d. Venne bl. 269.
voetnoot32
de Brune bl. 213, 413. v. Waesberge Vrijen bl. 58.
voetnoot33
Sermoen bl. 53.
voetnoot34
16 Met. Gruterus I. bl. 114. Tuinman I. bl. 255.
voetnoot35
Cats bl. 507. de Brune bl. 97. Mergh bl. 54. Richardson bl. 34. Willems VIII. 176.
voetnoot36
Tuinman I. bl. 333.
voetnoot1
Campen bl. 116.
voetnoot2
Scheltema bl. 324 (72).
voetnoot3
Winschooten bl. 247. Tuinman I. nal. bl. 24. v. Eijk I. bl. 161.
voetnoot4
Bogaert bl. 45, 46.
voetnoot5
Servilius bl. 11, Campen bl. 122. Gheurtz bl. 22, 54. Sartorius bl. 164. Meijer bl. 59.
voetnoot6
Gheurtz bl. 57.
voetnoot7
Servilius bl. 261.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 251. Tuinman II. bl. 22. v. Waesberge Vrijen bl. 66.
voetnoot9
Gheurtz bl. 64.
voetnoot10
Sartorius tert. VI. 24.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 170. Cats bl. 465. de Brune bl. 259. Sel. Prov. bl. 184. Meijer bl. 69, Schrant bl. 277.
voetnoot12
Prov. seriosa bl. 3. Servilius bl. 14. Campen bl. 76, Gheurtz bl. 59, 61. Zegerus bl. 61. 19 Julij. Idinau bl. 181. Gruterus I. bl. 121, II. bl. 166, 169. Cats bl. 509. v.d. Venne Voorb. bl. 11. de Brune bl. 43, 224, 225, 443. Mergh bl. 38, 42, 45. Sel. Prov. bl. 52. Sartorius pr. III. 53. Richardson bl. 34. Tuinman bl. 4, 15, I. bl. 230. Adag. quaedam bl. 55. Folqman bl. 127. (Folie I. 1.) Adag. Thesaurus bl. 60. Gales bl. 24. Magazijn 26. Wijsheid bl. 136. Euphonia bl. 516. Everts bl. 313. Willems IV. 17. v. Eijk III. 53. Modderman bl. 37, 152. 20 Julij 53.
voetnoot13
Gent bl. 126.
voetnoot14
Campen bl. 9. Gruterus II. bl. 128. de Brune bl. 373. Mergh bl. 5. Tuinman I. bl. 164. Meijer bl. 5.
voetnoot15
Cats bl. 410, 451. Sel. Prov. bl. 93. Zoet bl. 15. Tuinman I. bl. 366. v. Eijk II. bl. 81. Modderman bl. 137. Bogaert bl. 61.
voetnoot16
Scheltema I. bl. 16. Modderman bl. 121.
voetnoot17
Campen bl. 8. 31 Julij. Gruterus I. bl. 121. Scl. Prov. bl. 154. Tuinman II. bl. 93.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 174. Tuinman I. nal. bl. 34.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 333.
voetnoot20
Sartorius pr. V. 7, sec. VI. 47, tert. IV. 42, V 10. Tuinman I. bl. 330. Adag. quaedam bl. 57
voetnoot21
Tuinman I. bl. 272.
voetnoot22
Winschooten bl. 144. Tuinman I. bl. 227, 271.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 267. v. Kijk III. 81.
voetnoot24
v. Eijk I. bl. 117.
voetnoot25
Campen bl. 102. Meijer bl. 48.
voetnoot26
Sartorius sec. VI. 41.
voetnoot1
Sartorius sec. X. 85.
voetnoot2
Campen bl. 15. de Brune bl. 460. Sartorius sec. V. 43.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 176.
voetnoot4
v.d. Venne bl. 249.

voetnoot5
Campen bl. 31. Meijer bl. 15.

voetnoot6
Gruterus III. bl. 156. Meijer bl. 76.

voetnoot7
Folie II. 2.

voetnoot8
Campen bl. 7. 5 Junij. Gruterus I. bl. 109. Sel. Prov. bl. 28. 5 Junij 53.
voetnoot9
5 Junij. Gruterus I. bl. 109, II. bl. 149. Cats bl. 460. Mergh bl. 26. Sel. Prov. bl. 28. Witsen 88. Winschooten bl. 55, 322. Smids bl. 319. B. Studeerk. I. 4. Gales bl. 45. Magazijn 27. Winterv. bl. 46. Euphonia bl. 524. Verz. 41. Everts bl. 232. Sermoen bl. 50. v. Eijk I. bl. 76. Vrijmoedige bl. 79. v. Eijk bl. 12. Spreuk XIX. Modderman bl. 115.
voetnoot10
Sartorius sec. VI. 32.
voetnoot11
Cats bl. 473. de Brune bl. 361.

voetnoot12
Rabener bl. 16.
voetnoot13
Winschooten bl. 212, 236. Tuinman I. bl. 121, nal. bl. 30. v. Waesberge Wijn bl. 17. v. Eijk III. bl. 104 en no. 29. Harrebomée V. bl. 286.
voetnoot14
v. Eijk I. bl. 112. Modderman bl. 106.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 85. Mei 11. v. Waesberge Vrijen bl. 66. Mulder bl. 413.
voetnoot16
Gheurtz bl. 9. Witsen 402.
voetnoot17
Motz bl. 61.
voetnoot18
de Brune bl. 460, 467. Sartorius sec. V. 32, tert. IX. 37.
voetnoot1
Campen bl. 94. Idinau bl. 29 Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 29. Sartorius tert. VII. 98. Tuinman I. bl. 165, 367, II. bl. 140. Everts bl. 346. Meijer bl. 43. v. Eijk III. bl. 45. Modderman bl. 88. Bogaert bl. 94.
voetnoot2
Gheurtz bl. 68.
voetnoot3
v. Eijk III. bl. 45. de Wendt-Posthumus I. bl. 51.
voetnoot4
Idinau bl. 191.
voetnoot5
v. Eijk III. bl. 27. Harrebomée Tijd 167.
voetnoot6
Tuinman bl. 83, I. bl. 177. v. Eijk III. bl. 27, 46. Bogaert bl. 95.
voetnoot7
Gheurtz bl. 26.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 120, II. bl. 36. v. Waesberge Wijn bl. 18. de Jager N. Bijdr. bl. 31-32.
voetnoot9
de Brune bl. 467. Sartorius tert. IX. 79. v. Eijk II. nal. bl. 23. de Jager Bijdr. bl. 105.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 145, 163. Gales bl. 40. Magazijn 77. v. Aken 4. Euphonia bl. 524. Everts bl. 232. v. Waesberge Geld bl. 172. v. Eijk III. bl. 45. Verkl. 3. Modderman bl. 82, Bogaert bl. 83.
voetnoot11
Gheurtz bl. 33.
voetnoot12
Folie I. 313. v. Eijk II. nal. bl. 46. de Jager Bijdr. bl. 113.
voetnoot13
Witsen 368.
voetnoot14
Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 29. Tuinman I. bl. 74, 164, II. bl. 95. Loosjes Vee bl. 141. v. Eijk II. bl. 42. Bogaert bl. 105.
voetnoot15
Gheurtz bl. 50.
voetnoot16
Servilius bl. 81*. Zegerus bl. 40. Gruterus II. bl. 158. Mergh bl. 34. Harrebomée Tijd 225.
voetnoot17
v. Hall I. bl. 5. Harrebomée Tijd 46.
voetnoot18
Halbertsma bl. 31.
voetnoot19
Guikema I. 47.
voetnoot20
Gheurtz bl. 54.
voetnoot21
Motz bl. 72.
voetnoot22
v. Eijk III. bl. 45.
voetnoot23
Sancho Pança bl. 33.
voetnoot1
Gheurtz bl. 59.

voetnoot2
Gheurtz bl. 4.

voetnoot3
Sartorius tert. VIII. 23.
voetnoot4
Gales bl. 41.
voetnoot5
v.d. Bergh bl. 271.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 93.
voetnoot7
v. Waesberge Vrijen bl. 52.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 151.
voetnoot9
Cats bl. 466.
voetnoot10
Campen bl. 38.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 175. de Brune bl. 150, 414, 416, 459. Sartorius sec. IV. 86, tert. II. 70. Tuinman II. bl. 235.

voetnoot12
Winschooten bl. 87.
voetnoot13
Cats bl. 539.
voetnoot14
Sartorius sec. II. 76.
voetnoot15
Sartorius pr. VI. 58, sec. X. 5.
voetnoot16
Campen bl. 115. Sartorius bl. 164. Meijer bl. 56.
voetnoot17
Adag. quaedam bl. 31.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 144. Julij 14. v. Eijk I. bl. 149, nal. bl. 5, III. bl. 74. Mulder bl. 423. Modderman bl. 106. Harrebomée Tijd bl. 294.
voetnoot2
v. Eijk bl. 22.
voetnoot3
Gheurtz bl. 34.
voetnoot4
de Brune bl. 336. Winschooten bl. 87. Tuinman I. bl. 204, 361, II. bl. 89.
voetnoot5
Sartorius tert. VI. 41.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 156.
voetnoot7
Gheurtz bl. 47.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 293. Sancho-Pança bl. 47.
voetnoot9
Sancho-Pança bl. 24.
voetnoot10
Sartorius sec. III. 97.
voetnoot11
Sartorius sec. X. 84.
voetnoot12
Sel. Prov. bl. 117.

voetnoot13
Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 28. Tuinman II. bl. 147.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 349. v. Zutphen I. bl. 78.
voetnoot15
Gruterus II. bl. 126. de Brune bl. 360, 361. Morgh bl. 3.
voetnoot16
Hornstra 16.
voetnoot17
Euphonia bl. 524.

voetnoot18
Scheltema bl. 323 (74).

voetnoot19
Gheurtz bl. 12. de Brune bl. 468. Sartorius tert. VI. 99.
voetnoot20
Sartorius pr. IX. 76. Winschooten bl. 8, 9.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 328.

voetnoot22
Cats bl. 472. de Brune bl. 16. Mergh bl. 47. Sel. Prov. bl. 311, v. Eijk II. bl. 77. Mulder bl. 409.
voetnoot1
Idinau bl. 172. Gruterus II. bl. 128. de Brune bl. 106. Mergh bl. 5. Sel. Prov. bl. 167. Meijer bl. 82.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 15. Gruterus II. bl. 133. Cats bl. 491, 493, 502. de Brune bl. 146, 373, 374. Mergh bl. 10. Sel. Prov. bl. 36. Tuinman I. bl. 163, 238. Gales bl. 37. Martinet bl. 23. Euphonia bl. 517. Loosjes Vee bl. 137, 144. Everts bl. 232. v. Eijk II. bl. 51, 52. v. Waesberge Vrijen bl. 67. Sancho-Pança bl. 25. v. Hall bl. 306.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 81.
voetnoot4
Campen bl. 104. Meijer bl. 49.
voetnoot5
Scheltema bl. 228-230.
voetnoot6
Witsen 356.
voetnoot7
de Brune bl. 26. Tuinman I. bl. 292. Loosjes Vee bl. 143. v. Eijk II. bl. 55.
voetnoot8
Sancho-Pança bl. 61.
voetnoot9
Lublink Verh bl. 101.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 39. v. Vloten bl. 369.
voetnoot11
de Brune bl. 464. Sartorins tert. I. 23.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 333, nul. bl. 33. Everts bl. 231. v. Eijk II. bl. 39.
voetnoot13
Campen bl. 79. Gheurtz bl. 10. Meijer bl. 36. v. Eijk II. bl. 39.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 310.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 272, 312.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 292. v. Eijk II. bl. 39. Bogaert bl. 23. 63.
voetnoot17
Sartorius pr. IX. 37. Tuinman I. bl. 196, II. bl. 141. v. Eijk II. bl. 39.
voetnoot18
Gheurtz bl. 50. Winschooten bl. 37. Tuinman I. bl. 189. v. Eijk II. bl. 40. de Jager Bijdr. 31.
voetnoot19
Gruterus II. bl. 167. Cats bl. 424, 515. de Brune bl. 358. Mergh bl. 42. Sel. Prov. bl. 134, 186. v. Fijk II. bl. 39.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 52. v. Eijk II. bl. 38.

voetnoot21
Tuinman I. bl. 21, 273.
voetnoot1
Winschooten bl. 118. Tuinman II. bl. 143.

voetnoot2
Servilius bl. 166*. Tuinman I. bl. 93, 272, 293, II. bl. 247. v. Eijk II. bl. 40.

voetnoot3
v.d. Hulst bl. 147.

voetnoot4
Gruterus III. bl. 124. Winschooten bl. 88, 311. Tuinman bl. 49, I. bl. 299, II. bl. 119. Adag. quaedam bl. 2. Adag. Thesaurus bl. 1. B. Studeerk. II. bl. 124. Lublink Verh. bl. 97. Gales bl. 13. Euphonia bl. 515. Sermoen bl. 53. Kerkhoven bl. 57. v. Waesberge Vrijen bl. 56. v. Eijk III. bl. 45 en no. 17. Mulder bl. 410. Sancho-Pança bl. 34.
voetnoot5
Sel. Prov. bl. 225.
voetnoot6
Winschooten bl. 213.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 128.
voetnoot8
Sartorius tert. V. 34.
voetnoot9
Sel. Prov. bl. 140.
voetnoot10
Tuinman II. bl. 13.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 7. Gruterus III. bl. 175. Meijer bl. 94.
voetnoot12
Sartorius sec. X. 1. Adag. quaedam bl. 27.
voetnoot13
Motz bl. 79.
voetnoot14
Campen bl. 42. Meijer bl. 20.
voetnoot15
Sancho-Pança bl. 47.
voetnoot16
Winschooten bl. 95.
voetnoot17
Tuinman I. nal. bl. 7.
voetnoot1
Campe bl. 121. de Brune bl. 463. Sartorius sec. IX. 40. Meijer bl. 59.
voetnoot2
Winschooten bl. 89. Tuinman I. bl. 85, 86, nal. bl. 29. v. Eijk III. 50. Harrebomée IV. bl. 343.
voetnoot3
Winschooten bl. 220. Tuinman I. bl. 216, 299, II. bl. 119. Mulder bl. 432.
voetnoot4
Mergh bl. 28. Sartorius pr. VIII. 52. Winschooten bl. 89, 114.
voetnoot5
18 Maart. Gruterus I. bl. 111. Cats bl. 523. de Brune bl. 214, 476. Sel. Prov. bl. 75. Winschooten bl. 127. Bogaert bl. 63.
voetnoot6
Gheurtz bl. 80.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 81, II. bl. 36. v. Eijk I. nal. 21. Mulder bl. 422. Harrebomée V. 8.
voetnoot8
Campen bl. 114. v.d. Hulst bl. 16.
voetnoot9
Drenthe bl. 209.
voetnoot10
Gheurtz bl. 36.
voetnoot11
Motz bl. 27.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 62.
voetnoot13
Folie I. 102.
voetnoot14
Witsen bl. 502.
voetnoot15
Gheurtz bl. 31.
voetnoot16
Sancho-Pança bl. 33. Bogaert bl. 36.
voetnoot17
Sartorius sec. I. 24, tert. VI. 66.
voetnoot18
Gruterus II. bl. 148. Cats bl. 467. Mergh bl. 25. Tuinman I. bl. 202.
voetnoot19
Sartorius sec. IX. 39. Tuinman I. bl. 48, 301. Loosjes Vee bl. 147. v. Eijk II. bl. 52.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 95.
voetnoot21
Witsen 100.
voetnoot22
Tuinman I. nal. bl. 17. Gales bl. 25.
voetnoot23
Sartorius pr. II. 51.
voetnoot24
Motz bl. 78. Gruterus II. bl. 154. de Brune bl. 292. Mergh bl. 31. Tuinman II. bl. 114.
voetnoot25
Sartorius sec. VI.22.
voetnoot26
Sermoen bl. 54. v. Eijk III. bl. 46.
voetnoot27
Sartorius tert. V.71.
voetnoot28
Gheurtz bl. 71.
voetnoot1
de Brune bl. 465. Sartorius tert. I. 19.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 170.
voetnoot3
Sartorius sec. VII. 91.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 299, II. bl. 119.
voetnoot5
Motz bl. 14.
voetnoot6
Sel. Prov. bl. 158.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 127.
voetnoot8
Sel. Prov. bl. 176.
voetnoot9
Cats bl. 535.
voetnoot10
Gheurtz bl. 74.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 185.

voetnoot12
Tuinman II. bl. 204.
voetnoot13
de Brune bl. 470. Sartorius quart

voetnoot14
Tuinman I. bl. 302, 330.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 333, nal. bl. 8.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 302.
voetnoot17
Servilius bl. 166*. Zegerus bl. 60. Idinau bl. 300. Gruterus II. bl. 164. Mergh bl. 40. Tuinman II. bl. 99.

voetnoot18
4 Aug. Gruterus I. bl. 110. Cats bl. 489. Sartorius sec. II. 4. Richardson bl. 29. Winschooten bl. 223. Tuinman I. bl. 316. Gales bl. 41.

voetnoot19
Cats bl. 460. de Brune bl. 305.

voetnoot20
Campen bl. 59.

voetnoot21
v. Eijk II. bl. 40.
voetnoot22
Campen bl. 23.
voetnoot23
Motz bl. 17. de Brune bl. 272, 359.
voetnoot24
Motz bl. 62.
voetnoot25
Gruterus III. bl. 137. Meijer bl. 108.
voetnoot26
Campen bl. 67. Gheurtz bl. 61. Zegerus bl. 51. 29 Nov. Gruterus I. bl. 95. de Brune bl. 252, 296. Sel. Prov. bl. 195. Tuinman I. bl. 316, II. bl. 233. Loosjes Vee bl. 143. v. Eijk II. bl. 42. Meijer bl. 31, 73. Mulder bl. 420.
voetnoot27
Campen bl. 64. Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 27.
voetnoot28
v. Eijk II. bl. 41.
voetnoot29
Campen bl. 76. Mergh bl. 23.
voetnoot30
Tuinman I. bl. 49. Everts bl. 313. v. Eijk II.bl. 40.
voetnoot31
Tuinman I. bl. 317.
voetnoot32
Campen bl. 111. Tuinman I. bl. 279. Gales bl. VII, 43. Everts bl. 349.
voetnoot1
v. Eijk II. bl. 40.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 203, 279.
voetnoot3
de Brune bl. 426. Witsen 285. Tuinman II. bl. 136. Gales bl. 30. Everts bl. 348. v. Waesberge Vrijen bl. 56. Modderman bl. 152.
voetnoot4
de Brune bl. 69, 485.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 47.
voetnoot6
v. Eijk bl. 9.

voetnoot7
Hoffmann bl. XXXIX.
voetnoot8
Sartorius tert. I. 65. Tuinman I. bl. 184. Everts bl. 230.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 310.

voetnoot10
v. Nyenborgh bl. 134.
voetnoot11
Sartorius pr. VI. 67.
voetnoot12
Sartorius sec. III. 6. Tuinman I. bl. 86. de Jager Bijdr. bl. 114.
voetnoot13
Harrebomée V. bl. 304.
voetnoot14
Campen bl. 78. v.d. Venne bl. 228. Sartorius tert. X. 46. Tuinman I. bl. 175, II. bl. 88. Folie I. 132. Meijer bl. 36. v. Eijk II. nal. bl. 33. de Jager Bijdr. bl. 109.
voetnoot15
Prov. seriosa bl. 31. Servilius bl. 13, 253*. Campen bl. 101. Gheurtz bl. 30. Zegerus bl. 17. Idinau bl. 19. Gruterus II. bl. 156. Mergh bl. 32. Sartorius pr. II. 33, sec. X. 30. Witsen 420. Winschooten bl. 213, 345. Tuinman I. bl. 10, 144, 248, II. bl. 161, 162. Adag. quaedam bl. 15. Junij 10. (Folie I. 278.) Lassenius XVII. Gales bl. 16, 29. Euphonia bl. 522. Everts bl. 233. v.d. Hulst bl. 14. Kerkhoven bl. 54. Zeepl. bl. 78. Guikema II. 35. Anton bl. 33-38. Mulder bl. 423. Manvis bl. 123. Harrebomée IV. bl. 339, V. 10. v. Vloten bl. 369.
voetnoot16
Campen bl. 118. Gheurtz bl. 13, 33. Idinau bl. 119. Meijer bl. 57.
voetnoot17
v. Hall bl. 260.
voetnoot18
Campen bl. 75. Gheurtz bl. 10, 26. Sartorius pr. X. 67, sec. II. 27. Meijer bl. 34.
voetnoot19
Sartorius sec. III. 63.
voetnoot20
Harrebomée V. bl. 303.
voetnoot21
Winschooten bl. 89, 247. Tuinman I. bl. 305, nal. bl. 21, II. bl. 65.
voetnoot22
v. Nyenborgh bl. 133.
voetnoot23
Winschooten bl. 229. Tuinman I. bl. 312, nal. bl. 20. Folie I. 215.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 86. v. Eijk III. 44.
voetnoot25
Sartorius sec. III. 77.
voetnoot26
Harrebomée V. bl. 304. v. Hall bl. 259-261.
voetnoot27
Sartorius tert. VIII. 49.
voetnoot28
de Brune bl. 467. Sartorius tert. VIII. 59.
voetnoot29
Harrebomée V. bl. 303.
voetnoot1
Winschooten bl. 89. Smids XVIII. Tuinman I. nal. bl. 21. v. Eijk III. 61. Gedachten bl. 757. Harrebomée V. bl. 303, 304, 305. v. Hall bl. 261.
voetnoot2
v. Hall bl. 260.
voetnoot3
Harrebomée V. bl. 303.

voetnoot4
de Brune bl. 232. Tuinman II. bl. 92.
voetnoot5
Wassenbergh III. bl. 100.
voetnoot6
Zoet bl. 237.
voetnoot7
de Brune bl. 8. Sartorius tert. VI. 46. v. Eijk II. nal. bl. 36. de Jager Bijdr. bl. 110. Modderman bl. 25.
voetnoot8
Cats bl. 533. Sel. Prov. bl. 50. Richardson bl. 35. Bogaert bl. 32.
voetnoot9
Servilius bl. 13*.
voetnoot10
Idinau bl. 56. Graterus III. bl. 153. Tuinman II. bl. 140. Meijer bl. 92.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 140. Modderman bl. 108.
voetnoot12
Tuinman II. bl. 173. Gales bl. 46. Modderman bl. 107.
voetnoot13
Sermoen bl. 49.
voetnoot14
Cats bl. 500. Bogaert bl. 57, 100.
voetnoot15
Bogaert bl. 42.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 95. Mulder bl. 414.
voetnoot17
Sartorius sec. VII. 77. Tuinman I. bl. 136, 340.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 128. Meijer bl. 98.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 17.
voetnoot20
Adug. quoedum bl. 11. Sancho-Pança bl. 53.
voetnoot21
Sancho-Pança bl. 30.
voetnoot22
Sartorius sec. II. 83. Tuinman I. bl. 117.
voetnoot23
Sartorius sec. VIII. 23.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 129. Meijer bl. 99.
voetnoot2
Folie II. 448.
voetnoot3
Sel. Prov. bl. 109.
voetnoot4
Sel. Prov. bl. 205. Witsen 482.
voetnoot5
Gruterus II. bl. 133. Cats bl. 430. Mergh bl. 10. Bogaert bl. 22.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 140. Meijer bl. 73.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 135. Mergh bl. 12.
voetnoot8
Gruterus II. bl. 136, III. bl. 139. Mergh bl. 12.
voetnoot9
de Brune bl. 441.
voetnoot10
Bogaert bl. 103.
voetnoot11
Motz bl. 60.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 139. Meijer bl. 87.
voetnoot13
21 Sept. Gruterus I. bl. 99. Tuinman I. bl. 132.
voetnoot14
Modderman bl. 108.
voetnoot15
Sol. Prov. bl. 73.
voetnoot16
Gheurtz bl. 20.
voetnoot17
Gruterus II. bl. 140, III. bl. 147. Cats bl. 471. Mergh bl. 16.
voetnoot1
Sartorius sec. VI. 96.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 142.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 142. Meijer bl. 97.
voetnoot4
Sartorius sec. VI. 42.
voetnoot5
Adag. quaedam bl. 25.
voetnoot6
Cats bl. 500.
voetnoot7
Cats bl. 502. Tuinman I. bl. 241. v. Eijk III. bl. 66.
voetnoot8
Motz bl. 10. Gheurtz bl. 20, 24. Zegerus bl. 18, 28, 36. 11 Julij. Idinau bl. 47. Gruterus I. bl. 104, II. bl. 144. de Brune bl. 215, 402. Mergh bl. 20. Sel. Prov. bl. 5. Sartorius tert. II. 65. Witsen 136. Tuinman I. bl. 93. Adag. quaedam bl. 21, 23. Adag. Thesaurus bl. 24. Martinet 7. Wijsheid bl. 136. Reddingius 32. Euphonia bl. 524. Willems VIII. 12. Koning bl. 10. v. Waesberge Vrijen bl. 51. v. Duyse bl. 222. Sancho-Pança bl. 34. Modderman bl. 2, 43. Bogaert bl. 23. 27 Dec. 53.
voetnoot9
Servilius bl. 250. Motz bl. 11. Gruterus II. bl. 140, 143. de Brune bl. 232, 413. Mergh bl. 16, 18. Sartorius pr. VIII. 16. Tuinman II. bl. 104. Adag. quaedam bl. 24. Adag. Thesaurus bl. 25. Wijsheid bl. 138.
voetnoot10
Tuinman I. nal. bl. 5. Mulder bl. 419.
voetnoot11
Sartorius sec. II. 21.
voetnoot12
Sartorius sec. IV. 5. Adag. quaedam bl. 29.
voetnoot13
de Brune bl. 440.
voetnoot14
Folie I. 17. Neus-Spreekw. 22.
voetnoot15
Servilius bl. 273*. Campen bl. 34. Meijer bl. 16.
voetnoot16
4 Oct. Gruterus I. bl. 107. Cats bl. 488. Sel. Prov. bl. 79. Richardson bl. 28. Tuinman II. bl. 43. Mulder bl. 419.
voetnoot17
(Sartorius sec. VI. 23.)
voetnoot18
(Folie I. 197.)
voetnoot19
Cats bl. 501.
voetnoot20
Sartorius pr. III. 95.
voetnoot21
Wiuschooten bl. 291, 292, 304. Tuinman I. bl. 271, nal. bl. 27. Gales bl. 33. v. Zutphen II. 27. Modderman bl. 49.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 330.
voetnoot23
Modderman bl. 70.
voetnoot24
Sartorius pr. X. 12.
voetnoot25
Servilius bl. 194.
voetnoot26
Zoet bl. 29.
voetnoot27
Adag. quaedam bl. 34.
voetnoot1
Sancho-Pança bl. 50.
voetnoot2
Sancho-Pança bl. 56.
voetnoot3
Cats bl. 504.
voetnoot4
Servilius bl. 44*, 45, 103. Sartorius pr. IV. 10, VI, 44. Winschooten bl. 165.
voetnoot5
Sartorius pr. IV. 10. Adag. quaedam bl. 39.
voetnoot6
de Brune bl. 412. Tuinman I. bl. 239, 339. Modderman bl. 81. Harrebomée Tijd bl. 294.
voetnoot7
Zegerus bl. 60. de Brune bl. 150.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 294.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 7. v. Duyse bl. 199.
voetnoot10
Campen bl. 49. Zegerus bl. 60. Sartorius sec. II. 84.
voetnoot11
Sartorius sec. VIII. 48.
voetnoot12
Gheurtz bl. 36.
voetnoot13
Sartorius pr. III. 94.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 159, II. bl. 105. v. Zutphen II. bl. 84. Everts bl. 317.
voetnoot15
v. Eijk II. nal. bl. 33.
voetnoot16
Winschooten bl. 293.
voetnoot17
Winschooten bl. 325. Tuinman I. bl. 152.
voetnoot18
Zegerus bl. 34.
voetnoot19
Gheurtz bl. 67.
voetnoot20
Gheurtz bl. 28. v.d. Venne bl. 170. Sartorius tert. I. 89. Tuinman I. bl. 185, 210. Gales bl. 34. Euphonia bl. 516. Everts bl. 231. v.d. Hulst bl. 14. v. Waesberge Geld bl. 171. Sancho-Pança bl. 35.
voetnoot21
Campen bl. 96.
voetnoot22
Sartorius tert. VII. 84.
voetnoot23
Campen bl. 122.
voetnoot24
Halbertsma bl. 31.
voetnoot25
Sancho-Pança bl. 57.
voetnoot26
Bogaert bl. 25.
voetnoot27
Sancho-Pança bl. 26, 42. Bogaert bl. 46.
voetnoot28
Adag. quaedam bl. 36. Adag. Thesaurus bl. 34. v. Eijk II. bl. 81. Sancho-Pança bl. 56.
voetnoot29
v. Zutphen Duivel bl. 421. Huisvriend I. bl. 393. Harrebomée IV. bl. 351. Sancho-Pança bl. 41.
voetnoot30
Gheurtz bl. 67.
voetnoot31
Campen bl. 122. Meijer bl. 59.
voetnoot1
v.d. Hulst bl. 13, 104.
voetnoot2
Mergh bl. 25. Winschooten bl. 268. Tuinman I. bl. 159, 241, II. bl. 105. v. Zutphen II. bl. 84. v. Eijk II. bl. 81, nal. bl. 52, III. bl. 65. Modderman bl. 46. Bogaert bl. 46.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 358, 362.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 159. v. Zutphen II. 26. v. Eijk III. bl. 98. Modderman bl. 46. Harrebomée Tijd bl. 287.
voetnoot5
Modderman bl. 46.
voetnoot6
Adag. quaedam bl. 24.
voetnoot7
Adag. quaedam bl. 37.
voetnoot8
Sartorius sec. VIII. 43.
voetnoot9
Campen bl. 55. Meijer bl. 26.
voetnoot10
Servilius bl. 289*. Gruterus III. bl. 151.
voetnoot11
Richardson bl. 33.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 151. Meijer bl. 92.
voetnoot13
Winschooten bl. 103. Tuinman I. bl. 159, 301. v. Eijk II. nal. bl. IX.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 21. Gruterus III. bl. 142.
voetnoot15
Winschooten bl. 90.
voetnoot16
Hoffmann bl. XXXIX.
voetnoot17
Folie II. 345.
voetnoot18
v. Eijk I. bl. 134.
voetnoot19
Sartorius quart. 1. Tuinman II. bl. 39.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 296, II. bl. 201. Harrebomée Tijd bl. 286.
voetnoot21
Hoeufft bl. 54.
voetnoot22
Campen bl. 36. Meijer bl. 17.
voetnoot23
Modderman bl. 136.
voetnoot24
Sel. Prov. bl. 205.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 152, 154.
voetnoot2
Campen bl. 85. de Brune bl. 142. Mergh bl. 27. Sartorius tert. III. 49. Meijer bl. 39.
voetnoot3
Gheurtz bl. 19.
voetnoot4
Cats bl. 500. Mergh bl. 53. Adag. quaedam bl.9.
voetnoot5
3 Oct. Gruterus I. bl. 111. Cats bl. 488. de Brune bl. 81, 310. Sel. Prov. bl. 81. Richardson bl. 28. Willems III. 173. 2 Oct. 53.
voetnoot6
Servilius bl. 75, 187. Campen bl. 85. Gheurtz bl. 23, 46. Zegerus bl. 10. Cats bl. 453. de Brune bl. 129. Sel. Prov. bl. 150. Sartorius pr. I. 55, II. 24. Tuinman I. bl. 117. Dec. 9. Meijer bl.39.
voetnoot7
Cats bl. 543.
voetnoot8
Adag. quaedam bl. 25.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 282. Euphonia bl. 524.
voetnoot10
Sartorius pr. IX. 33, tert. IX. 81.
voetnoot11
Zegerus bl. 44. Gruterus II. bl. 156. de Brune bl. 327. Mergh bl. 32. Willems VIII. 137.
voetnoot12
Euphonia bl. 524.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 258, II. bl. 10. Modderman bl.135.
voetnoot14
Gales bl. VI.
voetnoot15
v.d. Bergh bl. 272.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 277.
voetnoot17
Sartorius sec. VI. 57. Tuinman I. bl. 160, 362, II. bl. 97. Gales bl. 44. v. Duyse bl. 216. Sancho-Pança bl. 47.
voetnoot18
6 Sept. Gruterus I. bl. 115. Sartorius sec. VIII. 9. Tuinman II. bl. 26.
voetnoot19
Cats bl. 501.
voetnoot20
Gruterus III. bl. 162.
voetnoot21
de Brune bl. 459. Sartorius sec. IV. 95.
voetnoot22
Servilius bl. 82*.
voetnoot23
Gheurtz bl. 53.
voetnoot24
Sartorius tert. X. 83.
voetnoot25
Sartorius tert. VII. 76.
voetnoot26
Motz bl. 25.
voetnoot27
Zegerus bl. 20. 22 Sept. Idinau bl. 238. Gruterus I. bl. 117, II. bl. 153. Cats bl. 502. Mergh bl. 29. Sel. Prov. bl. 84, 143. Sartorius tert. IV. 16, IX.13. Richardson bl. 39, 33. Witsen 315. Winschooten bl. 174. Tuinman I. bl. 159, 162, II. bl. 104. Adag. quaedam bl. 51. Folqman bl. 126. Reddingius 7. v. Zutphen II. bl. 84. Verz. 49. Everts bl. 350. v.d. Hulst bl. 15. Willems VIII. 7. v. Eijk I. nal. bl. 43. Wassenbergh I. bl. 90. v. Waesberge Geld bl. 171. v. Eijk II. nal. bl. 54. Vrijmoedige bl. 79. v. Eijk III. bl. 105. Sancho-Pança bl. 32. Modderman bl. 25. 2 Julij 53. v. Hall bl. 280.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 162. Mergh bl. 33.
voetnoot2
Gruterus II. bl. 162. v.d. Venne bl. 108. de Brune bl. 260. Mergh bl. 38. Sel. Prov. bl. 107. Tuinman I. bl. 93. Meijer bl. 96. Bogaert bl. 56.
voetnoot3
Gheurtz bl. 78.
voetnoot4
Campen bl. 6. 20 Mei. Gruterus I. bl. 119. de Brune bl. 489. Sel. Prov. bl. 170. Tuinman I. bl. 370. Manvis bl. 124. 20 Mei 53.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 166. Meijer bl. 98.
voetnoot6
24 Oct. Gruterus I. bl. 120.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 44. Gheurtz bl. 71. Zegerus bl. 65. 21 Mei. Gruterus I. bl. 120, II. bl. 164. Cats bl. 411, 436, 451. Mergh bl. 40, Sel. Prov. bl. 43, 93, 107. Sartorius sec. VIII. 6. Modderman bl. 5. Bogaert bl. 61. 22 Aug. 53.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 171.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 181.
voetnoot10
Motz bl. 1.
voetnoot11
de Brune bl. 233, Modderman bl. 70.
voetnoot12
Bogaert bl. 27.
voetnoot13
Gruterus III. bl. 173. Meijer bl. 69.
voetnoot14
Cats bl. 429.
voetnoot15
v.d. Hulst bl. 11. v. Eijk II. bl. 44.
voetnoot16
de Brune bl. 461. Sartorius sec. VIII. 60, tert VII. 25.
voetnoot17
Gheurtz bl. 32. Sartorius pr. V. 97. Erasmus VI. Tuinman II. bl. 156.
voetnoot18
Euphonia bl. 522. Everts bl. 233. Kerkhoven bl. 54, Spreuk IV. Modderman bl. 25.
voetnoot1
Campen bl. 128.
voetnoot2
v. Zutphen Duivel bl. 421. Manvis bl. 123. Sancho-Pança bl. 50. Bogaert bl. 42.
voetnoot3
(Folie II. 366.)
voetnoot4
Tuinman I. nal. bl. 6. Bogaert bl. 28.
voetnoot5
Tuinman II. bl. 23.
voetnoot6
v. Eijk II. bl. 51.

voetnoot7
Sel. Prov. bl. 124.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 197.
voetnoot9
de Brune bl. 57. Tuinman I. bl. 127. v. Eijk III. 54. Gedachten bl. 757. Modderman bl. 83. Bogaert bl. 109.

voetnoot10
Cats bl. 428, 467, 500. de Brune bl. 273, 277. Mergh bl. 50. Fakkel bl. 193. Modderman bl. 73. Bogaert bl. 24, 57. 3 Jan. 53.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 93. Modderman bl. 46.
voetnoot12
v. Hasselt bl. 6.

voetnoot13
Folie II. 416.

voetnoot14
28 Aug., 2 Nov. Gruterus I. bl. 109. Tuinman I. bl. 207.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 120, nal. bl. 12, II. bl. 49.

voetnoot16
Prov. seriosa bl. 14. Zegerus bl. 15. Gruterus II. bl. 133. Mergh bl. 10.
voetnoot17
Prov. seriosa bl. 11, 37. Motz bl. 7. Campen bl. 119. Gheurtz bl. 69. 13 Aug. Gruterus I. bl.106, III. bl. 167.
voetnoot18
Cats bl. 466. de Brune bl. 99.
voetnoot19
Sartorius tert. V. 77.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 6. v. Zutphen I. 6. Braakënburg I. 5. Koning bl. 3. v.d. Vijver bl. 220. v. Duyse bl. 199.
voetnoot21
Sartorius sec. IV. 21.
voetnoot22
Campen bl. 42.
voetnoot23
Sel. Prov. bl. 35.
voetnoot24
Sartorius sec. I. 35, II. 14.
voetnoot25
11 Febr. Gruterus I. bl. 122. Cats bl. 491. v.d. Venne bl. 207. de Brune bl. 3, 372, 373. Sel. Prov. bl. 35. Tuinman II. bl. 107. Jan. 4. Modderman bl. 110. Bogaert bl. 101.

voetnoot26
de Brune bl. 443.

voetnoot27
Bilderdijk XVII.
voetnoot1
Winschooten bl. 90. Tuinman I. nal. bl. 22. v. Eijk I. bl. 87, nal. bl. 38. Mulder bl. 412. Modderman bl. 23.

voetnoot2
Mergh bl. 2.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 108. Nov. 17.
voetnoot4
Gheurtz bl. 71. Tuinman I. bl. 106, 108, 195, II. bl. 40. Nov. 19.
voetnoot5
de Brune bl. 460. Sartorius sec. V. 21.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 281.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 93.

voetnoot8
Sartorius pr. IV. 99, sec. III. 62.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 17.
voetnoot10
Motz bl. 70.
voetnoot11
Sartorius sec. VI. 67. Tuinman I. bl. 139, 258. Reddingius bl. 108. v. Eijk II. nal. bl. 40. de Jager Bijdr. bl. 112. Mulder bl. 431.
voetnoot12
Pagenstecher I. v. Hasselt bl. 2. v. Hall bl. 310.
voetnoot13
Engelen 6.
voetnoot14
Engelen 5.
voetnoot15
v. Hasselt bl. 14. v. Hall bl. 310.

voetnoot16
Cats bl. 543.

voetnoot17
Tuinman I. bl. 87, II. bl. 63. v. Waesberge Geld bl. 165.
voetnoot18
Delf bl. 22. Gheurtz bl. 25. Gruterus III. bl. 147. Meijer bl. 70.
voetnoot1
Scheltema bl. 321 (201).
voetnoot2
Gruterus III. bl. 151.
voetnoot3
Cats bl. 500. de Brune bl. 260.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 47.
voetnoot5
Sartorius sec. II. 95.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 188.
voetnoot7
v. Hasselt bl. 13.
voetnoot8
Mergh bl. 53.
voetnoot9
Gruterus II. bl. 149. Mergh bl. 26. Tuinman II. bl. 55. Modderman bl. 101.
voetnoot10
de Brune bl. 437. Tuinman II. bl. 57.

voetnoot11
Sartorius tert. VII. 84.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken