Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen
Afbeelding van Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingenToon afbeelding van titelpagina van Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.14 MB)

Scans (74.05 MB)

XML (7.33 MB)

tekstbestand






Editeur

Ewoud Sanders



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen

(1993)–Taco H. de Beer, Eliza Laurillard–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 500]
[p. 500]

J

[J.C.]

J.C., Jezus Christus.

[J. Ct.]

J. Ct., juris consultus, (lat.), rechtsgeleerde.

[J.u.c.]

J.u.c., juris utriusque candidatus.

[J.u.d.]

J.u.d., (lat.), juris utriusque doctor.

[J.u.l.]

J.u.l., (lat.), juris utriusque licentiatus.

[J.u.s.]

J.u.s., (lat.), juris utriusque studiosus.

[Ja, Bauer! das ist ganz was Anders]

Ja, Bauer! das ist ganz was Anders, (hgd.), ja, boer! dat is heel wat anders, versregel uit Ramler's fabel Der Junker und der Bauer, komt het eerst voor in een fabel van Michael Richeys; de boer vraagt den jonker, wat er gebeuren moet, nu zijn hond des jonkers koe gebeten heeft; de jonker beweert, dat de boer de koe moet betalen; nu de boer zegt, dat hij zich vergist heeft en dat des jonkers hond het misdrijf heeft gepleegd, nu is de jonker van meening, dat het geval heel anders staat.

[Ja en amen zeggen]

Ja en amen zeggen, alles onvoorwaardelijk toestemmen. Vgl. 2 Kor. I:20, ook Deut. XXVII:15.

[Ja fetach]

Ja fetach, O, Gij, die opent! nl. Allah, die de voorraadkamer tot onderhoud van het leven ontsluit. Spreuk uit den Koran, welke de Mohammedaansche winkeliers op hun uithangbord schilderen.

[Ja nur ein Kaiserstadt, ja nur ein Wien]

Ja nur ein Kaiserstadt, ja nur ein Wien, (hgd.), (er is) toch maar éen keizerstad, toch maar éen Weenen, refrein uit een lied van Bäuerle's opera Aline, tekst van Wenzel Müller voor het eerst opgevoerd te Weenen, 9 Oct. 1822.

[Jaardicht]

Jaardicht of chronogram, een vers, dat een jaartal aangeeft wanneer men de kapitale letters, als Romeinsche cijfers beschouwd, optelt:
hIer rVst Van VonDeL hoog beIaarD,
apoLLo en zIIn zangberg VVaarD. Als men de kapitale letters optelt, krijgt men 1679, in welk jaar Vondel gestorven is.

[Jaarschot]

Jaarschot, jaarlijksche opbrengst in geld, die de ambachts-heerlijkheden aan hare ambachtsheeren opbrachten.

[Jaarstijlen.]

Jaarstijlen. Dagteekeningen onder oorkonden of brieven hadden in de Middeleeuwen in verschillenden stijl of trant plaats. Men had: 1o. Jaarsdagstijl, dateering, volgens berekening van het jaar aanvangend met Jaarsdag = 1 Januari; naar men vermeent onder

[pagina 501]
[p. 501]

Julius Caesar, herwaarts overgebracht, en tot op den huidigen dag de jaarstijl onzes volks gebleven; 2o. Paaschstijl, uit Frankrijk naar ons land overgebracht, en wel sedert 1300 door Hof en Regeering officieel ingevoerd; dateering, volgens berekening des jaars aanvangend met Paschen; 3o. Kerststijl, dateering, volgens berekening des jaars aanvangend met Kerstmis (25 Dec.); deze stijl, soms gekenmerkt door bijvoeging achter de dateering der woorden ‘a nativitate’ (sedert de geboorte van Jezus), en zeer weinig voorkomend, werd in 1310 door de geestelijke overheid voor het Bisdom Utrecht voorgeschreven, maar vond geen bijval. - Daar de jaarsdagstijl, - in Lat. oorkonden nooit als ‘Die Anni’ (nl. novi), maar steeds als ‘Die Circumcisionis Domini’ of ‘a Circumcisione’ (sedert de Besnijdenis), welke op 1 Januari valt (zie Nieuwjaar), - altoos zoo geliefd was, wordt er wel bij de dagteekening in dien stijl, op de dagen tusschen 1 Januari en Paschen, gevoegd: stilo communi (volg. den algemeen gebruikelijken stijl), of ook nae tgemeen scriven; in onderscheiding van stilo curiae (hofstijl) nl. den Paaschstijl, of secundum cursum curiae (naar het beloop des Hofs, van Filips van Borgondië, ao. 1425) = na den belope van onsen Hove (hertog Albrecht van Beijeren). - Nog had men 4o. den Delftschen stijl (stilus Delphicus), die het jaar met Mariae Annunciatio (Maria Boodschap) 25 Maart, begon. Bij verandering van stijl, plaatste men styl. nov. of n. st. achter zijne dagteekening; bijv. Gouda, dat eertijds denkelijk den Paaschstijl volgde, volgde in 1574 den jaarsdagstijl (stilo communi), doch duidde dezen stijl 20 jaar vroeger als ‘nieuwe stijl’ aan. Koning Filips van Spanje beval bij plakkaat van 16 Juni 1575, dat het jaar in de Nederlanden daarna met 1 Januari zou aanvangen; een bevel, dat, niet algemeen opgevolgd wordend, met strafbedreiging verscherpt werd, bij ordonnantie der Staten van Holland d.d. 1 April 1580.

[Jaart]

Jaart, (transv.), Engelsche el, yard.

[Jaartijd]

Jaartijd, onder de Israëlieten gebruikelijk als jaardag van het overlijden van verwanten.

[Jaarzang]

Jaarzang, jaarlijksche contributie, die ieder gildebroeder, hetzij van een schuttersgilde of een ambachtsgilde, aan de kas van 't gild moest betalen.

[Jachin en Boaz]

Jachin en Boaz, de namen der beide beroemde, uit metaal hol gegoten, prachtzuilen, die aan den uitgang van Salomons tempel stonden. 1 Kon. VII:21.

[Jacht (De wilde -]

Jacht (De wilde -, of het woedende heir, in Duitschland Wütendes Heer genoemd, is in het Duitsche volksgeloof eene menigte van booze geesten, die des nachts als een donkere onweerswolk door de lucht zweven en een vreeselijk geraas veroorzaken, het meest gelijkende op dat, hetwelk met een talrijken jachtstoet gepaard gaat.

[Jachthaven]

Jachthaven, de naam van de ligplaats der boeiers, jacht- en andere pleiziervaartuigen, welke aan eene zeilvereeniging behooren. De jachthaven bestond uit een lange rij schuitenhuizen voor de scheepjes waarboven de lokaaltjes voor de eigenaren en hun gezelschap. In later tijd was er soms ook een hoofdgebouw voor de bijeenkomsten der leden van de zeilvereeniging, welke de liefhebbers onder elkander hadden. Oorspronkelijk was de jachthaven tegelijk de vereeniging die op nationale feestdagen (Koning's verjaardag, slag van Waterloo, enz.) wimpelpartijen en ‘admiraalzeilen’ organiseerde. Later kwamen de vereenigingen, zooals de Amstel en De Hoop, die een deel der haven als zetel bezigden. Amsterdam had er twee: De Amstel-jachthaven (onder de Hooge sluis) en de Y-jachthaven (nabij het Buiksloterveer, aan de N. Stadsherberg).

[Jachthoorn]

Jachthoorn, (wap.), kleine hoorn zonder snoer.

[Jack]

Jack, (eng.), Jan of Jaap, karakternaam meest tot spot; Jack = John. Vandaar:

Jack-an-apes, Jan aap, een aap.
Jack-a-Dandy, een gek, een fat.
Jack-catch, Jan pak-an, de beul.

[pagina 502]
[p. 502]

Jack-pudding, Jan Pudding, hansworst.
Jack-tar, Jan Teer, Janmaat, de matroos; zie ook Tar.
Jack-a-lent, Jan in de vasten, onnoozele hals, naar een pop, waarnaar men op vastenavond met ballen wierp.
Jack in the basket, een baak aan den oever eener rivier, met een korf in den top.
Jack of all sides, Jan van alle kanten, een weerhaan, een man, die de menschen naar den mond praat.
Jack of all trades (lat. Johannes Factotum), Jan van alles (gewoonlijk Manusje van alles), een man, die (soms met goed gevolg) allerlei betrekkingen bekleedt, allerlei werk verricht, allerlei zaakjes doet.

[Jack (Cross -]

Jack (Cross -, (eng.), letterl. dwars-Jan. Stormzeil.

[Jack en Jill]

Jack en Jill, (afr.), Jan en alleman. Ten onzent Jut en Jul. In 't Eng. evenwel: Jill, huisvrouw, in het spreekwoord: ‘A good Jack makes a good Jill’, ook toegepast op: boer en boeremeid in hetzelfde spreekwoord, bij ons dus: een goed meester maakt een goeden knecht.

[Jack o' lantern]

Jack o' lantern, (eng.), Jan van de lantaarn. Bij de Engelsche zeelui het St. Elmusvuur; zie Elmus (St.), dwaallichtje.

[Jack Pudding]

Jack Pudding, (eng.), ned. Hansworst, eene figuur uit het oude kluchtspel en van de kermis, vermeld o.a. in Bilderdijk's De Waarheid en Ezopus:
Jan Klaassen stond er als een Vorst;
Jack Pudding stond er bij;
En Jean Potage met Hansworst,
Gemonsterd op een rij. (Ao 1798).

[Jack-staff]

Jack-staff, (eng.), Jacobsstaf, vlaggestok op de boegspriet; scheepsterm. Vgl. Gen. XXXII:10.

[Jack the Giant-killer]

Jack the Giant-killer, (eng.), een oud sprookje Jack de Reuzendooder. Zijn geluk lag in vier dingen: een onzichtbaar overkleed, de muts der wijsheid, laarzen van groote snelheid en een overwinnend zwaard. Sommigen meenen, dat het sprookje gegrond is op een verhaal uit de Scandinavische mythologie.

[Jack the Ripper]

Jack the Ripper, (eng.), letterl. Jaap de snijder, de beruchte moordenaar van vele vrouwen in de wijk Whitechapel in Londen, uit den laatsten tijd.

[Jacksonian Professor]

Jacksonian Professor, te Cambridge de Professor in toegepaste natuurkunde; naar den Rev. Richard Jackson, die dezen leerstoel in 1783 vestigde.

[Jacksonieten]

Jacksonieten, (am.), aanhangers van Andrew Jackson, den zevenden president der Vereenigde Staten, tegenstanders der Adamieten; partijgenooten der Engelsche Tories. Vgl. Adamieten.

[Jacobakannetjes]

Jacobakannetjes, ruwe, lichtgrijze, een weinig verglaasde nauwe en hooge kannetjes, dagteekenend uit de 15e eeuw, en waarin de fijnere Fransche wijn werd aangevoerd.. Men vindt ze op verschillende plaatsen in den grond, in vesting- en slotgrachten. De naam steunt op het sprookje, dat gravin Jacoba ze op het slot Teilingen maakte, er uit dronk en ze dan over het hoofd in de gracht wierp. Ook aan later vervaardigde koffiekannen van bruin verglaasd aardewerk wordt nog die naam gegeven.

[Jacobieten]

Jacobieten, staatkundige aanhangers van Jacobus II, die in 1689 van den troon werd gestooten, alsmede van diens (vermeenden) zoon Jacobus III en kleinzoon, den pretendent Karel Eduard en thans nog van prinses Maria Theresia d'Este, echtgenoot van prins Ludwig von Beieren, in wie zij hun wettige vorstin zien, daar zij rechtstreeks van Karel I afstamt.

[Jacobieten]

Jacobieten, belijders van ééne natuur in Christus. Geheeten naar Jacobus Baradaeus, die in 't midden der 6e eeuw als prediker opgetreden, aan de partij der Monophysieten (z.a.) nieuwe kracht schonk. Naar zijne armelijke op een paardedeken gelijkende kleeding werd hij Baradaeus genoemd. Hun kerktaal is Syrisch. Men treft hen in Syrië en Palestina aan. Zie bij Patriarch.

[Jacobijnen]

Jacobijnen, fr. Jacobins, leden der club Breton, eene staatkundige vereeniging, waarin zich de schakeeringen van liberale en revolutionaire

[pagina 503]
[p. 503]

leden der Generale Staten vereenigden. In 1789 te Versailles opgericht, maar in '94 na den aanval op hen door de Jeunesse dorée (9 Nov.) op bevel van de Wetgevende Vergadering ontbonden. Jacobijnen, naar het Jacobijnenklooster te Parijs in een van welks zalen zij vergaderden, hoewel de club zichzelve Societé des amis de la Constitution, club van de vrienden der Grondwet, noemde. Vandaar, de Jacobijnenmuts dragen = radicaal zijn. - Zie ook Dominicanen.

[Jacob's stem moeten geen Ezau's handen wezen (Bij -]

Jacob's stem moeten geen Ezau's handen wezen (Bij -, men behoort zichzelf gelijk te blijven in zijne handelingen; naar Gen. XXVII:22, Izaäk's opmerking tot zijn zoon Jacob, die hem bedroog.

[Jacobsganger]

Jacobsganger, een kreupele; naar aanleiding van Jacob's worsteling met den Engel; vgl. Gen. XXXII:31.

[Jacobsladder]

Jacobsladder, de ladder, door Jacob gezien in zijn droom, Gen. XXVIII:12. Wegens het gelijktijdig opklimmen en nederdalen wordt die naam gegeven aan dubbele ladders, ook aan een baggermachine. Eveneens aan de touwenladder, waarlangs de matroos in het kraaiennest klimt; en aan de machine bestemd om vruchten, steenen, klonten enz. van verschillende grootte te sorteeren, door middel van bakken met bodems, waarin gaten van verschillende grootte, zoodat eenige er door vallen en andere (de grootere) niet.

[Jacobsschelpen (St. -]

Jacobsschelpen (St. -, schelpen eener oestersoort, die vooral aan de Spaansche kust voorkomt. De bovenschelp is waaiervormig en geribd. De naam is hieruit te verklaren, dat veelal de bedevaartgangers, die terugkwamen van San Jago de Compostella zulke schelpen droegen op hun kleed of op hun hoed. De pelgrims plachten ook uit zulke schelpen te drinken. Ze werden, om den vorm, ook St. Jacobsmantels genoemd. In de heraldiek heeten de grootere schelpen St. Jacobs- en de kleinere zonder ooren St. Michielsschelpen.

[Jacobsstaf]

Jacobsstaf, wandelstok, dien men jaren lang gebruikte, naar den aartsvader Jacob, die met zijn staf over den Jordaan ging en er jaren later mede terugkwam, Gen. XXXII:10. - In de astronomie de drie sterren in Orion, die in een rechte lijn, evenals een staf, bij elkaar staan. - De Engelsche zeelui duiden hun meetstok (stok met graden) door Jacobs staff, fr. bâton de Jacob, aan.

[Jacobssteen]

Jacobssteen, de steen, waarop Jacob het hoofd nederlegde, toen hij zijn droom van de Jacobsladder had. De overlevering zegt, dat dit de steen is, die de zitting uitmaakt van den kroningszetel van Engeland in Westm. Abbey. Eduard I plaatste dien steen in den koninklijken zetel.

[Jacobus-conditie]

Jacobus-conditie, zie Deo volente.

[Jaconnet]

Jaconnet, (fr.), eigenl. Jaconas, neteldoek, naar de nnaam van den eersten fabrikant.

[Jacoquins]

Jacoquins, schimpnaam door de jeunesse dorée (z.a.) aan de Jacobijnen (z.a.) gegeven. Van coquin = schurk.

[Jacquard machine]

Jacquard machine, of Jacquardsche weefstoel, een door Jacquard van Lyon († 1834) uitgevonden weefstoel, tot het gemakkelijker en sneller weven van patronen in allerlei weefsels.

[Jacquerie]

Jacquerie, boerenopstand in Frankrijk in 't midden der 14e eeuw. De adel onderdrukte de boeren, die zij spottend Jacques bonhomme = Joris Goedbloed noemden; thans in 't algemeen volksopstand waarbij willekeur den schepter zwaait en dien men door bloedvergieten tracht te onderdrukken. Vandaar ook elke gewelddadige poging, om zich op eenig gebied van dwang te bevrijden.

[Jacques Bonhomme]

Jacques Bonhomme, (fr.), zie Jacquerie.

[Jacques Prolo]

Jacques Prolo, (fr.), verpersoonlijking van den werkman, den proletariër.

[Jacta alea est]

Jacta alea est, (lat.), de teerling (het lot) is geworpen, de beslissende stap is gedaan; (devies van

[pagina 504]
[p. 504]

Ulrich von Hütten), woorden van Caesar, toen hij den Rubicon overtrok. Eene wet gebood elken Romeinschen veldheer, die van het noorden kwam, zijne troepen af te danken, vóórdat hij deze rivier overging; Caesars stap sloot dus eene oorlogsverklaring aan den Romeinschen Senaat in zich. Suetonius, Vita Caesaris 32.

[Jactus canis]

Jactus canis, (lat.), hondsworp, de slechtste worp bij het dobbelspel.

[Jactus veneris]

Jactus veneris, (lat.), venusworp, naar Venus de godin der liefde, ook des geluks; de gelukkigste worp met dobbelsteenen.

[Jaeger]

Jaeger, wollen onderkleeding; aldus naar Prof. Dr. G. Jäger, uitvinder eener, naar hij beweert, bijzondere soort wol, waaruit die voorwerpen onder zijn toezicht worden vervaardigd. Zie Flotteur (Aanh.).

[Jaffa (Hij ligt in -]

Jaffa (Hij ligt in -, hij slaapt; naar de stad Jaffa of Joppe, alwaar de pelgrims dikwijls zeer lang moesten wachten, eer zij scheepsgelegenheid konden vinden om verder te reizen. Ook wordt het spreekwoord gebezigd voor: hij is dood.

[Jagellonen]

Jagellonen, de dynastie van Jagello, sedert 1381 groothertog van Litthauen († 1434), koningen van Polen tot den dood van Sigismund II (1386-1572). Deze dynastie heeft ook in Boheme en Hongarije geregeerd.

[Jagerlatijn]

Jagerlatijn, snoeverij, omdat jagers dikwijls hoog opgeven van wonderlijke en ongeloofelijke jachtavonturen; latijn, omdat die taal, vroeger de taal der geleerden, zonder voorbehoud, wel tot vertoon van geleerdheid werd gebezigd.

[Jagers van Van Dam]

Jagers van Van Dam, korps vrijwillige jagers in 1830, onder den Groot-Majoor Edmund Willem van Dam van Isselt uitgetrokken. Het volk zong van hen:

 
De Jagers van Van Dam
 
Zijn altijd vroolijk, vlug en blij;
 
Voor geen kogel vreezen zij,
 
Ze strijden als een held, enz. enz.

[Jaggernaut]

Jaggernaut, bij de Indiërs Dschaggarnatto = heer der wereld. Op het jaarlijksch feest hem ter eere, lieten dwepers zich onder zijn wagen te pletter rijden, om hem te verzoenen of gunstig te stemmen. Te Brooklyn (N.-Amerika) noemt men de Trolley-trams, waaraan men een bijzonderen hekel heeft, de kar van Jaggernaut.

[Jah]

Jah, (hebr.), naam Gods in dichterlijk korten vorm. Vooral in namen als Eli-jah, Jescha-jah, Jirmi-jah, Obad-jah etc., ook in het woord Halélujah of eig. Halleloejah (z.a.).

[Jahveh]

Jahveh, zie Jehova.

[Jahvisme]

Jahvisme, eeredienst van Jahve onder de Israëlieten. Zie Jehova.

[Jajin]

Jajin, (hebr.), wijn; jajin sorof, (n.hebr.), brandewijn (hebr. sáráph = brandend en vergiftig); jajin nesech, (hebr.), letterl. wijn tot plenging (voor heidensche doeleinden). Vandaar in het algemeen wijn, die niet voor Israëlitisch gebruik geoorloofd is.

[Jakoeska]

Jakoeska, (russ.), tafel der voorspijzen, welke bij de Russen dient om den eetlust op te wekken voor den eigenlijken maaltijd.

[Jalco]

Jalco, Spaansche nationale dans in ⅜ maat, matig snel, - solo-dans, gewoonlijk met begeleiding van castagnetten.

[Jalon]

Jalon, (arch.), bakenstok, steekpaal of rechtvaantje bij het landmeten of uitzetten van plannen, teekeningen van gebouwen, of parken.

[Jalonneeren]

Jalonneeren, afpalen, afzetten, richten.

[Jam]

Jam, (hebr.), zee.

[Jam]

Jam, meerv. jammen, bekende aardappelsoort; jammes is eene aardvrucht die in het Afrikaansche koningrijk Hanta (in Opper-Guinea) wast. Eene variëteit er van zijn de pataten (zie Potatoe), die die ook in die streek groeien. Wel verhaspeld in Jan, jannen.

[Jam foetet]

Jam foetet, (lat.), hij riekt reeds. Woorden van Martha de zuster van Lazarus, als Jezus dezen weder uit diens graf wil doen verrijzen; Joh. XI:39.

[pagina 505]
[p. 505]

[Jam proximus ardet Ucalegon]

Jam proximus ardet Ucalegon, (lat.), reeds brandt het aangrenzende huis van Ucalegon; de nood is tot het hoogste punt gestegen. Vergilius, Aeneïs II, 3, 11 sq. Vgl. Gysbreght vs. 879:
En 't naeste huis daer aan dat staat in lichten brand.

[Jam venit, stella non praeeunte, dies]

Jam venit, stella non praeeunte, dies, (lat.), de dag komt, zonder door eene ster voorafgegaan te zijn, d.i. plotseling geschiedt er iets zeer belangrijks. Ovidius, ad Liviam Augg. vs. 408.

[Jamaks]

Jamaks, diegenen onder de Janitzaren (z.a.), die zonder behoorlijke organisatie, door alle steden van het Turksche Rijk verspreid waren, ten getale van 3 à 400.000.

[Jambische verzen (De vader der -]

Jambische verzen (De vader der -, Archilochus van Paros (leefde 720/08 v.C.).

[Jambus]

Jambus, versvoet, die uit een korte en een lange lettergreep bestaat.

[James (Het Hof van St. -]

James (Het Hof van St. -, het Engelsche hof, naar een der koninklijke paleizen in Londen, waar de vier Georges en William IV verblijf hielden.

[Jammer]

Jammer, (afr.), ek is jammer, het spijt mij. Hij het jammer verhom, hij heeft medelijden met hem.

[Jan]

Jan, al wat bijzonder groot is. ‘Daar kwam mij een Jan van een ijsbeer aan boord’, zegt Van Lennep in zijne Zeemansliedjes, en in Zeeuwsch-Vlaanderen heet het: ‘'t is een Jan van een aardappel’.

[Jan, Jannetje en hun jongste kind]

Jan, Jannetje en hun jongste kind, de titel van een geestig stuk door Potgieter in 1841 geschreven en waarin de verschillende karaktertrekken van ons volk worden tentoongesteld, geprezen en gelaakt, als deze alle worden gepersonifieerd in kinderen, die bij hunne ouders te gast zijn om den oudejaarsavond te vieren.

[Jan zijn (Bij -]

Jan zijn (Bij -, van obligatiën wanneer ze nog niet geclasseerd zijn. De eenige kans op classeering zal bestaan in het blijven noteeren van de leeningen boven emissieprijs.

[Jan (Blikken -]

Jan (Blikken -, zie Blikken Jan.

[Jan (Boven -]

Jan (Boven -, is men, wanneer men in het kaartspel een bepaald aantal punten heeft behaald, zoodat men niet double of triple verliest. ‘Hij is boven Jan’ = hij is binnen, heeft zijne koetjes op het droge. Volgens Bescherelle bet. Jan als Fransch woord: spel, en wel damspel.

[Jan (Onder -]

Jan (Onder -, is men, als men het vereischte aantal punten, doorgaans de helft, bij kaart- of biljartspel niet heeft kunnen behalen.

[Jan (Oom -]

Jan (Oom -, bij het volk eene verzachting (eufemisme) voor den Lommert of het Pandjeshuis; fr. ma tante.

[Jan (Ouwe - en jonge Jan]

Jan (Ouwe - en jonge Jan, in gemeenzamen stijl: de geheele familie; bij uitbreiding ook: de geheele rommel.

[Jan-Brieltjes goud]

Jan-Brieltjes goud, valsch goud. Friesche spreekwijze ontleend aan een zekeren Jan Brieltje, die looden penningen sloeg.

[Jan Compagnie]

Jan Compagnie, de geliefkoosde naam voor de Oost-Indische Compagnie (1602-1799). In tegenstelling met deze werd de Spanjaard Jan van Spanje genoemd.

[Jan Contant]

Jan Contant, naam door Potgieter's artikel ‘Jan, Jannetje enz.’ meer algemeen in gebruik gekomen voor den degelijken koopman, die alles contant betaalt. Maar lang vóor Potgieter hoorde men de spreekwijs: ‘een goed zaakje daar, 't is er alles Jantje Contantje’.

[Jan Cordaat]

Jan Cordaat, bij Potgieter de soldaat, de held, die den Briel heeft ingenomen, bij Nieuwpoort de Spanjaarden verslagen, de Franschen, Munsterschen en Keulenaars het land uitgejaagd, in Indië de eer onzer vlag hoog gehouden, en nog onzen krijgsmansroem aldaar handhaaft.

[Jan Courage]

Jan Courage, naam van den moedigen, onverschrokken zeeman. Deze

[pagina 506]
[p. 506]

naam is door Dr. Heye het eerst gebruikt in zijne Volksliederen, als ‘Jan Courage kiest het want’.

[Jan Crediet]

Jan Crediet, de personificeering van den solieden, betrouwbaren koopmansstand, die overal crediet heeft.

[Jan de Rijmer]

Jan de Rijmer, Amsterdamsch poëet uit de eerste helft onzer eeuw; naam door Potgieter gebruikt, om de dichters te kenschetsen, die altijd en over alles versjes maakten en daarmede dichtlooveren, oude en nieuwe bloemen, letterkransjes en almanakken vulden; pseudoniem van J.J.A. Goeverneur.

[Jan de Wasscher]

Jan de Wasscher, de beroemde held van eene kinderprent, die al het vrouwen- en meidenwerk in huis doet en zijne vrouw Griet het mannenwerk laat verrichten.

[Jan de Wit (Jongens van -]

Jan de Wit (Jongens van -, flinke, ferme jongens, die voor geen klein geruchtje vervaard zijn, evenmin als de beroemde Raadpensionaris († 1672) dat was.

[Jan Draagan]

Jan Draagan, spotnaam voor iemand, die alles moet aandragen, iemand, die voor niets anders te gebruiken is, dan voor handlanger, dit en dat aan te reiken, en dergelijke.

[Jan en Alleman]

Jan en Alleman, beter Jan Alleman, iedereen, reeds door Brederoo gebruikt in den Spaansche Brabander.

[Jan Hagel]

Jan Hagel =

1o.het gemeen,
 
Jan, hagelwit van ziel, sneeft hier als landverrader,
 
Jan Hagel, Witt nu wars, vermoordt, o ramp! 's Lands Vader.
 
(20 Aug. 1672.)
2o.koekjes, van langwerpig vierkanten vorm met bultjes voorzien, hard gebakken, of, als boterjanhagel, vet en met suiker bestrooid. Oorsprong onbekend. Jan Hagel = Jan hagelschot (weleer voor uitschot). Het hgd. heeft eveneen zijne ‘Jannen’ als bijv. Schlendrian (Slenterjan), Grobian (lompe Jan), Dummerjahn (domme Jan), Stolprian (stijve Jan).

[Jan Hen]

Jan Hen of Jan Gat, spotnaam voor een man, die zich met keukenzaken bemoeit.

[Jan Klaassen]

Jan Klaassen, de hoofdacteur uit de Amsterdamsche poppenkast. Hij werd geboren in 1664, werd trompetter bij de ruiterij van Prins Willem III, en na zijn ontslag trekwerker in eene weverij; trouwde met Catharina Pietersz., een bijdehand wijf, en woonde op het Fransche pad. Om zijne verdiensten te vermeerderen, verliet hij de weverij, en haalde langs Amstels straten de duiten op met eene poppenkast, waarin hij en zijne vrouw Katrijn de hoofdrollen vervulden. Zijn huwelijk was ongelukkig, zijn wijf dronk, hij verliet haar en leefde toen met een ander, waarop de kerkeraad hem onder censuur stelde. Hij schijnt een vroolijke, grappige kerel te zijn geweest, die zich met een kwinkslag door de wederwaardigheden des levens wist heen te slaan. Bij zijn gebocheld en roodneuzig evenbeeld in de poppenkast ontbreekt het tenminste niet aan snaaksche geest en kluchtige zetten, die binnen het bereik van 't straatpubliek vallen.

[Jan Klaassen]

Jan Klaassen, de fijne huichelaar en vrome deugniet uit Asselijn's kluchtspel Jan Claeszoon of de gewaande Dienstmaagd, 1683. - Hij komt nog voor op een oude kinderprent met het onderschrift:
Jan Klaassen zit hier droog en stijf,
En lacht om Saartje Jans zijn wijf; en van hem zijn de spreekwijzen: ‘een stijve klaas, een houten klaas, een stijve jan klaassen’, enz. afkomstig.

[Jan Pierdewiet]

Jan Pierdewiet, een dansdeuntje, op de maat der Varsovienne; volledig luidt het:

 
Jan Piet, Jan-Piet, Jan Pierdewiet,
 
Jan Piet van Maaslandsluis,
 
Komt 's avonds dronken thuis.

Pierdewiet of Pierewiet is een verbastering van Pirouette (draaihoutje, molentje).

[Jan-Piet]

Jan-Piet, de held van een vroolijken deun op bruiloften en partijtjes; hij symboliseert den Nederlandschen soldaat, die den Tiendaagschen Veldtocht

[pagina 507]
[p. 507]

heeft meegemaakt. Elk couplet eindigt met het refrein:
En toen Jan-Piet op schildwacht stond,
Toen was Jan-Piet soldaat.

[Jan Pleizier]

Jan Pleizier, een groote wagen voor acht tot zestien personen, die eens een dagje voor pleizier uit rijden willen gaan.

[Jan Potazie]

Jan Potazie, (Jan Soep), fr. Jean Potage. Hij was een potsenmaker, goochelaar, waarzegger, buikspreker, kwakzalver, koorddanser, en vertoonde de tooverlantaarn en de rarekiek. Sprw.: ‘Hij speelt er mee als Jan Potazie met zijn muts’; doelend op iemand, die zich van een voorwerp, eene stelling, een tekst bedient op allerlei wijzen, zooals 't hem te pas komt. Het karakter is aan de Italiaansche commedia dell' arte ontleend. Zie Jack Pudding.

[Jan Ranje]

Jan Ranje, verbastering van Oranje. In de 17e eeuw schreef iemand onder het portret van den jongen Prins Willem Hendrik:

 
God bewaar het kleine Manje,
 
Weet je wis
 
Wie het is?
 
't Is de Prins van Jan Ranje.

[Jan Rap en zijn maat]

Jan Rap en zijn maat, het volk, iedereen uit den minderen stand. Bredero gebruikt deze uitdrukking in de ‘Klucht van een huysman en een barbier’, en de Génestet in een zijner leekedichtjes om daarmede het ‘groote publiek’ aan te duiden.

[Jan Rompert]

Jan Rompert of Jan Rompie, bijnaam van den Jan-Roodenpoortstoren, die gestaan heeft op de Torensluis te Amsterdam en in 1829 is afgebroken.

[Jan Salie]

Jan Salie, de algemeene naam van menschen, die alle energie en lust missen om iets goeds tot stand te brengen of iets kwaads te keeren. De ‘Jan-Saliegeest’ doemt een volk ten ondergang. De naam is ontleend aan den flauwzoeten smaak van saliemelk. In 1623 schreef Willem Dz. Hooft ‘de Klucht van Jan Saly’.

[Jan Splinters testament]

Jan Splinters testament, een uiterste wil of testament, waarbij iemands vermogen door allerlei legaten geheel verbrokkeld (versplinterd) wordt, zoodat voor de erfgenamen zeer weinig overschiet.

[Jantoerlezjoer]

Jantoerlezjoer, de beenen (of billen) van den vloer, een dansdeuntje op het platte land en bij eenvoudige stedelingen; verbastering van

 
Chantons toujours, (bis)
 
Les belles, les belles,
 
Chantons toujours
 
Les belles et l'amour.

[Jan Trijntjes]

Jan Trijntjes, hetzelfde als Jan Hen.

[Jan Tusschenschut]

Jan Tusschenschut, spotnaam voor iemand, die een schutje in zijne loge begeert, m.a.w. die zich te hoog rekent, om met anderen op éene lijn te zitten of te staan.

[Jan van Alles]

Jan van Alles, winkel, waar men van alles krijgen kan: sigaren en tabak, sterken drank en koloniale waren, erwten, meel en boonen, olie en vet, rookvleesch en spek, en nog veel meer.

[Jan van Loenen]

Jan van Loenen, de Hongaarsche kwakzalver, die ons vaderland nog tot het midden dezer eeuw bezocht, en ook ‘oliekoop’ genoemd wordt. Van hem ging het deuntje:

 
Jan van Loenen,
 
Met spijkers in zijn schoenen,
 
En een kastjen op zijn rug,
 
Zoo komt hij van de Oude brug.

[Jan-zonder-Land]

Jan-zonder-Land, koning van Engeland (ao 1199-1216), broeder van Richard I Leeuwenhart, in Frankrijk spottend Jean-sans-terre geheeten, omdat hij de bezittingen der Engelsche kroon in Frankrijk, verloren had en zijn eigen land aan den Paus had afgestaan, om het als leen terug te ontvangen.

[Janboel]

Janboel, een gezelschap, eene vereeniging, waarvan de leden zich kinderachtig en onopgevoed gedragen, het decorum geheel verwaarloozen. Jan heeft hier de beteekenis van ploert, want men spreekt ook van een ploertenboel.

[Jandoedel]

Jandoedel, (geld. achterhoek), jenever.

[pagina 508]
[p. 508]

[Janiculus]

Janiculus, (lat.), nl. collis (heuvel), een der zeven heuvels van Rome, naar Janus (z.a.) genoemd, door Rome's 4en koning Ancus Marcius door middel van een op palen rustende brug (pons sublicius) met de stad verbonden, dewijl hij aan den rechteroever van den Tiber ligt. Op dien heuvel richtte men in 1895 een standbeeld voor Garibaldi op.

[Janitor]

Janitor, (lat.), portier, deurwachter, ten huize van voorname Romeinen; een slaaf, die een staf in de hand had, waarmee hij indringers terugdreef. Van janua = deur.

[Janitsaren]

Janitsaren, (turksch), (eigenl.: Jenitscheri = nieuw krijgsvolk), Turksche legermacht, in 1329 met bijzondere voorvechters opgericht, oorspronkelijk samengesteld uit Christenen, die gedwongen werden Mohammedanen te worden. In 1826 werd die legermacht, die door hare voorvechters alles wilde beheerschen, met geweld ontbonden.

[Janitsarenmuziek]

Janitsarenmuziek, orkest met blaas- en slaginstrumenten (Turksche trom en bekkens, ook wel triangel en Turksche schel), in de eerste plaats militaire muziek.

[Janmaat]

Janmaat, eernaam van den Hollandschen matroos.

[Janneman]

Janneman, van ouds een vermakelijk personage in de kroeg. De Engelschen kennen hem onder den naam van Little John. 't Was een snaaksch ventje, bij voorkeur een dwerg of bocheljoen, die als nar en knecht tegelijk fungeerde, de gasten vermaakte en den baas de lade vulde.

[Jans (Moeder -]

Jans (Moeder -, (barg.), opkoopster.

[Jans (Sint - geleide]

Jans (Sint - geleide, zie Heildronken.

[Jansdag (Sint -]

Jansdag (Sint -, 24 Juni, in Engeland Midsummerday geheeten.

[Jansdauw (Sint -]

Jansdauw (Sint -, oudtijds en soms nog, als een goed middel tegen huidziekten beschouwd. Daarom ging 't gemeen op Sint-Jansmorgen (24 Juni) vroeg naar buiten, ontkleedde zich en rolde zich om en om in het natte gras. Anderen spreidden linnen doeken op het gras uit, wrongen den dauw daaruit en wieschen zich met dezen. Ook sloegen ze wel de doeken door het natte gras, om ze daarna uit te wringen. Vandaar dauwslaan.

[Jansenisten]

Jansenisten, zoo genoemd naar Cornelius Jansenius, die bisschop van Yperen is geweest, in de 17e eeuw. Het door hem nagelaten boek Augustinus werd door Urbanus VIII en Innocentius X veroordeeld. Velen zijner geestverwanten sloten hier te lande zich aan bij de Oud-Bisschoppelijke clerezy wier leden echter volstrekt niet op den hun vaak gegeven naam Jansenisten gesteld zijn, maar zich noemen Oud-Roomschen (z.a.).

[Jans-evel (Sint]

Jans-evel (Sint - of Sint-Jans-euvel, Sint-Jansdans, Sint-Veitsdans, Sint-Vitusdans of Viedel-(Vietel-)dans, eene soort zenuwziekte, die zich openbaart door stuiptrekkingen. Eene sage brengt den oorsprong dier ziekte tot de dagen van Willebrord, toen een zekere Veit, die te Echternach opgehangen zou worden, met een tooverviool beul, rechters, schildwachten en kijkers tot een woedenden dans bewoog, waarop hij zelf al dansend ontvluchtte. Willebrord verloste de dansers van hunne danswoede. Toen in de 14e eeuw de ziekte zich weer openbaarde, hield men daarvoor de springende processie naar Echternach, naar het graf van St. Willebrord. Deze processie bestond echter reeds veel vroeger en was oorspronkelijk eene uiting van geestelijke vreugde en dankbaarheid. Zij bestaat nog op den 2en Pinksterdag. Zie Dans (Vitus-).

[Jansgild]

Jansgild (Sint -, het gild der fruitverkoopers en der bontwerkers te Amsterdam.

[Janskinderen (St.]

Janskinderen (St. - of Sintjans, zie Kraankinderen.

[Janskruid (Sint -]

Janskruid (Sint -, eene plant, behoorende tot de sidums, waaraan men wonderdadige eigenschappen toeschreef en nog toeschrijft. Afgesneden en aan den zolder gehangen begint ze daar te bloeien, en beveiligt voor onweer, brand en ziekte.

[pagina 509]
[p. 509]

[Janskruis (Sint]

Janskruis (Sint - of Malthezerkruis, (wap.), kruis bestaande uit vier zwaluwstaarten, wier toppen in 't midden van 't schild samenkomen; gevoerd door de orde van Sint Jan, later Malthezer-orde genoemd.

[Janslot (Sint -]

Janslot (Sint -, of St.-Jansschot, het nieuwe lot, dat na Sint-Jan (24 Juni) met kracht doorgroeit, zooals het volksgeloof wil, tengevolge van de aanraking van Johannes den Dooper (Sint Jan Baptist).

[Jansnacht (Sint -]

Jansnacht (Sint -, de nacht van 23 op 24 Juni, beschouwd als een heilige nacht bij de oude Germanen; bij de Engelschen Midsummernight.

[Jansvuur (Sint -]

Jansvuur (Sint -, een vuurtje op Sint-Jan gestookt, waar omheen oud en jong danste.

[Jantje]

Jantje, (barg.), jaar.

[Jantje huilt en Jantje lacht]

Jantje huilt en Jantje lacht, iemand, die bij afwisseling huilt en lacht, een gevolg van overspanning der zenuwen; - ook een kinderspeeltuig, een bal, waarvan de eene helft een lachende, de andere eene huilende tronie voorstelt, en die door knijping een piepend of grinnikend geluid maakt.

[Jantje-kaas]

Jantje-kaas, scheldnaam voor de Hollanders, door Franschen en Belgen uitgedacht. Ook in Nederland: spotnaam voor koning Willem I na diens huwelijk met de gravin Henriette d'Oultremont.

[Jantje-trap-suutjies]

Jantje-trap-suutjies, (afr.), het kamelion; suutjies bet. langzaam. Men noemt het dier aldaar ook verkleurmannetje.

[Jantje van Leiden (Het loopt met een - af]

Jantje van Leiden (Het loopt met een - af, d.i. het loopt onbeduidend af, het draait op niets uit. Jan van Leiden of Jan Beukelsz. was het hoofd der Wederdoopers en koning van Sion te Munster in 1534. Toen de Bisschop de stad hernam, werd J.v.L., die als een Oostersch vorst in weelde en wellust geleefd had, op de smadelijkste wijze ter dood gebracht.

[Januari]

Januari, eerste maand des jaars, naar Janus (z.a.), wiens tempel, eigenlijk een gewelfde doorgang op het Forum, in tijd van oorlog geopend en in tijd van vrede gesloten was; daar hij in het verleden en in de toekomst kon zien, werd Janus voorgesteld met twee aangezichten (Janus bifrons), waarvan het een naar voren, het andere naar achteren gekeerd was.

[Januïs clausis]

Januïs clausis, (lat.), met gesloten deuren, in geheime zitting.

[Janus]

Janus, oorspronkelijk waarschijnlijk een zonnegod, door de Romeinen vereerd als een god, die bij het betreden eener plaats, bij het begin eener handeling zegenend werkte en daardoor op alle mogelijke verrichtingen en omstandigheden den grootsten invloed had. Daarom was hem de eerste dag van iedere maand gewijd. Zie Januari.

[Janus]

Janus, (barg.), in orde; een goede gelegenheid.

[Japhetieten]

Japhetieten, afstammelingen van Japhet, Noach's derden (volgens anderen tweeden) zoon; vgl. Gen. V:32. Zij hebben Noordelijk Azië en Europa bevolkt.

[Japhetssteen (De -]

Japhetssteen (De -, volgens de overlevering de steen, dien Noach aan zijn zoon Japhet gaf, en waardoor de bezitter de macht verkreeg te allen tijde regen voort te brengen. Onderscheiden Oostersche stammen waanden in het bezit van dien steen te zijn.

[Jaquemart]

Jaquemart, slagzwaard. Op klokken een mannetje van ijzer, dat met een hamer de uren slaat. Armé comme un J. = van top tot teen gewapend. Naar den uitvinder Jacques Mare of naar Jaquemar Bourbon, Connétable van Frankrijk (16e eeuw).

[Jar]

Jar, (wap.), zie Woerd.

[Jardin d'acclimatation]

Jardin d'acclimatation, (fr.), tuin te Parijs, waarin men uitlandsche dieren acclimatiseert. Acclimater = aan de luchtstreek gewennen.

[Jardin des Plantes]

Jardin des Plantes, (fr.), naam van den Botanischen en Zoölogischen tuin te Parijs.

[pagina 510]
[p. 510]

[Jardin joueux]

Jardin joueux, (fr.), vroolijke tuin (in het Vlaamsch de plaisante hof). In België voor lokalen gebruikt, waar onstuimige vergaderingen worden gehouden. Naar een estaminet van dien naam te Brussel, waar, in de tweede helft dezer eeuw zeer rumoerige samenkomsten van kiezers plaats vonden.

[Jaren der Bataafsche vrijheid.]

Jaren der Bataafsche vrijheid. Na de Fransche Omwenteling 5 Oct. 1793, rekende men in Frankrijk en in de landen aan de Fransche heerschappij onderworpen, dat het jaar op het tijdstip der herfstnacht-evening van 1792 was aangevangen. En zoo sprak men dan ten onzent van het 1e, 2e, 3e jaar enz. der Bat. Vrijheid, totdat 1 Jan. 1806 in Frankrijk weder de Gregoriaansche jaartelling werd aangenomen, welke sedert paus Gregorius XIII 4/15 Oct. 1582 geldig was geweest.

[Jaren (Magere en Vette -]

Jaren (Magere en Vette -, arme nadeelige en rijke of voordeelige jaren, zinspeling op de vruchtbare en onvruchtbare jaren in Egypte; uit Jozef's geschiedenis, aangeduid door de zeven vette en de zeven magere koeien. Gen. XLI:18, 19.

[Jarnac (Coup de -]

Jarnac (Coup de -, zie Coup.

[Jarnsida]

Jarnsida, ijzerkant, betiteling door het volk van het door koning Hako den Oude ontworpen Wetboek voor Scandinavië, dat bijzonder hard en streng was. Het werd onder koning Magnus in 1281 door Jon omgewerkt, en naar dezen Jonsbok geheeten.

[Jarschenen]

Jarschenen, verduitscht of verhollandscht Hebreeuwsch woord jarasj = erven, de erfgenaam zijn.

[Jas]

Jas, (afr.), damesmantel met mouwen.

[Jas (Iemand een - geven]

Jas (Iemand een - geven of een - krijgen, (barg.), teleurstellen, of teleurgesteld worden.

[Jaschkauch]

Jaschkauch, (hebr.), zie Jischkauach.

[Jasomirgott]

Jasomirgott, (hgd.), letterl. ja zoo mij God; bijnaam van Hendrik XI van Oostenrijk, die in 1142 het bewind kreeg over Beieren; wegens zijn veelvuldig gebruiken van die uitdrukking.

[Jaspenen]

Jaspenen, (barg.), in het tuchthuis zitten.

[Jassatschnije]

Jassatschnije, gedoopte burjeten, Mongoolsche nomaden in Siberië.

[Jasselniczi]

Jasselniczi, (russ.), hofbeambte aan het Russische hof, opperstalmeester.

[Jassen]

Jassen, een kaartspel, genoemd naar de hoogste kaart: troefboer, die jas, d.i. jasper genoemd wordt.

[Jassen]

Jassen, (mil.), aardappelen schillen, ze van de jas ontdoen.

[Jat]

Jat, (barg.), hand.

[Jatagan]

Jatagan, Turksche dolk.

[Jati]

Jati, (mal.), hetzelfde als djati, wat de oude vorm is, die zich heeft gehandhaafd; eigenl. katoe djati, d.i. hout echt, dus uitmuntend hout; het is het Indische teakhout van den tectona grandis.

[Jatte]

Jatte, (barg.), handen.

[Java]

Java, oudtijds Djawa, (mal.), ‘land der notemuskaat.’

[Javan]

Javan, 1) de vierde zoon van Japhet (Gen. X:2); 2) Jonië (op de westkust van Klein-Azië), meest door Jonische Grieken bewoond, Dan. VIII:21, XI:2; Zach. IX:13. Javan = Griekenland, Joël III:6. Jevanîm = Grieken; 3) eene overigens onbekende plaats in Gelukkig Arabië, Ezech. XXVII:19; syr. javon, jauno = Griekenland; arab. joenanijjo = Griek.

[Javelin]

Javelin, (wap.), zie Werpspies.

[Javelle (Eau de -]

Javelle (Eau de -, bleekwater; chloorwater, dat dient om vlekken uit het lijnwaad te verdrijven; naar den molen van Javelle tusschen Parijs en Saint-Cloud, waar men het voor het eerst vervaardigde.

[Jayhawkers]

Jayhawkers, (am.), ook bushrangers en guerillas genoemd; heftig optredende volkspartij (1856) in Kansas,

[pagina 511]
[p. 511]

weer opgekomen in den Burgerkrijg (1861-65); van jayhawk = hawk (havik), die den jay (eikelraaf) vervolgt. Weder tot rust gekomen, behielden de bewoners van Kansas dien naam als spotnaam.

[J'ai failli attendre]

J'ai failli attendre, (fr.), daar had ik bijna moeten wachten, zou Lodewijk XIV gezegd hebben; maar Dangeau verhaalt, dat een ambassadeur den Koning op 17 Juli 1690 een vol uur liet wachten, zonder dat deze ontevredenheid toonde; Racine zegt, dat Lodewijk XIV eens een portier verontschuldigde, dien men beknorde, omdat hij den Koning had laten wachten.

[J'ai fait la guerre aux rois, je l'aurais faite aux dieux]

J'ai fait la guerre aux rois, je l'aurais faite aux dieux, (fr.), ik heb koningen den oorlog aangedaan, ik zou 't ook den goden hebben gedaan; versregels uit l'Alcyonée van Du Ryer, en als devies aangenomen door M. de la Rochefoucauld, toen zijne eerste liefde voor Mevrouw de Longueville hem tot de partij der Frondeurs had doen overgaan, en later door hem geparodieerd, toen de oorlog en zijne liefde hadden opgehouden te bestaan.

[J'ai mon plan]

J'ai mon plan, (fr.), mijn plan is gemaakt; zoogenaamd gezegde van generaal Trochu (1815-96), den verdediger van Parijs in den Fransch-Duitschen oorlog, voorzitter der Regee ring van de nationale verdediging; in die betrekking scherp aangevallen, verklaarde hij, naar het zeggen zijner partijgangers, een plan tot verdediging van Parijs te hebben, dat men hem belette toe te passen; het werd bij een notaris in bewaring gegeven en mocht eerst na zijn dood bekend worden gemaakt.

[J'ai ri, me voilà désarmé]

J'ai ri, me voilà désarmé, (fr.), ik heb gelachen, ik ben ontwapend, m.a.w. nu ik gelachen heb, mag ik ook geene kritiek oefenen. Vers uit de La Métromanie (1738), comédie van Piron (1689-1773).

[J'ai voulu voir, j'ai vu]

J'ai voulu voir, j'ai vu, (fr.), ik heb willen zien, ik heb gezien. Woorden van Athalie in het treurspel van Racine van dien naam, II, 7, tot Josabeth, nadat zij ontdekt heeft dat er nog een nakomeling van David leeft. Die woorden worden gemeenlijk gebruikt om aan te duiden, dat men de zekerheid van iets heeft erlangd, waaraan men twijfelde, en tegelijk als eene bedreiging, waaraan hartstocht niet geheel vreemd is.

[J'ai vu ces maux et je n'ai pas vingt ans]

J'ai vu ces maux et je n'ai pas vingt ans, (fr.), ik heb al deze rampen gezien, niettegenstaande ik nog niet eens twintig jaar oud ben; versregel uit een satiriek versje van Antoine Louis Le Brun (1680-1743), ter bespotting der regeering van Lodewijk XIV, en bij diens dood in 1715 verschenen; de titel was J'ai vu. Voltaire werd beschuldigd er de auteur van te zijn en daarvoor den 17 Mei 1717 in de Bastille opgesloten. Eerst veel later kwam uit, wie de ware schrijver was.

[J'ai vu partout dans mes voyages]

J'ai vu partout dans mes voyages, (fr.), ik heb overal op mijne reizen gezien; versregel uit een couplet van de vaudeville Le jaloux malgré lui van E.B.J. Delrieu, 3 April 1793 voor het eerst opgevoerd in het Théatre Français te Parijs; hij heeft nl. gezien dat ‘grosse Gelehrte meist Narren sind,’ zooals de vader van Hiëronymus Jobs zegt, ‘dat groote geleerdheid tot razernij brengt,’ gelijk Festus van Paulus getuigt, Hand. XXVI:24, of:

 
Que des philosophes comme vous,
 
... pour avoir fait trop les sages,
 
Etaient enfin devenus fous.

[J'aime à revoir ma Normandie,
C'est le pays qui m'a donné le jour]

J'aime à revoir ma Normandie,
C'est le pays qui m'a donné le jour,
(fr.), ik verlang er naar, mijn Normandië weer te zien, dat is het land, waar ik het levenslicht zag; refrein van een gedicht met zang van Frédéric Pérat, uitgegeven in 1835, beginnend met den eens alom bekenden versregel: Quand tout renaît à l'espérance.

[J'appelle un chat un chat et Rolet un fripon]

J'appelle un chat un chat et Rolet un fripon, (fr.), letterl. ik noem een kat een kat en Rolet een schelm; fig. de dingen bij hun waren naam noemen, er geen doekjes omwinden;

[pagina 512]
[p. 512]

Rolet was een procureur te Parijs, bekend door zijn gierigheid en oneerlijkheid. De regel komt voor bij Boileau, Satires I, 52.

[J'assassine moi-même]

J'assassine moi-même, (fr.), ik vermoord zelf. Deze geestige woorden zouden omstreeks 1889, door den toenmaligen minister van binnenlandsche zaken, Constans, zijn gebezigd, toen sommige lieden hem kwamen aanbieden de Regeering van den befaamden generaal Boulanger (1837-91) te verlossen. Hij bedoelde daarmede, dat hij mans genoeg was, om zich den generaal van den hals te schuiven. En het vervolg heeft geleerd, dat de minister niet had gesnoefd, met dat te antwoorden. Men weet toch, dat het den generaal ten laatste te Parijs zoo warm werd, dat hij (1 April 1889), heimelijk naar Brussel uitweek.

[J'aurais mieux fait, je crois, d'épouser Célimène]

J'aurais mieux fait, je crois, d'épouser Célimène, (fr.) ik geloof, dat ik toch beter had gedaan met Celimène, te trouwen. Destouches, l'Irrésolu, de spreker heeft lang geaarzeld, wie van de twee te trouwen en verbeeldt zich, dat hij nu toch nog de verkeerde getrouwd heeft.

[J'avais quelque chose là (Hélas, je n'ai rien fait pour la postérité; et pourtant -]

J'avais quelque chose là (Hélas, je n'ai rien fait pour la postérité; et pourtant -, (fr.), Helaas, ik heb niets voor de nakomelingschap gedaan; en toch, ik bezat iets dáár; woorden van André Chénier op den weg naar het schavot, terwijl hij zich voor het voorhoofd sloeg.

[J'embrasse mon rival, mais c'est pour l'étouffer]

J'embrasse mon rival, mais c'est pour l'étouffer, (fr.), ik druk mijn vijand aan 't hart, maar slechts om hem te doen stikken. Racine, Brittannicus IV, 3, woorden van Nero tot Burrhus zijn gouverneur, om zijne verzoening met Brittannicus, zijn stiefbroeder, te kenschetsen.

[J'en passe et des meilleurs]

J'en passe et des meilleurs, (fr.), ik sla er (eenigen) over en (daar onder) van de besten, Victor Hugo, Hernani, zegt Don Ruy, waar hij aan Karel V de portretten zijner voorouders laat zien.

[J'y suis et j'y reste]

J'y suis et j'y reste, (fr.), hier ben ik en hier blijf ik. Een der talrijke, tamelijk alledaagsche, door de Franschen in Zondagskleêren gehulde gezegden. Tot in 1874 heette het, dat maarschalk Mac-Mahon, den dag vóor de inneming van den Malakoff-toren (8 Sept. 1855), tot generaal Niel had gezegd: ‘Ik zal er binnentrekken, en wees overtuigd dat ik er niet levend weder uittrek’. (Gabourd, Larousse, enz.). Toen echter de Wetgevende Kamer den 18en Maart 1874, naar aanleiding eener interpellatie van Gambetta over den duur van het 7jarig presidentschap van den maarschalk beraadslaagde, zeide de heer Cazenove de Pradine dat, mocht de terugkeer van een koning in aller oog noodzakelijk zijn, Mac-Mahon zeker niet, zooals te Malakoff, zou uitroepen: ‘J'y suis, j'y reste’. Van toen af eerst werd dat de geijkte uitdrukking. Zij kan bovendien onmogelijk, in welken vorm ook, den 9en Sept. zijn gebezigd, zooals sommige geschiedschrijvers meenen. Immers, de aanval op den Malakofftoren had den 8en plaats en 's anderdaags vroeg bleek (Rapport van generaal Pélissier), dat de Russen gedurende den nacht waren gevlucht. Dien dag zouden de aangehaalde gevleugelde woorden geenerlei beteekenis meer hebben gehad.

[Je crains Dieu, cher Abner, et n'ai pas d'autre crainte]

Je crains Dieu, cher Abner, et n'ai pas d'autre crainte, (fr.), ik vrees God, waarde Abner, en ken geen andere vrees. Racine, Athalie I, 1. Antwoord van den Hoogepriester aan Abner, die hem de vreeselijke plannen der Koningin komt mededeelen. Vgl. vorst Bismarck's woorden in den Duitschen Rijksdag op den 6 Februari 1888: ‘Wir Deutschen fürchten Gott, sonst nichts auf dieser Welt.’

[Je crois valoir au moins des rois que j'ai vaincus]

Je crois valoir au moins des rois que j'ai vaincus, (fr.), ik meen ten minste evenveel waard te zijn als koningen, die ik overwonnen heb, woorden van Alcméon in Voltaire's Eryphile I, 2; in Mérope komt dezelfde regel voor, daar zegt Polyphonte: Je crois valoir au moins les rois que j'ai vaincus.

[Je haïs ce sexe en gros, je l'adore en détail]

Je haïs ce sexe en gros, je l'adore en détail, (fr.), ik haat

[pagina 513]
[p. 513]

de (schoone) sekse in 't groot (allen tezamen), ik aanbid ze in 't klein (elk afzonderlijk). Gezegde van Voltaire.

[Je jure de soutenir, de défendre nos institutions et au besoin de les combattre]

Je jure de soutenir, de défendre nos institutions et au besoin de les combattre, (fr.), ik zweer onze instellingen te steunen, te verdedigen en desnoods te bestrijden; Grandeur et décadence, Joseph Prudhomme, comedie van H. Monnier en G. Vaes (Odéon, 23 November 1852) II, 13. Joseph Prudhomme is de type van den kleinen burger, die bij voorkeur woorden en beelden bezigt waarvan hij de beteekenis niet begrijpt. De aangehaalde woorden komen voor in eene toespraak, die hij tot eenige kunstenaars richt, als zij hem een eeresabel komen aanbieden. Bij diezelfde gelegenheid bezigt Prudhomme de dikwerf aangehaalde woorden: Ce sabre est le plus beau jour de ma vie, deze sabel is de schoonste dag mijns levens.

[Je l'ai planté, je l'ai vu naître]

Je l'ai planté, je l'ai vu naître, (fr.), ik heb 't geplant, ik heb 't zien groeien, woorden uit eene romance van De Leyre, ten onrechte aan J.J. Rousseau toegeschreven; de muziek alleen is van hem.

[Je l'ai vu dis-je, vu, de mes propres yeux vu,
Ce qu'on appelle vu]

Je l'ai vu dis-je, vu, de mes propres yeux vu,
Ce qu'on appelle vu,
(fr.), ik heb 't, zeg ik, gezien, met eigen oogen gezien, wat men gezien noemt. Uit de Tartuffe van Molière V, 3. Woorden van Orgon, als diens moeder weigert aan zijn beweren geloof te slaan, dat Tartuffe zijne vrouw heeft trachten te verleiden. Men bezigt die woorden voor iets onwaarschijnlijks, waarvan men getuige is geweest.

[Je laisse à penser la vie,
Que firent ces deux amis]

Je laisse à penser la vie,
Que firent ces deux amis,
(fr.), ik geef u te raden, wat die twee vrienden voor een leventje hadden, de Lafontaine, Fables I, 9, De stadmuis en de veldmuis.

[Je maintiendrai]

Je maintiendrai, (fr.), ik zal handhaven, het devies onder het Nederlandsche wapen, volgens Kon. Besl. van 24 Augustus 1815, Art. 8. Dit devies is afkomstig van de Prinsen van Oranje uit het huis van Châlons. Toen Filibert van Chàlons, prins van Oranje, in 1530 kinderloos stierf, had hij den zoon zijner zuster, Reinier van Nassau-Breda, tot erfgenaam benoemd, onder beding dat deze naam en wapen van Châlons moest aannemen. Deze René de Nassau-Châlons voerde daarom het devies: ‘Je maintiendray Châlons.’ Hij sneuvelde in 1544 zonder wettige afstammelingen, maar had tot erfgenaam benoemd zijn neef, Willem van Nassau-Dillenburg, den beroemden Willem den Zwijger. Deze nam titels en wapen van Oranje aan en voerde tot devies: ‘Je maintiendray Nassau.’ Door zijne opvolgers werd Nassau weggelaten. Volgens het Kon. Besl. is niets bepaald omtrent vorm en kleuren van het devies. Men zet het gewoonlijk op een lint, dat rood kan zijn met gouden letters (volgens Châlons), blauw met gouden letters (volgens Nassau), of, zoo men wil, oranje met blauwe letters.

[Je n'ai fait que passer, il n'était déjà plus]

Je n'ai fait que passer, il n'était déjà plus, (fr.), ik ben slechts voorbijgegaan, hij was al niet meer; versregel uit Racine, Esther III, 9, waar eene Israelitische vrouw dit zingt, met betrekking tot Haman, die zoo pas ter dood veroordeeld is; het gezegde veelal op iemands plotselinge verdwijning toegepast, is ontleend aan een denkbeeld der Schrift: Transivi, et ecce non erat. (Vgl. Ps. XXXVII:10; Spr. XXIV:30, 31).

[Je n'ai mérité
Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité!]

Je n'ai mérité
Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité!
(fr.). Zie Il n'avait enz.

[Je n'ai pas eu le temps d'être court]

Je n'ai pas eu le temps d'être court, (fr.), ik heb geen tijd gehad om kort te zijn. Van Pascal, Lettres Provinciales (1656-57), 16: Je n'ai fait celle-ci plus longue que parce que je n'ai pas eu le loisir de la faire plus courte.

[Je n'en veux point aux sots, j'en veux à la sottise]

Je n'en veux point aux sots, j'en veux à la sottise, (fr.), ik ben nooit boos op de dwazen, maar op de dwaasheid. Boileau, Satires VII.

[pagina 514]
[p. 514]

[Je n'étais sorti de la légalité que pour rentrer dans le droit]

Je n'étais sorti de la légalité que pour rentrer dans le droit, (fr.), ik verliet alleen den weg der wet, om dien van het recht te betreden. Woorden van den prins-president Lodewijk Napoleon later keizer Napoleon III (1808-73), in zijne redevoering, toen de commission consultative hem den 31 Dec. 1851, na den staatsgreep, den uitslag van het plebisciet kwam overbrengen.

[Je ne dois qu'à moi seul toute ma renommée]

Je ne dois qu'à moi seul toute ma renommée, (fr.), ik heb slechts aan mijzelf al mijn roem te danken. Corneille, Excuse à Ariste.

[Je ne sais quoi]

Je ne sais quoi, (fr.), ik weet niet wat; wat Cats uitdrukte met: ick en weet niet wat.

[Je pense, donc je suis]

Je pense, donc je suis (fr.), ik denk, dus ik besta, een gezegde van Descartes (Cartesius), ontleend aan zijn Discours de la Méthode pour bien conduire sa raison. Vgl. Cogito.

[Je plie, et ne romps pas]

Je plie, et ne romps pas, (fr.), ik buig, maar ik breek niet, zegt het riet tot den eik in de 22e fabel van het eerste boek van de Lafontaine; m.a.w. ik ben klein en nietig, maar in mijne zwakheid ligt mijne kracht.

[Je prends mon bien où je le trouve]

Je prends mon bien où je le trouve, (fr.), ik neem mijn goed waar ik het vind; Molière, Fourberies de Scapin; aangehaald om op letterdieverij te wijzen. Molière heeft inderdaad, evenals honderd andere groote mannen, de ruwe stof gevonden en die geniaal bewerkt; hij neemt zijn goed, d.i. wat hem geschikt voorkomt.

[Je reprends mon bien partout où je le trouve]

Je reprends mon bien partout où je le trouve, ik neem mijn goed terug, waar ik het ook vind; een woord van Molière, dien men verweet, dat hij twee tooneelen en de uitdrukking ‘Que diable allait il faire dans cette galère’, Les Fourberies de Scapin II, 9, ontleend had aan Cyrano de Bergerac, maar die er op wees, hoe Cyrano zich behendig bij de leerlingen van Gassendi voegde, waartoe Molière en Chapelle ook behoorden, en dan menige gedachte opving, die hij later gebruikte. Molière heeft trouwens met Cyrano eveneens gehandeld. (Grimarest, Vie de Molière).

[Je souffre comme un damné]

Je souffre comme un damné, (fr.), ik lijd als een verdoemde; woorden, die door Talleyrand op zijn sterfbed zouden gesproken zijn tot koning Louis Philippe, waarop deze zou hebben gezegd Déjà? (nu reeds?) Het gezegde is echter veel ouder: het dagteekent van 1778 en werd door Lebrun berijmd; - de geneesheer Bouvard bezocht *** (abbé Terray wellicht), die zich dat woord zou hebben laten ontvallen; Bouvard zal het ‘Déjà?’ misschien gedacht hebben, maar dit eerst bij 't navertellen hebben uitgesproken.

[Je suis encore dans mon printemps]

Je suis encore dans mon printemps, (fr.), ik ben nog in den bloei mijn levens; versregel uit de opera Une Folie van Bouilly, muziek van Méhul.

[Je suis la moins folle femme]

Je suis la moins folle femme, enz. Zie Guerre folle.

[Je suis moi-même mes ancêtres]

Je suis moi-même mes ancêtres, (fr.), ik zelf ben mijne voorvaderen. Woord van Napoleon I toen men hem naar zijn stamboom vroeg. Vgl. Helmers over de Ruyter:

Die voor een lange reeks van oudren
Zijn deugden en triomfen telt.

[Je suis oiseau, voyez mes ailes!
Je suis souris; vivent les rats!]

Je suis oiseau, voyez mes ailes!
Je suis souris; vivent les rats!
(fr.), ik ben een vogel, ziet mijne vleugels, ik ben een muis, leven de ratten! Samenvoeging van twee, tamelijk van elkander verwijderd staande versregels van de Lafontaine, Fables II, 5. ‘La chauve-souris et les deux belettes;’ zij vormen echter te zamen de karakteristiek van de vledermuis en tevens de leus van den man, die met alle winden draait, of steeds de partij der sterksten opzoekt. Zie Jonker van Varik.

[Je vais où va toute chose]

Je vais où va toute chose, (fr.), ik ga, waar alles heen gaat, nl. naar het graf; versregel uit La Feuille van Arnault. Fables V, 16.

[Je veux que le dimanche chaque paysan ait sa poule au pot]

Je veux que le dimanche chaque paysan ait sa poule

[pagina 515]
[p. 515]

au pot, (fr.), ik wil dat elke boer des Zondags zijn hoen in den pot heeft, woorden, die Hendrik IV van Frankrijk eens in gewijzigden vorm tot den Hertog van Savoye zou gesproken hebben; geen schrijver heeft echter totdusver de echtheid van dit gezegde met eenig bewijs kunnen staven; hoewel het met het karakter van den vorst overeenstemt.

[Je vois, je sais, je crois, je suis désabusée]

Je vois, je sais, je crois, je suis désabusée, (fr.), ik zie, ik weet, ik geloof, ik ben van mijn dwaling genezen. Corneille, Polyeucte V, 5.

[Je vois le bon parti, mais je suis le contraire]

Je vois le bon parti, mais je suis le contraire, (fr.), ik zie den goeden kant, maar ik volg den verkeerden. Regnard, Le joueur IV, 1. 't Is dezelfde gedachte als Rom. VII:19; lat. Video bona proboque, deteriora sequor.

[Je voudrais qu'à cet âge
On sortît de la vie ainsi que d'un banquet,
Remerciant son hôte, et qu'on fit son paquet]

Je voudrais qu'à cet âge
On sortît de la vie ainsi que d'un banquet,
Remerciant son hôte, et qu'on fit son paquet,
(fr.), ik zou uit het leven willen stappen, zooals men van een gastmaal heengaat, nl. den gastheer bedanken en zijn goed pakken; La Fontaine, Fables VIII, I, ‘La mort et le Mourant.’

[Je woont in Utrecht, zou jij niet van adel wezen?]

Je woont in Utrecht, zou jij niet van adel wezen? Langendijk, Wederzijdsch Huwelijksbedrog III, en elders.

[Je zuster]

Je zuster, zie Et ta soeur.

[Jean Crapaud]

Jean Crapaud, bijnaam voor de Franschen naar het Amerikaansch. De Engelschen noemen de Franschen Jack Frog (Jan Kikker) omdat in Frankrijk veel kikkers gegeten worden. Zie Nic Frog.

[Jean des Vignes]

Jean des Vignes, de naam van een der marionetten in de Fransche poppekast, meestal een dronken vlegel, die allerlei zotte dingen deed. Vandaar de toepassing op sommige personen en hun handelingen.

[Jean Fromage]

Jean Fromage, (fr.), Jantjekaas (z.a.).

[Jean Hiroux.]

Jean Hiroux. De type van den verdierlijkten, onbeschaamden moordenaar. De eerste grondslag van dat denkbeeldig individu werd in een nooit opgevoerd, doch in de werken van den tooneelschrijver Vanderburch te vinden stukje gelegd en later door anderen, met name Henri Monnier (1799-1877) vermeerderd en nader uitgewerkt. Dat ging des te gemakkelijker, daar Monnier zijn arbeid niet deed drukken.

[Jean Potage]

Jean Potage, (fr.), Jan Soep, de Fransche hansworst.

[Jean qui pleure et Jean qui rit]

Jean qui pleure et Jean qui rit, (fr.), Jantje huilt en Jantje lacht.

[Jean-sans-Terre]

Jean-sans-Terre, zie Jan-zonder-Land.

[Jean s'en alla, comme il était venu]

Jean s'en alla, comme il était venu, (fr.), Jan ging heen zooals hij gekomen was, nl. naakt; aanvang van Lafontaine's zesregelig grafschrift, door hemizelf vervaardigd.

[Jechoules]

Jechoules, (n.hebr.), macht, vermogen. Het is mijn Jechoules niet d.w.z. daartoe bezit ik het vermogen niet.

[Jede Schuld rächt sich auf Erden]

Jede Schuld rächt sich auf Erden, (hgd.), zie Denn alle Schuld enz.

[Jedem ein Ei,
Dem frommen Schwepperman zwei]

Jedem ein Ei,
Dem frommen Schwepperman zwei,
(hgd.), elk een ei, den dapperen Schwepperman twee; woorden, die den hertog Lodewijk van Beieren in den mond worden gelegd, na den roemrijken slag bij Mühlsdorf (1322), tot de overwinning waarvan de veldheer Schwepperman belangrijk zou hebben bijgedragen. Ter eere daarvan zou bovenstaand gezegde dan ook op diens grafschrift prijken.

[Jeder ist seines Glückes Schmied]

Jeder ist seines Glückes Schmied, zie Glückes Schmied.

[Jedes Land hat die Juden die es verdient]

Jedes Land hat die Juden die es verdient, (hgd.), elk land heeft de Joden, die het verdient. Met deze woorden wilde de romanschrijver K.E. Franzos te kennen geven, dat de hoe danigheden der Israëlieten van de voor-

[pagina 516]
[p. 516]

waarden afhangen, onder welke elke Regeering hen heeft geplaatst. Zij werden door hem in de Weener Neue Freie Presse (31 Maart 1875) gebezigd en worden dan ook ten onrechte aan den Hongaarschen minister-president Andrassy (geb. 1823) toegeschreven, hoewel hij die in eene zijner redevoeringen bezigde.

[Jedid-jah]

Jedid-jah, (hebr.), letterl. lieveling Gods, bijnaam van koning Salomo (2 Sam. XII:25).

[Jedoch der Schrecklichste der Schrecken,
Das ist der Mensch in seinem Wahn]

Jedoch der Schrecklichste der Schrecken,
Das ist der Mensch in seinem Wahn,
(hgd.), doch het vreeslijkste van alles is de menschelijke dwaling. Uit Schiller's Lied von der Glocke (1800).

[Jehallel]

Jehallel, (hebr.), naam eener Christelijke zangvereeniging te Amsterdam. Van Hebr. halleel = jubelen (Gode of Jehova ter eer).

[Jehoedi]

Jehoedi, (hebr.), jood, eigenl. iemand van den stam of uit het rijk van Juda (Jehoeda), in 't algemeen een Israëliet (omdat de meeste hedendaagsche Joden afstammelingen zijn der voormalige ingezetenen van dat rijk).

[Jehova(h)]

Jehova(h), naam van het Opperwezen onder het oude Israël, bestaande uit de medeklinkers van Jahveh en de klinkers van Adonai = Heer; want reeds in de twee laatste eeuwen v. Chr. durfden de Joden, uit eerbied den naam ‘Jahveh’ niet uitspreken, en zeiden daarvoor ‘Adonai’. Die nauwgezetheid bestaat nóg onder de Joden; want Jahveh beschouwen zij als den hoogsten naam van God, die voor hen onuitsprekelijk moet blijven. Met het oog op Exod. III:14 is de beteekenis van dien naam: Hij, die is, d.i. de Onveranderlijke, Eeuwige (vgl. Mal. III:6, Hos. XII:6), van het werkw. hawa of haja = zijn.

[Jehu]

Jehu, bijnaam voor een koetsier, in verband met dien van koning Jehu van Israël, bekend om zijn wild rijden. 2 Kon. IX:20. Vanhier ook gezellen van Jehu = woestrijdende studenten.

[Jeitser]

Jeitser, (n.hebr.), neiging, drift.

[Jeitser hora'h]

Jeitser hora'h, (n.hebr.), booze neiging.

[Jeitser touw]

Jeitser touw, (n.hebr.), goede neiging.

[Jejunus raro stomachus vulgaria temnit]

Jejunus raro stomachus vulgaria temnit, (lat.), een hongerige maag veracht niet licht den gewonen kost, honger is de beste kok (saus). Horatius, Satirae 2, 2, 38.

[Jekke]

Jekke, (afr.), Engelsche jekke, Engelschman, Ook in Vlaanderen: dzjek (Jack).

[Jeled]

Jeled, (hebr.), kind.

[Jemenie Joosje]

Jemenie Joosje, uitroep in den mond des volks; waarschijnlijk saamgetrokken uit Jezus Maria Jozef.

[Jeminé]

Jeminé, verbastering van Jezus. Vooral in Heere Jeminé.

[Jellop]

Jellop, (afr.), galop.

[Jendemde]

Jendemde, (barg.), oogen.

[Jennies]

Jennies, (nijverh.), katoenspinmachines.

[Jeremiade]

Jeremiade, klacht, treurlied, aldus genoemd naar de Klaagliederen van Jeremia, waarin de profeet de verwoesting van Jeruzalem betreurt. Overdrachtelijk: vervelende klacht. Jeremieeren = vervelend klagen.

[Jeremiagrot]

Jeremiagrot, bij de Damascuspoort te Jeruzalem, in wier donkere ruimten de profeet J. zijne Klaagliederen zal hebben vervaardigd, gelijk de overlevering luidt.

[Jericho (Go to - with your question]

Jericho (Go to - with your question, (eng.), letterl. loop met je vraag naar Jericho; loop naar de maan. Omtrent eene onoplosbare vraag of kwestie. Zie het volgende artikel.

[Jericho (Hij bewandelt de paden van -]

Jericho (Hij bewandelt de paden van -, hij verslijt zijn tijd met iets (of iemand) uit te vorschen, dat (of dien) hij niet vinden kan. Ontleend aan 2 Kon. II, waar verhaald wordt, dat 50 man drie dagen achtereen langs verschillende wegen (paden) zich in den omtrek van Jericho her- en derwaarts verstrooiden, om Elia te zoeken, natuurlijk zonder hem te vinden

[pagina 517]
[p. 517]

(omdat de profeet in een onweder weggenomen was, zie 2 Kon. II:1, 11).

[Jericho (Roos van -]

Jericho (Roos van -, fraaie bloem op hoogen stengel, naar de legende dat ze het eerst ontsproot in de woestijn, bij Jericho, ter plaatse, waar Maria op de vlucht haren voet had neergezet.

[Jerimischlik]

Jerimischlik, Turksche munt van een halven piaster; de oudere van 1801 is f 0.25 Ned. waard; de nieuwere ongeveer 6 à 7 cent.

[Jeroescho]

Jeroescho, (n.hebr.), erfdeel, nalatenschap. Hebr. jeréschah en jeruschscha = bezitting.

[Jeromonachos]

Jeromonachos, hoogere kloostergeestelijke, hoofd (kapitein) der Grieksche monniken of leekebroeders, allen bevaren zeelieden, meest uit Klein-Rusland afkomstig, bemanning uit het beroemde konvent op den berg Athos, der brik ‘De Profeet Elia,’ die Juli 1895 in de haven van Odessa lag, en in verschillende havens voor het klooster levensmiddelen opdeed. Zij hadden eene kerk aan boord, en verrichtten in hunne pij al het scheepswerk. Uit nieuw-gr. jeros = oud-gr. hiëros (heilig) en monachos (monnik).

[Jerrymander]

Jerrymander, zie Gerrymander.

[Jersey]

Jersey, (eng.), fijne sajet, die in Jersey wordt gesponnen.

[Jeruzalem (Beginnende van -]

Jeruzalem (Beginnende van -, uitdrukking in Jezus' lastgeving aan zijne Apostelen, Luk. XXIV:47, om zijn naam te verkondigen eerst onder de Joden, daarna onder de Heidenen. Is spreekwoordelijk geworden, in den zin: aanvangend in eigen naasten kring, huis, omgeving.

[Jeruzalem (Een vreemdeling in -]

Jeruzalem (Een vreemdeling in -, d.i. onbekend met dingen, die algemeen bekend zijn, naar Luk. XXIV:18, de vraag van Cleopas aan den door hem niet herkenden Jezus.

[Jeruzalemsheeren]

Jeruzalemsheeren of ‘de ridderlijke broederschap van den Heiligen Lande’, een aanzienlijk geestelijk of kerkelijk gild, saamgesteld uit deftige burgers, die eene bedevaart naar Jeruzalem en het Heilige Graf gedaan hadden en in de kerk der Opstanding, met het zwaard van Godfried van Bouillon († 1000) tot ridders der Orde van 't Heilig Graf geslagen waren. Zij hadden het recht de Jeruzalemsveer te dragen, en werden door ieder met eerbied aangezien.

[Jeruzalemskruis]

Jeruzalemskruis, (wap.), hamerkruis (z.a.), vergezeld van vier kleinere dito in de schildhoeken. Van goud op een veld van keel vormde het 't wapen van het Koninkrijk Jeruzalem.

[Jeruzalemsveeren]

Jeruzalemsveeren, veeren of palmtakken, die de pelgrims uit het H. Land medebrachten, en bij optochten en processiën ronddroegen.

[Jeschiwo]

Jeschiwo, (n.hebr.), eigenl. zitting, waar de leerlingen voor den leeraar zitten. Vandaar: hooge school, Talmudische akademie.

[Jeschurun]

Jeschurun, (hebr.), eig. Jeschoeroen, letterl. = het rechte, het gerechte, naam aan het volk Israël gegeven. (Deut. XXXII:15, XXXIII:5, 26; Jes. XLIV:2), als 't ware ‘lief, vroom volksken’.

[Jesoerim]

Jesoerim, (n.hebr.), pijnen, smarten, kwellingen.

[Jesse, Jessie]

Jesse, Jessie of Jessy (To give any one -, (am.), iemand afranselen, iemand een lichamelijke of zedelijke kastijding toedienen.

[Jesters do oit prove prophets]

Jesters do oit prove prophets, (eng.), spotvogels blijken dikwijls propheten te zijn. Shakespeare, Koning Lear V, 3; dit antwoordt Regan aan Goneril, als deze schertsend zegt, dat Regan niet beter kon doen dan Albany te huwen; wat zij dan ook dadelijk tot Albany als haar volstrekten wil uitspreekt.

[Jesu, meine Zuversicht.]

Jesu, meine Zuversicht. Aanvang van het lied, dat in de Evangelische kerken van geheel Duitschland wordt gezongen, en gedicht is door prinses Louise van Oranje, dochter van prins Frederik Hendrik, gemalin van den grooten Keurvorst, Frederik Wilhelm van Brandenburg, Het 39ste der

[pagina 518]
[p. 518]

Evangelische Gezangen bij de Protestantsche Kerken in Nederland in gebruik, stemt in wijze en bewoordingen er geheel mede overeen.

[Jesuaten]

Jesuaten, (r.-kath.), vereeniging gesticht door Colombini, burgemeester van Siena. De leden, allen leeken, verplichtten zich tot vrijwillige armoede, bedelden hun voedsel en wijdden zich aan liefdewerken. Den naam Jesuaten ontleenden zij aan den hun eigen uitroep van Leve Jesus! Geloofd zij J.C.! In 1367 keurde paus Urbanus V hun regel goed. Later ontvingen zij den regel van Augustinus en namen ook priesters in hun vereeniging op. Wijl zij zich veel met de bereiding van geneesmiddelen en likeuren bezig hielden, werden zij ook padri dell' acqua vita genoemd. Toen zij later ontaardden, hief Clemens IX in 1668 hun vereeniging als onnut voor de Kerk op. Zie Hiëronymieten.

[Jesuitis (Si cum -, non cum Jesu itis]

Jesuitis (Si cum -, non cum Jesu itis, (lat.), als gij met de Jezuieten meegaat, gaat gij niet met Jezus mede, schimpgedicht tegen de Jezuietenorde alsof de geest der Jezuieten met den geest van Jezus in strijd was.

[Jet d'eau]

Jet d'eau, (fr.), een bord boven een deur of raam ter afkeering van den regen.

[Jetée Promenade]

Jetée Promenade, groot gebouw op palen, te Nice en op andere buitenlandsche badplaatsen, gewoonlijk in Byzantijnschen stijl, van ijzer en glas opgetrokken, waarin concerten en derg. worden gegeven en waar men kan wandelen. Het is een uitbouw in zee genoemd naar Jetée (fr.), = steenen beer voor een havenhoofd.

[Jettatura]

Jettatura, (ital.), betoovering door iemand strak in de oogen te kijken. De Italianen gelooven sterk aan den mal' occhio (z.a.).

[Jeu]

Jeu, (fr., muz.), bij het orgel zooveel als register: jeu à bouche, mondwerk; jeu à anches, tongwerk; grand jeu, plein jeu, het volle werk.

[Jeu des bagues]

Jeu des bagues, (fr., sport.), ringen-spel. Ringrijderij voor heer en dame in tweewielige rijtuigen, ook: ringrijden te paard, waarbij naar den ring wordt gestoken.

[Jeu de main, jeu de vilain]

Jeu de main, jeu de vilain, (fr.), handenspel is het spel van slechtopgevoede lieden, m.a.w. slechts zulken vinden er behagen in, elkaar als spel, te slaan; z.v.a. handen thuis. Oorspronkelijk van vilain in de oude beteekenis van dorper (vilanus). Tournooien, jachtvermaak en dergl. waren de sport van den adel; worstelen, balspelen, palingtrekken en dergl. sport met de hand liet men over aan het volk.

[Jeunesse Dorée]

Jeunesse Dorée, (fr.), zie Dorée.

[Jeux composés]

Jeux composés, (fr.), samengestelde spelen. Zie Gemengd koor.

[Jeu(x) de table]

Jeu(x) de table, (fr.), tafelspelen, d.i. worptafels, waarop men met dobbelsteenen wierp; ook ganzeborden geheeten, en gelijk aan triktrak- of verkeerborden.

[Jeux floraux]

Jeux floraux, (fr.), bloemenspelen, wedstrijden voor dichters, die sedert 1324 op 1 Mei te Toulouse gehouden werden, en waarbij de prijzen uit gouden en zilveren bloemen bestonden. In 1694 ontstond de Académie des jeux floraux, die door Lodewijk XIV een deftiger aanzien kreeg, met 35 mainteneurs (rechters) en 20 maîtres (meesters); thans nog de vereeniging van Provençaalsche dichters, die hunne streekspraak tot taal willen verheffen. Zie Félibre.

[Jeux habiles]

Jeux habiles, (fr.), letterl. geschikte of knappe spelen, ten onzent als abele spelen bekend, nl. ernstige tooneelspelen of drama's der Middeleeuwsche tooneelpoëzie, in tegenstelling met Sotte Cluten (kluchtspelen) of Sotternieën.

[Jezabel]

Jezabel of Isebel, eene slechte en zedelooze vrouw, naar de beruchte gemalin van Israël's koning Achab. Vgl. 1 Kon. XVI:31, 2 Kon. IX:30 met Openb. II:20 (Jezabel) (Isebel).

[Jezuieten]

Jezuieten, volgelingen van Ignatius de Loyola, die met Franciscus Xaverius, Jacobus Lainez, Petrus Faber (Lefèvre), Salmeron, Nicolaus Bobadillon, Rodriguez, den 15en Aug. 1534 in de crypte der Kerk van Montmartre te

[pagina 519]
[p. 519]

Parijs, de geloften aflegden van armoede en kuischheid. Ook verplichtten zij zich naar het H. Land te gaan, of, zoo hun dit binnen een bepaalden tijd niet mogelijk was, zich ter beschikking te stellen van den Paus ten dienste der Roomsche kerk. De Paus bekrachtigde de orde in 1540. Reeds van den aanvang af werd zij genoemd ‘het gezelschap van Jezus’, vandaar de naam Jezuieten. Het doel der orde is blijkens hare constitutiën: De bevordering der meerdere eer en glorie Gods, vooreerst door toeleg op eigen heiliging en vervolgens door alle andere werken van zieleijver, zooals preeken, biechthooren, missiën onder de heidenen, onderricht der jeugd, enz. In 1773 hief paus Clemens XIV, onder den drang der omstandigheden de orde op. Zij bleef echter in Rusland voortbestaan wijl aldaar het decreet niet gepromulgeerd werd; in 1814 is zij weder hersteld.

[Jezuietengeneraals:]

Jezuietengeneraals:

Ignatius de Loyola, Spanjaard, 1541†'56
Laynez, Spanjaard, 1558
Franciscus de Borgia, Spanjaard, 1565
Mercurian, Zuid-Nederlander, 1573
Acquaviva, Napolitaan, 1581
Vitelschi, Romein, 1615
Caraffa, Napolitaan, 1646
Piccolomini, Florentijn, 1649
Gottifredi, Romein, 1652
Goswin Nickel, Duitscher, 1652
Oliva, Genuees, 1664
Van Noyelle, Zuid-Nederlander, 1682
Thyrsus Gonzales, Spanjaard, 1687
Tamburini, uit Modena, 1706
Retz, Bohemer, 1730
Visconti, Milanees, 1751
Centurione, Genuees, 1755
Ricci, Florentijn, 1758
Brozozowski, Pool, 1805
Fortis, uit Verona, 1820
Roothaan, Noord-Nederlander, 1829
Beckx, Belg, 1853
Anderledy, Zwitser, (1884) 1887
Martin, Spanjaard, 1895

[Jezuietenkruis]

Jezuietenkruis, (wap.), kruis met breed uitloopende armen.

[Jezus]

Jezus, naam van den stichter des Christendoms, Zaligmaker, Heiland; vgl. Matth. I:21. Het Oud-Testamentische Jozua, hebr. Jehóschua' = wiens hulpe de Heer is; uit Jeho (= Jehova) en schua' = hulp. Dit Josua vertolkt de Septuaginta door Jèsoes.

[Jezus Nazarenus Rex Judaeorum]

Jezus Nazarenus Rex Judaeorum, (lat.), afgekort J.N.R.J. of I.N.R.I., Jezus van Nazareth, Koning der Joden, (het opschrift dat Pilatus boven het kruis van Christus liet plaatsen). De Italiaansche Carbonari namen deze initialen I.N.R.I. tot devies, er den zin aan hechtend van iustum necare reges Italiae, het is rechtvaardig de koningen van Italië te dooden.

[Ji-kwo]

Ji-kwo of Ji-pen, land der opgaande zon; naam voor Japan bij de Chineezen.

[Ji-pen]

Ji-pen, zie Ji-kwo.

[Jichoes]

Jichoes, (n. hebr.), afstamming, geslacht. In het bijzonder: edele afstamming, goede familie.

[Jid, Jiddene]

Jid, Jiddene, (joodsch-duitsch, verbasterd van Jude, Jüdin), Jood, Jodin.

[Jidschen]

Jidschen, (joodsch-duitsch), letterl. tot Jood doen zijn, (jüdischen), in het verbond Abrahams opnemen = de besnijdenis voltrekken.

[Jig]

Jig, (eng.), vroolijke dans, van fr. gigue.

[Jig-water]

Jig-water, (am.), slechte whisky.

[Jil]

Jil, (afr.), spotten: As jij met mijn wil jil, dan loop dit nooit goed af.

[Jim]

Jim, (barg.), jenever.

[Jim-jam]

Jim-jam, (am.), delirium tremens.

[Jingo, Jingoïsme, Jingopolitiek]

Jingo, Jingoïsme, Jingopolitiek, (eng.). Jingoïsme is iedere betooging van overdreven nationaliteitsgevoel der Engelschen. By Jingo! is een krachtterm, zooveel als: bij St. Gangolf! In 1877 bij de belegering van Plewna was de anti-Russische politiek van Lord Beaconsfield zeer populair, en iederen avond zong te Londen in een caféchantant Mc Dernott een patriottisch lied, waarin deze regels:

[pagina 520]
[p. 520]
 
We don't want to fight, but, by Jingo, if we do,
 
We've got the men, we've got the ships, we've got the money too!

Zoo kwam het woord aan zijne tegenwoordige beteekenis. Naar St. Gingulphus, fr. Saint Gengoux, ook Gangolf, een type van kuischen riddermoed; zie Gangofsgild.

[Jingoes]

Jingoes, (afr.), Engelschgezinde Afrikanen, Afrikanen met een Jingohart.

[Jingu Kogo]

Jingu Kogo, naam eener keizerin van Japan, in de geschiedenis van haar land. vereerd als Jeanne d'Arc door de Franschen. Zij had geheimzinnige stemmen vernomen, die haar aanspoorden om naar het Westen te gaan en een rijk land te veroveren. In manskleeren voer zij met eene vloot uit en bracht de schatten van dat land en de Chineesche beschaving naar Japan over.

[Jinrikscha]

Jinrikscha, (jap.), ook Imrikitha, wagentje, op twee hooge wielen, getrokken door een man.

[Jips]

Jips, zie Pharaonieten.

[Jischkauach]

Jischkauach, (n.hebr.), (verbasterd uit Jaschez-Kauach), letterl. Hij (= God) verleene u kracht; een algemeene uitdrukking van dank, zegenwensch uit erkentelijkheid.

[Jisrool]

Jisrool, (joodsch-duitsche) uitspraak van het Hebr. Jisraël = Israël, Kol Jisrool = geheel Israël (Hebr. kôl = geheel), Sch'ma Jisrool = Hoor Israël! uitroep van verwondering of ontzetting, naar de twee woorden eens gebeds.

[Jitémmata]

Jitémmata, (helleensch), d.i tooverspreuken of tooverliederen. Bloemlezing van den Cretenser Antonios Jeannakaris, in 1876 bij F.A. Brockhaus te Leipzig verschenen.

[Jiyuto]

Jiyuto, (jap.), aanhangers der Regeering of radicalen, welke beide termen (althans tot nu toe) in Japan hetzelfde beteekenen.

[Jo]

Jo, zie Mee jo.

[Joachimsthaler]

Joachimsthaler, zie Daalder.

[Joannes de Deo]

Joannes de Deo, heilige der R.-K. Kerk, die zich bijzonder toewijdde aan de verpleging der zieken. Naar hem worden genoemd, de broeders van Joannes de Deo, die hem tot patroon en voorbeeld hebben gekozen.

[Joasaph]

Joasaph, onder bijbelschen invloed ook Josaphat, een Indische prins door den hermiet Barlaam tot het Christendom bekeerd, volgens het middeleeuwsch verhaal Joasaph en Barlaam, toegeschreven aan Johannes Damascenes (8e eeuw). Volgens Dr. Warren is dit verhaal de verkerstende traditie van prins Siddharta, die later Boeddha is geworden. Het verhaal was vroeger zeer populair: ook Cats putte er een zijner vertellingen uit.

[Job]

Job, (barg.), onnoozel.

[Job]

Job, (afr.), profijt, buitenkansje.

[Job (Hij lijkt wel - op den mesthoop]

Job (Hij lijkt wel - op den mesthoop, onjuiste voorstelling van Job II:8 waar staat, dat Job neerzat in 't midden der asch, nl. in een kring van asch en met asch bestrooid, uit rouw over al zijne rampen; ironisch van iemand die arm en ziekelijk is, maar vooral zich wat onnoozel in zijn ongeluk voordoet.

[Job (Zoo arm als -, zoo geduldig als -]

Job (Zoo arm als -, zoo geduldig als -, ontleend aan den hoofdpersoon van het bekende boek Job. Job I:21 en II:10.

[Jobber]

Jobber, (hand.), Engelsche benaming voor een handelaar of speculant in effecten.

[Jobeïde]

Jobeïde, de dichterlijke voorstelling van het boek Job.

[Job's-comfort]

Job's-comfort, (eng.), Job's troost, dus ironisch voor een uiterst schralen, mageren troost, wijl Job niet veel had aan de toespraak zijner vrienden. Zie Jobsvrienden.

[Jobsbode]

Jobsbode = ongeluksbode; zie Job I:14, 16, 17, 18, iemand, die de overbrenger is eener slechte tijding; naar de op elkaar volgende boden, die den zwaar beproefden Job velerlei ongelukken kwamen aanzeggen. Vandaar ook: Jobstijding.

[pagina 521]
[p. 521]

[Jobsiade]

Jobsiade, grotesk-komisch heldendicht van Dr. C.A. Kortum, in 1784 te Munster verschenen; charge op het studentenleven en de academische examens in het midden der vorige eeuw.

[Jobsvrienden]

Jobsvrienden, vrienden, die bij zwaarbeproefden den schijn van vriendschap aannemen, maar door hunne onbillijke verwijten en ongegronde verdenkingen, den last van het lijden verzwaren.

[Jockey]

Jockey, rijknecht, voorrijder; de persoon, die bij wedrennen het renpaard berijdt; verkleinwoord van eng. Jack = Jan.

[Jocrisse]

Jocrisse, type van een dommen, belachelijken knecht, reeds in 1588 bekend uit Chap. I van les Après-dinées van de Chalières, daarna door Loret in la Muse historique gebruikt (no. van 23 Febr. 1664), maar algemeen bekend door Molière's gebruik van dien naam in Sganarelle sc. XVI, vs. 354 en les Femmes savantes V, 3, vs. 1649, om een sukkel, een stumper aan te duiden; tevens de naam voor een geel Nankingsch broekje: Jocrisse-broekje.

[Jôd]

Jôd, (hebr.), letter, getalwaarde = 10. Komt overeen met de Grieksche letter jota.

[Jodebord]

Jodebord, ook genoemd Harlekijnebord en Zevenzot, een spel in den smaak van 't Ganzebord, dat met dobbelsteenen gespeeld wordt. Eene groote figuur in het midden de gedaante hebbend van een jood met grooten hoed, later van een harlekijn, houdt een zak vast, waarop het cijfer 7; wie 7 oogen gooit, wint al wat in den zak is.

[Joden-Christenen]

Joden-Christenen, vele Christenen der Apostolische eeuw; nl. zij, die, in het Jodendom geboren, in Jezus als den Messias geloofden, doch daarbij de Joodsche wetten nog in eere hielden. Daartegenover: de heiden-christenen = christenen geboren in het Heidendom.

[Jodendiner (Een -]

Jodendiner (Een -, (rest.), portie gebakken aardappelen met een croquet er op.

[Jodenfooi]

Jodenfooi, halve stuiver.

[Jodengenoot]

Jodengenoot, zie Proseliet.

[Jodenhoed]

Jodenhoed, (wap.), in de Middeleeuwen een hoed met een hoogen, spitsen bol en overal even hoog omgeslagen randen, niet ongelijk aan de caoutchouchoeden der clowns; komt steeds als wapenfiguur, nooit als schilddekking, voor. Zie Hoed.

[Jodentoer]

Jodentoer, moeilijk stuk, lastige zaak. Dus een toer (fr. tour) in verhoogden graad. Kan doelen op den lastigen, zwaren arbeid, welken Israël in Egypte, volg. Exod. I:11 enz., te verrichten had. Ook Monnikentoer (z.a.).

[Joei]

Joei, bijnaam voor een Scheveninger.

[Joekel]

Joekel, (barg.), hand.

[Joelfeest]

Joelfeest, Bacchusfeest der Kelten en Duitschers, jol of jul geheeten; hun grootste en langdurigste feest, ter eere van Julvatter, vader der vroolijkheid; moesogot. goljan = verwelkomen; ang. saks. geol = het vroolijke Kerstfeest. De kerkvader Augustinus, Serm. 190 III, In Nat. Domin., en Leo de Groote, Serm. In Nat. Dom., achten het nog noodig er op te wijzen, dat het Kerstfeest niet gevierd wordt, wegens de zichtbare zon en hare nieuwe loopbaan, maar ter eere van Hem, die de zon had geschapen. Eerst in de 11e eeuw maakte het Heidensche Joelfeest, - finl. juhla = feest bij uitnemendheid - het feest van den winterzonnestand, dat reeds bij Egyptenaren, Grieken en Romeinen bestond, voor het Kerstfeest plaats, doordat Hulko, koning van Noorwegen, beval, dat het niet op 21, maar op 25 December zou gevierd worden. Vele van de vreugdeteekenen, waarmede in de Heidensche wereld de nieuwe werkdadigheid der zon gevierd werd, zijn in den Christelijken tijd bewaard gebleven; zoo duidde bijv. de Kerstboom (het groen in den winter), de optochten met licht, die in sommige streken gebruikelijk zijn enz. oorspronkelijk op de nieuwe kracht, het nieuwe leven der zon. De Kerstkoek, Kerstpudding in Engeland, de Weihnachtsstolle in Saksen en Thüringen, zijn waarschijnlijk niets dan overblijfselen van den heidenschen offerkoek (julkau). Zelfs in den naam van het Kerstfeest straalt bij sommige volken de

[pagina 522]
[p. 522]

vóór-christelijke zin van het feest door. In Scandinavië Jul d.i. rad (zonnerad). - In Drenthe leeft dit joelfeest, - oorspronkelijk een feest, welks getier moest dienen tot verdrijving van booze geesten, die alsdan allen losgelaten waren, nog voort. Van de twaalf joelnachten was de Kerstnacht de middelste, en de nacht tusschen oud- en nieuwjaar de laatste. Vandaar nog het hgd. Weihnachten.

[Joetje]

Joetje, (barg.), tien gulden.

[Johann, der muntre Seifensieder]

Johann, der muntre Seifensieder, (hgd.), Johan, de vroolijke zeepzieder, iemand die vrij van zorgen onder het werk een lied zingt en met zijn lot tevreden is; naar het gedicht van dien naam van Friedrich von Hagedorn (1708-54), bewerkt naar de Lafontaine, Le savetier et le financier, waarbij Hagedorn aan savon in plaats van aan savate, oude schoen, gedacht heeft, zoodat hij savetier opvatte als savonnier.

[Johannes (Ein hölzerner -]

Johannes (Ein hölzerner -, (hgd.), een stijf mensch. Of daarbij aan het houten standbeeld van den Apostel Johannes, of aan het houten blok moet worden gedacht, dat ten tijde der Heidenen op den dag van Johannes werd verbrand, is onbekend. Wij zeggen ook wel houten Klaas.

[Johannes in eodem ('t Is semper -]

Johannes in eodem ('t Is semper -, (lat.), 't is altijd koekoekéénzang; of ook: 't is altijd om geld en aalmoezen te doen; waarschijnlijk afkomstig van de oude Evangelietjeslezers, die voor geld den goedgeloovigen zielen aanboden een kapitteltje voor te lezen; zie 1 Joh. II:7.

[Johannes met de Tien Geboden (Broeder -]

Johannes met de Tien Geboden (Broeder -, bijnaam van zekeren Capucijner monnik, die in een district rondreizend, geregeld overal dezelfde preek hield, nl. over de Tien Geboden. Vanhier in 't algemeen ironische bijnaam van een predikant, die dikwijls dezelfde preeken gebruikt.

[Johannisbrood-boom]

Johannisbrood-boom, groeit in Palestina. De sikkelvormige vrucht, die er aan groeit, zegt de legende, heeft na de aanraking van Johannes den Dooper, een zoetachtig merg, wordt gedroogd en gaarne, vooral door de arme bevolking in het Oosten, gegeten.

[Johanniter-Orde]

Johanniter-Orde, orde der St. Jansheeren of - ridders van Jeruzalem, ook Hospitaal-ridders geheeten of wel Broeders van het Hospitaal nl. te Jeruzalem, door eenige kooplieden uit Amalfi in 1048 ter eere van Johannes den Dooper gesticht, met het doel zieken te verplegen, waaraan in 1118 een militair karakter, strijd tegen de ongeloovige Turken, verbonden werd. Na de verovering van Jeruzalem vestigden zij zich te Ptolemaïs, sedert Acca en door de Franschen van hunnentwege St. Jean d'Acre geheeten. In 1291 op Cyprus, in 1309 op Rhodus en 1530 op Malta gevestigd, stonden zij sedert bekend als Malthezer-ridders. Sedert Frederik Wilhelm III van Pruisen waren er ook Protestantsche Johanniters. In Nederland vestigden zij zich in het begin der 14e eeuw binnen Utrecht, als hoofdzetel van den landkommandeur, in het Karmelietenklooster bij de Catharijnepoort; onder dezen stonden elf kommandeurs, samen hun kapittel van Utrecht vormend, wat tot op onzen tijd voortduurt. Hun Huis, het Duitsche Huis, staat thans aan de Runnebaan.

[John Bull]

John Bull, (eng.), bijnaam voor een Engelschman, voorgesteld als een plompen, goedhartigen boer met dikken kop, ook voor geheel Engeland. Den oorsprong dezer benaming dankt men aan Dr. Arbuthnot in een in 1713 verschenen geweldig hekelschrift op Engeland Law is a bottomless Pit; or History of John Bull. De echte John Bull leefde honderd jaar vroeger. Zie Bull (in welk artikeltje men Bull als bull-dog opvatte!)

[John Chinaman]

John Chinaman, (eng.), spotnaam voor den Chinees in de Indiën.

[Johnny Reps]

Johnny Reps, (am.), spotnaam der soldaten van de Zuidelijken bij de Noordelijken.

[Jokaste]

Jokaste, de moeder van Oedipus, koning van Thebe, met wie hij trouwde als prijs voor het oplossen van het Sphinx-raadsel (zie Oedipus-raadsel),

[pagina 523]
[p. 523]

doordat hij haar niet herkende. Deze bloedschennige verbintenis werd de bron van al de latere onheilen, welke niet slechts Oedipus, maar ook zijn nageslacht troffen; onheilen, vereeuwigd door de treurspelen van Sophocles en Euripides. Jokaste beduidt ‘slaggedruisch, vervolging in den strijd’. Bij Homerus heet zij Epikaste.

[Joltees]

Joltees, vroegere bewoners van Mexico. De schoone vallei van Jula is nog rijk in ruïnen en overblijfsels uit de periode der Joltees.

[Jomp]

Jomp of jump, (afr.), nemen, stelen, bijv. Jan Boll het di Transvaal gejomp.

[Jona kruis]

Jona kruis, kruis van eigenaardigen vorm, waarvan er 300 vroeger gevonden werden op het eiland Jona, in den Atlantischen Oceaan, waar de Schotsche koningen begraven werden. Zij werden door de Hervormers vernield op twee na. Men koopt sieraden in dien vorm en deze worden Jona kruisen genoemd.

[Jona-zuilen]

Jona-zuilen, bij Alexandrette (in Syrië), de plaats, waar de profeet Jona door den grooten visch op het droge zal zijn uitgespuwd; Jona II:10.

[Jona's wonderboom]

Jona's wonderboom, fig. iets dat eensklaps op- en uitgroeit, en schaduw geeft om tot rust te komen. Uit Jona IV:6, 10. De wonderboom was waarschijnlijk een ricinusstruik (ricinus communis), behoorend tot de wolfsmelkachtige planten (Euphorbiaceae); een tweejarige plant, die in weinige dagen tot eene aanzienlijke hoogte, van 4 tot 8 voet, opschiet en milden schaduw geeft, maar ook tevens zeer vergankelijk is, daar de breede en dichte bladeren, afgebroken of beschadigd zijnde, in weinige minuten geheel verdorren. Een zwarte rups kan soms den wonderboom in éen nacht geheel kaal vreten.

[Jonas (Een - maken]

Jonas (Een - maken, doet iemand, die in de herberg blijft zitten drinken, zoolang als Jona in den walvisch zat.

[Jonas (Het lot viel op -]

Jonas (Het lot viel op -, hij is in 't hoekje, waar de slagen vallen; er werd nl. geloot wie overboord geworpen zou worden, en ‘het lot viel op Jona’ (Jona I:7).

[Jonas (Slapen als -]

Jonas (Slapen als -, zie Hij heeft geslapen als Jonas; Jona I:5, 6.

[Jonas (Voor - spelen]

Jonas (Voor - spelen, zitten zwelgen; van een dronkaard; zinspeling op Jona, die in de zee werd geworpen en dus vocht in overvloed had.

[Jonassen]

Jonassen, een jongensspel, benoemd naar aanleiding van Jona I:15, waarbij men een jongen opneemt of in een aan vier zijden vastgehouden kleed legt, en heen en weer slingert, onder 't zingen van het liedje: ‘toen Jonas in den wallevis zat, van éen, twee, drie!’ En als men ‘drie’ gezegd heeft, wipt men den kleinen snaak er uit.

[Jonathan (Broeder -]

Jonathan (Broeder -, zie Broeder Jonathan.

[Jonathan (David en -]

Jonathan (David en -, zie David.

[Jones (David -]

Jones (David -, duivel, watergeest, Engelsche zeelieden noemen den bodem der zee Davy Jones' locker. Locker = kast.

[Jong]

Jong, (wap.), zie Hond.

[Jonge jongens]

Jonge jongens of De Jonkheid, op Zuid-Beveland de naam van jongelingsvereenigingen. Hunne statuten zijn geheim, de leden moeten 18 jaar oud zijn, flink en kloek, goed kunnen zwijgen en hun burgerrecht d.i. contributie, betalen. Het bestuur bestaat uit een burgemeester (voorzitter), twee wethouders, een advokaat, een secretaris en een griffier; verder hebben zij een bode en een gerechtsdienaar. De jonge-jongensgilden zijn overblijfselen der eeuwenoude buurgilden.

[Jongens-avond]

Jongens-avond, driemaandelijksche vergadering der Jonge-jongens (z.a.) in de herberg.

[Jonges, kassi pahit]

Jonges, kassi pahit, (mal.), jongen, geef mij bitter.

[Jonges, kassi poetih]

Jonges, kassi poetih, (mal.), jongen, geef mij jenever.

[pagina 524]
[p. 524]

[Jongleurs]

Jongleurs, van het middeleeuwschlatijnsche joculator, provençaalsch joglador, o.fr. jonglère of jogleor, noemde men in den riddertijd in het noorden van Frankrijk de speellieden van beroep, niet alleen zangers en vertellers maar ook kunstemakers, te onderscheiden van de geleerden en dichters, die troubadours of trouvères heetten.

[Jongste dag]

Jongste dag, laatste dag, dag des laatsten oordeels = het tijdstip, waarop God gericht zal houden over alle volkeren en menschen. Jes. II:2; XIII:6; Ezech. XIII:5; Joël II:1, 11, 31: het laatste der dagen; dag des Heeren; Matth. X:15; XI:22, 4; XII:36: dag des oordeels. Vgl. Ev. Gez. 77:4, 158:2.

[Jonkas]

Jonkas, (afr.), vertrouwde kameraad, vriend.

[Jonker van Varik]

Jonker van Varik, flinke kerel; figuur uit Van Lennep's gedialogiseerden roman de Vrouwe van Waardenburg, in 1857 in den Stadsschouwburg gespeeld; de Jonker kiest nl. steeds de zijde van de verliezende partij, omdat hij meent, dat die steun noodig heeft.

[Jonker-Fransenoorlog]

Jonker-Fransenoorlog, de laatste opstand der Hoekschen onder Jonker Frans van Brederode, welke van 1487 tot 1492 duurde. Jonker Frans had zich in Sluis met zijne Hoekschen genesteld, vandaar Rotterdam overrompeld, en maakte geheel Holland onveilig. Maximiliaan liet Rotterdam heroveren en door Albrecht van Saksen Sluis belegeren en nemen; Jonker Frans werd gevangen genomen en stierf aan zijne wonden.

[Jonkerpartij]

Jonkerpartij, de aristocraten in Pruisen, die zich op hun afkomst en titels veel laten voorstaan.

[Jonkerzegel]

Jonkerzegel, zie Beeldzegel.

[Jonkspul]

Jonkspul, jongeluipartij, een gezelschap van jongelieden.

[Jonkvrouwenwapen]

Jonkvrouwenwapen, (wap.), ongehuwde vrouwen bezigen een ruitvormig schild; zijn ze uit eigenen hoofde regeerende vorstinnen, dan blijven ze dit voeren ook na huwelijk; zie overigens Vrouwenwapen.

[Jonkvrouwenzegel]

Jonkvrouwenzegel, (wap.), zie Beeldzegel.

[Jonsbok]

Jonsbok, zie Jarnsida.

[Jood (Wandelende -]

Jood (Wandelende -, Ahasverus, een schoenmaker uit Alexandrië, die volgens de overlevering, omdat hij Jezus op zijn gang van Gabbatha naar Golgotha niet vergunde, even te rusten vóor zijn huis, veroordeeld werd, tot de wederkomst van den Christus, op aarde rond te wandelen.

[Joodsch-Duitsch]

Joodsch-Duitsch, een dialekt van het Hoogduitsch, vermengd met Hebreeuwsche, Poolsch-Lithausche en oud-Duitsche woorden en verbasteringen, waarschijnlijk grootendeels ontstaan in de - van de maatschappij grootendeels afgesloten - kringen der Joodsche gemeenten in Duitschland na de 11e eeuw.

[Joodsche Dickens (De -]

Joodsche Dickens (De -, de Engelsche schrijver Zangwill, die zijne stof zoekt in het Joodsche volks- en familieleven, en tegenwoordig in Engeland grooten opgang maakt. Schrijver o.a. van Kinderen van het Ghetto (1891), reeks van tafereelen uit het Joodsche leven te Londen.

[Jool]

Jool, vroolijke partij onder de studenten: rij jool, kroeg jool enz.

[Joosje]

Joosje, naam van den duivel in de 17e en de 18e eeuw, naar Chineesch Tschoe-tszé, Japansch Dsoe-si, huistabernakel of Boeddha-huisje, ook Djoesie gespeld; oude zeereizigers hebben de schijnbaar daarmede aangeduide godheid der Chineezen duivel genoemd; vgl. eng. Joss en Joe bijv.: Not for joe! (om den duivel niet!); terwijl de Chineesche huistempel ook josshouse en de offerstokjes joststicks (jooststaafjes) heeten. Ten onzent Joost, bijv. in dat mag Joost (= de duivel) weten!

[Joosje's thee]

Joosje's thee, zeer fijne soort Chineesche thee, tot kleine balletjes gekneed, ook buskruit- of parel-thee

[pagina 525]
[p. 525]

genoemd; naar Joosje (z.a.), als aan China doende denken; vermoedelijk oorspronkelijk eene Chineesche offergave.

[Joost Blootshoofd]

Joost Blootshoofd, een kluizenaar, die ten tijde van H.Lz. Spieghel in de duinen leefde en een biezen hut bewoonde.

[Joostengild (Sint -]

Joostengild (Sint -, het gild der korendragers en -meters, te Amsterdam, naar hun patroon Sint-Justus.

[Joos(t)staafjes]

Joos(t)staafjes, offerstokjes; zie Joosje.

[Jopenbier]

Jopenbier, zwaar en dik bier uit Dantzig, zeer versterkend, ook juipenbier en juppenbier genoemd, naar eene straat in Dantzig.

[Jord, Jörd, Jörth]

Jord, Jörd, Jörth, (n. myth.), de minnares van Odin en de moeder van Thor.

[Jordonne (Une Madame -]

Jordonne (Une Madame -, (fr.), letterl. een Mevrouw Ikbeveel; een vrouw die gaarne allen, die haar omringen bevelen geeft (kommandeert) en beknort.

[Joris Goedbloed]

Joris Goedbloed, een sukkel, die zich alles laat welgevallen.

[Joris (Sint]

Joris (Sint - of Sint-George, de Christelijke ridder, die den draak (den duivel) verwon, het zinnebeeld der strijdende Kerk (tegen het Heidendom). Hij is de patroon van onderscheidene rijken, zooals Rusland en Genua, van steden, bijv. Londen en Amersfoort, van ridderorden, vereenigingen, schutterijen enz. Zijn wapen is een rood staand kruis in een zilveren veld. Hij wordt meestal te paard, enkele malen te voet afgebeeld met den draak onder zich. Hij komt voor o.a. op de Mansfelder Sint-Georgethalers, en op de koperen en biljoenen namaaksels daarvan voor den horlogeketting, met het omschrift: Sanctus Georgius Patronus Equitum = Sint Joris Beschermheer der Ridders.

[Joris (Sint -]

Joris (Sint -, zie Heildronken.

[Joris in den kost zijn (Bij Sint -]

Joris in den kost zijn (Bij Sint -, zijn kost in een gesticht gekocht hebben. Het ‘Sint-Jorishof’ was een proveniershuis te Amsterdam; vreemdelingen en burgers konden er tegen betaling eener som gelds levenslang onderhoud verkrijgen.

[Jorisgild (Sint -]

Jorisgild (Sint -, de voetboogschutterij. In hare optochten reed altijd de ridder Sint-Joris te paard, stekende naar een draak, welke geleid of voortgetrokken werd door Sinte-Margriet, alles uit scherts; vandaar nog de spreekwijs ‘den draak steken.’

[Josaphatsdal]

Josaphatsdal, het dal des gerichts, naar de meening, dat het ‘jongste gericht’ daar zou plaats hebben. Men grondt dit geloof op een plaats bij den profeet Joël, III:2 en 12. Het dal lag ten oosten van Jeruzalem. Ook Thomas van Aquino wijst die plaats aan voor het laatste Oordeel, en Dante spreekt er van in Inferno X, 11.

[Joschor]

Joschor (Jaschar), (hebr.), recht, gelijk.

[Joseph Prudhomme]

Joseph Prudhomme, (fr.), zie Je jure, enz.

[Josephus (Flavius -]

Josephus (Flavius -, de Joodsche geschiedschrijver uit de 1e eeuw onzer jaartelling, een der aanvoerders in den opstand zijner landgenooten tegen de Romeinen. Hij werd door Vespasianus gevangen genomen en in 't leven gespaard; en daar deze keizer tot de familie der Flaviussen behoorde, nam Josephus uit dankbaarheid den bijnaam Flavius aan.

[Joste, josteeren]

Joste, josteeren, het tweegevecht in 't algemeen, in engeren zin het tweegevecht na afloop der mêlée bij een tournooi.

[Jota]

Jota, de kleinste letter van het Grieksche alfabet, en daarom het zinnebeeld van de kleinste kleinigheid; bijv. ik kan er geen jota van begrijpen; tittel noch jota; vgl. Matth. V:18.

[Jota Aragonese]

Jota Aragonese, (sp.), vlugge, Spaansche nationale dans, met castagnetten- en mandoline-begeleiding.

[Jota noch tittel]

Jota noch tittel, zie Tittel.

[Jothen, Jötnar, Jotnar]

Jothen, Jötnar, Jotnar, (n. myth.), reuzen, de stamvaders der goden, evenals de Titans bij de Grieken, de verpersoonlijking der natuurkrachten.

[pagina 526]
[p. 526]

[Jothunheim]

Jothunheim, (n. myth.), het vaderland der reuzen op Midgard, door eene diepe zee van andere landen geschieden.

[Jouer de son reste]

Jouer de son reste, (fr.), de laatste middelen bezigen waarover men beschikt.

[Jouer des coudes]

Jouer des coudes, (fr.), de moeilijkheden des levens met ijver en zielskracht zoeken te overwinnen; eng. to elbow his way.

[Jouer des jambes]

Jouer des jambes, (fr.), loopen, wegloopen; hgd. Fersengeld geben.

[Jouer serré]

Jouer serré, (fr.), zich bestendig gedragen.

[Jouer son va-tout]

Jouer son va-tout, (fr.), zijn laatste kans wagen, zijn laatste troef uitspelen.

[Jouissance]

Jouissance, (fr., hand.), het gebruik, het genot.

[Jouissance (Action de -]

Jouissance (Action de -, (fr.), naam der aandeelen in naamlooze maatschappijen die recht geven op een gedeelte van de behaalde winst, nadat het aandeelen-kapitaal uitgeloot of verrekend is; hgd. Genussschein.

[Jonkeir]

Jonkeir of ook Jokor, (n. hebr), duur, duurkoop, kostbaar. Hebr. jokór.

[Joum]

Joum, (n. hebr.), dag. Hebr. joum.

[Joum-touw]

Joum-touw of Jom-tow, (n. hebr.), een goede dag, in het bijzonder feestdag, Israëlietische feestdag. Meervoud: eigenl, Jomim Touwim, doch gewoonlijk foutief Jom-Towim, Joum Kippoer = Groote Verzoendag. Hebr. jomîm thobîm.

[Jour après jour]

Jour après jour, (fr.), letterl. de eene dag na den anderen; zoogenaamd Fransch voor scheurkalender; de uitdrukking is in Frankrijk onbekend.

[Jourdain (Monsieur -]

Jourdain (Monsieur -, (fr.), een burgerman. die als edelman optreedt in Molière's Le bourgeois gentilhomme, en in alles den adel wil naäpen en zich zoodoende belachelijk maakt.

[Jouresch]

Jouresch (n.hebr.), = erfgenaam; zie Jeroescho. Hebr. jóreesch.

[Journaal]

Journaal, dagregister, register dat de schipper houden en waarin hij opteekenen moet, de dagelijksche gesteldheid van weer en wind, de dagelijksche vorderingen of vertragingen van het schip enz. - Het dagboek, dat de koopman houdt en waarin hij aanteekent zijne inschulden en schulden, de ondernemingen in zijnen handel enz. enz.

[Journaliseeren]

Journaliseeren, (hand.), de posten uit het memoriaal of uit de bijboeken volgens de Ital. of dubbelboekh. methode, in het journaal overbrengen.

[Journée blanche]

Journée blanche, (fr.), nagemaakt Fransch, letterl. witte dag, blauwe maandag, een dag waarop alles kan gebeuren, evenals men op wit papier alles schrijven kan; de uitdrukking is in Frankrijk onbekend. Vgl. Nuit blanche.

[Journée des dupes]

Journée des dupes, (fr.), dag der bedrogenen, de 11e November 1630, de dag, waarop Lodewijk XIII de vijanden van Richelieu, vooral zijne moeder Maria de Medicis, bitter teleurstelde, door den schijnbaar gevallen minister in al zijn macht en waardigheid te herstellen.

[Journées (Les trois -]

Journées (Les trois -, (fr.), de drie dagen (27, 28 en 29 Juli) der Fransche omwenteling van 1830.

[Jove tonante cum populo agi non est fus]

Jove tonante cum populo agi non est fus, (lat.), wanneer Jupiter 't laat donderen, mag er met het volk geen rechtspraak worden gevoerd. Cicero, Orat. Philipp.

[Jovii]

Jovii, steenen, welke de reizigers opeenstapelen tot wegwijzers. De bedevaartgangers naar St. Jago di Compostella (St. Jacob) zien langs den weg overal dergelijke steenhoogten, die de Franschen Mont-Joie noemen.

[Jovis-jurandum]

Jovis-jurandum, (lat.), de eed bij Jupiter; zie Jupiter.

[Joyeuse]

Joyeuse, naam van Charlemagne's zwaard; ook de naam van het zwaard van Guillaume au Court-Nez (Willem van Oranje); overdrachtelijk: het zwaard van een dapper man.

[pagina 527]
[p. 527]

[Joyeuse entrée]

Joyeuse entrée of blijde incomste, charter, dat sedert Johanna en Wenceslaus (1365) de Hertogen van Brabant en Limburg bezweren moesten, voordat zij van het vereenigd hertogdom bezit namen.

[Joyeuse rentrée]

Joyeuse rentrée, (fr.), blijde terugkomst, nl. in de Valleien van Piëmont ‘sous le pasteur colonel Henri Arnaud’ in Juni 1688, van de Waldenzen, eerst daaruit door den Hertog van Savoye verdreven.

[Joyeux avénement (Droit de -]

Joyeux avénement (Droit de -, (fr.), letterl. recht der vroolijke troonsbestijging; belasting door den koning van Frankrijk geheven, bij het aanvaarden zijner regeering.

[Joyeux conteurs]

Joyeux conteurs, (fr.), sprooksprekers, troubadours, meistreels, minnezangers, rondreizende verhalers en zangers, die de middeleeuwsche hoven en kasteelen bezochten, en daar den tijd der burchtzaten kortten met liederen en berijmde verhalen. Zie Jongleurs.

[Jozef]

Jozef, (spr. dzjoz'if), rijkleed, amazonekleed der dames, toespeling op den mantel van Jozef in Gen. XXXIX:12, 13, 15.

[Jozef]

Jozef, kuisch, eerbaar jongeling, zinspeling op diens ontwijken van Potiphar's vrouw (Gen. XXXIX:9, 12).

[Jozef]

Jozef, de voedstervader van Christus, de bruidegom der H. Maagd Maria.

[Jozef de droomer]

Jozef de droomer, d.i. een droomer, waarbij men den naam van Jozef aanhaalt, omdat hij Gen. XXXVII:19 ‘meester-droomer’ heet.

[Jozef (De rechte -]

Jozef (De rechte -, de ware bruigom, ontleend aan de legende, dat voor echtgenoot van Maria bestemd was de man, wiens staf zou bloeien. En dit geschiedde met Jozefs staf. Rafaël's schilderij ‘Lo Spozalizio’ (het Huwelijk), geeft er eene voorstelling van.

[Jozef (Een onnoozele -]

Jozef (Een onnoozele -, d.i. een bloed, een weerloos mensch; zinspeling op de behandeling dezen zoon van Jacob door zijne broeders aangedaan.

[Jonef van Arimathea]

Jonef van Arimathea, edel mensch, tijdgenoot van Jezus, bracht volgens de Arthur-sagen de schaal, waarin Jezus bloed was opgevangen, toen Longinus Hem doorstoken had, naar Engeland (de heilige Graal); ook de speer bracht hij naar Engeland over. Zie Graal.

[Jozefsgild (Sint -]

Jozefsgild (Sint -, het timmermansgild, waartoe ook de molenmakers, kastenmakers, stoeldraaiers, wiel-, boom-, riem-, blok-, goot- en laddermakers behoorden. Naar Jozef, den man van Maria, de moeder des Heeren, timmerman van beroep.

[Josephisme.]

Josephisme. De bemoeiïng van den Staat met de kerkelijke aangelegenheid, volgens de opvatting van keizer Joseph II van Oostenrijk.

[Ju-Tan]

Ju-Tan, (chin.), bevelen van den Consul-Generaal in China.

[Jubeljaar]

Jubeljaar, eigenl. jobel-jaar, elk vijftigste jaar, dus na 7 × 7 jaar, in het Israëlietische rijk. Het was een jaar van vrijlating alom aangekondigd door het blazen op den jobel of de bazuin. Veldarbeid rustte, slaven werden vrij, de grond keerde weder als het erfgoed der familie. Ook bij de R.-Katholieken bestaat het jubeljaar. Zie Jubilé.

[Jubilate]

Jubilate, (lat.), de 3e Zondag na Paschen; naar het eerste woord van den Introïtus (z.a.) der mis, naar Ps. C: jubilate etc. (juicht enz.).

[Jubilé]

Jubilé (Jubilaeum), (r.-k.), een plechtige volle aflaat met vele daaraan verbonden voorrechten, welke slechts op sommige tijden gegeven wordt. Tot het verdienen van de jubilé-aflaat worden bijzondere werken vereischt, welke voor een gewone volle aflaat niet gevorderd worden. Het doel van het jubilé is een bijzondere zegen Gods voor de Kerk te verkrijgen; met dit doel worden de geloovigen opgewekt tot goede werken en gebed. Men onderscheidt het groote jubilé (jubilaeum majus seu ordinarium), dat geregeld elke 25 jaar plaats heeft en alleen te Rome kan gehouden worden; en het kleine jubilé (jubilaeum minus vel extraordinarium),

[pagina 528]
[p. 528]

dat bij sommige gelegenheden geschonken wordt, bijv. bij de kroning van een nieuwen Paus. Nog onderscheidt men het algemeen jubilé, dat aan de heele Kerk, en het bijzondere, dat slechts aan de bepaalde plaats wordt gegeven.

[Jubilé-zangers]

Jubilé-zangers, negerzangers, die zonder begeleiding van instrumenten, hunne(meestal)godsdienstige liederen zingen, naar de Amerikaansche corporatiën, die het jubilé der onafhankelijkheid bezongen en later ook naar Europa kwamen.

[Juchtleder]

Juchtleder, eigenl. Juftleder, soort van waterdicht leder, dat tot het inbinden van boeken en het bekleeden van reiskoffers gebezigd worden. De naam komt van Russisch jufti = een paar, omdat de vellen, met bast saamgenaaid, paarswijs bereid en in den handel gebracht worden.

[Jucundi acti labores]

Jucundi acti labores, (lat.), gedaan werk is aangenaam. Na gedaan werk is het goed rusten. Cicero, De finibus bonorum et malorum 2, 32, 165.

[Jud]

Jud, de naam van het nimmer ontdekte individu, dat den 6en Dec. 1860, den heer Poinsot, voorzitter der 4e kamer van het keizerlijk hof van Parijs, in een spoortrein vermoordde en beroofde, na een paar maanden vroeger te vergeefs te hebben getracht, een gelijken aanslag op een arts van het Russische leger te plegen.

[Judas]

Judas, (fr.), opening in een deur, om de lieden te zien, vóór men hen binnenlaat.

[Judas (Een -]

Judas (Een -, een valsch verraderlijk, geniepig mensch, naar Judas (Matth. XXVI:48 en 49) die Jezus verried. Ook valsche Judas.

[Judas (Hij is -]

Judas (Hij is - of Judas beursdrager, de kashouder van 't gezelschap; vgl. Joh. XII:6.

[Judasburg]

Judasburg, naam door Nederlandsche Transvaalschgezinden gegeven aan de Z.-Afrikaansche stad Johannesburg, na den verraderlijken inval van dr. Jameson, 1 Jan. 1896.

[Judasgeld]

Judasgeld of Judaspenning, verradersloon.

[Judaskleur]

Judaskleur, die van rood haar; men geloofde dat Judas' baard en hoofdhaar rood had. Ook Kaïn wordt door de schilders vaak met rood haar afgebeeld.

[Judas-kneep, -lach]

Judas-kneep, -lach, geniepige kneep, valsche lach.

[Judaskus]

Judaskus, valsche, verraderlijke kus, naar Judas, die zijn Heer en Meester met een kus verraadde; Matth. XXVI:48, 49, Luk. XXII:47, 48.

[Judasloon]

Judasloon, verraderlijk verdiend geld, naar Judas, die Jezus voor dertig zilverlingen verkocht. Matth. XXVI:15.

[Judasoor]

Judasoor, (tremella auricula Judae), plant, tot de familie der vlieszwammen behoorend, met bekerachtige gedaante. Wordt aan oude bedorven boomen, vooral aan het vlierhout gevonden. Zal aldus genoemd zijn, als teeken van bederf.

[Judaspenning]

Judaspenning, eene plant, behoorende tot de hauwtjes-dragenden, zoo genoemd omdat hare schijfvormige hauwtjes (zaadhuidjes) veel op penningen gelijken, en, tegen het licht gehouden, de zaden als hebreeuwsche letters laten doorschijnen; zie Judasloon.

[Judaswinter]

Judaswinter, een winter, die eerst zacht is, en dan streng wordt.

[Judaszweet (Hij zweet -]

Judaszweet (Hij zweet -, zegt men van een boosdoener, die door wroeging wordt gefolterd; naar Matth. XXVII:3, 4.

[Juden-pfennige]

Juden-pfennige, Jodenpenningen, kleine, dunne muntjes, in Duitschland gemaakt in 1819 en '20, met de opschriften: Theler, Atribuo, Pfennig of ¼ Halbag, en bij tonnen vol in ons land ingevoerd, om met winst als duiten te worden uitgegeven; ook Bleyensteinsche duitjes, Harpenduitjes (z.a.) en Spinnekopjes genoemd.

[Judex curiae]

Judex curiae, (lat.), letterl. rechter van het Hof; voorzitter van het Hooggerechtshof in Hongarije.

[Judex in partibus]

Judex in partibus, (lat.), rechter in niet onderworpen gewesten.

[pagina 529]
[p. 529]

[Judge]

Judge, (sport.), kamprechter.

[Judge of the plains]

Judge of the plains, (am.), in Californië een ambtenaar, belast met het bijleggen van geschillen tusschen de verschillende veehouders.

[Judica]

Judica, (lat.), de 5e Zondag in de Vasten, naar het begin van den Introïtus in de R.-K. Kerk op dezen Zondag, uit den XLIII Psalm: judica me etc., d.i. richt mij enz., ook Passie Zondag en Zwarte Zondag genoemd, wegens vs. 2.

[Judicatum solvi (Cautio -]

Judicatum solvi (Cautio -, (jurispr.), beduidt in gebroken Latijn: borgstelling tegen het niet-nakomen (solvere = ontbinden) der rechterlijke uitspraak (judicatum). Deze cautie moet naar luid van art. 152 Wetb. voor Burg. Rechtsvord., alle vreemdelingen, eischers zijnde of in eene aangelegde rechtszaak zich voegende of tusschenkomende, ten verzoeke van de wederpartij stellen, alvorens deze eenigen vorm van rechten of tegenzegging behoeft te doen, en wel voor de betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke zij zouden kunnen verwezen worden; bij verdragen zijn op dien regel uitzondering gemaakt. Met dezen gebrekkigen rechtsterm bedoelt men dus in hoofdzaak: borgstelling voor de kwijting der gerechtskosten; 't is cautio pro judicato (v. Wassenaar), c. pro expensis litis (Hugo de Groot), c. pro sumtibus (S. van Leeuwen), c. voor de kosten van den processe (Van der Linden). - Zie Cautio.

[Judiciaires (Casiers -]

Judiciaires (Casiers -, (fr.), loketkastjes voor de rechtspleging, 1 Jan. 1896 hier te lande ingevoerd uit Frankrijk; zie Anthropometrie en Bertillonnage. Eigenlijk: de rechterlijke veroordeelingen vroeger ondergaan. Vandaar: il n'a pas de casier judiciaire, hij is nog nooit veroordeeld.

[Judicium Del]

Judicium Del, (lat.), Godsoordeel.

[Jufferboekjes]

Jufferboekjes, de liederboekjes, of mopsjes, die onze overgrootmoeders op partijen en bruiloften bij zich droegen.

[Jugend-eselei (Blöde -]

Jugend-eselei (Blöde -, (hgd.), domme schuchterheid, Heine, Neue Gedichte, 1844 (Jolante en Marie).

[Juggurnauth]

Juggurnauth, zie Jaggernaut.

[Jugulare mortuos]

Jugulare mortuos, (lat.), dooden verworgen, onnoodige dingen verrichten.

[Juin (Een - slaan]

Juin (Een - slaan, (stud.), een ui tappen.

[Juin (Hij is zoo gek als een -]

Juin (Hij is zoo gek als een -, Juin is niet afkomstig van ajuin of ui, maar van Sint-Juniperus, een zeer eenvoudig man, die zich dikwijls voor het oog van de wereld zonderling aanstelde, zoodat men hem meermalen voor een dwaas hield, nochtans werd hij door St. Franciscus, wiens volgeling hij was, zeer bemind en geacht.

[Juk]

Juk, (afr.), lengtemaat. Hij was solang as 'n juk; - dus 4 voet en 4 duim.

[Juk]

Juk, (wap.), trekjuk voor ossen.

[Juk (Onder het - doorgaan]

Juk (Onder het - doorgaan, bij de Romeinen daad van vernedering voor de soldaten van een overwonnen leger; twee speren werden rechtstandig in den grond gestoken en op veel minder dan manshoogte door een waterpasse speer verbonden, en daaronder door moesten zij gaan, dus zich buigen voor de overwinnaars, die dat aanzagen.

[Jula]

Jula, (muz.), veranderde naam voor een kwint van 5⅓ voet in het orgel.

[Julep]

Julep, (am.), geestrijke drank, bestaande uit brandewijn of whisky, suiker en fijn gestooten ijs.

[Juli]

Juli, de zevende maand des jaars. Eigenl. de 2e nmvl. julii, van lat. Julius mensis, naar Julius Caesar († 44 v.C.) geheeten. Als hooimaand eertijds Wiede = (weide)maand genoemd en ook weydmaand (z.a.).

[Juliaansche calender]

Juliaansche calender, de door Julius Caesar ingevoerde verbeterde tijdrekening, waarbij het zonnejaar ter lengte van 365 dagen en 6 uren ten grondslag is gelegd, dat daarom het Juliaansche jaar heet.

[Julidagen]

Julidagen, zie Karlisten.

[pagina 530]
[p. 530]

[Julienne (Potage -]

Julienne (Potage -, bouillonsoep met fijn gehakte groente, zooals worteltjes enz., naar Julien een vermaarden Franschen kok te Boston.

[Jullie mot ons nie verafgoden nie]

Jullie mot ons nie verafgoden nie, woord van Paul Kruger, president der Transvaalsche Republiek, door hem ten antwoord gegeven op eene in zijn oog te sterke hulde bij zijn verblijf in Nederland, als hoofd eener Transvaalsche deputatie (tot het vinden van geld voor een spoorweg, die in den zomer van 1895 onder den naam van ‘Delagoa-spoorweg’ geopend is).

[Jumbo-tin]

Jumbo-tin, zie Olifantsbus; naar Jumbo den belachelijk vereerden en door het volk bewonderden olifant in Amerika, succes-nummer van Barnum.

[Jumelles]

Jumelles, (wap.), zie Tweelingsbalken.

[Junctis manibus]

Junctis manibus, (lat.), met saamgevouwen handen. In allen ootmoed en nederigheid, bijv. zich gewonnen geven.

[Juni]

Juni, eigenl. 2e nmvl. junii van lat. Junius (nl. mensis), de zesde maand des jaars; volgens sommigen naar de godin Juno (mensis junonius, Ovid.), volgens anderen naar den eersten Consul (burgemeester) te Rome, ao 509 v.C. Lucius Junius, bijgenaamd Brutus; mnl. braecmaent, bramaent, later braeckmaent, naar het braak leggen of weder omgraven der landerijen; hgd. Brachmonat, eertijds ook Roosemaend geheeten. Zie Weydmaend.

[Junior]

Junior, (lat.), de jongere, uit juvenior, vergel. trap van juvenis = jong, jeugdig.

[Junius (Brieven van -]

Junius (Brieven van -, eene reeks van brieven die, onderteekend met den pseudoniem Junius, van 21 Januari 1769 tot 21 Jan. 1771 in den Public Advertiser verschenen. Ze handelen over staatkundige aangelegenheden, en het Britsche ministerie van lord North werd er allerheftigst in aangevallen. Daar de schrijver een man van veel talent was, zijn de brieven van Junius verscheidene malen herdrukt, het laatst in 1860. Velen meenen, dat Sir Philip Francis de auteur is, doch dit wordt nog heden bestreden; het raadsel is nog niet opgelost. De schuilnaam werd later bij herhaling door anderen gebezigd. Zoo verscheen in den aanvang van 1871, te Londen: Nouvelle lettre de Junius à son ami A.-D. - Révélations curieuses et positives sur les principaux personnages de la guerre actuelle, eene lijvige brochure, die toenmaals nog al gerucht maakte. Naar het zeggen van sommigen, werd dat schrijven door hem opgesteld, aan wien het gericht was, namelijk aan Alexandre Dumas zoon (1824-1896).

[Junk-shop]

Junk-shop (am.), wat in Engeland een marine-store genoemd wordt: een uitdragerswinkel. Oude flesschen, beenderen enz. worden in Amerika junk genoemd.

[Juno-gestalte (Eene -]

Juno-gestalte (Eene -, eene statige vrouw, Grieksche type, naar Juno, de verhevenste der godinnen bij de Romeinen.

[Juno's tranen]

Juno's tranen, zie Duivel-wijf.

[Juno's vogel]

Juno's vogel, de pauw, haar attribuut.

[Junonische roos]

Junonische roos, de lelie wel door dichters genoemd; rosa Junonia.

[Junonische (Eene - schoonheid]

Junonische (Eene - schoonheid, eene vrouw in schoonheid gelijkend op Juno (de koningin der goden, de gemalin van Jupiter), die geprezen werd om haar edele vormen: het groote oog met den gebiedenden blik, de stoute verheven gestalte, de majestueuze gang, de blanke volle armen, het zacht gewelfd driehoekig voorhoofd, de bloeiende volkomen gevormde, volstrekt onberispelijke lichaamsbouw.

[Junta]

Junta, (sp.), vergadering, comité, elke staatkundige vereeniging. Vroeger gaf men dezen naam aan de Volksvertegenwoordiging, welke men thans Cortes noemt.

[Jupiter]

Jupiter, eigenl. Diuspater, Diuspiter, Diespiter, 2e nmvl. Jovis (van den oud-lat. 1en en 2en nmvl. Jovis, eigenl. Diovis, gelijk dan ook oorspronkelijk Jovis of Diovis de naam was van den lateren Jupiter, god des hemels

[pagina 531]
[p. 531]

en van het hemelsch licht; bij de Grieken Zeus geheeten, met den Olympus (z.a.) tot zetel; hij was de zoon van Kronos en Rhea, geboren op Creta in een grot van den berg Ida.

[Jupiter pluvius]

Jupiter pluvius, (lat.), de regengod Jupiter.

[Jupiter Scapin]

Jupiter Scapin, bijnaam van Napoleon Buonaparte, hem gegeven door den abbé de Pradt; Scapin in Molière's comédie Les fourberies de Scapin is een bediende, bekend wegens zijn schurkenstreken.

[Jupiter tonans]

Jupiter tonans, (lat.), Jupiter, de god van den donder.

[Jura, mais un peu tard, qu'on ne l'y prendrait plus (Le corbeau, honteux et confus -]

Jura, mais un peu tard, qu'on ne l'y prendrait plus (Le corbeau, honteux et confus -, (fr.), de raaf, beschaamd en verlegen, zwoer, hoewel wat laat, dat hij zich niet weer zou laten beetnemen. Slot van Lafontaine's fabel Le corbeau et le renard I, 2. De laatste regel wordt gebezigd, ter aanduiding van iemand, die te laat ontdekt, dat hij bedrogen is uitgekomen.

[Jurare in verba magistri]

Jurare in verba magistri, (lat.), zweren bij de woorden des meesters. Horatius, Epistolae 1, 1, 14. Vgl. Ipse dixit (hijzelf heeft het gezegd) van Pythagoras' leerlingen. In het Grieksch: autos epha.

[Jure divino]

Jure divino, (lat.), naar goddelijk recht, tegenover jure humano (z.a.).

[Jure et iacto]

Jure et iacto, (lat.), zie Facto et jure.

[Jure humano]

Jure humano, (lat.), naar menschelijk recht.

[Jure meo]

Jure meo, (lat.), krachtens mijn recht. Formule, waarmede een gepromoveerd opponent bij publieke promoties, het woord neemt.

[Jure repraesentationis]

Jure repraesentationis, (lat.), bij of door recht van vertegenwoordiging, als wettig repraesentant.

[Jure summo]

Jure summo, (lat.), naar het hoogste recht.

[Juré]

Juré, (fr.), gezworene, medelid van een jury, d.i. een rechtbank van gezworenen.

[Juris utriusque doctor (J.U.D.)]

Juris utriusque doctor (J.U.D.), (lat.), meester in de beide rechten (het Romeinsch en het hedendaagsch recht).

[Juris utriusque licentiatus]

Juris utriusque licentiatus, (lat.), licentiaat der beide rechten, zie J.U.D.

[Juris utriusque studiosus]

Juris utriusque studiosus, (lat.), student in de beide rechten.

[Jurisconsultus]

Jurisconsultus, (lat.), zie J. Ct.

[Jurisdictio]

Jurisdictio of jurisdictie, (r.k.), geestelijke rechtsmacht, welke vereischt wordt tot het uitoefenen van de geestelijke bediening, bijzonder voor het bedienen van het sacrament der boetvaardigheid of het biechthooren. Men onderscheidt 1o. jurisdictio ordinaria, welke iemand heeft krachtens een bediening of beneficie, waaraan zielszorg verbonden is. Zulke jurisdictie heeft a. de Paus ten opzichte van alle geloovigen, b. de bisschop over zijn diocesanen (priesters en leeken), c. de kloosteroversten over hunne onderhoorigen, d. de eigenlijke pastoor. Zij, welke die jurisdictie hebben worden daarom ordinarii genoemd; 2o. jurisdictio delegata, welke men ontvangt van hen, die jurisdictio ordinaria hebben.

[Jurisdictio fundalis]

Jurisdictio fundalis, (lat.), grondrechtspleging, onder het leenstelsel het rechtsgebied eener curtis = hof, die zijn bijvang had (zie Vivangum), hetwelk hij uitoefende over de hofgenooten (familia), door villici (schouten).

[Jury]

Jury = letterlijk vereeniging van gezworenen (jurés), hgd. Schwurgericht, uit het lat. jurare = zweren. In Engeland, Frankrijk en België, raad van burgers, die in strafzaken de schuld of onschuld van den aangeklaagde beoordeelt, doch de bepaling van de straf aan het gerechtshof overlaat. Ten onzent (zooals bovendien in de beide laatste dier landen), bepaaldelijk eene commissie van beoordeeling in het toekennen van prijzen, premies, medailles, enz.

[pagina 532]
[p. 532]

[Juryfrel]

Juryfrel, (hgd.), zonder door eene jury onderzocht te zijn. Van schilderijen bijv. die op de jaarlijksche tentoonstellingen in Moabit te Berlijn aldus worden aangenomen.

[Jus belli ac (]

Jus belli ac (of et) pacis, (lat.), recht van oorlog en vrede. Het beroemde werk van Hugo de Groot over het volkenrecht is getiteld: De jure belli et pacis libri tres.

[Jus canonicum]

Jus canonicum, kerkelijk recht.

[Jus circa sacra]

Jus circa sacra, (lat.), rechtsoefening, welke de kerkelijke aangelegenheden raakt, zie Jus in sacra. Hoever de bevoegdheid van den Staat betreffende de kerkelijke aangelegenheden zich uitstrekt, daarover wordt veel getwist.

[Jus civile]

Jus civile, (lat.), het recht, hetwelk de rechtsbetrekkingen tusschen burgers onderling regelt.

[Jus constituendum]

Jus constituendum, (lat.), vast te stellen recht, m.a.w.: het recht zooals het behoort te zijn.

[Jus constitutum]

Jus constitutum, (lat.), vastgesteld recht, m.a.w.: het recht zooals het is.

[Jus de non evocando]

Jus de non evocando, (lat.), recht om uitsluitend door rechters uit eigen landstreek gevonnist te worden, door graaf Reinald II van Gelre bijv. in 1328 aan de inwoners van Maas-Waal toegekend. Letterl. het recht omtrent het niet opgeroepen worden (door rechters uit andere landstreken).

[Jus divinum]

Jus divinum, (lat.), het goddelijk recht.

[Jus et norma loquendi]

Jus et norma loquendi, (lat.), de wet en regel der taal. Horatius, Ars poëtica 72.

[Jus gentium]

Jus gentium, (lat.), het volkenrecht of internationaal recht. Bij de Romeinen het recht, door hen aan vreemdelingen toegekend.

[Jus gladii et pilei]

Jus gladii et pilei, (lat.), het recht van zwaard en hoed, d.i. het recht, voorheen den tot doctor gepromoveerde toegekend, om den doctoralen hoed en den (statie)degen te dragen; dit laatste, ten teeken van de veroverende macht der wetenschap.

[Jus humanum]

Jus humanum, (lat.), menschelijk recht.

[Jus imaginis]

Jus imaginis, (lat.), het recht om beelden te hebben, van voorvaderen die hooge staatsambten bekleed hadden; die beelden stonden in het atrium in gesloten nissen, en werden bij plechtige gelegenheden rondgedragen of op de markt gebracht.

[Jus in sacra]

Jus in sacra, (lat.), het recht van den Staat tegenover de kerkgenootschappen, in geloofszaken, in tegenstelling van jus circa sacra; het recht van den Staat om ten aanzien van de kerkgenootschappen te regelen, wat tot het gebied der geloofszaken behoort.

[Jus Italicum]

Jus Italicum, (lat.), Italiaansch recht; een onder keizer Augustus ingesteld recht voor sommige volkplantingen, z.g. provinciaalsteden, krachtens hetwelk ze 't even goed hadden, alsof ze in Italië gelegen waren. Het bestond in libertas (vrijheid van maatschappelijke en huishoudelijke inrichting), immunitas (vrijdom van hoofdelijken omslag en grondbelasting), usucaptio (z.a.), en mancipatio (z.a.).

[Jus naturae]

Jus naturae, natuurrecht, bij de Romeinen synoniem met jus gentium.

[Jus non scriptum]

Jus non scriptum, (lat.), het ongeschreven recht, een door de gewoonte geijkte uitbreiding van het geschreven recht of jus scriptum (z.a.).

[Jus patronatus]

Jus patronatus, (lat.), recht van beschermheerschap over eene kerk of kerkgemeente. De heer eener plaats was voorheen altoos de patroon harer kerk, hetzij door unieke collatie (rechtstreeksche aanstelling van den predikant), hetzij met medewerking van den kerkeraad, op grond van eene voordracht door dezen opgemaakt.

[Jus pignoratitium]

Jus pignoratitium, (mid. lat.), pandrecht; krachtens dit recht bezat men het utile dominium = de tijdelijke bezitting of het vruchtgebruik van een goed. Van lat. pignus (2e nmvl. pign[o]ris) = pand.

[pagina 533]
[p. 533]

[Jus pilei]

Jus pilei, (lat.), het recht van den hoed. Pileus of pileum = de ronde vilten muts, welke eenen slaaf werd opgezet, als hij werd vrijgelaten; van hier jus pilei fig. = de vrijheid. Ook heeft een doctor het jus pilei, recht om den hoed op te houden voor zijn auditorium. Schertsend van dames en heeren, wanneer zij in gezelschap de hoeden op het hoofd (mogen) houden.

[Jus postliminii]

Jus postliminii, (lat.), recht van wederkeering tot een vorigen rechtstoestand; bijv. ten aanzien der Generaliteitslanden (z.a.) aan Spanje. Uit post (na, achter) en limen (dorpel, ingang, uitgang).

[Jus primae noetis]

Jus primae noetis, (lat.), het recht van den eersten nacht. Zie Avondkout, eigenl. Bruiloftsavondkout.

[Jus primi occupantis]

Jus primi occupantis, (lat.), het recht van hem, die een res nullius, d.i. eene zaak van niemand of zonder eigenaar, het eerst in bezit neemt.

[Jus privatum]

Jus privatum, (lat.), bijzonder -, privaat recht.

[Jus promovendi]

Jus promovendi, (lat.), het recht om te laten promoveeren (z.a.), den doctoralen graad toe te kennen, hetwelk eene universiteit bezit.

[Jus publicum]

Jus publicum, (lat.), staatsrecht, publiek recht.

[Jus scriptum]

Jus scriptum, (lat.), het geschreven recht, d.i. het recht, gelijk dat uit de wet blijkt.

[Jus summum saepe summa injuria]

Jus summum saepe summa injuria, (lat.), het hoogste recht is dikwijls het hoogste onrecht. Cicero, De Officis I, 10.

[Jus suum cuique tribuendum]

Jus suum cuique tribuendum, (lat.), aan elk moet (zijn) recht verschaft worden.

[Jus talionis]

Jus talionis, (lat.), het recht der wedervergelding. Zie Lex talionis.

[Jus vitae ac (]

Jus vitae ac (of et) necis, (lat.), recht over leven en dood. Zie Halsheerlijkheid.

[Juste-milieu]

Juste-milieu, (fr.), juiste middenweg, volgens Montesquieu (1689-1755), een regeeringsstelsel, daarin bestaande, dat men zich, door middel van gematigdheid tusschen de partijen staande houdt. De uitdrukking wordt dus ten onrechte aan Lodewijk Filips toegeschreven. Deze verschafte haar echter burgerrecht. Den 29en Jan. 1831 zeide hij namelijk tot eene deputatie der stad Gaillac: ‘Wat de binnenlandsche staatkunde aangaat, wij zullen trachten op den juisten middenweg te blijven’ (à nous tenir dans un juste milieu).

[Juste retour, monsieur, des choses d'ici bas:
Vous ne vouliez point croire et l'on ne vous croit pas]

Juste retour, monsieur, des choses d'ici bas:
Vous ne vouliez point croire et l'on ne vous croit pas,
(fr.), zoo gaat het terecht hier beneden, mijnheer: gij wildet niet gelooven, en nu gelooft men u niet; woorden van Dorine tot Orgon, in Molière's Tartuffe V, 3, als de eerste, Tartuffe bij mevr. Pernelle (Oregon's moeder) komt aanklagen en geen geloof bij haar vindt. De eerste regel wordt aangehaald in de gevallen, waarvan wij zouden zeggen: ‘loontje komt om zijn boontje’.

[Justice immanente des choses]

Justice immanente des choses, (fr.), de rechtvaardigheid, die in de dingen zelf huist; gezegde van Gambetta (1838-82), den 9en Aug. 1888 door hem in een te Cherbourg, gehouden redevoering gebezigd. Na te hebben gewaagd van de noodzakelijkheid, Frankrijk op te heffen en sterk en machtig te doen blijven, zeide hij: ‘Si nos coeurs battent..., c'est pour que nous puissions compter sur l'avenir et savoir s'il y a dans les choses d'icibas une justice immanente, qui vient à son jour et à son heure.’ Deze woorden staan ook op het gedenkteeken gebeiteld, dat Gambetta op de Place du Carrousel te Parijs vereeuwigt.

[Justificeeren]

Justificeeren, (hand.), rechtvaardigen.

[Justiniaansche codex]

Justiniaansche codex, (lat.), zie Corpus juris civilis.

[Justitia]

Justitia, (lat.), godin der gerechtigheid bij de Romeinen, evenals Dike of Astraea (z.a.) bij de Grieken. Op Romeinsche munten als Aequitas, billijk-

[pagina 534]
[p. 534]

heid, afgebeeld, met de weegschaal in de rechter, een hoorn van overvloed in de linkerhand; vaak geblinddoekt voorgesteld, om hare onpartijdigheid te kennen te geven.

[Justitiae soror fides]

Justitiae soror fides, (lat.), de zuster der gerechtigheid is de trouw.

[Justizmord]

Justizmord, (hgd.), een aan een onschuldige, met voorbedachten rade, in naam der justitie door hen begane moord, die juist geroepen zijn dien te verhoeden, of, werd hij gepleegd, daarvoor straf op te leggen, naar von Schlözer's verklaring (1735-1809) van het door hem uitgedachte woord, in zijn rechtmatigen toorn over de ter doodbrenging van de heks Anna Göldi uit Glarus.

[Justum et tenacem propositi virum]

Justum et tenacem propositi virum, (lat.),
Non civium ardor prava jubentium
Non vultus instantis tyranni
Mente quatit solida. Horatius, Carmina III, 3, 1 sqq, een rechtvaardig en beginselvast man schokt noch de woede van burgers, die slechte dingen van hem eischen, noch het dreigende gelaat van een tiran, in zijn standvastig gemoed. Woorden door Cornelis de Witt op de pijnbank gesproken.

[Justus fide vivit]

Justus fide vivit, (lat.), devies van Joost van den Vondel, de rechtvaardige leeft door 't geloof, maar ook Joost leeft van zijn lier. Vgl. Rom. I:17.

[Justus ut palma florebit]

Justus ut palma florebit, (lat.), de rechtvaardige zal bloeien als de palmboom; ontleend aan Ps. XCII:13a. Deze spreuk stelde de magistraat van Nijmegen op eene munt, die zij getrouw naar eene van Karel van Gelder had nagebootst; zij wilde daarmede zeker hare afkeuringswaardige handelwijze vromelijk vergoelijken. De Hertog nam de frauduleuze namunting hoog op, blijkens een brief van 17 Nov. 1523.

[Jutbas]

Jutbas, (barg.), veertig cents.

[Juter]

Juter, (barg.), halve gulden.

[Jutjesdag]

Jutjesdag, de 3e of 4e Zaterdag in October, wanneer in Utrecht al de boerenmeiden, die tegen November een dienst zochten, bij elkander op de Neude kwamen met een takje in de hand. Als zij zich bij een baas verhuurd hadden, werd het takje verbroken.

[Jutmis (Sint -]

Jutmis (Sint -, een tijd, die nooit komt; beduidt eigenlijk de mis op den heiligen dag van Sint-Jut of Judith, een heilige, die niet bestaat.

[Juts]

Juts, (afr.), rechter.

[Jutssitting]

Jutssitting, (transv.), zitting van 't gerechtshof.

[Juvante Deo]

Juvante Deo, (lat.), zie Deo juvante.

[Juvat inconcessa voluptas]

Juvat inconcessa voluptas, (lat.), verboden genot is zoet; Ovidius, Amores III, 4, 31.

[Juvenaliën]

Juvenaliën, lat. ludi juvenales, feesten van jongelingen, door keizer Nero († 68 n.C.) ingesteld.

[Juvenalis (De Fransche -]

Juvenalis (De Fransche -, Nicolas Joseph Laurent Gilbert, Fransch dichter ao 1751-80, wegens zijn krachtig satiriek talent.

[Juvenalis' satyrae]

Juvenalis' satyrae, de satiren van Juvenalis (geb. in 47 n.C.).

[Juvenis ornatissimus]

Juvenis ornatissimus, (lat.), titel aan de studenten gegeven. De Latijn sprekende professor sprak een student toe als ornatissime, meerv. (juvenes) ornatissimi.

[Juzlik]

Juzlik of Juspara, Turksche zilveren munt van 100 para's; de oudere van 1789 = f 1.40 Ned., de nieuwere maar f 0.40 of f 0.30.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken