Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[K]

K.

Eene degelijke huisvrouw moet zorgen voor vijf K's. (Zie huis.)

Preken moeten drie K's hebben.

[De drie K's zijn: kort, klaar en krachtig.]

Kaag.

De kaag is nog niet overgewonden.Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: eene besproken zaak is nog niet gelukt. De kaag is een platboômd vaartuig, dat in onze binnenvaarten in gebruik is, en van het eene water in het andere kan gewonden worden.]

Kaai.

Dat gelijkt wel een' tuimelgeest, zei Bastiaan, en hij zag een' stront van de kaai in het water rollen. (Zie bastiaan.)

Het is tusschen kaai en schip gevallen.Ga naar voetnoot2

Ik zal dat wel kaaidraaijen.Ga naar voetnoot3

Ik zal u van de kaai bruijen.Ga naar voetnoot4

Tegen de bierkade is niet te vechten. (Zie bier.)

Tusschen de kaai en het schip gaat er veel verloren.Ga naar voetnoot5

Kaaiman.

Je zuster gezoend van een' kaaiman, dan krijg je een' modderman tot je zwager.Ga naar voetnoot6

Met den kaaiman hoendereijeren gezocht in een uilennest. (Zie ei.)

Kaak.

Hij gaapt zich de kaak uit het lid (of: Hij gaapt te wijd).Ga naar voetnoot7

[Dat wil zeggen: hij doet een' geweldig hoogen eisch.]

Hij heeft zijn goed door de kaken gejaagd. (Zie goed.)

Hij houdt het met stijve kaken staande.

Hij kan zijne kaken goed roeren.

Hij loochent de zaak met stijve kaken.

Hoe vetter beurs, hoe magerder kaken. (Zie beurs.)

Iets op zijne kaak slaan.Ga naar voetnoot8

Men kan niet altijd kaak bij koon gaan.

Met beschaamde kaken aftrekken.

Schoone spraken Scheuren geene kaken.Ga naar voetnoot9

Sterk geblazen is de kaken niet verbrand.Ga naar voetnoot10

[In gelijken zin zegt men: Beter hard geblazen, dan de mond gebrand.]

Stijf in de kaken, Slap in de zaken.Ga naar voetnoot11

 

Aan de kaak staan (of: gezet worden).Ga naar voetnoot12

[Dat wil zeggen: iemand in al zijne naaktheid vertoonen, hem schandelijk ten toon stellen. Vroeger had men de gewoonte, den misdadiger op de kaak, dat is: de ton, te pronk te zetten.]

Daar moet de kaak nog voor beven.Ga naar voetnoot13

Dat verdient de kaak.

Kaal.

Hoe kaler, Hoe royaler.Ga naar voetnoot14

Kaal en royaal (of: Kaal en knap), Haagsche mode. (Zie 's gravenhage.)

Kaalkop.

Een ruigbol schreeuwt zoo leelijk als een kaalkop, wanneer men hem eene vlecht haar uittrekt. (Zie haar.)

Het is kwaad worstelen met den naakte, of haar plukken met den kaalkop. (Zie haar.)

Hij zendt den kaalkop eenen kam.Ga naar voetnoot15

Kaalkop heeft de boter gestolen. (Zie boter.)

Men kan geen' kaalkop bij het haar vatten. (Zie haar.)

Kaaloor.

Kaaloor heeft de boter gegeten. (Zie boter.)

Kaan.

Dat is de eigen hond, zei Kaan, En hij zag een' uil voor zijn' broêr aan. (Zie broeder.)

Kaap.

Dat gaat over de Kaap naar Gibraltar. (Zie gibraltar.)

Hij zal de Kaap niet halen.Ga naar voetnoot16

[Dat is: hij zal de moeijelijkheden, die hem op zijnen levensweg te gemoet treden, niet overkomen, of wel: hij zal van zijne ziekte niet opkomen. De Kaap is hier, zoowel als in het vorige spreekwoord, de kaap de Goede Hoop, ‘waar de schepen, die naar O. Indiën varen, zich plachten te ververschen,’ zegt v. lennep. De zee daarheen te bevaren, was vroeger allergevaarlijkst.]

 

Op de reine kaap varen.Ga naar voetnoot17

[Dat wil zeggen: op buit uitgaan. Die op de reine kaap voeren, maakten van het kapen een beroep. Daartoe werden hun vrijbrieven verleend, en dan noemde men hun werk geen rooven.]

Kaap de Grijp.

Hij vaart naar kaap de Grijp.Ga naar voetnoot18

[Kaap de Grijp staat alleen aangeteckend op de kaart van den hebzuchtijge.]

Kaap Hoorn.

Men moet zijn geweten aan kaap Hoorn laten. (Zie geweten.)

Kaap Snert.

Men moet daar voor kaap Snert bijleggen.

[Men zegt dit van zeelieden, die bijna niets dan snert te eten krijgen.]

Kaarde.

Men moet den ezels de kaarden laten. (Zie ezel.)

Kaars.

Al het smeer is vet, zei de koksjongen, en hij lardeerde het gebraad met kaarseindjes. (Zie einde.)

Alle officiën zijn smerig, zei de kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg. (Zie einde.)

Als de uilen in de kaars vliegen.

[pagina 370]
[p. 370]

Als met een kaars in 't open veld, Zoo is het met den mensch gesteld.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Al zou de duivel de kaars houden. (Zie duivel.)

Daar zit een brief (dief, of: Brabander, ook wel: eene rouwceêl) aan de kaars. (Zie brabander.)

Dat is eene brandende kaars in den nacht.Ga naar voetnoot2

Dat is met het uitbranden der kaars verkocht.

[Dit spreekwoord geldt een gebruik, nog hier en daar gevestigd, en waarmede men te kennen geeft, dat de koop moet gesloten zijn, aleer de daarbij opgestoken kaars is uitgebrand.]

Dat kan men bij de kaars wel zien.

Dat licht helder, zei Gerrit, en hij snoot de kaars uit. (Zie gerrit.)

De groote kaars gaat uit.

De kaars brandt, alsof er een wever vrijde.Ga naar voetnoot3

[‘Soo ik geloof,’ zegt winschooten, is dit spreekwoord ‘hier uit gesprooten, dat de Weevers of Weevertjes bij kleine lampjes en dunne pitjes Weeven,’ en tuinman vraagt: ‘Zoude het niet zyn, om dat wevers hunne vryagien zelden verrichten, daar men dikke kaarssen, van vier in een pond, brand?’ Ik kan des eenen meening bevestigen noch des anderen vraag beantwoorden.]

De kaars, die duister brandt, moet men den neus afnijpen.

[Dit spreekwoord wordt gebruikt, om aan te toonen, dat men den onbeschaamde met onbeschaamdheid moet afwijzen.]

De kaars, die vóórgaat, licht best.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

De kaarsen zijn uitgeblazen.

De kaars is tot op den nagel verbrand.Ga naar voetnoot5

De kaars uit, de schaamte uit.Ga naar voetnoot6

De mug (of: vlieg) zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zich brandt, of: hare vleugelen zengt).Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Den duivel eene kaars ontsteken (of: Het is eene kaars voor den duivel). (Zie duivel.)

De onsterkste (of: veegste van den huize) geeft men de kaars in de hand. (Zie hand.)

Die eene kaars uitblaast met sterken adem, doet ze maar stinken, en blaast ze weder aan. (Zie adem.)

Die het spel wint, moet de kaarsen betalen.

Die kaars brandt aan beide einden. (Zie einde.)

Die niet mede speelt, moet de kaars snuiten.Ga naar voetnoot8

Een blinde heeft wel eene kaars. (Zie blind.)

Een blind man kan dat zoowel in 't duister zien als zonder kaars. (Zie duister.)

Eene kaars verslinden, Om eene speld te vinden.

Een gastmaal zonder wijn is eene tooverlantaarn zonder kaars. (Zie gast.)

Een oud wijf, die in haren jongen tijd hoer is geweest, wordt eene koppelaarster, of zij verkoopt kaarsen in de kerk. (Zie hoer.)

Geen parel dient bij nacht gekocht, Geen vrijster bij de kaars gezocht.Ga naar voetnoot9

Geen zoo kleine sant, of hij wil zijne kaars hebben.

Het is een kaarseneter. (Zie eter.)

Het is maar eene weet, zei de boer, en hij blies de kaars met zijn gat uit. (Zie boer.)

Het schaadt der kaarsen niet, Dat een ander van haar licht ziet.Ga naar voetnoot10

Het spel is de kaars niet waardig.Ga naar voetnoot11

Hier met de lamp; licht bij met de kaars.

Hij brengt er drie om met eene kaars, en zeven met een' kandelaar. (Zie drie.)

Hij gaat uit als een eindje nachtkaars. (Zie einde.)

Hij hengelt om de kaars.Ga naar voetnoot12

Hij houdt de kaars.Ga naar voetnoot13

Hij is een heilige, dien men wel eene kaars mag ontsteken. (Zie heilige.)

Hij is in (of: om) de kaars gevlogen.Ga naar voetnoot14

Hij is niet geheel kaarsschoon.

[Men zegt dit van iemand, die niet wel bij't hoofd is. Zeer onderscheiden is dit kaarsschoon van de kaarsschoonheid eener vrouw, wanneer men zegt: Zij is schoon bij de kaars, want dit beteekent, dat de schoonheid eener vrouw niet al te naauwkeurig mag bekeken worden.]

Hij is zoo regt als eene kaars.Ga naar voetnoot15

Hij licht met de gewijde kaars.Ga naar voetnoot16

Hij steekt der zon eene kaars aan.Ga naar voetnoot17

Hij steekt zijne kaars aan beide kanten aan.

Hij steekt zijne kaarsen op.

Hij verduistert zijne kaars.Ga naar voetnoot18

Hij vliegt al om de kaars.

[Men zal hem welhaast betrappen.]

Hij weet, waar hij zijn kaarsje moet laten branden.

Hij zal kaarsen van ongel maken.

[Dat is: hij wil het onmogelijke. Ongel is gesmolten vet van slagtbeesten.]

Hij zal wel eene kaars voor u ontsteken.

Ik wil u de kaars houden.Ga naar voetnoot19

Laat de kaars branden, tot ze van zelf uitgaat.

Loop k..... bij dag, de kaarsen zijn duur. (Zie dag.)

Raad na daad: De kaars onder de korenmaat. (Zie daad.)

Sint Lors eene kaars ontsteken.Ga naar voetnoot20

[Sint lors is de quasi heilige der afzetters. Lors, gelijk die heilige is genoemd, wordt afgeleid van lortsen, dat is: goed halen zonder geld, en op die wijze bedriegen.]

Steek op zeven kaarsen: mijn lieve oom is gekomen.Ga naar voetnoot21

Steek voor Sint Blijdert eene kaars op.Ga naar voetnoot22

[Men geeft dezen raad aan den klager over kleinigheden, opdat hij zijne droefheid moge afleggen, en blijde worden.]

Teeken de kaars, een ander moet opstaan.Ga naar voetnoot23

Twee eindjes kaars zijn eene kaars waard. (Zie einde.)

Voor een gebroken altaar zal men geene kaars ontsteken. (Zie altaar.)

[pagina 371]
[p. 371]

Wat baat kaars en bril, Als de uil niet kijken wil? (Zie bril.)

Wie de kaars te diep snuit, Bluscht haar' luister uit (of: Wie de kaars te ver afsnuit, berooft haar van licht).Ga naar voetnoot1

Wie gaat hier dat kaarsje uitblazen?Ga naar voetnoot2

Wij dansen wel bij ongelijke kaarsen.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Zij is schoon bij de kaars.Ga naar voetnoot4

Zijne kaars brandt in de pijp.Ga naar voetnoot5

Kaarsenmaker.

Alle officiën zijn smerig behalve dat van kaarsenmaker: dat 's vettig.

Het blinkt als eene kaarsenmakers kat in 't donker. (Zie donker.)

Het glimt als een kaarsenmakers gat in 't donker. (Zie donker.)

Ze zijn er altijd op gemaakt, zei de kaarsenmaker.

Kaart.

Als de abt met de kaart speelt, dan troeven ook de monniken (of: wat zullen de monniken doen!). (Zie abt.)

De duivel heeft de kaarten geschud. (Zie duivel.)

De gekken krijgen de kaart. (Zie gek.)

De hoeren hebben de kaart. (Zie hoer.)

De kaarten zijn geschud.

De kaart is valsch.Ga naar voetnoot6

De kaart is vergeven (of: verstoken, ook wel: verschoten).Ga naar voetnoot7

De kaart is verkeken.

Die het spel niet verstaat, moet het niet spelen (of: moet de kaart niet schudden).Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Het gebouw stort in als een kaartenhuisje. (Zie gebouw.)

Het is eene in- (door-, of: onder-) gestoken kaart.

Het is een koning in het kaartspel.Ga naar voetnoot9

Hij heeft eene schoone kaart.

Hij heeft eene slechte kaart gespeeld.

Hij heeft zich in de kaart laten kijken.

Hij kijkt als een boer, die de kaart vergeven heeft. (Zie boer.)

Hij kijkt hem in de kaart.Ga naar voetnoot10

Hij speelt eene goede kaart.

Hij speelt met open kaart (of: Hij legt zijne kaarten bloot).Ga naar voetnoot11

In iemands kaart spelen.Ga naar voetnoot12

Kaart, keurs en kan Bederven menig man.

[In denzelfden zin zegt men: Teerlingen, vrouwen en kannen - Deze drie dingen onteeren de mannen. Voor teerlingen heeft men hier de kaart, beide beteekenen spel; terwijl de vrouwen, zoo als meermalen geschiedt, naar haar kleedingstuk de keurs genoemd zijn. De drie dingen gaan alzoo in drie K's over.]

Kaart spelen is geen ganzen wachten. (Zie gans.)

Men moet al zijn geld niet op ééne kaart zetten. (Zie geld.)

Men speelt daar de blinde kaart (of: met blinde kaarten).Ga naar voetnoot13

Wees tevreden met uwe kaart.Ga naar voetnoot14

 

Hij heeft de kaart niet.Ga naar voetnoot15

Hij vaart maar op eene platte kaart.Ga naar voetnoot16

[Dat is: men kan hem niet veel toevertrouwen. Op eene platte kaart staat alleen de breedte, op eene ronde kaart is ook de lengte afgeteekend.]

Iemand de kaart van het land geven.

Kwel mij niet met oude zeebrieven en blinde kaarten. (Zie brief.)

Op zulke kaarten zeilt men niet.

Piet is een knappe schilder: hij fabriceert landkaarten in het hemd. (Zie hemd.)

Kaas.

Achterna eten zij kaas.Ga naar voetnoot17

Alle ding laat zich zeggen, en kaas en brood laten zich eten. (Zie brood.)

Als de maaijen uit de kaas springen.

Brood bij de ligt, Kaas bij de wigt. (Zie brood.)

Daar is niet zooveel kaas als brood. (Zie brood.)

Dat is al oude kost (of: kaas).

Dat is der kat de kaas bevolen.Ga naar voetnoot18

Dat is een present-kaasje.

Dat is voor hem, die geene kaas mag.Ga naar voetnoot19

De liefde wroet in zijn lijf, als eene muis in eene Hollandsche kaas. (Zie holland.)

Die kaas heeft voor al zijne geregten, die mag ze snijden grof en dik. (Zie geregt.)

Die mijne kaas snijdt als eene schuit, Moet mijn huis uit. (Zie huis.)

Die zoo spreken, zijn maar kaaskoopers en peperzakken.

Eens gedronken is geen kaas gegeten.Ga naar voetnoot20

Een versch kaasje doet wel teren.Ga naar voetnoot21

Gelijk en ongelijk at de kaas op. (Zie gelijkheid.)

Gerezen (of: Geoogd) brood en blinde kaas. (Zie brood.)

Gij zijt aan 't boteren, en moet nu zien, dat gij kaas krijgt. (Zie boter.)

Harde mannen op eene weeke kaas.Ga naar voetnoot22

[Men zegt dit van mannen, die den schijn van sterkte aannemen, ofschoon ze innerlijk zwak zijn; maar vooral van de lafaards, die hunnen moed toonen, als 't gevaar geweken is.]

Het is dure kaas.

Het is genoegelijk, den vos te betrappen, als hij de hoenderen komt stelen, en de kat, als zij met de kaas wil doorgaan. (Zie hoen.)

Het is gesneden brood (of: kaas). (Zie brood.)

Het is loeremans kaas.Ga naar voetnoot23

[pagina 372]
[p. 372]

Het is te laat: kaas gezegd, als ze gegeten is.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Het zal hem opbreken als der kat de kaas.Ga naar voetnoot2

Hij heeft de boter en kaas te dik gesneden. (Zie boter.)

Hij heeft er geene kaas van gegeten.Ga naar voetnoot3

Hij krijgt deerlijk van de kaas.

Hij lijkt zoo wel naar een' advocaat, als de drommel naar een' kaasboer. (Zie advocaat.)

Hij moet aan de kat of aan de kaas.Ga naar voetnoot4

Hij rijdt met kaas rond.

[Kaas is eene in ons land algemeen gezochte koopwaar, die in groote hoeveelheid aan de markt komt. Kaas eten, zegt spreekwoordelijk, zich bij eene partij voegen. Hij heeft er geene kaas van gegeten, wil dus aanduiden, dat hij niet behoort tot de ingewijden. Hij snijdt de kaas, beteekent: hij is een pronker, en geeft dit op alle mogelijke wijzen te kennen, in onderscheiding van: Hij heeft de boter en kaas te dik gesneden, dat wil zeggen: hij heeft alles opgeteerd. Hij verkoopt kaas, heeft betrekking op eene hoog opgevijzelde zaak, die de betrokken persoon voor eenvoudige waarheid aan de markt brengt. Dit wordt bepaaldelijk toegepast op een' oud' man, indien hij nog naar de meisjes omziet, als wanneer men zegt: Hij rijdt met kaas rond. Nog andere spreekwoorden van dit onderwerp vinden uit hetgeen hier is bijgebragt gemakkelijk verklaring.]

Hij snijdt de kaas.

Hij stinkt naar de Hollandsche kaas. (Zie holland.)

Hij verkoopt kaas.Ga naar voetnoot5

Hij weet zooveel van goede conversatie, als een Chinees van komijnde kaas. (Zie chinees.)

Hij zal zich zijne kaas en zijn brood niet laten onthalen. (Zie brood.)

Hij zal zijne kaas wel krijgen.Ga naar voetnoot6

Ik krijg de schuld, zei de kaas, maar de suiker heeft uwe tanden bedorven.Ga naar voetnoot7

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer verschillende oorzaken tot een zelfde kwaad zamenloopen, niemand schuld wil bekennen, en elk die op een ander gooit, tot er eindelijk een is, die, te regt of te onregt, voor den schuldige moet doorgaan.]

Ik moet zien, dat men mij de kaas niet van het brood afhale. (Zie brood.)

Juist zooveel kaas als brood. (Zie brood.)

Kaas moet gesneden worden met eene gierige hand. (Zie hand.)

Knaap! eet kaas: de boter is duur. (Zie boter.)

Liever droog brood gegeten, dan kaas gebedeld. (Zie brood.)

Maakte Job ook zoetemelksche kaas? (Zie job.)

Met kaas en brood is het goed te lijden. (Zie brood.)

Niemand is het goed, veel kaas te eten.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Noten op visch, kaas op vleesch.Ga naar voetnoot9

Om te snijden in de kaas, Dient een wijze en een dwaas. (Zie dwaas.)

Van eens anders kaas is het ligt groote hompen snijden. (Zie homp.)

Zoo lange leeft hier vrouw en man, Als hij de kaas verdouwen kan.Ga naar voetnoot10

Kaatje.

Alles met maten, zei Kaatje, en zij gooide haar' man eene kan water over 't lijf.

Ben ik een varken, zei Kaatje, zoo eet spek van mijn' aars. (Zie aars.)

Het is nu afgedaan, mijn Kaatje!

Het zal gaauw gedaan wezen met Kaatje.

Kaats.

De kaats is mijn.Ga naar voetnoot11

Die de kaats verliest, moet de ballen betalen. (Zie bal.)

Het was een heel gewonnen spel; dan in het laatst gaf hij de kaats: hij liet het vaantje liggen.Ga naar voetnoot12

[Dit wordt gezegd van iemand, die eerst eene zaak goed doorzet, doch daarna, uit vermoeidheid, ze laat glippen, en zoo, op het einde, de zege zich laat ontgaan, die hij op het punt was te behalen.]

Hij weet die kaats wel te teekenen.

[Hij kan goed rekenen.]

Kaats of min heeft geen' val Zonder overgaanden bal. (Zie bal.)

Keer die kaats.Ga naar voetnoot13

Teeken die kaats.Ga naar voetnoot14

[Zet daar een merk bij; let daarop; onthoud dat.]

Kaauw.

Het zijn regte marktkaauwen en vischteven.

Kabbe.

Het is een Kabbe.Ga naar voetnoot15

[Ik ken kabbe niet anders dan door tuinman, die van hem zegt: ‘Deze at tien kommen met bry uit, wanneer hy ziek in 't gasthuis lag.’]

Kabel.

Daar is eene kink in den kabel.Ga naar voetnoot16

Dat is aan een' verrotten kabel gesmeerd.Ga naar voetnoot17

Dat is een kabel op zolder.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

De derde streng maakt (of: houdt) den kabel.Ga naar voetnoot19

[Wie iets goeds voorheeft, geeft de zaak bij de eerste mislukking niet op: Een goede haan kraait tweemaal. Maar is ook dan zijn oogmerk niet bereikt, nog wendt hij nieuwe pogingen aan, om te slagen, want eerst de derde streng maakt (of: houdt) den kabel, en doet dezen aan zijne bestemming beantwoorden. Vergelijk met dit spreekwoord: Pred. iv:12. - Men had ten allen tijde met het getal drie nog al

[pagina 373]
[p. 373]

vrij wat op, en waarom? toonde ik aan bij de verklaring van het spreekwoord: Alle goede dingen bestaan in drieën. En zoo is 't niet alleen met den kabel, zal deze aan zijne bestemming voldoen, maar met menige andere zaak, blijkens de spreekwoorden, die met dit in beteekenis overeenkomen. Zoo verklaart men dan ook de spreekwoorden: De derde man Brengt de spraak an, Drie glaasjes zijn drie tongen, Driemaal is scheeps- (of: schippers-) regt, Drie maken een collegie en Drie maken een klaverblad.]

Den kabel in- (of: uit-) steken.Ga naar voetnoot1

Die het lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en toen sleepte hem de gestolen kabel na. (Zie duivel.)

Een kabel is haast ontward.Ga naar voetnoot2

Een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil (of: kabeltouw). (Zie haar.)

Hij bindt Simson met een kabeltouw.

[Dit spreekwoord is ontleend uit Richt. xvi: 12.]

Hij brengt den besten kabel te beting. (Zie beting.)

Hij heeft eene streep door zijne hersens, zoo dik als een kabeltouw. (Zie hersens.)

Hij kroop in het kabelgat. (Zie gaten.)

Hij zal de kabels korten.Ga naar voetnoot3

Men kan hem den mond met een paardenhaar openmaken, maar met geen kabeltouw weêr sluiten. (Zie haar.)

Met der tijd bijt de muis een' kabel in stukken.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Vuile gronden bederven de kabels. (Zie grond.)

Zich in den kabel laten beschieten.Ga naar voetnoot5

Zoo grof als een kabel (of: als kabeltouw).Ga naar voetnoot6

Kabeljaauw.

Dat is mosterd op den kabeljaauw.

De schelvisch doet den kabeljaauw rijzen.

De spiering doet den kabeljaauw (de bolk, of: den zalm) afslaan. (Zie bolk.)

Die geen' aal wil, krijgt ook geen' kabeljaauw. (Zie aal.)

Die kabeljaauw smaakt wel, zei gekke Fop, en hij at Engelschen bokking. (Zie bokking.)

Een' schelvisch (aal, of: spiering) uitwerpen, om een' kabeljaauw te vangen. (Zie aal.)

Er kan nog een kabeljaauw onder door.Ga naar voetnoot7

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer er van eene of andere zaak nog voorraad is, en doelt op het water, onder de kiel voorhanden.]

Hij is Klaas, die den kabeljaauw vangt.

Hij ziet er uit als een schelvisch (of: kabeljaauw), die gestorven is.Ga naar voetnoot8

Ik hoor aan uw zeggen wel, dat de wereld veel van kabeljaauwshoofden geregeerd wordt. (Zie hoofd.)

Kabeljaauwsch.

Ben ik Hoeksch, zoo wil ik haken, - en ben ik Kabeljaauwsch, zoo zal ik toonen, den Hoek te haten. (Zie hoeksch.)

Hadde regt naar reden gegaan, De Hoek had den Kabeljaauw gevaân. (Zie hoeksch.)

Hetis er Hoeksch en Kabeljaauwsch. (Zie hoeksch.)

Hij is Hoeksch noch Kabeljaauwsch. (Zie hoeksch.)

Van daag Hoeksch, en morgen Kabeljaauwsch. (Zie dag.)

Kabinet.

Het is een kabinetstukje.

Ik moet nog eens even in mijn kabinet gaan.

[Dat is: ik moet mij nog eens rijpelijk bedenken. Men bezigt dit vooral bij het kaarstpel, wanneer men zijne kaarten nog eens aandachtig overziet, alvorens een bepaald besluit te nemen.]

Kabriolet.

Nu rijdt hij met een' kabriolet, later zal hij het met eene vuilniskar doen.

Kabriool.

Ei kijk, die springt zonder pols, zei Saartje de breister, en zij zag eene vloo in haar hemd een' kabriool maken. (Zie breister.)

Het is, of de vent gek is, zei Tijs, en hij zag eene vloo kabriolen maken.Ga naar voetnoot9

Ik houd van dien kabriool niet, zei Govert, en hij zag een' timmerman van eene stellaadje dood vallen. (Zie govert.)

Ik wensch je een' vrijen buik en een vrolijk hart, zei Hansje, en hij maakte twee kabriooltjes. (Zie buik.)

Men praat somtijds van kabriolen, maar dat is er een, die kabriolen naar de kunst maakt.

Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn hoofd, en viel op den vloer. (Zie bed.)

Kabuis.

Het worden geene kabuiskoolen, dan als ze verplant worden.

[Eene kabuis is eene scheepskeuken, en kabuiskoolen zijn dus koolen, die goed zijn voor den pot, en die men alzoo bereiden en eten kan. Het spreekwoord ziet op onzen van nature bedorven staat, en de noodzakelijkheid der wedergeboorte.]

Kadet.

Wel zeker ben je een kadet: je moêrs aars bestond uit twee kwartieren. (Zie aars.)

Kaf.

Dat is kaf aan den os.Ga naar voetnoot10

Een ander het kaf uit de oogen willen doen.Ga naar voetnoot11

Geen koren zonder kaf (of: Onder alle koren is kaf).Ga naar voetnoot12

Het is een vette kafzak.Ga naar voetnoot13

Het is kaf (ook wel: hooi) gedorscht. (Zie hooi.)

Hij scheidt het kaf van het koren.Ga naar voetnoot14

Hij wil niet, dat de ganzen leven bij den kafhoop. (Zie gans.)

In eens anders oog ziet hij een kaf, Maar in zijn eigen oog ziet hij geen' staf.Ga naar voetnoot15

Konings kaf is andermans koren waardig.

Van een' kwaad' betaler neemt men kaf. (Zie betaler.)

[pagina 374]
[p. 374]

Zoo kort kloppen als kaf.Ga naar voetnoot1

Kagchel.

Het is zwarter dan de kagcheloven (of: schoorsteen).Ga naar voetnoot2

Hij heeft zeker de kagchel gepoest.

Kajanus.

Hij heeft Kajanus-voeten.

[Daniël kajanus is geboren te Haarlem, en aldaar, in 46 jarigen ouderdom, in 1749, in het Proveniershuis, overleden. Een groot man was hij niet: men weet niets van hem, dan dat hij vaandrig is geweest in Poolsche dienst; maar een groote man mogt hij met regt genoemd worden, daar zijne lengte 8 voet en 4 duim bedroeg. Men verhaalt van hem, dat hij zonder moeite zijne pijp opstak aan de stads lantaarns, die op eene hoogte van 11 voet, twee gewone menschenlengten, geplaatst waren. Zijne voeten, waarvan het spreekwoord gewaagt, staken in schoenen van 14½ duim lengte. In het Proveniershuis worden ze steeds, als een aandenken aan den reus, bewaard. Hij ligt in de Groote Kerk zijner geboorteplaats begraven, waar zijne lengte op eene pilaar staat afgemeten, en daarbij, ter vergelijking, die van den bijzonder kleinen Zandvoorder simon jane paap. Wanneer iemand bijzonder groote voeten heeft, dan wordt dit spreekwoord bijgebragt.]

Kajuit.

Als het in de kajuit regent, dan druipt het in de hut. (Zie hut.)

Door de kajuitsramen aan boord komen. (Zie boord.)

Kak.

Groote kak op een klein potje.

Het is een kakmaker.

Het zijn van die kakdametjes. (Zie dame.)

Hij heeft veel kak, Maar weinig geld op zak. (Zie geld.)

Hij maakt pis- (of: kak-) boodschapjes. (Zie boodschap.)

Kakelaar.

Het is een hoop kakelaars, die veel zakken raads te sluiten heeft. (Zie hoopen.)

Het is een regte kakelaar: altijd snap, snap.Ga naar voetnoot3

Kakelaars zijn geene vechters.Ga naar voetnoot4

Kakhiel.

Beter met kakhielen te loopen, dan zijne voeten in het vuur te verbranden.Ga naar voetnoot5

Dat is een erg gat, zei meester Jan (of: Barend), en het was een kakhiel. (Zie barend.)

Dat is een ongelukkig zeer, zei Trijn, en zij kreeg een paar kakhielen.Ga naar voetnoot6

Dat komt hem zooveel te hulp als twee kakhielen. (Zie hulp.)

Hij doet hem met kakhielen achter land loopen.

Wie met kakhielen gaat, leert sloffen.Ga naar voetnoot7

Kakhuis.

Dat hangt als een kakhuis over eene gracht. (Zie gracht.)

Die eenen verkeerden weg inslaat, raakt zoo ligt in het kakhuis als in de spijskamer.Ga naar voetnoot8

Gij wierookt voor een kakhuis.Ga naar voetnoot9

Het gelijkt wel een boeren-kakhuis zonder bril. (Zie boer.)

Het is te vroeg op een mans kakhuis gegaan, als men nog door den bril valt. (Zie bril.)

Het oog in het venster, en de aars op het kakhuis. (Zie aars.)

Hij heeft zulke drollige invallen als een boerenkakhuis. (Zie boer.)

Hij vliegt als een geladen aars naar het kakhuis. (Zie aars.)

Hoewel de droes aan het kwaad gewend is, hij schendt (slaat, of: velt) geen varkenskot of kakhuis. (Zie droes.)

Jaap de melkboer maakte van eene halve oude schuit een geheel nieuw kakhuis. (Zie boer.)

Ik waarschuw je, dat je niet komt k..... voor mijne deur, of de blikslager zal je naar het kakhuis voeren. (Zie blikslager.)

In alle gevallen is een boeren-kakhuis. (Zie boer.)

Men kan er wel kakhuizen mede bedekken.Ga naar voetnoot10

Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis. (Zie boer.)

Van een hout maakt men een kakhuis en eene tafel. (Zie hout.)

Wat holligheid is dat, zei dronken Teeuwes, en hij viel in een kakhuis. (Zie holligheid.)

Zij mag in 't bakhuis Noch in 't kakhuis. (Zie bakkerij.)

Kakkebed.

Hij slacht kakkebed: hij doet almede zijn best. (Zie goede.)

Ik ben er geweest, zei kakkebed, ik wil er niet weder zijn.Ga naar voetnoot11

Van pissebed tot kakkebed komen (of: Pissebed wegjagen, en kakkebed terugkrijgen).

Kakker.

Hij had wel een dukaten-kakkertje noodig. (Zie dukaat.)

Kakkerlak.

Hij springt als een kakkerlak.Ga naar voetnoot12

[De kakkerlak behoort tot de insekten, die vooral in bakkerijen en op schepen gevonden worden, en daar alles doorknagen. Het gedurig heen en weêr springen van den mensch wordt bij het op en neêr hippen dezes diers vergeleken.]

Kakstoel.

Eene luur is geen kakstoel.

Kalander.

Op ledige graanzolders komen geene kalanders. (Zie graan.)

Kalf.

Als het kalf er ten laatste maar niet in den emmer sch... (Zie emmer.)

Als het kalf verdronken is, wil men den put dempen.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

[pagina 375]
[p. 375]

Als je me nu nog ontloopt, zei de boer, dan doe je het knap, en hij hield het kalf bij den staart, en holde ermede voort. (Zie boer.)

Als men braakt, zei de boer, dan drijft men een kalf zonder voeten naar de wei. (Zie boer.)

Besch.... koe, besch.... kalf.Ga naar voetnoot1

Daar komen zoowel kalven als koeijen aan de markt.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Daar moet water zijn, zou het kalf verdrinken.Ga naar voetnoot3

Dan wordt het gemeste kalf geslagt.

[Ditspreekwoord is genomen uit Luk. xv:23.]

Dat een zoet kalfje is geweest, Wordt wel een stier, van elk gevreesd.Ga naar voetnoot4

Dat is zoo hoog aangeslagen, dat er de kalvers of verdoolde schaapjes niet bij kunnen komen.

Dat kan een schaap (of: kalf) wel merken.

Dat staat als een kornetje op een' kalfskop.

De kalfsklaauwen zijn hem afgestooten.

De kalfskop wil begoten zijn.Ga naar voetnoot5

De kalveren zijn uitgelaten.Ga naar voetnoot6

De koe is vergeten, dat zij een kalf geweest is.Ga naar voetnoot7

De vreemde koe likt het vreemde kalf.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Die dat gelooft, heeft een kalf in het lijf (of: oog).Ga naar voetnoot9

Die de koe koopt, heeft het kalf ook.

[Die eene zwangere vrijster trouwt, wordt geacht, vader van het kind te zijn.]

Die het voetje houdt, en die het kalfje vilt.Ga naar voetnoot10

Die om eene koe pleit, raakt ze kwijt, en verliest nog een kalf.Ga naar voetnoot11

Die staart is niet van dat kalf.Ga naar voetnoot12

Die vent houdt den bas wel, zei de boer, en hij hoorde een kalf blaten. (Zie bas.)

Eene goede koe heeft wel een kwaad kalf.Ga naar voetnoot13

Een kalf met één oog kan dat gemakkelijk zien.

Een kind zou merken (of: Honderd lieden zouden zeggen), dat een kalf een beest is. (Zie beest.)

Een verdronken kalf is ligt te wagen.Ga naar voetnoot14

Elk wenscht, dat zijn kalf eene koe zij.Ga naar voetnoot15

Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. (Zie huid.)

Het blinkt als een zwart kalf in 't donker. (Zie donker.)

Het geschiedt uit enkele liefde, zei de boer, en hij zoende zijn kalf voor het gat. (Zie boer.)

Het gouden kalf is het eenig voorwerp zijner godsdienst. (Zie godsdienst.)

Het is een goed kalf.Ga naar voetnoot16

Het is een hoop ongeregelde kalvers. (Zie hoopen.)

Het is een jong kalf (of: Het is nog een regt kalf).Ga naar voetnoot17

Het is een kalf Mozes.Ga naar voetnoot18

[Mozes is hier geen lijdelijk persoon, en kan dus zelf het kalf niet voorstellen, waarom het spreekwoord niet ontleend zal zijn uit Num. xii: 3; maar mozes komt veeleer als handelende voor, en het kalf, waarop in het spreekwoord gedrukt wordt, als lijdelijk wezen, in welk geval het spreekwoord wel uit Exod. xxxii: 20 ontleend zal zijn. Het is dan niet een kalf als mozes, maar een kalf van mozes. Vroeger, toen men onze naamwoorden even als de Latijnsche verboog, zou men geschreven hebben: mosis, dat is: de 2e. naamval van mozes, en alle dubbelzinnigheid was weggenomen.]

Het is een mannelijk kalf.Ga naar voetnoot19

[Dat wil zeggen: men is over de zaak niet tevreden, ze is tegengevallen. Op een vrouwelijk kalf wordt natuurlijk de hoogste prijs gesteld.]

Het is een ongeleerd kalf: hij kent minder dan niets.Ga naar voetnoot20

Het kalf is op een oor na gevild.Ga naar voetnoot21

Het kalf komt bij zijn grootje. (Zie grootje.)

Het kalf op het ijs? (Zie ijs.)

Het kalf sterft al zoo haast als de koe.Ga naar voetnoot22

Het kalf volgt de koe.Ga naar voetnoot23

Het kalf was dood, en het sch... nog.

Het kalf zal zijne moêr wel vinden, al zou het zich te bersten loopen.Ga naar voetnoot24

Het komt bij het huilen (of: wenschen) der honden niet toe, dat de kalveren afsterven. (Zie hond.)

Het leêr zal goedkoop worden: de kalveren rekken zich uit.

[Men zegt dit van iemand, die zich staat uit te rekken, in plaats van te werken.]

Het staat in het kalverboek geteekend; de kalvers zullen het daar niet uitlikken. (Zie boek.)

Het wijd gedeelde kalf, Liever een' voet dan een half.Ga naar voetnoot25

[Sartorius gebruikt dit in de beteekenis van Jan allemans slaaf, en denkt, dat het spreekwoord zal af te leiden zijn van een kalf, dat geslagt wordt bij het maken van vrede, en waarvan ieder dan zooveel ziet te krijgen, als mogelijk is.]

Het zijn kalveschieters.

[Dit spreekwoord ziet op het voorval, medegedeeld bij het spreekwoord: Van twintig Delvenaars gaan negentien voor mal.]

Hij heeft een kalf gemaakt.Ga naar voetnoot26

Hij heeft zijne kalfsklaauwen afgeloopen.Ga naar voetnoot27

Hij is de kalverliefde door.Ga naar voetnoot28

Hij is het vijfde kalf.Ga naar voetnoot29

Hij is van het kalfje genezen.Ga naar voetnoot30

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer ie-

[pagina 376]
[p. 376]

mand uit een gevaar gered is, waarin hij zich door eigene schuld had gebragt. Mij dunkt, dat het ziet op de gevolgen der dronkenschap, als wanneer de nathals den drank loost door hetzelfde kanaal, waarin hij dien had opgenomen. Door tuinman, loosjes en v. eijk, zoo ook in de Huisvriend, worden andere gissingen bijgebragt.]

Hij kan zoo met het kalf om het hooi gaan. (Zie hooi.)

Hij ploegt met eens anders kalf.Ga naar voetnoot1

[Dit spreekwoord is ontleend uit Richt. xiv: 18.]

Hij praat over koetjes en kalfjes.Ga naar voetnoot2

Hij smijt zijn kalf ten venster uit, of doet het van de trappen springen.

Hij springt als een kalf in de wei.Ga naar voetnoot3

Hij springt als een nuchter kalf.Ga naar voetnoot4

Hij staat erbij te kijken als een kalf bij den melkemmer. (Zie emmer.)

Hij weet er zooveel van als het kalf van de hoogmis.Ga naar voetnoot5

Hij wil altijd vijf pooten aan een kalf (of: schaap) hebben.Ga naar voetnoot6

Hij ziet er uit als een verdronken kalf.Ga naar voetnoot7

[Zulk een aanzien heeft de dronkaard.]

Hoe komt het kalf bij zijn' maat?Ga naar voetnoot8

Ieder zijn meug, zei de boer, en hij zoende zijn kalf. (Zie boer.)

Kalfje! spaar uw hooi, want de winter is nog lang. (Zie hooi.)

Kalfsvleesch, Half vleesch.Ga naar voetnoot9

Kalfsvleesch kan geene pekel verdragen.Ga naar voetnoot10

[Door een kalf, als het jong van de koe, verstaat men den onervaren jongeling, vooral omdat dit dier zulke vreemde sprongen maakt. In gelijken zin spreekt men van kalfsvleesch. Begeeft de jongeling zich aan mannenwerk, en heeft hij daardoor zijne ligchamelijke krachten en de vermogens zijner ziel verspild, dan zegt men: Kalfsvleesch kan geene pekel verdragen.]

Met den hond niet weten, om het kalf te gaan. (Zie hond.)

Met een dood kalf (of: paard) is goed sollen.Ga naar voetnoot11

Moogt gij de koe niet krijgen, zoo neem het kalf.Ga naar voetnoot12

Naaste buur, naaste bloedvriend, als het kalf in de groef ligt. (Zie bloedverwant.)

Onkundige kalvers lekken zich ook.Ga naar voetnoot13

Schrijf dat aan den balk (of: Teeken het hoog aan), dan zullen de kalveren het niet uitlekken. (Zie balk.)

Te Sint Jutmis (Te Pinksteren, of: Te zomer), als de kalveren op het ijs dansen. (Zie ijs.)

Van de uilenvlugt en den kalverdans spreken. (Zie dans.)

Vraag je om eene koe, dan krijg je toch ligt een kalf.

Vreemd koetje maakt vreemd kalfje.

Waar het kalf verdrinken zal, vindt het zijne sloot gegraven.

Wat ben ik evenwel een goed kalf, zei Harmen, ik zou den stront wel uit mijn lijf douwen, en geven ze aan mijne vrienden. (Zie harmen.)

Weg gaan mijne koeijen, zei de boer, en hij had zijn kalf bij den staart. (Zie boer.)

Wie zijn' vader en zijne moeder niet hoort, moet het kalfsvel volgen.Ga naar voetnoot14

Zet hij eene koe op, het wordt een kalf onder de hand. (Zie hand.)

Zij is maagd als eene koe, die zeven kalvers gehad heeft.

[In denzelfden zin zegt men: Zij is zulk eene reinemaagd Als Jordens koe, die jongen draagt.]

Zij loopen met ossen, en handelen in kalveren.

Zulke kalvers loopen er om het hooi. (Zie hooi.)

Kalis.

Fijtje bij Fijtje, zei de vrouw, wij Kalissen besch.... malkander niet. (Zie fijtje.)

Het zijn jonkers van den Kalisdijk. (Zie dijk.)

Naar Kalis gaan.

Zij kruisen destraat tusschen Kalis en Sint Reinuit.Ga naar voetnoot15

[Tuinman zegt, in zijne Fakkel der Nederduitsche Taale, van sint rein uit in voce, waardoor men tevens inlichting over kalis verkrijgt: ‘Sint rein uit heeft het bewind over Hongaryen, de gantsche Kalisbende en 't gilde der geldeloozen, of berooiden, die uit Leuilekkerland derwaards met de noorder zon verhuist zyn. Zyn feest word van de orde der Baarvoeters plechtelyk geviert van Wynmaand, en Vrouwenligtmis, tot in de Vasten, als Magerman kok is; hoewel zy dat liever tot Sint-jutmis uitgestelt wilden zien. Hy voert in zyn vaandel een bezem en ledigen buidel.’ Men ziet, dat hier alles woordspeling is. Met de overige spreekwoorden van dit onderwerp vindt daardoor het spreekwoord: Hij is naar (of: op het schip van) Sint Reinuit, mede verklaring.]

Zij zijn al vracht voor Kalis' schuit.Ga naar voetnoot16

Kalk.

Dat is een onwinbaar kasteel, zei de boer, en hij stond voor een' kalkoven. (Zie boer.)

Die met geen' kalk metselen kan, die neme leem.Ga naar voetnoot17

Hij gooit den troffel in den kalkbak. (Zie bak.)

Ieder in zijn vak, zei Gijsje, en hij viel in den kalkbak. (Zie bak.)

Iets met loozen kalk bestrijken.Ga naar voetnoot18

[Dit spreekwoord is genomen uit Ezech. xiii: 11.]

Kalk en steen: dat metselt wel.Ga naar voetnoot19

Peper en kalk verteren menige zaken.Ga naar voetnoot20

Peper, kap en kalk Dekken menig schalk.Ga naar voetnoot21

Zij rooken als kalkovens.Ga naar voetnoot22

Kalkoen.

Als de kalkoen rood ziet, begint ze te bremmen.Ga naar voetnoot23

[pagina 377]
[p. 377]

Hij wordt zoo rood als een kalkoensche haan. (Zie haan.)

Kalling.

Het is eene wijfjes kalling.Ga naar voetnoot1

Kalling is goedkoop met hem.Ga naar voetnoot2

Met kalling te maken, krijgt men altijd wat.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Kalmte.

Het is ligt, in kalmte een schip te sturen.

Het ligt in kalmte.Ga naar voetnoot4

Kalot.

Het is gedaan met kalot, en hij draagt zijn eigen haar. (Zie haar.)

Kam.

Aan kam en sporen kent men den haan. (Zie haan.)

Alle hanen moeten een' kam hebben. (Zie haan.)

Het is een edelman, gelijk zijn hoed een hanenkam. (Zie edelman.)

Het is een haan met een' dubbelen kam (ook wel: met kam en sporen). (Zie haan.)

Hij is in den kam gebeten.Ga naar voetnoot5

Hij is voorzien van verstand, als eene gans van een' kam. (Zie gans.)

Hij steekt den kam op.

Hij wordt zoo rood aan zijn kammetje.Ga naar voetnoot6

Iemand in den kam zitten.

Kam en sporen van den haan Doen zijn' ouderdom verstaan. (Zie haan.)

Men ziet dikwijls een' jongen haan, die wat stout gekraaid heeft, den kam een weinig korten. (Zie haan.)

Wanneer zij met iemand een kapoentje at, zat zij altijd naar een hanenkammetje te pikken. (Zie haan.)

Wat de natuur den paauwen aan den kam onthoudt, geeft zij hun weder aan den staart.

 

Daar wast geen spinrag (of: mos) aan een' draaijenden molenkam.Ga naar voetnoot7

Hij heeft er zich zoo ingewikkeld, alsof hij zijne vingeren tusschen den molenkam gestoken had.

 

Zet een' kam op de snaren, want de lieden zijn ziek.Ga naar voetnoot8

 

Een schurftig hoofd vreest den kam (of: Schurft kan den kam niet aanzien). (Zie hoofd.)

Een schurft-paard vreest den roskam.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Hij is zoo veeg (ook wel: vrij) als eene luis op den kam.Ga naar voetnoot10

Hij scheert ze allen over éénen kam.Ga naar voetnoot11

Hij zendt den kaalkop eenen kam. (Zie kaalkop.)

Hij zou een' kramer dooden om een' kam.

Iemand scheren op den kam af.Ga naar voetnoot12

Met welk eenen kam zal hij het schaapje scheren?Ga naar voetnoot13

O vermoorde onnoozelheid! zei droevige Willem, en hij zag eene luis op een' kam geknipt.Ga naar voetnoot14

Kameleon.

Het is een kameleon.Ga naar voetnoot15

Kamelot.

Het is te laat, als kamelot zijne plooi genomen heeft.Ga naar voetnoot16

Het kamelot behoudt zijne plooi.Ga naar voetnoot17

Kamenier.

Die slechts geleerdheid zoekt, en wijsheid daar niet bij, Slaapt bij de kamenier, en gaat de vrouw voorbij. (Zie geleerdheid.)

Hij begeert niets dan het wijnvat vol en de kamenier dronken.Ga naar voetnoot18

Jonge vrouwen, die niet schoon zijn, hebben gaarne leelijke kamenieren.Ga naar voetnoot19

Wat vermag de kat, als de kamenier zot is?Ga naar voetnoot20

Zoo als de jufvrouw is, zoo is hare kamenier. (Zie jufvrouw.)

Kamer.

De boedel is aan de kamer. (Zie boedel.)

De geheele wereld is een kamerspel.

[Men bedoelt hier gewis het spel der rederijkers, en ziet op hunne kunst, die de oorspronkelijke karakters, door hen voorgesteld, wel natuurlijk wedergeeft, maar de spelers zelven niet in hunne ware gedaante voorstelt. Zóó gaat het ook in de wereld, die zich geheel anders aan het oog voordoet, dan ze ons later, door de ondervinding geleerd, blijkt te wezen. Men drukt dit door een ander spreekwoord aldus uit: De wereld is een schouwtooneel; Elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deel, en gevariëerd: De wereld is een pijp kaneel; Elk zuigt eraan, maar krijgt niet veel.]

De kleine keukens en enge schouwen, Die zijn 't, die ruime kamers bouwen.Ga naar voetnoot21

Die eenen verkeerden weg inslaat, raakt zoo ligt in het kakhuis als in de spijskamer. (Zie kakhuis.)

Die vrouw heeft meer van eene kamer- dan van eene keukenmeid.

[Men zegt dit van eene vrouw, die er zich niet door weet te redden.]

Eene kamer met boeken is redelijk gezelschap. (Zie boek.)

Er zijn bovenkamers te huur. (Zie huur.)

Gebroken beenen en eerbare vrouwen Moeten stoel en kamer houën (of: moeten het huis bewaren). (Zie beenen.)

Het is eene kamer als een eiland. (Zie eiland.)

Het is te goed voor de keuken, en te min voor de binnenkamer.

Het oog van den meester maakt het paard (of: de kudde) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

[pagina 378]
[p. 378]

Het scheelt hem (of: Hij heeft het) in de bovenkamer.Ga naar voetnoot1

[Dit spreekwoord wordt niet alleen van een' dwaas, maar ook van een' dronkaard gebruikt.]

Hij heeft de boven kamers aan Jan Glas verhuurd. (Zie jan glas.)

Hij is zoo welkom als de kat in de melkkamer.Ga naar voetnoot2

Hij verkoopt zijn lijf aan de snijkamer.Ga naar voetnoot3

IJdele kamers maken zotte vrouwen.Ga naar voetnoot4

Karige wijven gaan vaak te kamer.Ga naar voetnoot5

Kleine kamers hebben kleine portalen.

Licht in de kamer geeft licht aan de ziel.

Mogen de roemers het doen, de kamers zullen het wel houden.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Noachs gildekamer is afgeschaft, maar de gildebroeders leven nog. (Zie broeder.)

Kameraad.

Goed soldaat, Goed kameraad.

Neen, kameraad! dat niet.

[Men zegt dit, wanneer men eene zaak verre van de hand wijst.]

Kamerling.

Boeken koopen en niet te lezen, is gelijk een kamerling in het serail. (Zie boek.)

Kamp.

Beter kamp dan de hals gebroken (of: verloren). (Zie hals.)

List tegen list is de moeijelijkste kamp, dien de mensch strijden kan.

Kampanje.

Er worden erwten op de kampanje gestrooid. (Zie erwt.)

 

Het was daar sobere kampanje.Ga naar voetnoot7

Hij heeft zes kampanjes bijgewoond.

[Men zegt dit van iemand, die veel ondervonden heeft; meestal echter wordt het toegepast op den persoon, die zijne ligchamelijke krachten heeft verspild.]

Kampen.

Als je te Kampen staat aan den I Jsselboord, Wordt nog het klinken van de schelkoord gehoord. (Zie boord.)

Dat is een Kamper stukje.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: de zaak loopt in 't gekke, de dwaasheid zit cr voor, de zotskap laat zich aan alle zijden zien. In het voorgaande spreekwoord is reeds een der zoogenaamde stukjes, die men den Kampenaren toedicht, bijgebragt. Er zijn er meer. De voornaamste, die er omloopen, zijn: de torenbouw, waarbij de trap was vergeten, die daarom later van buiten werd aangebragt; - de torenwachter, die in den slaap 's morgens te half zeven negen uren aankondigde, en daardoor de gansche stad derdhalf uur in de war bragt; - het turfvuur, dat te groote hette gaf, die men door een' nieuwen turfwal zocht te temperen, en welks vermeerderde hette men eindelijk door het voorbeeld eener kat, dic achteruit week, ontkwam; - de alarmkreet door de stad: de vijand komt, terwijl het al spoedig bleek, dat jeroen met zijne ganzen buiten de poort stond, en wenschte binnen gelaten te worden; - en meer andere van gelijken stempel.]

Die komt van Kampen.

Het is kampersteur.Ga naar voetnoot9

Hij heeft een' slag van den Kamper (of: Jutfaasschen) molen weg. (Zie jutfaas.)

Kwam ik tot Kampen, ik kwam wel over den IJssel (of: in Overijssel). (Zie ijssel.)

Kamschatka.

Uit welk hol van Kamschatka zijt gij hier gekomen? (Zie hol.)

Kan.

Alles met maten, zei de pastoor, en hij dronk den jenever uit een kannetje. (Zie jenever.)

Alles met maten, zei Kaatje, en zij gooide haar' man eene kan water over 't lijf. (Zie kaatje.)

Als de wijn is in den man, Is de wijsheid in de kan.Ga naar voetnoot10

Daar kan niets af dan smout van steenen kannen.Ga naar voetnoot11

Dat mooi is, wordt leelijk, en dan wordt men het moe, zei Gijsje: hij eischte een kaanetje, en hij kreeg een meisje toe. (Zie gijs.)

De drommel is in de kan, zei Evert, en hij had haar leêg gezopen. (Zie drommel.)

De kan rent op den tap.Ga naar voetnoot12

De volle kan loopt over (of: zwijgt niet).Ga naar voetnoot13

[De dronkaard brengt wel vele woorden uit, maar 't is niet dan zotteklap.]

De woorden liggen nog in de kan.Ga naar voetnoot14

Die den laatsten druppel uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op den neus. (Zie deksel.)

Die een hoofd van een pintje heeft, moet geene kan willen drinken. (Zie hoofd.)

Die geene kan heeft, moet de leer gebruiken (of: Zet de kan van je En de leer an je).Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: behelp u niet, met te zeggen, te denken of ernaar te handelen, dat ge eene zaak niet kunt verrigten; maar beijver u veeleer, om het u ontbrekende magtig te worden door ijverig te leeren. Het eerste is door eene kan, het tweede door eene leer of ladder voorgesteld. Het geheele spreekwoord is dus woordspeling.]

Die kruik wil geen water houden, zei nuchtere Teunis, en hij goot eene kan bier in eenen slaëmmer. (Zie bier.)

Die met slokjes slorpen kan, Drinktazijn, al waar 't een kan. (Zie azijn.)

Drink hartig, zei Neeltje tegen haar' man, En zij gaf hem de ledige kan.Ga naar voetnoot16

Eene haalkan is ras uit.Ga naar voetnoot17

Er is melk aan de kan (of: den emmer). (Zie emmer.)

Er is nog olie in de kan (of: het vat).

Het is een deksel op eene azijnkan. (Zie azijn.)

Het is een regt haakje, om een kannetje aan te hangen. (Zie haak.)

[pagina 379]
[p. 379]

Het is Johannes, Johannes, Zoo lang er wijn in de kan is; Maar als de wijn uit is, Dan zeggen ze, dat Jan een guit is. (Zie guit.)

Hij heeft te diep in het glaasje (of: de kan) gekeken. (Zie glas.)

Hij is als een muschje in de kan.

Hij is niet waard, dat hij met een' vroom' man uit dezelfde kan drinkt.Ga naar voetnoot1

[Dit spreekwoord wordt al boertende bijgebragt, en toegepast op hem, die de kan van tijd tot tijd lustig aanspreekt, omdat dit geen werk is van een' vroom' man, daar deze zich nict in den drank te buiten gaat.]

Hij leeft met de kan als een krijgsman met eene dagge. (Zie dagge.)

Hij zit liever bij de bierkan dan bij de boeken (of: Hij zou liever in de bierkan studeren). (Zie bier.)

Kaart, keurs en kan Bederven menig man. (Zie kaart.)

Laat het maar loopen, zei de man, en het vrouwtje had vergeten, het kraantje van de koffijkan te sluiten.

Liever bij de wijnkan dan bij de bruid gezeten: U wel te kussen, en mij wel te eten. (Zie bruid.)

Men kan zich vergissen, zei de vrouw, en zij smeet twee lood gemalen peper in de koffijkan.

Nabij de kan, Ver van den man.Ga naar voetnoot2

[Men bezigt dit spreekwoord van hen, die zeer uitvaren tegen den vijand, zoo lang zij dezen niet in hunne nabijheid weten.]

Om wel te rijmen en te dichten, Dient men eerst braaf de kan te ligten.Ga naar voetnoot3

Oudelieden zullen hunne sterk te zoeken in de kannen, in weeke bedden en achter den oven. (Zie bed.)

Teerlingen, vrouwen en kannen - Deze drie dingen onteeren de mannen. (Zie ding.)

Voor een' ouden pot eene nieuwe kan koopen.Ga naar voetnoot4

Kanaal.

Dat is het voornaamste kanaal van ons vaderland.

Hij heeft het uit een goed kanaal.

Kanaän.

Hij spreekt de tale Kanaäns.Ga naar voetnoot5

Kanarie.

Eene raaf broeit geen' kanarievogel (of: geen sijsje).Ga naar voetnoot6

Het gaat hem als mijn' kanarievogel: hij zingt wel niet, maar denkt zooveel te meer.

[Hiermede komt in zin en toepassing overeen het vroeger verklaarde spreekwoord: Hij gelijkt den ekster van Beekman: hij denkt meer, dan hij praat.]

Uilen bij uilen, zei stikziende Fransje, en hij zette eene musch bij een' kanarievogel. (Zie frans.)

Kandeel.

Hij heeft het inwendig, hij slacht den kandeel-pot.Ga naar voetnoot7

Kandelaar.

Het is een kandelaar met vijf pijpen.Ga naar voetnoot8

Hij brengt er drie om met eene kaars, en zeven met een' kandelaar. (Zie drie.)

Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer.Ga naar voetnoot9

Zet uw licht niet onder eene koornmaat, maar op een' kandelaar.Ga naar voetnoot10

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. v: 15, Mark. iv: 21 en Luk. viii: 16 en xi: 33.]

Kaneel.

De wereld is een pijp kaneel; Elk zuigt eraan, maar krijgt niet veel.

Ik geef er geene pijp kaneel voor.

Kanis.

Hij deugt niet, om uit visschen te gaan; want hij vreet het deeg op, en sch.. in het kanisje. (Zie deeg.)

Kankatig.

Hij is kankatig.Ga naar voetnoot11

Kanker.

Hij heeft den kanker in zijn goed. (Zie goed.)

Interest is een invretende kanker, zoo bij nacht als bij dag. (Zie dag.)

Wat stank is dat: men zou er den kanker van in den neus krijgen.

Zijn woord zal voorteten gelijk de kanker.

[Dit spreekwoord is genomen uit 2 Tim. ii: 17.]

Kanon.

Een kanonskogel noodzaakt wel eens de ruiterij, om zich buiten schot te houden.Ga naar voetnoot12

Hij heeft de kanonkoorts.

[Hij is zulk een held, dat hij de koorts krijgt, wanneer men te veld zal gaan.]

Hij heeft een geheugen als een kanonskogel (of: eene granaat) en een keelgat als een bomketel. (Zie bom.)

Hij is eene goede prop voor het kanon.

Hij wordt door de liefde ontstoken, gelijk een vernageld stuk kanon door eene smeulende lont.

Van dien slag zal de wereld gewagen, zei Tijs, en hij schoot een looden kanonnetje af.Ga naar voetnoot13

Kanonik.

De kap maakt geenen monnik, En de mutse geen' kanonik.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Een kanonik in de brug. (Zie brug.)

Kans.

Bij zijns gelijke is de beste kans. (Zie gelijk.)

Daar is geene kans, of zij komt wel weder.Ga naar voetnoot15

Daar is geene kans toe.Ga naar voetnoot16

Dat is een buitenkansje.Ga naar voetnoot17

Dat is eene mommekans.Ga naar voetnoot18

De kans is haast verkeerd (of: kan spoedig keeren).Ga naar voetnoot19

De kans is voorbij (of: verkeken).Ga naar voetnoot20

De kans kribde.Ga naar voetnoot21

De wolf neemt zijne kans waar, als de hond slaapt. (Zie hond.)

[pagina 380]
[p. 380]

Die dobbelen wil, moet zijne kansen wachten.Ga naar voetnoot1

Die het eerst veegt, heeft de beste kans.Ga naar voetnoot2

Hard tegen hard is kwade kans.Ga naar voetnoot3

Het zijn kwade kansen, die lang marren.Ga naar voetnoot4

Hij heeft er goede kans op.Ga naar voetnoot5

Hij neemt zijne kans waar.Ga naar voetnoot6

Hij schouwt de kans schoon.Ga naar voetnoot7

Hij zal er eene kans naar wagen.Ga naar voetnoot8

Hij ziet hem de kans af.Ga naar voetnoot9

Jupijn zag er in zijn' tijd al geene kans toe. (Zie jupiter.)

Nu is er nog kans, om het spel te winnen, zei Lubbert, en hij was al zijne schijven kwijt.Ga naar voetnoot10

Ongelukken zijn kwade kansen, al zou men zijn' duim maar in het bed breken met vlooijen knippen. (Zie bed.)

Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn hoofd, en viel op den vloer. (Zie bed.)

Overal zit bedrog in, als men maar kans ziet, geld te winnen, zei de vrouw in alle eenvoudigheid: in mijn' tijd waren de perziken wel driemaal grooter. (Zie bedrog.)

Toezien is de kans, als men gaat beginnen.Ga naar voetnoot11

Tusschen neus en tusschen lippen Kan een goede kans ontglippen.Ga naar voetnoot12

Van lang marren kwam nooit goede kans.Ga naar voetnoot13

Zeven oogen, kramers kans.Ga naar voetnoot14

Kant.

Boonen bij den kant. (Zie boon.)

Daar is een kantje aan.

Daarover zijn de kantteekenaars het niet eens.

Dat gaat van mijn kantje.Ga naar voetnoot15

Dat is een stuivertje (of: dubbeltje) op zijn' kant. (Zie dubbeltje.)

Dat mes snijdt aan alle kanten (of: aan beide zijden).Ga naar voetnoot16

De gierigaard is doof aan den kant, waar de beurs hangt. (Zie beurs.)

Een hond ruikt nimmer aan den kant, Daar hij den neus eens heeft gebrand. (Zie hond.)

Haring in 't land, De dokter aan kant. (Zie dokter.)

Het is beter, iemand van den kant dan uit het midden van het diep (of: uit den grond) te trekken. (Zie diep.)

Het is een Jantje van alle kanten. (Zie jan.)

Het is geen wijn van Alicante, maar van alle kanten. (Zie alicante.)

Het is kant en klaar.Ga naar voetnoot17

Het raakt kant noch wal.Ga naar voetnoot18

Het wordt hem dubbel en dwars (of: van alle kanten) toegestopt.

Hij helpt hem van den kant in de gracht. (Zie gracht.)

Hij is aan den besten koop (of: kant).Ga naar voetnoot19

Hij kan aan zijn eigen kantje knagen (of: bijten).Ga naar voetnoot20

Hij laat het maar langs zijnen kant gaan.

Hij laat niets over zijn' kant gaan.

Hij mag aan het kantje likken.Ga naar voetnoot21

Hij staat daar als een verkouden ooijevaar aan den waterkant.

Hij steekt de schuit van den kant.Ga naar voetnoot22

Hij steekt zijne kaars aan beide kanten aan. (Zie kaars.)

Hij weet wel, van welken kant de wind waait.

Hij zet het vaatje op zijn' kant.

[Dat is: hij drinkt het leêg.]

Hij zit op den kant van het nest.

[Hijstaat op het punt van bankeroet te gaan.]

Holland, Bol land; Zeeland, Geen land: Ik houd het met den heikant. (Zie heide.)

Iemand bij zijne kantshaken krijgen. (Zie haak.)

Iemand van kant helpen.Ga naar voetnoot23

Ik vertrouw u niets dan molensteenen, en die naauwelijks op zijn' kant.

Kant over de ree.

Men roept zoo lang mosselen, totdat zij aan kant komen.Ga naar voetnoot24

Spaar boven aan den rand, Eer dat het wordt een kant.

Wie weten wil, van welken kant de wind waait, werpt geen' steen, maar eene veêr in de lucht.

Zet je zeil kant.

[Dit is eene waarschuwing aan den dronkaard. In gelijken zin voegt men hem toe: Schipper! houd je roer regt.]

Kantoor.

Dan zou men het kantoor van Hope wel noodig hebben. (Zie hope.)

Die borg blijft, geeft den sleutel van zijn goed (of: kantoor). (Zie borg.)

Hij is aan het verkeerde kantoor.

Hij is daar op zijn kantoor.

Hij komt aan een goed kantoor.

Hij was toen niet op zijn kantoor.

Wat maakt hij een kantoor!

[Dat is: hij twist gaarne, - twist verwant met moeite, die weder met drukte, en deze met kantoorzaken.]

Zijns vaders kantoor is hem te klein.Ga naar voetnoot25

Kap.

Daar heb je kap en keuvel.Ga naar voetnoot26

Daar was geene kap zoo heilig, of de duivel kreeg er zijn hoofd wel in. (Zie duivel.)

Dan is kap en keuvel verloren.

Dat zal op mijne kap druipen.Ga naar voetnoot27

De gekskap en de keuvel kwellen hem. (Zie gek.)

De kap maakt geenen monnik, En de mutse geen' kononik. (Zie kanonik.)

De kap trekken.

De monnik ligt zijn kap wel af, Maar houdt zijn zinnen op het graf. (Zie graf.)

[pagina 381]
[p. 381]

Die de kap gemaakt heeft, behoort de kaproen te maken.Ga naar voetnoot1

Eenen monnik uit zijne kap praten, en kruipen er zelf in.Ga naar voetnoot2

Er is kap noch keuvel aan te vinden.

Er schuilt veel boeverij onder de kap. (Zie boeverij.)

Gelijke monniken, gelijke kappen.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Het ambt geeft kappen. (Zie ambt.)

Het is de oude monnik onder eene nieuwe kap.Ga naar voetnoot4

Het is een mager sieraad van kostelijke kappen, als de hoofden schurftig zijn. (Zie hoofd.)

Hij heeft de kap (of: den mantel) op den tuin gehangen.Ga naar voetnoot5

Hij heeft een looden kapje op.

Hij heeft er nog al zoo iets van aan kaplaken.

[Dat is: de bijvalletjes, die hem zijne bediening opbrengt, zijn nog al van belang. Kaplaken was oorspronkelijk de vereering, die de reeders den schipper schonken, boven en behalve de bedongen vracht.]

Hij heeft kap en keuvel verteerd.Ga naar voetnoot6

Hij laat het zijne kap hooren.Ga naar voetnoot7

[Men bezigt dit spreekwoord van den man, die wel goede dingen hoort, maar ze niet begrijpt.]

Hij steekt almede in dezelfde kap.

Hij trekt de kap.

Ieder gek vindt behagen in zijne kap. (Zie gek.)

Iemand de kap verzetten.

Iemand de kap vullen.Ga naar voetnoot8

Iemand in de kap krijgen.Ga naar voetnoot9

In de kap geleid worden.

Kap en keuvel wagen.Ga naar voetnoot10

Men kan wel een wijs hoofd uit eene narrenkap steken. (Zie hoofd.)

Men maakt geene kap om éénen regen.

Nooit beter vrede in het klooster, dan wanneer de monniken gelijke kappen dragen.Ga naar voetnoot11

Onder de kap van den hemel zijn. (Zie hemel.)

Peper, kap en kalk Dekken menig schalk. (Zie kalk.)

Zeg het hem onder de kap van den preêkstoel.

[Dat wil zeggen: breng uwe klagten op eene formele wijze in. In Noord-Holland en Zeeland had men de gewoonte, om den predikant, ouderling of diaken iets of ficiëels te zeggen, na de preek, onder het klankbord.]

Zij verdragen elkander als twee hoofden onder ééne monnikskap. (Zie hoofd.)

Kapel.

Des avonds leeuwen, des morgens kapelletjes. (Zie avond.)

 

Daar God eene kerk sticht, bouwt de duivel eene kapel. (Zie duivel.)

Dat is een kapelletje in de maan.

Hij heeft de klok hooren luiden; maar hij weet niet, waar het kapelletje staat (of: waar de klepel hangt).Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Hij slaat geen kapelletje over (of: Hij legt aan alle kapelletjes aan).Ga naar voetnoot13

[Het is een ijverig man in 't bezoeken der huizen, waar men tapt.]

Iemand met een santje uit de kapel zenden.Ga naar voetnoot14

Men doet wel eene groote mis in eene kleine kapel.Ga naar voetnoot15

Uit de kapel klappen.Ga naar voetnoot16

Kapellaan.

Het is een ligte kapellaan.Ga naar voetnoot17

Het ligchaam van den paus beslaat niet meer aarde dan dat van den kapellaan. (Zie aarde.)

Kaper.

Daar komen kapers (of: roovers) op de kust.Ga naar voetnoot18

Hij kreeg een' kaper aan boord. (Zie boord.)

 

Hij stopt u de kaper vol hooi. (Zie hooi.)

Kapitein.

Bij mijne geestelijkheid, zei de pastoor, ik was liever een levendige kapitein in eene komedie dan een doode vizier. (Zie geestelijkheid.)

Booi is kapitein (of: meester). (Zie booi.)

Dat is vergeten, zei kapitein Schrijver, en hij voer zonder boter in zee. (Zie boter.)

Gesleten banieren vereeren den kapitein. (Zie banier.)

Hij dient onder kapitein Rondhemd.Ga naar voetnoot19

[Kapitein rondhemd is de vrouw, die haren man bevelen geeft. Zij wordt zeer eigenaardig benoemd naar den vorm van haar hemd, als om daardoor den man te bespotten. Die er meerder van wil weten, wordt door tuinman naar jan de wasscher en jan trijntjes verwezen.]

Hij gaat naar kapitein Jas. (Zie jasper.)

Hij lijkt den kapitein van de struikroovers wel.

Onder den standaard maakt men de beste kapiteinen.Ga naar voetnoot20

Kapittel.

Gij studeert in hetzelfde kapittel.Ga naar voetnoot21

Het eerste kapittel van de zotten is, zich wijs te houden.Ga naar voetnoot22

Hij heeft ook eene stem (of: een woord) in het kapittel.Ga naar voetnoot23

Hij zoekt het op een ander kapittel te brengen.

Iemand het kapittel voorlezen.

Iemand op het regte kapittel helpen.

In het kapittel der schoonheid duldt het schoone geslacht geene medevrijsters. (Zie geslacht.)

Zij heeft van den kapittelstok gelikt.

[Men bezigt dit spreekwoord van een meisje, dat in oneerbare aanraking is geweest.]

[pagina 382]
[p. 382]

Kapoen.

Altijd kapoenen, nimmermeer wat versch.Ga naar voetnoot1

Hebt gij geen wildbraad of kapoen, Zoo eet dan moes of ander groen. (Zie groen.)

Het kapoen is niet voor hen, die eenden moeten eten. (Zie eend.)

Hij gelijkt het kapoen: edeler dan vader of moeder.Ga naar voetnoot2

Hij is niet wijs genoeg, om het gewricht van het kapoen te vinden. (Zie gewricht.)

Men zendt hun kapoenen, die kapoenen eten.Ga naar voetnoot3

[Dit spreekwoord wordt toegepast beide op den gelukkige en den magtige.]

Neem een Brabandsch schaap, een' Gelderschen os, een Vlaamsch kapoen en eene Friesche koe. (Zie braband.)

Schaap en kapoen Is kostelijk venezoen.Ga naar voetnoot4

Smaakt u een vogel als kapoen, Wat hebt gij dan met meer te doen?Ga naar voetnoot5

Wanneer zij met iemand een kapoentje at, zat zij altijd naar een hanenkammetje te pikken. (Zie haan.)

Zou een kapoen beter zijn dan zijn vader?

Kaproen.

Daar steken twee zotten onder ééne kaproen.Ga naar voetnoot6

De ruwe steekt in de kaproen.Ga naar voetnoot7

Die de kap gemaakt heeft, behoort de kaproen te maken. (Zie kap.)

Eene kaproen met hooi vullen. (Zie hooi.)

Eenen zot dunkt zijne kaproen zeer kostelijk te wezen.Ga naar voetnoot8

Het valt moeijelijk, veel hoofden onder ééne kaproen te bergen. (Zie hoofd.)

Hij doet niet, wat hij wil, die van zijn wijfs kousen eene kaproen maakt.Ga naar voetnoot9

Hij laat het zijne kaproen hooren.Ga naar voetnoot10

Hij liet er de leest van zijne kaproen.Ga naar voetnoot11

Is dat geen hooi genoeg, om eene dokters kaproen te vullen? (Zie dokter.)

Twee hoofden in ééne kaproen. (Zie hoofd.)

Uit eene wijze kaproen een narrenkop steken.Ga naar voetnoot12

Kapstok.

De kapstok moet den tabbaard dragen.

[De man, die tot niet veel anders dient, dan om er eenig kleedingstuk op te hangen, wordt bij den kapstok vergeleken. Het spreekwoord ziet op een' onwaardige of ongeschikte, die tot een hoog ambt is verheven.]

Hang uwen mantel aan geen' zwakken kapstok.Ga naar voetnoot13

Het hangt eraan gelijk aan een' kapstok.Ga naar voetnoot14

Het is een kapstok.Ga naar voetnoot15

Mijn neus is geen kapstok: dus wil ik er alles niet aan gehangen hebben.

Kapucijn.

De deugd in het midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee Kapucijnen. (Zie deugd.)

De Kapucijnen gaan altijd getweên.Ga naar voetnoot16

[Even als het spreekwoord: Men kan op één been niet loopen, wordt ook dit gebezigd, om iemand tot het drinken van een tweede glaasje wijn aan te sporen. Ook het spreekwoord: De Minnebroeders gaan (of: Een goed monnik gaat) niet alleen, wordt met hetzelfde doel gebruikt.]

Kar.

Aan de kar stooten.Ga naar voetnoot17

Als het karretje maar over het glazen bruggetje kon komen. (Zie brug.)

Als hij niet oppast, dan neemt de oude bles hem mede (of: achter op zijne kar). (Zie bles.)

Daar is geen zoo goed karreman, of hij werpt wel eens zijne kar om.Ga naar voetnoot18

Dat zal zich wel schikken, zei de boer, en hij zat met zijn ossenkarretje in de hei. (Zie boer.)

De kar is aan zijn' aars niet gebonden. (Zie aars.)

De klei is van mijne kar gekomen.Ga naar voetnoot19

[Ik heb alles moeten aanbrengen, om tot die goede uitkomsten te geraken.]

Een goed gezel over weg draagt u te paard; een deugniet doet u de kar trekken. (Zie deugniet.)

Een koets vol gouds, een kar vol steens, Dat zal hiernamaals zijn al eens. (Zie goud.)

Er is niet veel op de kar te laden.Ga naar voetnoot20

[Door met haar in 't huwelijk te treden, zal hij niet rijker worden.]

Geen' zottepraat, of gij moet de kar af.

Hem is geene kar aan de hakken gebonden. (Zie hak.)

Hij gaat mede op het inblijvend karretje.

Hij heeft geen' bogchel: hij draagt zijne broodkar maar op den rug. (Zie bogchel.)

Hij is achter van de kar gevallen.Ga naar voetnoot21

Hij is den duivel van de kar afgegleden. (Zie duivel.)

Hij is met de nevelkar verhuisd.Ga naar voetnoot22

[Men geeft hierdoor hetzelfde te kennen als door het spreekwoord: Hij is met de noorderzon verhuisd (of: vertrokken).]

Hij is van de kar gedropen.Ga naar voetnoot23

Hij is zoo beschaamd als een paard, dat zijns meesters kar omsmijt.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

Hij laadt het al op zijne kar.Ga naar voetnoot25

Hij steekt aan de kar.Ga naar voetnoot26

Hij stuurt zijn karretje goed.

Hij trekt de kar uit het slijk.

Hij volgt het oude karrepad.Ga naar voetnoot27

Hij zal trekken - ja, aan eene aschkar. (Zie asch.)

Mag er geene karos af, behelp u met eene kar.

Men wordt eerder door eene mestkar overreden dan door eene koets (of: een degelijk rijtuig).Ga naar voetnoot28

Niet altijd rijdt het karretje op eenen zandweg.Ga naar voetnoot29

[pagina 383]
[p. 383]

Nu rijdt hij met een' kabriolet, later zal hij het met eene vuilniskar doen. (Zie kabriolet.)

Steek stijf, zoo gaat de kar voort.

Wanneer het paard te oud is, spant men het voor de kar, of slagt het voor de honden, en werpt het in het gras. (Zie gras.)

Zij heeft de kar omgegooid (of: omgesmeten).Ga naar voetnoot1

[Men zegt dit boertender wijze van eene vrouw, die eene miskraam gehad heeft.]

Zijn karretje gaat op eenen zandweg: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris. (Zie dag.)

Karavaan.

Dat gelijkt wel eene theriakel-veilende karavaan, zei Jochem, en hij zag een' kwakzalver met zijne domestiquen en boutique reizen. (Zie boutique.)

Kardinaal.

Het is den kardinaal leed, dat hij geen paus is.

Het is een kardinaals-kop.Ga naar voetnoot2

Hij denkt, dat zijn achterste eene kardinaals-muts is. (Zie achterste.)

Ik ben meer bevreesd voor de verleiding dan voor den paus met al zijne kardinalen. (Zie bevreesd.)

Karel.

Als keizer Karel erin is, dan is het mis.

[Men zegt dit, wanneer de worm in een kleed is. Toen keizer karel oud was, begon hij te leuteren.]

Karel! houd de lantaarn, zei Joris: ik moet eens hoesten. (Zie joris.)

Keizer Karel noemde de Friezen heeren. (Zie fries.)

Karig.

Hij is mild met woorden en beloften, maar karig in het volvoeren (of: nakomen, ook wel: met daden). (Zie belofte.)

Hoe ouder, hoe kariger.Ga naar voetnoot3

Karigheid.

Bezette spaarzaamheid is geene karigheid.Ga naar voetnoot4

Karigheid is huisverdriet; Spaarzaamheid rouwt niemand (of: en wallegt) niet. (Zie huis.)

Karn.

Als het niet boteren wil, helpt niets, al k... men ook in de karn. (Zie boter.)

Als men de boter op het land vindt, is de karn betooverd. (Zie boter.)

Als men suiker in de karn doet, wil de melk niet boteren. (Zie boter.)

Het is al boter uit ééne karn. (Zie boter.)

Men late den hond in, hij gaat op de karn. (Zie hond.)

Karonje.

Het is een ondeugende (of: slimme) karonje.Ga naar voetnoot5

Karos.

Beter van eene karos overreden dan van een' drekwagen. (Zie drek.)

Hij werd van eene karos met één wiel overreden.Ga naar voetnoot6

Mag er geene karos af, behelp u met eene kar. (Zie kar.)

Karper.

De liefde springt hem in den buik als de karpers op onzen zolder, zei Neeltje Ligtebil, en zij werd wat gefoold. (Zie buik.)

Hij raast (of: is er te huis) als een karper (snoek, of: visch) op zolder. (Zie huis.)

Hij wil met een slecht vorentje een' vetten karper vangen.

Karreman.

Daar is geen zoo goed karreman, of hij werpt wel eens zijne kar om. (Zie kar.)

Zie je me voor een' stront aan, zei Piet de karreman, zoo bijt mij den kop af.Ga naar voetnoot7

Kartouw.

Dat is een bruijer van eene metworst, zei de mof, en hij zag eene halve kartouw. (Zie bruijer.)

Dat is eene kartouw in zijne beurs. (Zie beurs.)

Hij is zoo dronken als eene kartouw.

Karwei.

Dat is een zoet karweitje.

[Men zegt dit van eenen moeijelijken arbeid, die vruchteloos afloopt.]

Kasjoen.

Hij zet er kasjoen achter.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: de onderneming vordert met rassche schreden. Kasjoen is een sterk gevlochten, net bewerkt ondereind eener zweep.]

Kasper.

Het is Kas verbrand.

Kassa.

De vrouwen gaan af gelijk de kassa: vijf ten honderd. (Zie honderd.)

Kassade.

Iemand zijne kassade geven.

[Dat is: zich niet meer met hem inlaten. Kassade is afscheid.]

Kast.

Het is eene ledige kas: het heiligdom is eruit gestolen. (Zie heiligdom.)

Het is te veel: twee kassen in ééne kerk (of: Twee kassen in ééne kerk dienen niet).Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Zulk eene kas, zulk een heiligdom. (Zie heiligdom.)

 

Alle ding, daar het behoort, zei het varken, en het kroop in de geldkast. (Zie ding.)

Als de spa gevaagd is, is het tijd genoeg, om de kas te zuiveren.Ga naar voetnoot10

Bij iemand in de kast zijn.

Dat gaat in het kastje van Barbanelle. (Zie barbanelle.)

De broodkast hangt er hoog. (Zie brood.)

De lombard is eene vlooijekist en luizenkast.Ga naar voetnoot11

De muizen liggen er voor (of: in) de broodkast dood. (Zie brood.)

Eene ijdele kas maakt eene dolle vrouw.Ga naar voetnoot12

[IJdel is hier ledig, naar de eerste beteekenis van het woord.]

Eene volle kas, een regte vrek.

Gekken en kwasten Schrijven hun namen op tafels en kasten. (Zie gek.)

Het gaat er niet wel toe, daar de muis in de etenskast dood blijft. (Zie eten.)

Het is eene ijdele versierde kas.Ga naar voetnoot13

[pagina 384]
[p. 384]

Het is een poppetje op de kast.

Het is goud uit de koperen kast. (Zie goud.)

Het oog op niemands brief (of: boek), noch de hand in iemands kast (of: beurs). (Zie beurs.)

Hij dient er als een aap in de porselein-kast. (Zie aap.)

Hij is rijk in de kale kast.

Hij is slecht bij kas.

Hij loopt van het kastje tot den muur.

Honigzoete woordekens brengen geene haver in de kast. (Zie haver.)

Iemand de kast uitkeeren.

[Men bezigt dit voor iemand streng berispen.]

Ik heb niet in zijne kas gekeken.

Leg den winterrok des zomers in de kast.Ga naar voetnoot1

Op de zaken gepast, Brengt het goud in de kast. (Zie goud.)

Van een varkenskot eene kleêrkast maken.Ga naar voetnoot2

Voorzigtigheid is de moeder van de porselein-kast: dan breken de pulletjes niet.Ga naar voetnoot3

Zij staan in het kastje.

[Dat is; zij zijn in ondertrouw opgenomen. De af kondiging van een voorgenomen huwelijk staat aangeplakt in het daarvoor bestemde kastje aan het gemeente-huis.]

Kastanje.

Dat gelijkt wel naar den brand van Troje, zei de man, En hij brandde zeven en tachtig vlooijen in eene kastanjepan. (Zie brand.)

De aap gooit de kastanjes in het vuur, en laat ze er de kat met de pooten weêr uithalen. (Zie aap.)

Het is kwaad kastanjes pellen zonder mes.Ga naar voetnoot4

Het is veel beter, eene kastanje dan eene perzik te wezen.

[Dat wil zeggen: heeft de ruwe man eene edele ziel, dan verdient hij den voorrang boven hem, die, onder hoofsche pligtplegingen, zijne zwarte ziel verborgen houdt. De kastanje heeft eene ruwe huid, maar eene zoete kern, - de perzik een' fluweelen rok, doch een' harden steen.]

Het is zoo bruin als eene kers (of: kastanje).Ga naar voetnoot5

Hij is de kat, die de kastanjes uit het vuur haalt.Ga naar voetnoot6

Hij moet altijd de kastanjes uit het vuur halen.

Kasteel.

Als de stad is ingenomen, moet het kasteel volgen.

Dat is een onwinbaar kasteel, zei de boer, en hij stond voor een' kalkoven. (Zie boer.)

Dat is een wonderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwetsch hoenderhok. (Zie boer.)

Drie gebroeders, drie kasteelen. (Zie broeder.)

Het is een oud kasteel, waar geesten in wonen. (Zie geest.)

Hij bouwt kasteelen in Spanje.Ga naar voetnoot7

Kasteelen in de lucht (of: Luchtkasteelen) bouwen.Ga naar voetnoot8

Kasteelen op het ijs bouwen. (Zie ijs.)

Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen. (Zie huis.)

Kastelein.

Het komt te regt, beter dan verzopen dubbeltjes: of men moet de dochter van den kastelein trouwen. (Zie dochter.)

Kat.

Aan de beste kat kan eene muis ontloopen.

Aan de kat, die het spit likt, moet men het spek (of: gebraad) niet toever trouwen. (Zie gebraad.)

Aan de kat komt een graatje toe. (Zie graat.)

Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). (Zie aarde.)

Als de kat in de val is, dansen de muizen er omheen.

Als de kat naar geene muis loopt, is ze ziek.Ga naar voetnoot9

Als de kat slaapt, spelen (of: springen) de muizen.Ga naar voetnoot10

Als de katten ganzeneijeren leggen. (Zie ei.)

Als de katten muizen, dan maauwen zij niet.Ga naar voetnoot11

Als de kat uit is, dan dansen de muizen rondom het boter- (of: meel-) vat. (Zie boter.)

Als de kat uit is, is de kater zelf.Ga naar voetnoot12

[Als de kinderjaren voorbij zijn, komt men tot zelfstandig handelen. Posthumus zegt: ‘wanneer de kinderen meerderjarig zijn, mogen zijn eerst medepraten, vóór dien tijd is hun dit niet geoorloofd.’]

Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de muizen bruiloft). (Zie bruiloft.)

Als de vogeltjes zoo vroeg zingen, gaan er over dag de katjes mede heen (ook wel: krijgen zij de kat op het dak). (Zie dag.)

Als eens de kat een' vogel eet, zoo moet ze altijd hooren: kat van vogel.Ga naar voetnoot13

Als men de kat op het spek bindt, wil zijn niet eten.Ga naar voetnoot14

Als men de kat streelt, zoo steekt ze den staart op.Ga naar voetnoot15

Bij nacht zijn alle katjes graauw, En alle mondjes even naauw.Ga naar voetnoot16

Bind de kat voor de knie, dan hebt gij vier oogen.

Daar de negotie slap gaat, heeft de kat in den ketel gejongd.

Daar gaan wij, meester Marcus! met de kat de trappen af.Ga naar voetnoot17

Daar geene kat is, tieren de muizen.Ga naar voetnoot18

Daar is de kat meê dood geslagen.

Daar is eene zwarte kat tusschen gekomen.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: de vriendschap is verbroken, of een ongeluk heeft aan de zaak eene verkeerde wending gegeven. Het bijgeloof hield

[pagina 385]
[p. 385]

de kat, en voornamelijk eene zwarte, voor een werktuig van den duivel, om den mensch te verschrikken of te kwellen.]

Daar is kat noch hond afgekomen. (Zie hond.)

Daar is kat noch muis overgebleven (of: weder gekomen).Ga naar voetnoot1

Daar is smids kat van gestorven.

[Een antwoord, dat men geeft, wanneer men iemand niet anders loont dan met een: ik dank je. Hierdoor verklaart men mede: Van geven sterft mijne kat.]

Daar kan kat noch hond door (of: in). (Zie hond.)

Daar kan men wel eene kat over jagen.

[Men zegt dit, als het koren zeer digt, welig en gelijk te velde staat.]

Dan gaat (of: komt) de kat op de koord.Ga naar voetnoot2

Dat gij aan de muis geven zoudt, geef dat aan de kat, en maak van den nood eene deugd. (Zie deugd.)

Dat is de eerste kat, die mij van daag een' poot geeft. (Zie dag.)

Dat is de kat bij het spek gezet.Ga naar voetnoot3

Dat is der kat de kaas bevolen. (Zie kaas.)

Dat is een vogel voor de kat.

Dat is geen kattedrek. (Zie drek.)

Dat is kattemuziek.

Dat van katten komt, muist wel (of: Katten-kinderen vangen graag muizen).Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Dat zijn hanepooten en katten klaauwen. (Zie haan.)

De aap gooit de kastanjes in het vuur, en laat ze er de kat met de pooten weêr uithalen. (Zie aap.)

De bruid heeft de kat niet gevoerd. (Zie bruid.)

De fijne katten snoepen het spek.

[De meisjes, die schijnbaar het meest ingetogen zijn, zijn niet altijd in waarheid de meest kuische.]

De heer gebiedt zijnen knecht, de knecht de kat, en de kat haren staart. (Zie heer.)

De honger leert de katten muizen. (Zie honger.)

De kat heeft de lever gegeten.

De kat in den kelder meesteren (of: metselen).Ga naar voetnoot5

De kat is gaarne daar, waar men haar streelt.Ga naar voetnoot6

De kat is geknuppeld.Ga naar voetnoot7

De kat is met het gloeijend ijzer weggeloopen. (Zie ijzer.)

De kat kijkt den vogel uit den boom. (Zie boom.)

De kat muist best, als zij jongen heeft. (Zie jong.)

De katskop is geligt.

De kat speelt met de muis.

[De fortuin drijft met ons haar spel.]

De katten leggen geene eendeneijeren. (Zie eend.)

De katten zijn snel, om de muis te vangen.Ga naar voetnoot8

De kat uit den boom kijken. (Zie boom.)

De kat weet wel, wat baard zij lekt. (Zie baard.)

De kat wil de visch uit de tobbe wel; maar zij verkiest hare pooten niet nat te maken.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

De kat zal met zijne ledige maag niet wegloopen.Ga naar voetnoot10

De kat ziet altijd naar de muis.

De kat ziet den keizer wel aan.

De mei-katten deugen niet.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

De onnoozelheid moet zwichten, zei David, en hij zag eene muis door eene kat opeten. (Zie david.)

Der kat een harnas aandoen. (Zie harnas.)

Der katten spel, der muizen dood. (Zie dood.)

De vredelievendheid is uit de wereld, zei Filippijn, en hij zag eene kat met eene rat vechten. (Zie filippijn.)

Die des nachts eene kat koopt, zal haar over dag wel weêr laten loopen. (Zie dag.)

Die geene katten lijden mag, zal geene schoone vrouw krijgen.Ga naar voetnoot12

[De kat, dat is: de heks, wreekt zich over den haar aangedanen hoon, op deze of dergelijke of nog ergere wijze, als bij de verklaring van het spreekwoord: De bruid heeft de kat niet gevoerd, is opgegeven.]

Die geene koe heeft, melkt zijne kat.

Die jaagt met katten, Vangt slechts muizen en ratten.Ga naar voetnoot13

Die kat en hond dood slaat, Doet daaraan geen weldaad. (Zie hond.)

Die kat heeft wel aan de melk gesnoept.

[Dat meisje of die vrouw heeft zich oneerbaar gedragen.]

Die kat muist goed.

Die met de kat speelt, wordt ervan gekrabd.Ga naar voetnoot14

Die niet houdt kat of hond, Voedt dikwijls ergeren mond. (Zie hond.)

Die te veel lacht, heeft eens zots natuur; die niet lacht, heeft eener katte natuur.Ga naar voetnoot15

Die zich zelven muis maakt, wordt van de kat gevangen.

Drijf geene snoeperige kat uit het huis. (Zie huis.)

Eén alleen kan geen' ronde- (of: katten-) dans maken. (Zie dans.)

Eene benaauwde kat is tienmaal meer te vreezen dan zeven andere.

Eene doode kat, een schrik voor de muizen.

Eene gepraamde kat zal dwars door de vensters vliegen, om ruimte te hebben.

Eene goede kat luistert naauw.Ga naar voetnoot16

Eene goede muiskat moet men geene bellen aanbinden. (Zie bel.)

Eene kat, die asch likt, zult gij geen meel geven. (Zie asch.)

Eene kat, die besloten is, verandert wel in een' leeuw.

Eene kat, die in 't naauw zit, maakt vieze sprongen.

Eene kat, die veel maauwt, vangt weinig muizen.Ga naar voetnoot17

Eene kat kijkt wel op een' koning.Ga naar voetnoot18

[pagina 386]
[p. 386]

Eene keukenmeid moet het eene oog naar de pan, en het andere naar de kat hebben.

Eene koe verliezen, om eene kat te winnen.

Eene lekkere kat slaat men dikwijls op den bek. (Zie bek.)

Eene muis van de Veluwe is slimmer dan eene kat van de Betuwe. (Zie betuwe.)

Eene snoepende kat Wordt ligt gevat.Ga naar voetnoot1

Eene talie van een' haas is eene el van eene kat waard. (Zie el.)

Eene zwarte kat heeft zwart haar. (Zie haar.)

Een kattevel Maakt kattenspel.

Een lnije kat Krijgt nimmer wat (of: Eet zich niet zat).Ga naar voetnoot2

Een mensch heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert, en hij likte der kat de kruimelen van den baard. (Zie baard.)

Eilieve! mag de kat geene zoete melk?Ga naar voetnoot3

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men iemand geeft, waartoe hij van nature overhelt.]

Ei zie, dat is wat raars, zei Jeroen, en hij peuterde der kat de veren uit den aars. (Zie aars.)

Er is God noch goed mensch, kat noch hond te zien (of: te vinden). (Zie god.)

Er komt hond noch kat op het dek. (Zie dek.)

Gebrande honden (of: katten) vreezen ook koud water. (Zie hond.)

Geene kat zoo glad, of zij heeft hare klaauwen.

Geene oude kat speelt met een balletje. (Zie bal.)

Geen twee katten aan één muis; Geen twee vrouwen in één huis. (Zie huis.)

Gij hebt der kat de zoete melk bevolen.Ga naar voetnoot4

Gij zult wat hebben, - wel te weten: als de kat haar' poot brandt, zult ge gebraad eten. (Zie gebraad.)

Goed honds, kwaad kats. (Zie hond.)

Goed kats, goed vrouws.

Hang het der kat aan den hals, dan is het voor muizen bewaard. (Zie hals.)

Het blinkt als eene kaarsenmakers kat in 't donker. (Zie donker.)

Het eerste gewin Is katten-gespin. (Zie gespin.)

Het gaat hem als de katten: hij komt op de pooten te staan (of: Katten komen altijd op hare pooten te regt).Ga naar voetnoot5

Het is altijd kat in één vel.

Het is eene bloode kat.Ga naar voetnoot6

Het is een goed gevecht - hond tegen kat: elk heeft klaauwen. (Zie gevecht.)

Het is een kat-aas. (Zie aas.)

Het is een katje.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Het is een oude katsjager. (Zie jager.)

Het is er katshoer. (Zie hoer.)

Het is geene kat, maar een kater.

Het is geen katje, om zonder handschoenen aan te tasten. (Zie handschoen.)

Het is geen weêr, om kat of hond uit te jagen. (Zie hond.)

Het is genoegelijk, den vos te betrappen, als hij de hoenderen komt stelen, en de kat, als zij met de kaas wil doorgaan. (Zie hoen.)

Het is kat en muis.Ga naar voetnoot8

Het is katvisch.

Het is taal, om honden en katten te vergeven. (Zie hond.)

Het is voor de kat.Ga naar voetnoot9

Het lijkt zooveel als eene kat (of: koe) een' eendvogel. (Zie eend.)

Het maauwt gaarne, dat van katten komt.Ga naar voetnoot10

Het zal hem opbreken als der kat de kaas. (Zie kaas.)

Het zal op katjesspel uitloopen: die niet slaan kan, moet bijten en krabben.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Het zal regenen; want de kat zit met haren rug naar 't vuur.

Het zijn geene muiskatten, die in de asch kruipen. (Zie asch.)

Hij beeft als eene kat voor een' spiering, en als een hond voor een stuk spek. (Zie hond.)

Hij doet gelijk de kat: die eet, en zij mort.Ga naar voetnoot12

Hij heeft de kat aan het spek laten komen.

Hij heeft eene kwade kat te villen.Ga naar voetnoot13

Hij heeft een' katten-rug.Ga naar voetnoot14

Hij heeft er zooveel verstand van als onze kat.Ga naar voetnoot15

Hij heeft katoogen.Ga naar voetnoot16

Hij heeft met de kat gespeeld.

Hij is daarmede gekattestaart.Ga naar voetnoot17

Hij is de kat, die de kastanjes uit het vuur haalt. (Zie kastanje.)

Hij is door de kat gekrabd.

Hij is goed; maar was hij een vischje, men zou het hoofdje voor de kat werpen. (Zie goede.)

Hij is katterig.

[Men zegt dit van iemand, die lijdt aan de gevolgen zijner onmatigheid in den sterken drank. Hij braakt. Men zegt ook: Hij is zoo misselijk als eene kat.]

Hij is zoo blij als de kat van een penswijf.

Hij is zoo flaauw als eene kat.Ga naar voetnoot18

Hij is zoo geslepen als de kat, die met de muis speelt.

Hij is zoo min te betrouwen, als eene kat bij den bontwerker. (Zie bontwerker.)

Hij is zoo misselijk als eene kat.

Hij is zoo nat als eene kat.Ga naar voetnoot19

Hij is zoo schuw als eene gedreigde kat.

Hij is zoo valsch als eene kat.

Hij is zoo vriendelijk als een arm vol jonge katten. (Zie arm.)

Hij is zoo welkom als de kat in de melkkamer. (Zie kamer.)

Hij is zoo wijs als Salomo's kat, die van wijsheid de pooten brak (of: van de trappen viel).Ga naar voetnoot20

Hij is zoo ziek als eene kat.Ga naar voetnoot21

Hij kan geen' hond of geene kat met vrede laten. (Zie hond.)

[pagina 387]
[p. 387]

Hij kent geen' anderen vogel dan eene kat, en dan moet ze nog maauwen.

Hij kijkt als eene kat, die men een' gebraden visch voorhoudt.

Hij kijkt als eene kat in een vreemd pakhuis.Ga naar voetnoot1

Hij kijkt zoo fier als keizers kat.

Hij klautert als eene kat.Ga naar voetnoot2

Hij knijpt de kat in het donker. (Zie donker.)

Hij koopt kat in den zak.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

[Het denkbeeld, door v. eijk, nevens andere afleidingen van dit spreekwoord, opgegeven, om hier den duivel te zien, die zich in het slecht besteden van den wisseldaalder bedotten liet, is van niermeyer. Zie diens geleerden Verh. over het booze wezen, bl. 78 en 79. ‘Den wisseldaalder erlangt men aldus,’ zoo lezen wij bij niermeyer: ‘met eene kat, in een zak verborgen, spoedt men zich 's avonds naar een kruisweg. Indien men joost (den Duivel) kan overhalen, om het dier te koopen, krijgt men daarvoor dit geldstuk. Driemaal den kruisweg aangedaan hebbende, ziet men den Duivel, en hij vraagt, welk dier zich in den zak bevindt; maar de verkooper mag het woord kat niet uitspreken, hij noemt dus een ander dier, bijv. een konijn of haas. Ten laatste wordt de koop gesloten, en geeft hij den wisseldaalder; doch het is eene stilzwijgende voorwaarde, dat men ook zich zelven hiervoor aan hem verkocht heeft. Deze daalder keert, hoe dikwijls uitgegeven, altijd onverwijld terug.’ Met deze verklaring aan te nemen, geloof ik niet, dat wij kat in den zak koopen.]

Hij leeft (of: speelt) met den man (ookwel: Hij springt met den man om), als de kat met de muis.Ga naar voetnoot4

Hij ligt in katzwijm.Ga naar voetnoot5

Hij loert als eene kat op eene zij spek.Ga naar voetnoot6

Hij loert op hem als de kat op de muis.

Hij loopt als de kat om den heeten brij. (Zie brij.)

Hij loopt als eene kat, die men, met notendoppen onder de pooten gebonden, op het ijs heeft gezet. (Zie dop.)

Hij maakt een katje.

[Dat is: hij zockt twist, en neemt de natuur aan van de kat, die valsch is.]

Hij maakt van zijn' neus een' kattebak. (Zie bak.)

Hij meent, dat 's keizers kat zijne nicht is.Ga naar voetnoot7

Hij moet aan de kat of aan de kaas. (Zie kaas.)

Hij raakt in den kattebak. (Zie bak.)

Hij scheert de kat uit barmhartigheid. (Zie barmhartigheid.)

Hij slacht de katten, die wegspringen, als men ze houden wil.Ga naar voetnoot8

Hij snijdt op als eene kat met één oor.

Hij speelt met de katten.Ga naar voetnoot9

Hij steekt er de kat in.Ga naar voetnoot10

[Dat wil zeggen: hij breekt onder een of ander voorwendsel het verdrag. In dit, gelijk in meer andere soortgelijke spreekwoorden, zal de kat de heks wezen. Deze dienaresse van den duivel verandert zich, naar het bijgeloof, het liefst in eene kat.]

Hij stuurt zijne kat.Ga naar voetnoot11

[Men zegt dit van iemand, wien men te vergeefs wacht, en past het bijzonderlijk toe op den persoon, die de voldoening eener achterstallige rekening lang laat uitblijven. Welke boodschap de kat brengt, leert ons het spreekwoord: Zend de kat naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t' huis komt.]

Hij verbant de kat, die eene muis laat ontsnappen, om een insekt te vangen. (Zie insekt.)

Hij verbeeldt zich, dat eene kat eene koe is.

Hij voert allerhande kattekwaad uit.Ga naar voetnoot12

Hij weert zich als eene kat in de krullen.

Hij weet er net zoo veel van als de kat van 't Latijn.

Hij weet er zooveel van als eene kat van het zevengesternte.Ga naar voetnoot13

Hij weet wel, hoe men de katjes behoort te wiegen.Ga naar voetnoot14

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand de middelen weet, om anderen tot zijn gevoelen over te halen.]

Hij wil de kat uit de ton zien.Ga naar voetnoot15

Hij wil het honden- (of: katten-) gat uit. (Zie gaten.)

Hij wordt door een kattengat gejaagd, en zal wel anders leeren maauwen. (Zie gaten.)

Hij zal de kat wel aan het spek helpen.

Hij ziet als eene kat, die hare jongen dood vindt. (Zie jong.)

Hij ziet er uit als de gelaarsde kat.

Hij ziet er uit als eene verzopen kat.Ga naar voetnoot16

Hij ziet terwijl, of de kat ook aan de visch is.

Hij ziet zoo statig als Jan Pelsers kat. (Zie jan pelser.)

Hij zou wegloopen voor eene doode kat.Ga naar voetnoot17

Hoe meer men de kat strijkt, hoe hooger zij den rug opsteekt.Ga naar voetnoot18

[Dit spreekwoord wordt voornamelijk toegepast op ijdele vrouwen, die des te ijdeler worden, hoe meer men haar vleit.]

Houden en katten wenschen om roekelooze dienstboden. (Zie dienstbode.)

Hond noch kat kan dat verstaan. (Zie hond.)

Iemand eene kat aan het been jagen. (Zie beenen.)

Iets vullen, gelijk de kat een' hopzak doet. (Zie hop.)

Ik ben aan den kattendans. (Zie dans.)

Ik en de kat vielen te gelijk van de trappen.

[Even als door het spreekwoord: Ik ben één, zei de hond, geeft men ook hier te kennen, dat de wellevendheid vordert, anderen den voorrang

[pagina 388]
[p. 388]

te geven, en dus zich zelven niet eerst, maar laatst te noemen.]

Ik had haar liever aan mijn gat dan eene dolle kat. (Zie gatten.)

Ik kan het niet verkerven, zei de kat, en zij dreet bij den haard. (Zie haard.)

Ik mag gaarne visch zien, zei de kat, en zij at ze blindelings op.Ga naar voetnoot1

Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje van der Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. (Zie gebrui.)

Ik zie veel door de vingers, zei de kat; toen zag ze door de traliën eene muis in de val zitten.Ga naar voetnoot2

Ik zou hem mijne kat niet toevertrouwen.

[Den dokter nl., die als kwakzalver bekendis.]

Is de kat van handschoenen voorzien, zoo vangt zij geene muizen of ratten. (Zie handschoen.)

Kwade katten, Kwade ratten.Ga naar voetnoot3

Laat dat katje maar zeiken.

Laat het katje ronken.Ga naar voetnoot4

Luipende katten hebben het eerst het vleesch (of: spek) uit den pot.Ga naar voetnoot5

Mannen en honden, Die doen de ronden (of: Honden en mannen Mogen uitspannen); Maar katten en wijven Moeten t' huis blijven. (Zie hond.)

Men behoeft de kat niet te leeren klauteren.

Men kan de kat (of: den hond) niet van het spek houden, als zij (hij) er den smaak van beet heeft. (Zie hond.)

Men kan eene kat wel dood krijgen, al hangt men haar juist niet op.

Men kan er geene kat (of: geen' hond) bij den staart doortrekken. (Zie hond.)

Men moest mij hier geene katten voor hazen verkoopen. (Zie haas.)

Men moet geen' bontwerker brengen, waar eene mooije kat is. (Zie bontwerker.)

Men moet geene kat, die gemuilband is, met den stok slaan, omdat ze niet muist.

Men moet het katje niet dood sollen.Ga naar voetnoot6

Men zou erop verlieven, als eene kat op den mosterdpot.Ga naar voetnoot7

Met eene benepen kat is het kwaad vechten.Ga naar voetnoot8

Met kat en met muis.Ga naar voetnoot9

[Men bezigt deze spreekwijze, wanneer eene zaak totaal verloren is.]

Mijne kat ook een vischje.

Mijne kat sch.. vuur, zei besje, en ze had eene vonk aan haren staart. (Zie besje.)

Mooi toegekeken: de kat heeft de struif op.Ga naar voetnoot10

Niemand wil der kat de bel aanbinden. (Zie bel.)

Nu zal der kat het haar uitgaan. (Zie haar.)

Nu zijt ge gelubd, zei de Spanjaard, en hij hakte eene kat den staart af.Ga naar voetnoot11

Of men van de kat of den kater (ook wel: of van den hond) gebeten wordt, is hetzelfde. (Zie hond.)

Om de kat achterna te loopen!

[Met het werk: de dienstpresentatie aan de kat, wijst men hem af, wiens opgave zijner eereposten men wil begekken.]

Om de muis is de kat gaauw.Ga naar voetnoot12

Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer. (Zie kandelaar.)

Om het vet likt de kat de braadpan.Ga naar voetnoot13

Opgesloten katten worden door de muizen opgevreten.

[Als men de handen niet vrij heeft, kan men niets uitvoeren.]

Oude katten lusten ook melk.Ga naar voetnoot14

Slapende katten Vangen geen ratten.Ga naar voetnoot15

Snoepende katten klopt men op den neus.Ga naar voetnoot16

Snoepende katten maken vlugge dienstmaagden. (Zie dienstbode.)

Spreekt men van eene kat, hij maakt er een' eendvogel van. (Zie eend.)

Streelt gij de kat, zij zal u in het aangezigt springen. (Zie aangezigt.)

Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. (Zie gekijf.)

Uit nood Roert de kat haar' poot.Ga naar voetnoot17

Van geven sterft mijne kat.

Van heete potaadje snoept geene kat.Ga naar voetnoot18

Veel weet de rat, Maar veel meer de kat.Ga naar voetnoot19

Verdraagt u, als katten en honden behooren te doen. (Zie hond.)

Vertel dat Aan de kat (of: Maak dat aan de kat wijs).

Verzengde katten leven lang.Ga naar voetnoot20

Voor het graan, dat eene muis opknaagt, kan men eene kat onderhouden. (Zie graan.)

Vrouw! houd je kat t' huis; want het gaat regenen. (Zie huis.)

Vrouw! neem je kat in huis; want er is donder aan de lucht. (Zie donder.)

Wanneer de kat weg is, dan dansen de muizen op de tafel.

Wat men spaart uit den mond, Krijgt dikwijls kat of hond. (Zie hond.)

Wat vermag de kat, als de kamenier zot is? (Zie kamenier.)

Wie weet, waar de kat kijkt?Ga naar voetnoot21

Wij scheiden nog zoo niet, zei de kat tegen de muis.Ga naar voetnoot22

Woorden van een' heilige, klaauwen van eene kat. (Zie heilige.)

Wordt men van de katniet gebeten, dan van den kater.

Zend de kat bij het spek en een' lap bij den wijn, dan zijt gij aan het regte einde. (Zie einde.)

Zend de kat naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t'huis komt. (Zie engeland.)

Zij bijt en krabbelt als eene kat.Ga naar voetnoot23

Zij houden huis Als de kat met de muis. (Zie huis.)

Zij is het katje van de baan. (Zie baan.)

Zij is zoo kwaad als eene kat.Ga naar voetnoot24

Zij leven (kijven, of: vechten) als katten en honden. (Zie hond.)

[pagina 389]
[p. 389]

Zij maakt een' katten-bogchel. (Zie bogchel.)

Zijn katteken zadelen.Ga naar voetnoot1

[Wanneer er aan eene allergrootste dwaasheid gedacht wordt, spreekt men van zijn katteken zadelen. Wat toch kan er dwazer uitgedacht worden, dan eene kat voor den wagen te spannen, of haar den zadel op te leggen!]

Zij sterven af als katten en honden. (Zie hond.)

Zij zijn genoeg, om katten en honden te vermoorden. (Zie hond.)

Zoek geene drie beenen aan eene kat. (Zie beenen.)

Zonder naar kat of koning te vragen.

Zoo kwam de kat aan het spek niet.Ga naar voetnoot2

Zoo'n kat heeft mijn kop ook.

[Wanneer menschen zoo vast op hun stuk staan, dat zij hunne eenmaal opgevatte meening niet laten varen, en men hun doordrijven wil begekken, dan zegt men: Zoo'n kat heeft mijn kop ook. Het is eene omzetting van: Zoo'n kop heeft mijne kat ook, dat mede als spreekwoord geldt.]

Zoo zou men 't katje wiegen, dat het lolt.Ga naar voetnoot3

 

Het zijn katten op 't land (of: strand).Ga naar voetnoot4

Hij heeft het anker achter de kat gezet. (Zie anker.)

Hij is achter de kat geraakt.

Kater.

Als de kat uit is, is de kater zelf. (Zie kat.)

Een bagijnen-pater, Een visschers kater En molenaars haan: Als deze drie van honger sterven, dan zal de wereld vergaan. (Zie bagijn.)

Het is geene kat, maar een kater. (Zie kat.)

Hij is een dubbele kater: hij k... door zijn hemd in zijne broek. (Zie broek.)

Hij meende eenen vetten kater te strikken.Ga naar voetnoot5

Hij ziet uit zijne oogen als een Maartsche kater.

Of men van de kat of den kater (ook wel: of van den hond) gebeten wordt, is hetzelfde. (Zie hond.)

Wordt men van de kat niet gebeten, dan van den kater. (Zie kat.)

Zij mogen hunnen kater laten jagen.

Katijf.

Een man zonder wijf Is een arm katijf.Ga naar voetnoot6

Het zijn al katijven, Die om luttel kijven.Ga naar voetnoot7

Met de katijven ligt men het schip.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: als het schip in nood is, dan werpt men degenen, die van geen nut kunnen wezen, het eerst over boord. Katijven zijn ellendige, ongelukkige menschen.]

Katoen.

Dat klinkt als katoen.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: het heeft geen' klank, als tegenstelling, daar het een voorwerp geldt, dat klank moest bezitten. Prof. visscher denkt hier aan eene verbastering van latonium, latoon, dat men latoen schreef, de e als verlengletter gebezigd. Buddingh schrijft: ‘Dat klinkt als Catoen! nl. als het gulden boeksken van cato.’ Zie Navorschers Bijblad, i. bl. xxvii. De volgende spreekwoorden: Dat klinkt als een baaijen lap in een' pispot en Die klinken als eene wollen kous, bevestigen de opgegeven eenvoudige verklaring.]

Het is eene katoenen juffer. (Zie jufvrouw.)

Het is er dood katoen.

[Daar is niets te doen, het is er stil.]

Het wit en zwart hebben Venetië rijk gemaakt, dat is: katoen en peper.Ga naar voetnoot10

Hij geeft hem van katoen.

Hij heeft katoen in de ooren.

Hij spint u katoen uit de ooren.Ga naar voetnoot11

Hij zag er uit als een omgekeerd hemd van ongebleekt katoen. (Zie hemd.)

Kauw.

Hij is zoo blind als eene kip (of: kauw, ook wel: als een mol).Ga naar voetnoot12

Kaveling.

Eene kaveling al te ongelijk maken.Ga naar voetnoot13

[Daar men door eene kaveling datgene verstaat, wat te gelijk of bij elkander wordt genomen, bezigt men deze spreekwijze, wanneer een geheel uit zeer vreemdsoortige deelen bestaat.]

Kazak.

Hij heeft zijne kazak gekeerd.Ga naar voetnoot14

Hij schudt het van zijne kazak af.Ga naar voetnoot15

Kazemat.

Hij is in de kazemat.

Kéa.

Dat is het huishouden van Kéa. (Zie huishouden.)

Keel.

Als een ding maar wezen wil, dan zou eene luis een' mensch de keel afbijten. (Zie ding.)

Als gij niet zwijgt bij uwen vriend, zoo heeft hij den voet op uwe keel.Ga naar voetnoot16

Al stond er een mes op zijne keel.Ga naar voetnoot17

Beter van daag dan morgen, zei Krelis Louwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. (Zie beul.)

Dat eten komt hem in de keel niet. (Zie eten.)

De baard zit hem nog in de keel. (Zie baard.)

De buik meent, dat de keel gehangen is. (Zie buik.)

De keel en de buik moeten wat bijleggen. (Zie buik.)

De keel is verdronken.Ga naar voetnoot18

[Wanneer iemand zooveel sterken drank heeft gebruikt, dat hij er heesch van wordt, zegt men, dat de keel verdronken is.]

Die geene vlooijen wil krijgen, moet zijnen aars krabben, als ze hem in de keel bijten. (Zie aars.)

Die keeldrank zal u deeg doen. (Zie deeg.)

Die te veel klapt, wordt bij de keel gevat.Ga naar voetnoot19

Eene lekkere keel Kost veel.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Een rappe tong en natte keel, Dat wint niet veel.Ga naar voetnoot21

Er zit een roggestaart in zijne keel.

Geef aan uw' zoon veel in den darm, Maar geef hem weinig aan den arm; Uw dochter aan den arrem veel, Maar spaar't die liever uit de keel. (Zie arm.)

Geen kostelijker gat dan het lekkere keelgat. (Zie gaten.)

Gij hebt hem een mes gegeven, waarmede hij zich zelven de keel afsnijdt.Ga naar voetnoot22

[pagina 390]
[p. 390]

Het bijt hem de keel af.

Het blijft hem in de keel (of: den krop) zitten (of: steken).Ga naar voetnoot1

Het hangt mij de keel uit.

Het hart zit hem in de keel. (Zie hart.)

Het is hem in de verkeerde keel geschoten.Ga naar voetnoot2

Het is in de keel en de maag (of: in het keelgat en den buik) vacantie. (Zie buik.)

Het is zoo vast als eene muts met zeven kelebanden. (Zie band.)

Het zit hem in de keel.

Hij heeft den haak (of: hoek) al in de keel. (Zie haak.)

Hij heeft eene drooge keel.

[Hij houdt veel van een slokje.]

Hij heeft eene spons in zijne keel.Ga naar voetnoot3

Hij heeft eene vonk in de keel.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: hij is niet te verzadigen. Hij is zoo aan den sterken drank gewend, dat het hem in de keel brandt, dat is: dat hij altijd den brand van- of de aanprikkeling tot den sterken drank in de keel gevoelt.]

Hij heeft een geheugen als een kanonskogel (of: eene granaat), en een keelgat als een bomketel. (Zie bom.)

Hij heeft een' kikker in zijne keel.Ga naar voetnoot5

[Dit spreekwoord wordt gebruikt van iemand, die veel en op onaangenamen toon spreekt. Men vergelijkt zijne taal bij het gekwaak van den kikvorsch.]

Hij heeft een' wolf in de keel gezien.Ga naar voetnoot6

Hij heeft eksteroogen in de keel. (Zie eksteroog.)

Hij heeft hem met een bot mes de keel afgestoken.

Hij heeft zijne keel lustig gesmeerd.Ga naar voetnoot7

Hij jaagt alles door het keelgat (of: Hij lapt alles door de keel). (Zie gaten.)

Hij is verbaasd: misschien heeft hem een wolf in de keel gezien.Ga naar voetnoot8

Hij kan zwijgen als een hoen, dat de keel is afgestoken. (Zie hoen.)

Hij laat hem de woorden weder in de keel (of: door den hals) halen. (Zie hals.)

Hij leeft als de wouw en de gier, geene andere maat van deugd hebbende dan den klaauw en de keel. (Zie deugd.)

Hij mag zijne keel wel toebinden.

Hij spreekt zoo verstandig als een bulhond, die een' os naar de keel vliegt. (Zie hond.)

Hij steekt het varken de keel af, en laat het liggen dood bloeden.Ga naar voetnoot9

Hij wilde, dat hem ook zulk een ekster in de keel sch.... (Zie ekster.)

Hij zet eene groote keel op.

Hij zet hem het mes op de keel.

Hij zingt, alsof hij eene garnaal (ook wel: graat) in de keel had. (Zie garnaal.)

Hij zoekt de honigraat tot binnen in de keel van den leeuw. (Zie honigraat.)

Hij zou zich zelven de keel afbijten.Ga naar voetnoot10

Hoe erger keel, hoe beter gat. (Zie gaten.)

Iemand bij de ooren (ook wel: den kop, of: de keel) krijgen.Ga naar voetnoot11

Iemand de keel toebinden.Ga naar voetnoot12

Ik heb wel voor heeter vuur gestaan, zei Lammert, en hij stond tot zijne keel toe in het water.Ga naar voetnoot13

Kleine dieven hangt men aan de keel, maar groote aan de beurs. (Zie beurs.)

Men moet hem de woorden uit de keel halen.

Met de keel gewonnen, Met de keel verslonnen.Ga naar voetnoot14

Op hals en keel. (Zie hals.)

Overgeven doet der keel wee.Ga naar voetnoot15

Veel konten droogt de keel.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Wat is te veel, Steekt in de keel (of: Doodt de keel).Ga naar voetnoot17

Zij steken tot de keel in 't goed. (Zie goed.)

Keep.

Hij houdt keep.

Op keepjes nemen.Ga naar voetnoot18

Keer.

Alle dingen hebben hunnen keer, behalve de tijd; want als die eens voorbij is, zoo komt hij niet weder. (Zie ding.)

Alle spellen een' keer gedronken, zei de Brabander. (Zie brabander.)

Dat er gedaan is, zal voor dezen keer gedaan blijven.Ga naar voetnoot19

Eén man is geen man (of: Eén is geen, ook wel: Eén keer is geen keer). (Zie één.)

Gedane zaken hebben (of: nemen) geen' keer.Ga naar voetnoot20

Het is de wend tegen den keer.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.)

[Dat is: het gaat tegen den regel in, bonst daardoor met de deelen tegen elkander, en is dus geheel verkeerd. Het zeggen: de wend tegen den keer komt af van het wenden en keeren.]

Hij is altijd tegen den keer in.

Hij maakt regtsom-keer.Ga naar voetnoot22

't Tij gaat zijnen keer, 't Past op prins noch heer. (Zie getij.)

Kees.

Als de haan van Kees eijeren legt, dan heb je alle dag wat versch. (Zie dag.)

Het is een regte Kees.

Is dat een land; het vergaat van de Kezen.

Kees Aaije.

Gij moet den hond wat zoetjes onder den staart blazen, zei Kees Aaije, dan kunt gij het wat langer uithouden. (Zie hond.)

Keet.

Het rookt als eene keet.Ga naar voetnoot23

Iemand het huis (of: de keet) uitboenen. (Zie huis.)

Zij vechten elkander de keet uit.

Keffer.

Als de hondenslagers omgaan, blijven er meest keffertjes dood. (Zie hondenslager.)

Keg.

Hij zette er eene keg op.Ga naar voetnoot24

Men maakt houten keggen uit hetzelfde hout, dat men klieven wil. (Zie hout.)

Sla toe; maak van zijne vuist eene keg.Ga naar voetnoot25

[pagina 391]
[p. 391]

Kegel.

Het is een groote kegelveller.

Hij is er zoo aangenaam als een hond in een kegelspel. (Zie hond.)

Laat ieder de sneeuw voor zijne eigene deur wegvegen, en zich niet stooten aan den ijskegel van zijns nabuurs dakpan. (Zie dak.)

Steek uwe kogels (of: kegels) in den zak: uw spel is ten einde. (Zie einde.)

Zet de kegels eens op.

[Deze spreekwijze wordt bij het kaartspel gebruikt; waarmede men bedoelt, het in orde zetten der kaarten, om beter te kunnen berekenen, wat het spel kan opleveren.]

Kei.

Dat is keijen zaaijen.

Dat is tegen de keijen gedongen.

De kei leutert hem (of: Hij heeft den kei in 't hoofd). (Zie hoofd.)

Die vent was goed, den kei van Amersfoort te slijpen. (Zie amersfoort.)

Eet lariekoek met vijgen, totdat de keizucht overgaat.Ga naar voetnoot1

Gelijk men de hoeven der jonge paarden op eenen keiweg hardt. (Zie hoef.)

Gij zult een' kei vangen.Ga naar voetnoot2

Het is een kei.Ga naar voetnoot3

Hij is zoo hard als een kei.Ga naar voetnoot4

[Dit soldaten-spreekwoord zegt: hij heeft geen geld meer, om er drank voor te koopen.]

Hij kan de hardste keijen wel op een zacht kussen morzelen.Ga naar voetnoot5

Hij moet van den kei gesneden worden.Ga naar voetnoot6

Hij was van den Amersfoortschen kei genezen. (Zie amersfoort.)

Ik schrei een' kei; blijf gij versteend.

Kei is koning.Ga naar voetnoot7

Men kan geen' keisteen het vel afstroopen.Ga naar voetnoot8

Men kan wel een' keisteen (of: koolstronk) koken, dat het sop goed is.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Vaar naar Leiden, en laat u schrapen (of: van den kei snijden).Ga naar voetnoot10

[Men past dit spreekwoord daar toe, waar de zotternij de hoofdrol vervult. Men geeft aan den gek den raad, om naar Leiden te gaan, en zich daar van den kei te laten snijden, dat is: door het doen van eene operatie zich van zijne gekheid te laten genezen.]

Wie zal gelooven, dat men wol met keijen kaarden moet!

Zacht liggen doet ook keijen breken.Ga naar voetnoot11

Keizer.

Als keizer Karel erin is, dan is het mis. (Zie karel.)

Daar niets is, verliest de keizer zijn regt.Ga naar voetnoot12

Dag keizer van de wouwen! (Zie dag.)

Dat verstrekt de keizer niet.

De kat ziet den keizer wel aan. (Zie kat.)

De paap wordt bij stemmen aangesteld, de keizer met geweld, en de koning door de natuur. (Zie geweld.)

Die zoo lang kan verbeiden, die wordt wel keizer.Ga naar voetnoot13

Geef den keizer, wat des keizers is, en Gode, wat Gods is. (Zie god.)

Geen ekster zal van den keizer klappen. (Zie ekster.)

Had ik geld genoeg, ik zou den keizer van Rome stillen. (Zie geld.)

Hij gaat, daar de paus (of: keizer) te voet (of: zonder lakkei) gaat (of: geen' ambassade kan zenden). (Zie ambassade.)

Hij heeft den prins (of: den keizer) gezien (gesproken, of: ingehaald).Ga naar voetnoot14

[Dat is, hij legt op eene zeer duidelijke wijze zijne verheuging aan den dag, eene soort van blijdschap echter, die men alleen bij den dronkaard aantreft.]

Hij is des keizers vriend niet.Ga naar voetnoot15

[Dit spreekwoord is genomen uit Joh. xix: 12.]

Hij is waardig, den keizer te dienen.Ga naar voetnoot16

Hij is zoo rijk als de keizer, die van armoede in het gasthuis stierf. (Zie armoede.)

Hij kijkt zoo fier als keizers kat. (Zie kat.)

Hij meent, dat 's keizers kat zijne nicht is. (Zie kat.)

Hij mogt eens keizer van Rome zijn!Ga naar voetnoot17

Hij pocht en snorkt, of hij den keizer gevangen had.Ga naar voetnoot18

Hij slacht des keizers paard: dat p... in de groote plassen.Ga naar voetnoot19

Hij weet er zooveel van als van den keizer van Marokko.

Hij zal den keizer vangen.Ga naar voetnoot20

Hij zou om geen' keizer lagchen.Ga naar voetnoot21

Iemand tot keizer kroonen.

[Men wil hierdoor zeggen: iemand iets betaald zetten.]

Inmiddels sterft de keizer, de olifant of ik (ook wel: de koe, de keizer of de olifant).Ga naar voetnoot22

Keizer Karel noemde de Friezen heeren. (Zie fries.)

Wedden (Spelen, of: Vechten) om des keizers baard: die het wint, zal hem halen. (Zie baard.)

Wij kunnen allen geene keizers wezen.Ga naar voetnoot23

Zij zijn niet allen gelijk, die met den keizer rijden. (Zie gelijk.)

Kelder.

Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder. (Zie bloemkool.)

De kat in den kelder meesteren (of: metselen). (Zie kat.)

De kelder is gesloten.Ga naar voetnoot24

Den dief in den kelder sluiten. (Zie dief.)

[pagina 392]
[p. 392]

Den sleutel van den wijnkelder aan den dronkaard toevertrouwen. (Zie dronkaard.)

Die bang is, moet naar den kelder. (Zie bang.)

Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier. (Zie bier.)

Hansje in den kelder en Maaitje in 't schappraaitje. (Zie hans.)

Het is al te laat, het vat te verkuipen, als het bier in den kelder zwemt. (Zie bier.)

Het is een hard gebod, dat de knecht moet fluiten, zoo lang hij in den kelder is. (Zie gebod.)

Hij gaat naar de grondvergadering (of: den kelder). (Zie grond.)

Hij heeft de kelderkoorts.Ga naar voetnoot1

Hij heeft den hond in den kelder gesloten. (Zie hond.)

Hij heeft het water in den kelder.

Lichtmis donker, De boer een jonker; Lichtmis helder, de boer in den kelder. (Zie boer.)

Men ziet de dingen anders van een' toren dan uit een keldervenster. (Zie ding.)

Schraalhans (of: Gierige Hans) is keuken- (of: kelder-) meester. (Zie hans.)

Zijn kelder is goed voorzien.

Kelk.

Die den kelk in de hand heeft, zegent zich het best. (Zie hand.)

Gij staat te lang met den kelk.Ga naar voetnoot2

Wilt gij preken, maak u den kelk kwijt.Ga naar voetnoot3

Kemel.

Als de gierigaard vrolijk is, danst de kemel. (Zie gierigaard.)

De kemel drinkt liefst, als het water geroerd is.Ga naar voetnoot4

Het pak moet naar den kemel zijn, of het draagt lastig.Ga naar voetnoot5

Hij heeft een' kemel geschoten.Ga naar voetnoot6

Hij heeft een' rug als een kameel.Ga naar voetnoot7

Luiheid met nijd fokt luizen als kameelen.

Men kieskaauwt over eene mug, en zwelgt een' kameel door.

[Dit spreekwoord is ontleend uit Matth. xxiii:24.]

Kemphaan.

Zij is zoo vlug als een kemphaan.

Zij vechten als kemphanen.Ga naar voetnoot8

Kenau.

Als de Hollanders van Kenau pogchen, dan pogchen de Friezen van Bauck. (Zie bauck.)

Dat is eene Kenau van eene meid.

Kenmerk.

In woorden zonder slot Is 't kenmerk van een' zot.

Kennelijkheid.

Vragen maakt kennelijkheid.Ga naar voetnoot9

Kennep.

Hij slacht de duiven, die de witte kooijen beminnen, daar men kennepzaad strooit. (Zie duif.)

Hij zal nog kennepzaad uit mijne hand komen eten. (Zie hand.)

Kenner.

Alle koopers zijn geene kenners.Ga naar voetnoot10

Hij is een kenner van de vogeltjes: zijn vader is een kwikstaart geweest.

Hij is geen kenner van zijne vogeltjes.

Hij slacht Wiggert Wiggerts (of: Reiger Reigers), een' kenner van alle vogelen: hij zag eene zog (of: een' rog) voor eene tortelduif aan.Ga naar voetnoot11

Kennis.

Dat is eene oude kennis.

Die vele kennissen heeft, moet veel opdisschen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Heb vele kennissen, één' vriend en geene vijanden.

Oude kennis en oude munt.Ga naar voetnoot13

Oude kennis, koop je niet wat?

 

Dat is maar, om kennis te maken, zei losse Flip, en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had. (Zie bed.)

Een ons van aangeërfd verstand gaat vijf pond gewonnen kennis te boven.

Goede kennis maakt vriendschap.Ga naar voetnoot14

Hij heeft eene ton vol kennis, maar de bodem is eruit. (Zie bodem.)

Hoe minder kennis, hoe haastiger vonnis.

Met groote heeren kleine kennis. (Zie heer.)

Niet zoo familiair voor zoo weinig kennis. (Zie familiair.)

Veel kennis maakt aanhalens.Ga naar voetnoot15

Keper.

Iets op de keper beschouwen.Ga naar voetnoot16

Keppel.

Hij ligt te Keppel t' huis. (Zie huis.)

Kerel.

Als men den kerel meer bidt, zoo weigert hij 't eerst (zoo kromt hij zijnen hals, of: zoo scheever staat hem de hals, ook wel: zoo stijft hem de krop). (Zie hals.)

Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling. (Zie dokter.)

Eene mug kan een' groot' karel wel steken, dat hij jankt.Ga naar voetnoot17

Een jong karel moet zijne fortuin zoeken. (Zie fortuin.)

Het is een kerel als een boom. (Zie boom.)

Het is een kerel als een dijk. (Zie dijk.)

Het is een kerel, die met huid en haar voor een vijfje nog te duur is. (Zie haar.)

Ik geloof, dat hij in het water gelegen heeft, en nu te droogen hangt, zei de mof, en hij zag een' karel aan de galg hangen. (Zie galg.)

Krijg ik geen' kerel, ik laat er mij een' bakken, zei de meid.

Kerf.

Als het water over de kerven gaat, zal men het schip hozen.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Buiten (Uit, ook wel: Over, of: Boven) de kerf gaan.Ga naar voetnoot19

De bout vindt de kerf wel. (Zie bout.)

De wafel ging hem uit de kerf.

[pagina 393]
[p. 393]

Het is een uit de kerf gaande maaltijd.Ga naar voetnoot1

Kerfstok.

De kerfstok is nog geen ijzer. (Zie ijzer.)

De kerfstok loopt te hoog (of: Het loopt over den kerfstok).Ga naar voetnoot2

Den kerfstok afdoen.Ga naar voetnoot3

Hij heeft veel (of: vrij wat) op zijn' kerfstok.Ga naar voetnoot4

Hij praat zoo net als op een' kerfstok.Ga naar voetnoot5

Hij zondigt al op den ouden kerfstok aan.Ga naar voetnoot6

Ik wil dat alles niet op mijn' kerfstok hebben.Ga naar voetnoot7

Zijn kerfstok is vol.Ga naar voetnoot8

Kerk.

Al de broeders zijn het oneens in den kerkeraad. (Zie broeder.)

Al is de kerk groot, de paap predikt (of: zingt) maar aan één einde (of: zingt niet meer, dan hij vermag). (Zie einde.)

Alle officiën zijn smerig, zei de kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg. (Zie einde.)

Als de kerk gemaakt is, behoort ze den priester toe.Ga naar voetnoot9

Als hij spreekt, zoo kraait de haan op den kerktoren. (Zie haan.)

Als pastoor en koster kijven, Kunnen de geheimen in de kerk niet blijven. (Zie geheim.)

Amen! zei de koster, en de kerk was uit. (Zie amen.)

Bij het volk is de nering, zei de mosselman, en hij kwam met de mosselen in de kerk.Ga naar voetnoot10

Daar geen dwang is, is geene eer, zei de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk. (Zie beeld.)

Daar God eene kerk sticht, bouwt de duivel eene kapel. (Zie duivel.)

Daar is groot en klein: zoo als het volk ter kerk komt.Ga naar voetnoot11

Daar kan geen feest zijn, of hij loopt naar de kerk. (Zie feest.)

Daar ligt de stront, zei de koster, en hij sch... in de kerk.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Daar zijn meer huizen dan kerken. (Zie huis.)

Dat is een gereede kerkgang. (Zie gang.)

Dat is een ongelegen kerkweg.

De bruid wilde vermeerderd zijn, en zij p.... in de kerk. (Zie bruid.)

De dominé is geen eendvogel en de kerk geen kikvorsch: de een zal mij niet ontvliegen en de ander niet ontspringen. (Zie dominé.)

De dominé is geen windhond en de kerk geen haas: zij loopen niet weg. (Zie dominé.)

De kerk is de brug naar den hemel. (Zie brug.)

De kerk is haast uit.

De kerk op den toren!Ga naar voetnoot13

De kerk verheugt zich zelfs met het tegenwoordige.

De kerk zal er langer zijn dan wij.

De kogel is door de kerk.Ga naar voetnoot14

[Dat wil zeggen: er is geen beletten of verhelpen meer aan, de zaak is onherstelbaar verloren. Het spreekwoord heeft voorzeker zijn' oorsprong te danken aan den alles-verwoestenden oorlogsman, die zelfs het heiligdom niet heeft gespaard.]

De loon maakt den toon in de kerk.Ga naar voetnoot15

De reize is nog niet gedaan, Al ziet men kerk en toren staan.

De stank verdwijnt zoo gezwind, als een veest in de kerk: daar heeft ze de ruimte van neusgaten. (Zie gaten.)

De voorsten maken, dat de achtersten niet in de kerk kunnen (of: Die eerst komen, sluiten de anderen uit de kerk). (Zie achterste.)

Die het geluk heeft, leidt de bruid ter kerk. (Zie bruid.)

Die niet goed wil werken, Komt besch.... ter kerke.

Die tegen zijnen wil ter kerke gaat, die heeft geen nut van de mis.Ga naar voetnoot16

Die vervaard is, loope in de kerk.Ga naar voetnoot17

Driemaal rondom de kerk is zoo goed als ééns daarin.

Een boer op de markt, een boer in de kerk. (Zie boer.)

Eene vette kerkmuis, eene witte zwaluw en een rijke speelman zijn drie zeldzame dingen. (Zie ding.)

Een kerkpad is geene heerbaan. (Zie baan.)

Een kerkpraatje voorwerpen.Ga naar voetnoot18

Een oud wijf, die in haren jongen tijd hoer is geweest, wordt eene koppelaarster, of zij verkoopt kaarsen in de kerk. (Zie hoer.)

Een stront hoort u, de kerk hoort al de luî.Ga naar voetnoot19

Er mag wel eens een uil over de kerk gaan.

Er vliegen zoowel uilen in- als over de kerk.Ga naar voetnoot20

Gelijk de vinken Zitten en kwinken In het veld, Zoo liggen de papen In de kerk, en gapen Naar 't offergeld. (Zie geld.)

Gij zult niet eer aflaten, voor gij op den rug ter kerke gaat.Ga naar voetnoot21

[Gij weet van volhouden: eerst met uwen dood zal 't einde zijn.]

Hebt gij nooit eene duif over de kerk zien vliegen? (Zie duif.)

Het geld valt wonderlijk, zei losse Dirk; hij verloor een dubbeltje op de draaibrug, en vond het in de groote kerk wederom. (Zie brug.)

Het gelijkt wel eene Joden-kerk. (Zie jood.)

Het groote dak van de kerk dekt wel veel, maar smoort niet alles. (Zie dak.)

Het is moeijelijk te zien, wie des anderen zwager is, daar de kerk vol lieden is.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Het is te veel: twee kassen in ééne kerk (of: Twee kassen in ééne kerk dienen niet). (Zie kast.)

Het kerkboek moet mede, zei Graafsma. (Zie boek.)

Het komt van den kerkmuur.Ga naar voetnoot23

[pagina 394]
[p. 394]

[Dat wil zeggen: het medegedeelde heeft weinig grond, en draagt den stempel, van valsch te zijn. Praatjes van dien aard worden in Friesland aan den kerkmuur verhandeld.]

Het zijn al dieven in ééne kerk. (Zie dief.)

Het zijn al geene eerlijke lieden, die in de kerk komen.

Het zijn juist niet allen de beste Christenen, die het eerst in de kerk zijn. (Zie christen.)

Hie tutior, zei de ooijevaar, en hij zat op de kerk.Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: hij is voor ongelukken bewaard. De ooijevaar zeide, terwijl hij op de kerk zat: hier is het veiliger.]

Hij berooft de kerk, om zijn eigen koor te dekken.

Hij gaat onder de huik te kerk. (Zie huik.)

Hij gaat op zijne toffeltjes afkerken en aankerken.Ga naar voetnoot2

[Hij is een vroom man, en gaat vol vertrouwen af en aan.]

Hij gelooft, wat de kerk gelooft.Ga naar voetnoot3

[Men bezigt dit spreekwoord van napraters.]

Hij heeft de kerk niet gezien, sedert hij gedoopt is.

Hij heeft zooveel dank, alsof hij in de kerk gek... had. (Zie dank.)

Hij is geheel ten uitkerken.Ga naar voetnoot4

Hij is vast in de kerk geboren.

Hij is zoo berooid van geld als eene kerkrat. (Zie geld.)

Hij is zoo dartel en brooddronken, dat hij kerkmaar en straatmaar is. (Zie brooddronken.)

Hij mag wel met zijne geburen ter kerke gaan. (Zie buurman.)

Hij past er zoo min als een toren op eene Mennisten-kerk.

Hij slacht de klokken, die het volk ter kerke luiden, en erbuiten blijven.

Hij wil met die huik niet ter kerk gaan. (Zie huik.)

Hoe nader bij de kerk, hoe later en zeldzamer daarin.Ga naar voetnoot5

Hoe nader bij Rome, hoe verder van de kerk.

Ik heb een' vroom' man, zei Lijsje de nachtloopster, mijn man timmert aan de kerk.Ga naar voetnoot6

In de kerken wast ook wel spinrag.Ga naar voetnoot7

In die kerk wordt niet gepreekt.

Kerkegoed heeft ijzeren tanden. (Zie goed.)

Kerkgang verzuimt niet. (Zie gang.)

Komt de duivel in de kerk, dan wil hij op het hoogaltaar zitten. (Zie altaar.)

Laat de kerk in het midden van het dorp staan. (Zie dorp.)

Men komt in het heiligdom niet dan door het portaal van de kerk. (Zie heiligdom.)

Men moet vóór het zingen uit de kerk gaan.

[Dat wil zeggen: men moet zich in het boeten van den lust, kier bedoeld, matigen, om voor te komen, dat men de gevolgen anders zich later beklagen zal. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de man of jongeling eene vrouw of een meisje omhelst. In gelijken zin zegt men: Als het spel op zijn best is, (of: Met gewonnen spel, ook wel: Met winst) moet men eindigen (of: zoo is het tijd, het te laten).]

Men ziet aan de veren wel, dat een kerkuil geene duif is. (Zie duif.)

Men zou huizen (of: kerken, ook wel: torens) op hem gebouwd hebben. (Zie huis.)

Nabij de kerk en ver van God. (Zie god.)

Onder een hoerhuis, boven eene kerk. (Zie hoer.)

Oude kerken hebben donkere glazen. (Zie glas.)

Pas op, laat de kerkeraad het niet hooren (of: dat de kerkeraad er niet achter komt).

Trouwen in 't hooi, Is wonder mooi; Maar in de kerk Is 't eeuwig werk. (Zie hooi.)

Twee kerkgangen in ééne week doen. (Zie gang.)

Waar de ooijevaars weggaan, komt er ruzie in de kerk.Ga naar voetnoot8

Wacht u voor de kerkuilen.Ga naar voetnoot9

Wanneer de donder in de kerk geslagen is, is het te laat. (Zie donder.)

Wat doet de donder in de kerk? (Zie donder.)

Wat komt er al te kerk, zei de paap, en hij zag van verre eene knorrende gemeente aankomen. (Zie gemeente.)

Wat zal het varken in de kerk doen?Ga naar voetnoot10

[Men bezigt dit spreekwoord van hen, die tot alle zaken volstrekt ongeschikt zijn. In dergelijken zin zegt men: Het is, alsof er een os (of: aap) in den bijbel las.]

Welk volk komt hier ter kerk?Ga naar voetnoot11

Wilt niet zorgen, wie den laatsten man begraven (of: ter kerke dragen) zal.Ga naar voetnoot12

Zedig ter strate, aandachtig in de kerk, blijde in huis, vriendelijk te bed. (Zie bed.)

Ze zullen op die grondvest aanstonds eene nieuwe kerk bouwen. (Zie grondvest.)

Zij gaat met eene huik te kerk. (Zie huik.)

Zij zijn niet allen heilig, die gaarne (of: veel) ter kerke gaan. (Zie heilige.)

Zoo staat u de keuvel, als gij morgen ter kerke gaat.Ga naar voetnoot13

Zoo sterk, als men eene kerk bouwt.Ga naar voetnoot14

Kerker.

Geen kerker buiten, en geen gemest heer binnen's huis. (Zie heer.)

Kerkhof.

Daar moet gij wezen, om op het kerkhof uwer voorvaderen te vergaan.

De een dood, de ander op het kerkhof. (Zie doode.)

De kerkhof-bloempjes wassen op zijn hoofd. (Zie bloem.)

De man is op het kerkhof.Ga naar voetnoot15

[Het kerkhof was vroeger de vrijplaats van den beschuldigde. Dáár greep hij het kruis, en was er even veilig als de Israëliet aan de hoornen des altaars. Het wil dus niet zeggen: de man is dood; maar hij is buiten aanraking met de wet. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de een de schuld van 't kwaad op den ander werpt, en de laatst beschuldigde niet te vinden is.]

Een man zijn huis is zijn kerkhof. (Zie huis.)

Een nieuw theologant moet eene nieuwe hel hebben, een nieuw medicijnmeester een nieuw kerkhof. (Zie hel.)

Het jenever-pad is de kortste weg naar het kerkhof. (Zie jenever.)

[pagina 395]
[p. 395]

Hij loopt gelijk de duivel over het kerkhof. (Zie duivel.)

Kosters koe weidt op het kerkhof.Ga naar voetnoot1

[Dat is: alle voordeeltjes worden er opgehoopt. De koster is niet tevreden met de voordeelen, die de kerk hem geeft, maar neemt ook die, welke van het kerkhof kunnen worden verkregen. Men past dit spreekwoord vooral op ambtenaren toe.]

Loop niet, dat gij het kerkhof voorbij loopt.Ga naar voetnoot2

[Heb het niet zóó druk, dat gij aan den dood vergeet te denken.]

Op een kerkhof moet men niet slapen.

Visch, daar je vermoedt en niet vermoedt, zei de gek, en hij zette eene fuik op een kerkhof, en ving er een' paap in. (Zie fuik.)

Wanneer de rooster in orde is, dan zal de duivel niet op het kerkhof komen. (Zie duivel.)

Zijne koe heeft lang genoeg op het kerkhof geweid.Ga naar voetnoot3

Zijne plaats is op het kerkhof.

[Men zegt dit, ter beschaming, van iemand, die zich voorregten aanmatigt ten aanzien eener zitplaats.]

Zoo zuiver als een kerkhof van doode lieden.Ga naar voetnoot4

Kerkmeester.

Veerwijven zijn geene kerkmeesters.Ga naar voetnoot5

Kermis.

Achterom is het kermis.

Als het regent en de zon schijnt, is het kermis in de lochting.Ga naar voetnoot6

Als het regent en de zon schijnt, is het kermis (of: kermen) in de hel. (Zie hel.)

Als het regent en de zon schijnt, is het kermis voor de kippen.Ga naar voetnoot7

Als hij lacht, dan is het kermis achter zijne ooren.

Al weêr op eene andere boeren-kermis. (Zie boer.)

De kermis moet zijne gasten, en de markt zijne kooplieden hebben. (Zie gast.)

Er is geen dorpje zoo klein, of er is eenmaal 's jaars kermis. (Zie dorp.)

Gerucht van drie wijven maakt eene kermis. (Zie gerucht.)

Gij zult van den koek eene kermis hebben.

[Men spreekt van eene kermis te hebben, en bedoelt er het geschenk mede, dat men op dien tijd ontvangt; hier wil men er dat niet mede aanduiden, daar geschenk en tijd in omgckeerde orde genomen zijn. Men zegt dit, wanneer men niet van plan is, iets te geven, en scheept er de kinderen of hen mede af, die hun verlangen naar eene zaak herhaaldelijk te kennen geven.]

Het gaat zoo met de kermis (of: den Vastenavond) door.Ga naar voetnoot8

Het is alle dagen (of: altijd) geene kermis, al dansen de poppen (ook wel: al staan er kramen). (Zie dag.)

Het is een kermis-popje.

Het is een slecht (of: arm) dorp, waar het nimmer kermis is. (Zie dorp.)

Het is er nog voller dan op kermis.

Het is Tielsche kermis: hier en daar eene kraam.

[Men zegt dit, als de baard een weinig begint uit te botten. Te Tiel stonden in vroegeren tijd de kermiskramen door de geheele stad verspreid.]

Het was heel kermis.Ga naar voetnoot9

Het zal daar boeren-kermis zijn, en op kijven uitloopen. (Zie boer.)

Hij heeft eene kermis weg.Ga naar voetnoot10

Hij is zoo blij als een kermisduivel. (Zie duivel.)

Hij kijkt, alsof hij zijne goudbeurs op eene boerenkermis verloren had. (Zie beurs.)

Hij steekt de borst op als eene kermisgans (een pekelharing, of: eene smerige eend). (Zie borst.)

Hij zaagt op als een kootjongen op eene kermisviool. (Zie jongen.)

Hij zal van eene koude kermis komen.

Hij zal zich zoo min laten wachten als de kwakzalver op de kermis.

Iemand eene kermis afwinnen.

Kermisgaan (of: Spelevaren, ook mel: Zulk eene geneugte) is een' bilslag waard. (Zie bil.)

Men heeft zoo lang kermis geroepen, totdat het eindelijk kermis is.

Men late den edellieden hun wildbraad, den boeren hunne kermis en den honden hunnen hoogtijd (hunne bruiloft, of: hun been), zoo blijft men ongedeerd. (Zie beenderen.)

Op zulke kermissen geeft men geene andere aflaten. (Zie aflaat.)

Vrienden! maakt u van de kermis: de boeren zijn dronken. (Zie boer.)

Waar hangen regt is, daar is geeselen kermishouden.Ga naar voetnoot11

Wie nieuwe tijding wil hebben, die verneme ze in de kermiskramen.Ga naar voetnoot12

[In vroegeren tijd, toen de Roomsche kerk jaarlijks eene mis uitschreef, ter gedachtenis der stichting van de eene of andere kerk, en dit veel volk daar te zamen bragt, verbond men er tevens het houden eener vrije markt aan, waarbij het voorregt der plaatselijke gilden voor dien tijd opgeheven werd. De kooplieden, die dan van verschillende afgelegen plaatsen met hunne koopgoederen aankwamen, bragten tevens het nieuws mede, waarvoor geene couranten bestonden. Wie toen dus de nieuwe tijding wilde hebben, kon ze in de kermiskramen vernemen.]

Wij zullen eens Bilderdamsche kermis houden. (Zie bilderdam.)

Zij leidt hem bij den neus rond als een' kermisbeer. (Zie beer.)

Zijn karretje gaat op eenen zandweg: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris. (Zie dag.)

Zij verstaan elkander als dieven op eene kermis. (Zie dief.)

Kers.

Alzoo zegt de vos van de kersen (of: moerbeziën), als hij er geen van mag hebben.Ga naar voetnoot13

[Dit spreekwoord komt in strekking geheel overeen met het uit eene van esopus' fabelen ontleende: De druiven zijn zuur, zei de vos; maar hij kon er niet bij. Men bezigt het, wanneer iemand gaarne iets bezitten zou, waartoe

[pagina 396]
[p. 396]

hem de middelen ontbreken, en hij het doet voorkomen, alsof hij er geen' trek in heeft.]

Dat hangt (ook wel: Hij kijkt, of: zit zoo hoog) als eene koe in een' kersenboom. (Zie boom.)

Dat is geen kersensteen waard.

De bruine kersen zijn de beste, de witte werpt men weg.Ga naar voetnoot1

De woorden zijn als kersen: het eene trekt het andere.Ga naar voetnoot2

Die kersen wil eten, moet ze plukken, of geld geven. (Zie geld.)

Eet kersen, als ze u geboden worden.

Groene kersen worden rood.Ga naar voetnoot3

Het is even gevaarlijk met geleerden te redeneren, als met de grooten kersen te eten. (Zie geleerd.)

Het is kwaad kersen eten met de grooten; want zij tasten naar de rijpste, en gooijen met de steenen. (Zie groote.)

Het is zoo bruin als eene kers (of: kastanje). (Zie kastanje.)

Het schijnt, dat hij van den kersenboom gevallen is. (Zie boom.)

Hij zal de kraaijen wel uit den kersenboomgaard houden. (Zie boomgaard.)

Ieder de helft, of de kersenboomen gaan weg. (Zie boom.)

Laat de kersen eerst wel rijpen.Ga naar voetnoot4

Men schudt geene koeijen uit kersenboomen. (Zie boom.)

Naar bruine (of: rijpe) kersen klimt men hoog.Ga naar voetnoot5

Spreeuwen willen wel kersen eten, maar geene boomen planten. (Zie boom.)

Zijn kersenboom is al groot genoeg. (Zie boom.)

Kersmis.

Dat vóór Kersmis vriest, doet geen' afslag. (Zie afslag.)

De zomer om de armen, en kersavond om rijke liên. (Zie arme.)

Eene groene Kersmis maakt een witte Paschen.Ga naar voetnoot6

[Wanneer de koude zoo laat invalt, dat het groen met Kersmis nog niet verdord is, houdt de koude gemeenlijk ook lang aan, en heeft men met Paschen nog sneeuw te wachten. Het tegengestelde wordt uitgedrukt door de spreekwoorden: Eene witte Kersmis maakt een groene Paschen en Zijn de boomen om Kersmis wit van sneeuw, ze zijn in de lente wit van bloesem.]

Eene maand vóór en na Kersmis Hebben wij den winter gewis.Ga naar voetnoot7

Eene witte Kersmis maakt een groene Paschen.

Het goed wordt zoo zeldzaam als het gras om Kersmis. (Zie goed.)

Het scheelt maar acht dagen, of 't met Kersmis op is of met Nieuwjaar. (Zie dag.)

Het zal duren van Kersmis tot Sint Steven.Ga naar voetnoot8

[Men gebruikt dit spreekwoord, om aan te duiden, dat iets volstrekt geen' duur heeft; want Sint stephanus wordt op 26 December herdacht, en valt alzoo op den tweeden kersdag.]

Kom er maar uit, drie dagen voor Kersmis. (Zie dag.)

Men luidt zoo lang O, totdat kersavond komt. (Zie avond.)

Na Sint Andries zult gij 't gemeste varken koopen; Maar is 't, dat gij 't te Kersmis nog niet hebt, dan zult gij 't laten loopen.Ga naar voetnoot9

Van Sinte Lucie tot Kersmis meerdert de dag eene haneschrede. (Zie dag.)

Zijn de boomen om Kersmis wit van sneeuw, ze zijn in de lente wit van bloesem. (Zie bloesem.)

Kervel.

Hij sprietoogt, of hij kervel-warmoes gegeten had.Ga naar voetnoot10

Zij hebben kervel gegeten.Ga naar voetnoot11

Ketel.

Daar de negotie slap gaat, heeft de kat in den ketel gejongd. (Zie kat.)

Dat is een suffisante doofpot, zei de mof, en hij zag een' distilleer-ketel.Ga naar voetnoot12

Dat is zooveel als eene boon in den brouwketel. (Zie boon.)

De ketel gekt met den pot.Ga naar voetnoot13

De pot verwijt den ketel (of: heugel), dat hij zwart is. (Zie heugel.)

Die een goed vischje heeft, mag het wel in den ketel houden.Ga naar voetnoot14

Die zich aan den ketel wrijft, besmet zich gaarne.Ga naar voetnoot15

Groote visschen springen uit den ketel.Ga naar voetnoot16

Het is er nacht, zei de chemist, en hij stak zijn hoofd in den distilleer-ketel. (Zie chemist.)

Het is het schuim van den ketel, waarin de nikker gezoden is.Ga naar voetnoot17

Het vet is van den ketel (of: den pot, ook wel: Daar zit geen vet meer op).Ga naar voetnoot18

Hij heeft een geheugen als een kanonskogel (of: eene granaat), en een keelgat als een bomketel. (Zie bom.)

Hij is dwaas, die zich brandt aan eens andermans ketel. (Zie dwaas.)

Hij laat geene worst in den ketel.

Hij vaart voor kok, en vergat somtijds den ketel te vertuijen.

Hij werpt de koord naar den ketel: het moet al op.Ga naar voetnoot19

Hij wrijft zich zelven aan den ketel.

Hij ziet gaarne zout water, maar in zijn moeders vischketel.

Je jaagt me eene kleur aan, zei de kreeft tegen den kok, toen hij hem in den ketel gooide.

Ik heb alles van goud en zilver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootspreker. (Zie goud.)

In anderer huizen kookt men boonen, en in het mijne bij heele ketels vol. (Zie boon.)

Kleine potjes (of: keteltjes) hebben ooren; Kunnen ze niet veel zien, ze kunnen toch veel hooren.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

[pagina 397]
[p. 397]

Toen God het vuur schiep, schiep de duivel den ketel. (Zie duivel.)

Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne vrouw in een' brouwketel, opdat zij van geene dokters-handen sterven zou. (Zie boer.)

Zij jagen het varken in den ketel.Ga naar voetnoot1

[Baatzuchtige menschen houden alles alleen voor zich zelven.]

Zijn bloed kookt, alsof de groote gortketel te vuur stond. (Zie bloed.)

Ketellapper.

Hij vloekt als een ketellapper.

Zij roepen als ketellappers.Ga naar voetnoot2

[De ketellappers stammen voor een deel van de Heidens of Zigeuners af. Deze hadden het in de kunst van vloeken tot eene tamelijke hoogte gebragt, en konden in hunne gesprekken nog al vrij luidruchtig zijn. Mogelijk zijn van deze omstandigheid de beide spreekwoorden ontstaan; althans het eerste gebruikt men van een' grooten vloeker, en het tweede van groote schreeuwers.]

Ketter.

Daar is geen ketter, Of hij heeft zijn letter.Ga naar voetnoot3

Een ketter is twee boeven waard. (Zie boef.)

Hij snuift (of: vloekt) gelijk een ketter.Ga naar voetnoot4

Ofschoon hij het niet gelooft, zoo is hij daarom nog geen ketter (of: zal hij er nogtans niet om verdoemd zijn).Ga naar voetnoot5

Ketterij.

Hij zal geene ketterij in het land brengen.Ga naar voetnoot6

Ketting.

De hond zou dol worden aan zulk eenen korten ketting. (Zie hond.)

Het is om eenen gouden of ijzeren ketting te doen. (Zie goud.)

Hij ligt daar als een hond aan den ketting. (Zie hond.)

Kleine dieven hebben ijzeren- en groote gouden ketenen. (Zie dief.)

Men moet de keten niet naar den emmer werpen. (Zie emmer.)

Zij liggen zoo wel slaags, alsof de groote ra uit den ketting gevallen ware.

[Dat wil zeggen: zij liggen geheel open en bloot. De beteckenis van dit spreekwoord is deze: hoe zij zich ook groot houden, als het er eens toe komt, zullen zij zich niet kunnen verdedigen. De groote ra houdt het schip in evenwigt; is die dus uit den ketting gevallen, dan is het schip aan zich zelf overgelaten.]

Zij zijn door de gouden keten verbonden. (Zie goud.)

Keu.

Hij is kopje keu.Ga naar voetnoot7

[De Zeeuwen gebruiken dit voor gramstorig zijn. En daar eene keu een varken is, en dit dier bij de minste aanraking begint te knorren, zal kopje keu willen zeggen: men raakt het varken op den kop.]

Keuken.

Achter de keukendeur (of: spinde) ziek liggen. (Zie deur.)

Alles is goed, zoo lang de zijde het vuur van de keuken niet uitdooft.Ga naar voetnoot8

Beter één turf in de keuken, dan duizend op het veenland.Ga naar voetnoot9

Daar mijne beurs opengaat, daar rookt mijne keuken. (Zie beurs.)

Dat brengt niets in de keuken.Ga naar voetnoot10

Dat is de beste vischspaan uit hare keuken.

De kleine keuken heeft het huis groot gemaakt. (Zie huis.)

De kleine keukens en enge schouwen, Die zijn 't, die ruime kamers bouwen. (Zie kamer.)

Die al zijn' kost verslindt omtrent het middagmaal, Vindt, als hetavond is, zijn keuken bijster schraal. (Zie avond.)

Die is niet welkom in de keuken.Ga naar voetnoot11

Die niet braden kan, blijve uit de keuken.Ga naar voetnoot12

Die vrouw heeft meer van eene kamer- dan van eene keukenmeid. (Zie kamer.)

Een dagelijksche gast is een groote dief in de keuken. (Zie dag.)

Eéne keuken kan geene twee koks bevatten.Ga naar voetnoot13

Eene keukenmeid moet het eene oog naar de pan, en het andere naar de kat hebben. (Zie kat.)

Een kwade hond wil nimmer maat, Wanneer hij in de keuken gaat. (Zie hond.)

Een man zonder vrouw is eene keuken zonder vuur (een schip zonder kiel, of: een ligchaam zonder ziel).Ga naar voetnoot14

Fluweel en zijde is zeldzaam kruid: Het bluscht het vuur der keuken uit. (Zie fluweel.)

Gewen een' winde tot den pot: Een jagthond wordt een keukenzot. (Zie hazewind.)

Het is altijd vet op den schotel (of: in de keuken) van een ander.Ga naar voetnoot15

Het is al zoet en smakelijk, wat uit die keuken komt.

Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken loopt (of: een' brok krijgt). (Zie brok.)

Het is een praatje uit de keuken (of: een keukenpraatje).

Het is een regte keukenklouwer.

Het is geen schendkeuken.Ga naar voetnoot16

Het is goed koken in eens andermans keuken.Ga naar voetnoot17

Het is te goed voor de keuken, en te min voor de binnenkamer. (Zie kamer.)

Het staat open als eens vorsten keuken.Ga naar voetnoot18

Het zijn keuken-vrienden.Ga naar voetnoot19

Het zijn twee honden in ééne keuken. (Zie hond.)

Het zijn vette woorden in magere keukens.

Hij behelpt zich als eene muis in eens andermans keuken.Ga naar voetnoot20

Hij heeft in de keuken school gelegen.Ga naar voetnoot21

Hij heeft voor de keuken ziek gelegen.Ga naar voetnoot22

Hij houdt de keuken altijd warm.

Hij is er gezien als een varken in eene Joden-

[pagina 398]
[p. 398]

keuken. (Zie jood.)

Hij is ervan voorzien als eene Joden-keuken van spek. (Zie jood.)

Hij is er zoo welkom als een hond in de keuken (of: vleeschhal). (Zie hal.)

Hij is in eene goede keuken.Ga naar voetnoot1

Hij is zeker bijkok in de keuken geweest.

[Men zegt dit van een' regten keuken-klouwer.]

Hij kijkt gaarne op eens anders teljoor, en wil het gebraad uit zijne keuken ruiken. (Zie gebraad.)

Hij ligt in mijne keuken niet ziek.

Hij mag tusschenbeide wel eens zien, of de keuken warm is, en de jonkvrouw het huis wel bewaakt. (Zie huis.)

Hij werkt voor de keuken.

Hij ziet gaarne eten in anderer lieden keuken.Ga naar voetnoot2

In eene vette keuken is men nooit verlegen met onverwachte gasten. (Zie gast.)

Men zou er bij den reuk der keuken leven.Ga naar voetnoot3

Moeders keuken zou hebben moeten medegaan (of: wil niet altijd volgen).Ga naar voetnoot4

Schraalhans (of: Gierige Hans) is keuken- (of: kelder-) meester. (Zie hans.)

Stond haar aangezigt aan eene keukendeur, daar kwam nooit hond in. (Zie aangezigt.)

Vette keuken, magere erfenis. (Zie erfenis.)

Wij honden vangen de hazen, zei het keukenrekeltje. (Zie haas.)

Keulen.

Daar is Keulen en Aken. (Zie aken.)

Het zal u voorbij gaan, als de Rijn voor Keulen.Ga naar voetnoot5

Hij doet eene Keulsche reis.

[Men bezigt dit spreekwoord, als iemand bij eene boodschap lang uitblijft. Lange reizen heeten Keulsche reizen.]

Hij gaat bij Keulen om.

[Men zegt dit bij het maken van een' omweg.]

Hij stond te kijken, of hij het te Keulen had hooren donderen.Ga naar voetnoot6

[Te Keulen bestond eertijds het zestiende deel der bevolking uit geestelijken. De heiligdommen waren er zoo talrijk, dat het die stad een' grooten reuk van heiligheid gaf, en zij daarom het Duitsche Rome genoemd werd. Bij losgcbarsten donder deed het bijgeloof alle klokken der stad luiden; en daar er niet minder dan 300 waren, waaronder die van den Dom, welke 25,000 pond weegt, en door 12 mannen getrokken wordt, zoo veroorzaakte dit zulk een oorverdoovend geluid, dat er de kracht van den donder door verloren ging. Hoorde men dan toch nog den donder, dien men door het klokgebrom had meenen te verjagen, dan was de verbaasdheid der bijgeloovige Keulenaars ten hoogsten top gestegen. Daarom wordt dit spreekwoord gebezigd, wanneer iemand op eene onnoozele wijze zijne verbaasdheid over eene vrij natuurlijke zaak aan den dag legt.]

Je kunt er wel met je gat op naar Keulen rijden. (Zie gatten.)

Is hij eens op 't pad, hij is terstond te Keulen.

[Het doel der pelgrims was vooral op het Duitsche Rome gerigt. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand in zijne reden doordraaft.]

Keulen en Aken niet te gelijk (of: zijn niet op éénen dag gebouwd). (Zie aken.)

Mogt gij wachten, Kenlen zou u geworden.Ga naar voetnoot7

[Men brengt dit spreekwoord bij als eene bespotting voor hem, die het onbereikbare begeert. Het is mede oorspronkelijk van de heiligheid, die men Keulen tocdacht.]

Wie kent mijn gat in Frankrijk (of: te Keulen)! (Zie frankrijk.)

Zoo lang, dat 't van Keulen tot Aken strekken kan. (Zie aken.)

Keur.

De man heeft geene keur, maar moet het nemen, zoo het komt (of: valt).Ga naar voetnoot8

Die eerst in de schuit komt, heeft keur van plaats.Ga naar voetnoot9

Die keurboom wil, die leiboomt gaarne. (Zie boom.)

Die keur is geld waard. (Zie geld.)

Eerst in de boot, keur van riemen. (Zie boot.)

Het is de bullekeur. (Zie bul.)

Het lot is zoo goed als die keur.Ga naar voetnoot10

Ik wil om de keur van den balk (of: van de trappen) niet vallen (of: niet opstaan, ook wel: uit mijn' mond niet spuwen). (Zie balk.)

Keur baart angst (of: Die de keur heeft, heeft de kwel). (Zie angst.)

Natuur doet hare keur.Ga naar voetnoot11

Nieuwe heeren, nieuwe wetten (of: keuren). (Zie heer.)

Oud advocaat, jong procureur: Dat is vooral de beste keur. (Zie advocaat.)

Te kust en te keur.Ga naar voetnoot12

[‘Volgens bilderdijk (Aant. op hoofts Gedichten, iii. bl. 232) is kust hetzelfde als keus. Het Oudduitsche kust, kusti (zie graff, Sprachschatz, iv. bl. 514) bevestigt dit. Vondel schrijft te kusse en te keure (zie weiland).’ Dr. a. de jager, Archief voor Nederl. Taalkunde, i. bl. 218.]

Van keur tot leur komen.Ga naar voetnoot13

Veel wils, veel keur.Ga naar voetnoot14

Wie keurboom zoekt, moet dikwijls met vuilboom tevreden zijn (of: die vuilboom vindt). (Zie boom.)

Zij hebben de keur, om van de koe of van het varken te nemen.

Zooveel keurmeesters, als er lezers zijn.Ga naar voetnoot15

Keurlijkheid.

Keurlijkheid is belettelijk.Ga naar voetnoot16

Keurs.

De broeken moeten dansen, zoo als het de keurs belieft. (Zie broek.)

Hij moet de broek verlaten, en met de keurs verwisselen. (Zie broek.)

Hij zweert bij de keurs van Sint Aagt.

[Mogelijk ziet men hier op Sint agnes, die alle vrouwelijk sicraad in de kleeding versmaadde, en daardoor beroemd is geworden.]

Kaart, keurs en kan Bederven menig man. (Zie

[pagina 399]
[p. 399]

kaart.)

Zij heeft het keurslijf uitgetrokken.

Keutel.

Als muizenkeutels peper worden, bijten zij 't sterkst.

Heden koning, morgen keutel. (Zie heden.)

Het glimt als eene snottebel (of: hondenkeutel) in den maneschijn. (Zie bel.)

Het is geene hondenkeutel waard. (Zie hond.)

Hij heeft de schapen geweid om de keutels.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Hij krijgt paardenkeutels voor profetenbeziën. (Zie bezie.)

Hij laat zich geene paardenkeutels voor vijgen in de hand stoppen. (Zie hand.)

Hij was in zijne keutel gebeten.Ga naar voetnoot2

Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. (Zie boer.)

Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember. (Zie gember.)

Mij dat, zei Jan; hij meende een stukje gember te vatten, en het was een gedroogde hondenkeutel. (Zie gember.)

Mijn geld rammelt in mijn' zak, zei kale Geurt, als Noordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. (Zie bok.)

Muizenkeutels willen rogge of peper zijn.Ga naar voetnoot3

Paardenkeutels zijn geene vijgen.Ga naar voetnoot4

Wij appelen zwemmen, zei de paardenkeutel. (Zie appel.)

Wij moeten malkander geene schapenkeuteltjes voor lange rozijnen in de hand stoppen. (Zie hand.)

Keuvel.

Daar heb je kap en keuvel. (Zie kap.)

Dan is kap en keuvel verloren. (Zie kap.)

De gekskap en de keuvel kwellen hem. (Zie gek.)

Die de keuvel belooft, is de punt al kwijt.Ga naar voetnoot5

Er is kap noch keuvel aan te vinden. (Zie kap.)

Hij heeft kap en keuvel verteerd. (Zie kap.)

Hij moet door de keuvelen loopen.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Kap en keuvel wagen. (Zie kap.)

Zijne keuvel draait.Ga naar voetnoot7

Zij steken allen het hoofd in ééne keuvel. (Zie hoofd.)

Zij vulden ons de keuvel wat.

Zoo staat u de keuvel, als gij morgen ter kerke gaat. (Zie kerk.)

Kever.

Het is toch maar een kever.

Kevie.

Iemand onder eene kevie bannen.

Kiel.

Al wat mast en kiel lijden mag (of: houden kan).Ga naar voetnoot8

Blijf uit zijn kielwater, of gij raakt in zijn zog.Ga naar voetnoot9

De kiel hangt.Ga naar voetnoot10

De kiel kon niet wraken.

Een man zonder vrouw is eene keuken zonder vuur (een schip zonder kiel, of: een ligchaam zonder ziel). (Zie keuken.)

Hij zeilt hem in het kielwater.Ga naar voetnoot11

Kielen, Wielen, Rand Om 't land.Ga naar voetnoot12

[Door dit Zeeuwsche spreekwoord drukt men het geheele aanwezen van de Zeeuwen uit: 't is zeevaart, akkerbouw en dijkwezen.]

Kies.

Daar behoeft men geene kiespijn voor te lijden.

Dat is eene kies uit je mond.

Dat kan ik wel in mijne holle kies douwen.

Het heeft al vrij wat meer in dan eene holle kies.

Het lagchen valt moeijelijk, als men kiespijn heeft.

Hij heeft (of: krijgt) het voor de kiezen (of: tanden).Ga naar voetnoot13

Hij houdt het gebit op de kiezen. (Zie gebit.)

Hij lacht achter zijne kiezen.

Hij lacht als een boer, die tand- (of: kies-) pijn heeft. (Zie boer.)

Hij lacht om zijne kiezen, dat zijne tanden vóórstaan (of: om zijne tanden, dat zijne kiezen erachter staan).

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer er veel ophef gemaakt wordt over eene vrij natuurlijke zaak.]

Iemand eene kies trekken.

Ik kan hem missen als kiespijn.

Waarom wil hij noten kraken, als hij geene kiezen meer heeft!

Kieuw.

Al, wat een visch drinkt, loopt de kieuwen weêr uit.

[Het baat niet, wat men aan hem doet: hij blijft dezelfde, even gelijk farao's magere koeijen en verzengde korenaren. Men drukt dit door een ander spreekwoord aldus uit: Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard.]

Kievit.

Dat is, om den kievit van het nest te leiden.

Ga in den naam des kievits, dan besch.... de ooijevaars u niet.Ga naar voetnoot14

Hij is zoo gaauw als een kievit.

Laat den kievit stippen: ik heb de eijeren in den hoed. (Zie ei.)

Vier gelouterde zuivere kievits-eijeren op een' hoek lands in één nest. (Zie ei.)

Kijf.

Het is buiten kijf.

Uit kijf komt kijf.Ga naar voetnoot15

Kijk.

Dat is uit den kijk.

[Dat wil zeggen: het is puikspuik, er is geen aankomen aan.]

Wij hebben wel den kijk, Maar hebben ook het slijk.

Zij zit te kijk.

Kijker.

De toekijker ziet meer dan de spelers.

Het is een neuskijker.Ga naar voetnoot16

Het is een pottekijker (of: kijk-in-den-pot).Ga naar voetnoot17

Het is een splinterkijker.

Hij loopt in het oog (of: den kijker).Ga naar voetnoot18

Kijver.

Wedders zijn kijvers.Ga naar voetnoot19

[pagina 400]
[p. 400]

Kik.

Hij zegt kik noch mik.

Kikvorsch.

Daar kikkers zijn, zijn ook ooijevaars.Ga naar voetnoot1

Daar springt een kikker over mijn graf. (Zie graf.)

Dat gelijkt wel eene misgeboorte, zei Joor, en hij zag een' kikvorsch zwemmen. (Zie joor.)

Dat is eene andere soort van kreeften, zei de boer, en hij bragt kikvorschen ter markt. (Zie boer.)

Dat is een troostelijk boek, zei de boer, en hij las het zevende boek van Esopus over de kikvorschen. (Zie boek.)

Dat is een wonderlijke kikvorsch, zei de boer, en hij zag een' rog op de markt liggen. (Zie boer.)

Dat zijn mij maatjes, zei de boer, en hij laadde kikvorschen; als ik den eenen erop heb, springt de andere eraf. (Zie boer.)

De dominé is geen eendvogel en de kerk geen kikvorsch: de een zal mij niet ontvliegen en de ander niet ontspringen. (Zie dominé.)

De kikvorsch is een weelderig heer. (Zie heer.)

De vorsch is naakt, gelijk een pier, En 't is nogtans een vrolijk dier. (Zie dier.)

De wereld is om rapen uit, zei Joris Stompvoet, rijdende op den staart van een' laverenden kikvorsch. (Zie joris stompvoet.)

Eene slak komt er zoowel als een kikvorsch.

Groet de kikkers, die groeten u weêr.

Het gelijkt wel, of hij kikkers in den buik heeft. (Zie buik.)

Hier is voor zoo vele heeren te nijgen, zei de kikvorsch (of: pad) en de egge sleepte hem (haar) over het ligchaam. (Zie egge.)

Hij gaat aan 't kikkers vangen.

[De dronkaard nl., die in de sloot valt.]

Hij geeft den vorschen te drinken.Ga naar voetnoot2

Hij gelijkt den kikvorschen: die schreeuwen, vóór men hen ziet.

Hij heeft een' kikker in zijne keel. (Zie keel.)

Hij heeft geen verstand genoeg, om een' kikvorsch te biechten.Ga naar voetnoot3

Hij heeft zeker kikvorschen- (of: visschen-) bloed in 't-lijf. (Zie bloed.)

Hij is erop gebeten als een ooijevaar op een' kikvorsch.Ga naar voetnoot4

Hij is van geld voorzien als een kikvorsch (of: eene pad) van veren. (Zie geld.)

Hij is verdronken in eene kikkersloot, waarin geen water was.

Hij is verheven als een kikvorsch (of: eene pad) op een kluitje.Ga naar voetnoot5

Hij is zoo koud als een kikker.

Hij kwaakt als een kikvorsch in eene drabberige sloot.

Hij ziet zoo bril, of hij den duivel wou bannen, En hij heeft geen courage, om een' dooden kikvorsch te mannen. (Zie courage.)

In dezelfde weide zoekt de os gras, de windhond een' haas, en de ooijevaar een' kikvorsch. (Zie gras.)

Meer om zalmen dan om vorschen te vangen.

Men kan de pad (of: den kikvorsch) wel zoo lang trappen (of: tergen), tot ze kwak zegt (ook wel: tot ze kwaakt, spuwt, van zich p..., of: barst).Ga naar voetnoot6

Mijne petemoei drinkt en spreekt als een kikvorsch.Ga naar voetnoot7

Nu zal ik je opvreten, zei de mof, en hij at een' kikvorsch op voor een' Engelschen bokking. (Zie bokking.)

Vat hem, Meindert! 't is een kikker.Ga naar voetnoot8

Vrede best, zei de kikker tegen den ooijevaar.Ga naar voetnoot9

Wat gebrui is dat, zei Joost Bloemkool, en daar sprong een kikvorsch uit zijne broek. (Zie broek.)

Zelfs de kikkers en padden beten, zoo zij tanden hadden.Ga naar voetnoot10

Zet een' kikvorsch op een' stoel, Hij wil weêr naar den modderpoel.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Kim.

De zon is onder (of: boven) de kim.Ga naar voetnoot12

Hij heeft een' kop, zoo groot als de volle-maan, wanneer zij uit de kimmen rijst.

Men boort de boter tot den grond, om te zien, of de bodem met de bovenkim gelijk is. (Zie bodem.)

Kin.

Dat meisje loopt met het hemd onder de kin. (Zie hemd.)

Een spitsche neus en spitsche kin: Daar zit sinjeur de duivel in. (Zie duivel.)

Het is geen vrijer, die nog geen haar aan de kin heeft. (Zie haar.)

Hij begint haar aan de kin te krijgen. (Zie haar.)

Hij is zeker van adel, want hij heeft eene kloof in de kin. (Zie adel.)

Rood haar met eene spitsche kin: Daar steekt de duivel in. (Zie duivel.)

Scherp geneusd (of: Spits gekind) en dun gelipt: hangen! hangen!Ga naar voetnoot13

[Tuinman verhaalt, dat dit spreekwoord ontleend is van een' Engelschman, dic, tot de galg verwezen zijnde, liever verkoos zijne straf te ondergaan, dan door eene vrouw van de geaardheid, als haar het spreekwoord schetst, vrij gebeden te zijn, en met haar te huwen.]

Wie geen verstand van het eijereten heeft, die zal den baard of de kale kin beslabben. (Zie baard.)

Kind.

Als het Kindeken is geboren, Hebben de knollen hunn' smaak verloren.Ga naar voetnoot14

Op eenen ouden avond, als onze Heer een kind was. (Zie avond.)

 

Aan vreemde lieden kinderen en vreemde honden is somtijds de kost verloren. (Zie hond.)

Aardig is het kind, zoo lang het klein is.Ga naar voetnoot15

[pagina 401]
[p. 401]

Al de gebuur-kinderen weten 't wel. (Zie buurman.)

Als de kinderen gegeten hebben, zoo willen ze nog weder te huis eten. (Zie huis.)

Als de kinderen klein zijn, loopen zij der moeder op den rok; als zij groot zijn, op het hart. (Zie hart.)

Als de kinderen stil zijn, dan hebben zij kwaad gedaan.Ga naar voetnoot1

Als de kinderen vroeg wijs worden, leven zij niet lang, of daar worden gekken uit. (Zie gek.)

Als de lieden bijster worden, worden zij weder kinderen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

[Door ouderdom nemen de geestvermogens af. In denzelfden zin zegt men: Oude lieden zijn tweemaal kinderen, alsmede: Hoe grijzer men wordt, hoe kindscher men wordt, gelijk ook: Als de memorie vermindert door ouderdom, dan begint men weêr te kinderen, en cindelijk: Hij is oud van dagen; de kinderschoenen staan weêr voor hem klaar.]

Als de memorie vermindert door ouderdom, dan begint men weêr te kinderen.Ga naar voetnoot3

Als de zotten (of: kinderen) ter markt komen, krijgen de kramers geld (of: zoo vliegen de schijven). (Zie geld.)

Als het kind dood is, is het gevaderschap uit. (Zie gevaderschap.)

Als men het kind zijnen wil geeft, krijt het niet.Ga naar voetnoot4

Als Paschen komt op een' zondag, is elk een kind van zijn' eigen' vader.Ga naar voetnoot5

[Men bezigt dit spreekwoord, als iemand eenen thesis opgeeft, dien niemand weêrspreekt, en daaruit gevolgen afleidt, die wel klaar zijn, maar alle verband missen.]

Als ze dat hoort, dan krijgt ze wel een kind in de knie.Ga naar voetnoot6

Bedelaars fokken kinderen, en laten er de rijken voor zorgen. (Zie bedelaar.)

Beter dat het kind weent dan de vader (of: moeder).Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Beter een kind gemaakt dan een' man dood gestoken.Ga naar voetnoot8

Beulen en beuls kinderen geeselen malkander voor niet. (Zie beul.)

Boer! verdrink uwe kinderen niet. (Zie boer.)

Breng de kraai op, en zij zal u (of: uw kind) de oogen uitpikken.Ga naar voetnoot9

Buig uw kind den hals, terwijl het jong is, opdat het niet hardnekkig worde. (Zie hals.)

Daar hij regt in de deur ziet, daar zal de vrouw niet van het kind sterven. (Zie deur.)

Daar ligt het, zei de meid, en haar ontviel een kind, terwijl zij danste.Ga naar voetnoot10

Daar veel kinderen zijn, daar smaldeelt het zoo.Ga naar voetnoot11

Dat is een kind in 't water.Ga naar voetnoot12

[Men bezigt dit in het quadrillespel, wanneer iemand met eene te kleine troef inbant.]

Dat is een kind van hem.Ga naar voetnoot13

Dat is een mooi gezigt, zei de papegaai, en hij zag een klein-kindergatje. (Zie aangezigt.)

Dat is een oorlog, dien wijf en kind beschreijen zullen.Ga naar voetnoot14

Dat is een zaturdags kind.Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: het is een jongen, die al vrij wat moeite geeft, en niet veel naar vermaningen luistert. Zaturdag is gewis hier eene verzachting van satan. Men zegt dan ook: Dat is een zaturdags werk, wanneer er sprake is van eene zaak, die veel drukte en verdriet veroorzaakt.]

Dat is er maar een kind bij.

Dat is wel gedaan, zei jonker Jutfaas, en hij leerde zijnen kinderen, dat zij terstond in het hoerhuis zouden gaan, zoo konden zij bij tijds eene herberg sparen. (Zie herberg.)

Dat kan een kind wel begrijpen (vatten, of: verstaan).Ga naar voetnoot16

Dat kind gaat over beide zijden mank.Ga naar voetnoot17

Dat kind is wel door al de instrumenten gehaald. (Zie instrument.)

Dat kind schijnt een Oosterling te zijn.Ga naar voetnoot18

[Men zegt dit, wanneer een kind zich al vroeg ontwikkelt.]

Dat smaakt, zei de boer, en hij at de pap van zijn kind op. (Zie boer.)

Dat van katten komt, muist wel (of: Katten-kinderen vangen graag muizen). (Zie kat.)

Dat weten de kinderen op de straat wel.Ga naar voetnoot19

Dat zal menig goed moeders kind beschreijen.Ga naar voetnoot20

Dat zijn kinderen met grijze baarden. (Zie baard.)

De boeren zijn ook menschen geworden; want ze maken tegenwoordig hunne kinderen zelf. (Zie boer.)

De eerste kinderen zijn de schoonste, de laatste zijn de schranderste.Ga naar voetnoot21

[Wat de eerste kinderen aan ligchamelijke schoonheid vóór hebben, winnen de laatste kinderen uit hetzelfde huwelijk aan zielegaven.]

De gramschap eens kinds is weinig te vreezen. (Zie gramschap.)

De jongste kinders moeten eerst te bed. (Zie bed.)

De kinderen Abrahams durven zich niet ligt op zwak ijs wagen. (Zie abraham.)

De kinderen willen zich tegen hunnen vader verzetten.Ga naar voetnoot22

De kinderen zijn al ongelijk van aangezigt. (Zie aangezigt.)

De kindermond kan niet liegen.Ga naar voetnoot23

Denk dan maar: adieu vrouw en kinderen.Ga naar voetnoot24

[Dat wil zeggen: de gelegenheid, om gelukkig te zijn, is voorbij. In denzelfden zin zegt men: Zeg dan maar tegen moeder, dat het mis is, en Zeg het maar goên dag, want je ziet het toch niet weêr.]

[pagina 402]
[p. 402]

Den kost van de kinders moeten de ouders bezuren, Maar het besteden hangt aan de geburen. (Zie buurman.)

Den mannen geeft men buisvrouwen, den kinderen geeft men brood. (Zie brood.)

Den vader kent men bij zijn kind.Ga naar voetnoot1

De oostenwind, Een koningskind.Ga naar voetnoot2

[‘Dit beteekent, naar mijn inzien,’ zegt v. hall: ..de Oostewind staat laat op. In den zomer althans merkt men dikwijls op, dat de Oostewind tegen het midden van den dag langzamerhand sterker wordt en 's avonds vermindert.]

De ouders eten met de kinderen.Ga naar voetnoot3

[God zegent de ouders om den wille der kinderen.]

De parten, die de kinders in de luren hebben, worden er niet ligt uitgewiegd.Ga naar voetnoot4

Der kinderen eer is de kroon der ouderen. (Zie eer.)

De roê Maakt het kind vroê.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

De verweende (of: welige) kinderen van Stavoren.Ga naar voetnoot6

[Sedert Stavoren, thans eene kleine stad in Friesland, in 1203 de stapelplaats van Friesland voor den handel geworden was, ontstond dáár zoo groote weelde, dat zulks dit spreekwoord deed ontstaan. De overlevering zegt, dat eene rijke weduwe begeerde, dat haar de hostbaarste goederen uit Dantzig zouden worden aangevaren. Maar toen de schipper haar eene lading koorn t' huis bragt, zou zij hem bevolen hebben, die aan stuurboord uit te werpen, daar ze aan bakboord ingeladen was. Daardoor zou de haven voor de stad gestopt zijn, en de zandplaat, als een Gods oordeel, van dien tijd af looze tarwe hebben voortgebragt.]

De vrouw eens jongen mans en de kinderen eener maagd zijn altijd wel onderwezen.Ga naar voetnoot7

De wereld is maar een doorgaand kinderspel.Ga naar voetnoot8

De wijsheid wordt altijd van hare kinderen getuchtigd.Ga naar voetnoot9

Die den tijd verbeiden kan, Wordt van jongen eens een man (of: Met der tijd wordt het kind een man). (Zie jongen.)

Die de roede spaart, haat zijn kind.Ga naar voetnoot10

[Dit spreekwoord is ontleend uit Spreuk. xiii: 24.]

Die een vreemd kind aan zijne borst neemt, vindt eene adder in zijnen boezem. (Zie adder.)

Die geene vrouw heeft, kleedt ze wel; die geene kinderen heeft, voedt ze wel.Ga naar voetnoot11

[Elk acht zich bekwaam tot het vervullen van pligten, die hij niet te betruchten heeft. Men zegt ook in gelijken zin: De beste stuurluî staan aan wal.]

Die kinderen hebben een' verloren' vader.Ga naar voetnoot12

[Dat wil zeggen: daar valt niets te hopen of te verwachten. De vader brengt alles door, en laat niets voor de kinderen achter.]

Die kinderen heeft, moet ze voeden (of: onderhouden).Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Die kinderen uitzendt, krijgt kinderen-antwoord. (Zie antwoord.)

Die niet beter kan, moet bij zijner kinderen moeder slapen gaan.Ga naar voetnoot14

Die niet oogluiken kan, en zien door de vingers, dient niet te heerschen over stad of kinders.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Dominé's hebben een kwaad wijf en een' hoop kinderen. (Zie dominé.)

Een arm man verliest zooveel aan zijne koe, als een rijke aan zijn kind.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Eene goede moeder zegt niet: mijn kind, wilt gij?Ga naar voetnoot17

Eene hoer heeft wel een deugdzaam kind (of: voedt dikwijls een goed kind op). (Zie hoer.)

Eéne ondeugd te onderhouden, komt duurder te staan, dan twee kinderen te voeden.Ga naar voetnoot18

Eene weduwe vindt haar laatste kind altijd schoon genoeg.Ga naar voetnoot19

Een hoop kinderen is een korf met eijeren. (Zie ei.)

Een huis, dat bij den bakker leeft, geeft den kost aan bakkers kinderen. (Zie bakker.)

Een kind, dat met wijn wordt opgevoed, eene vrouw, die Latijn spreekt, en eene zon, die te vroeg schijnt, maken zelden eene goede rekening.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Een kinderkleed past den man niet.Ga naar voetnoot21

Eén kind hartpijn, vele kinderen hoofdpijn. (Zie hart.)

Een kind is gelijk wit papier: wanneer men er kwaad inprent, wordt het besmet.Ga naar voetnoot22 (Zie de Bijlage.)

Een kind kan eer wat verdragen dan een oude.Ga naar voetnoot23

Een kind krijgt nog wel eens een' anderen vader, maar nimmer eene andere moeder.Ga naar voetnoot24

Een kind met een waterhoofd. (Zie hoofd.)

Een kind veinst niet.Ga naar voetnoot25

Een kind verstandig vóór de jaren, Dat ziet men dikwijls kwalijk varen. (Zie jaar.)

Een kind winnen, is maar een geluk. (Zie geluk.)

Een kind zou hem wel verkoopen.Ga naar voetnoot26 (Zie de Bijlage.)

Een kind zou merken, dat dit figuurlijker wijze gesproken is, en dat eene muis geen olifant, en een toren geen horen is. (Zie figuur.)

Een kind zou merken (of: Honderd lieden zouden zeggen), dat een kalf een beest is. (Zie beest.)

Een kring om de maan: Dat kan nog gaan; Maar een kring om de zon: Daar huilen vrouw en kinders (of: weeuw en weezen) om.Ga naar voetnoot27

[pagina 403]
[p. 403]

Een onbezocht kind Blijft een wild rind.Ga naar voetnoot1

Een oud man en een jong wijf Zijn kinders al hun lijf.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Eens kinds hand is haast gevuld. (Zie hand.)

Een slechte vader heeft wel een goed kind.Ga naar voetnoot3

Een stomme, een doove en een kind verbinden zich tot niets. (Zie doof.)

Een vader kan beter zeven (of: tien) kinderen onderhouden, dan zeven (tien) kinderen eenen vader.Ga naar voetnoot4

Eén van ons beiden is met kind.Ga naar voetnoot5

Een wijs man leert zijn kind: Blijf, daar gij het wel vindt.Ga naar voetnoot6

Eerst het kindje kijken, daarna wiegen.Ga naar voetnoot7

Eerst het kindje kijken, eer men der minne drinkgeld geeft. (Zie geld.)

Eerst het werk en dan het pleizier, zei de moordenaar, toen hij zijn wijf den kop had afgeslagen, voor hij met de kleine kinderen begon.Ga naar voetnoot8

Eerst oom en dan ooms kinderen.Ga naar voetnoot9

Elk kind brengt duizend gulden mede. (Zie gulden.)

Elk zijn best, zei de man, en hij at de pap van zijn kind op.Ga naar voetnoot10

Gebrande kinderen schuwen (of: vreezen) het vuur.Ga naar voetnoot11

Geef een kind, als het eischt, en een' hond, als hij kwispelstaart: gij zult een kwaad kind en een' goeden hond hebben. (Zie hond.)

Geef het kind een' naam.Ga naar voetnoot12

Geen kind, of het zal het u wel zeggen.Ga naar voetnoot13

Geen kind om eene boodschap. (Zie boodschap.)

Geen moeder maakt een bastaard-kind: Hoe zij het raapt, of waar zij 't vindt. (Zie bastaard.)

Gelijk als gij uw kinders woudt, Zie, dat gij zulk een vrouwe trouwt.Ga naar voetnoot14

Gelijk een paard, dat men niet beteugelt, fier wordt, zoo wordt een kind, dat men zijnen wil laat doen, koppig.Ga naar voetnoot15

Gewen uw kind tot alle spijs.Ga naar voetnoot16

Gezegend is het land, Waar het kind zijn moêr verbrandt.Ga naar voetnoot17

[De moeder der menschen-kinderen is de aarde; en daar deze, als veengrond, door het afveenen der hooge veengronden, veel voordcel aanbrengt, omdat door deze handelwijze vruchtbare akkers geschapen worden, is daaruit het spreekwoord te verklaren. De woordspeling met moer, turfachtigen modder, ligt voor de hand.]

Goede kinderen kan men niet te veel hebben.Ga naar voetnoot18

Goed honds, goed kinds. (Zie hond.)

Haddekens-kinderen gedijen niet (of: waren nooit rijk).Ga naar voetnoot19

Heeft uwe moeder meer zulke zoete (of: zotte) kinderen?Ga naar voetnoot20

[Men bezigt dit van hem, die vele dwaasheden begaat; wanneer men dus het woord zoete gebruikt, is 't natuurlijk, dat men spottender wijze vraagt.]

Helden-kinderen zijn dikwijls tot schande. (Zie held.)

Hercules' schoenen passen niet aan kinders. (Zie hercules.)

Het eene kind geeft men brood, het andere laat men gaau. (Zie brood.)

Het eerste kind komt, als het wil.Ga naar voetnoot21

Het geluk is rond, zei het kind, en toen vond het een' knikker. (Zie geluk.)

Het is al één moêrs kind.Ga naar voetnoot22

Het is al verloren, wat men aan oude lieden en jonge kinderen te koste legt.Ga naar voetnoot23

Het is een Bacchus-kind. (Zie bacchus.)

Het is een bedorven kind van moeder.Ga naar voetnoot24

Het is een beschut voor eene vrouw, dat zij een klein kind heeft: dan mag zij aan de deur staan. (Zie beschut.)

Het is een dominé's kind; daarom laat hij de deuren open. (Zie deur.)

Het is eene rups van een kind.Ga naar voetnoot25

Het is een gelukskind (of: een troetelkind van het geluk). (Zie geluk.)

Het is een Gods kind. (Zie god.)

Het is een goed kind, dat naar zijn' vader aardt.Ga naar voetnoot26

Het is een goed kind, dat zich betert.Ga naar voetnoot27

Het is een Icabods kind. (Zie icabod.)

Het is een kinderkorf.

Het is een kind van Abigeltje-nicht. (Zie abigaïl.)

Het is een kind van Naboth: vroeg groot en laat wijs.Ga naar voetnoot28

[Het spreekwoord is ontleend aan de geschiedenis van naboth, die aan koning achab weigerde, zijnen wijngaard te verkoopen. Men bezigt het van een' stijfhoofdigen gek, die zich verzet tegen eene zaak, waarvan vooruit te zien is, dat zulks tot zijn nadeel moet uitloopen.]

Het is een kind van Ninivé.Ga naar voetnoot29

[Even als het spreckwoord: Men weet geen onderscheid tusschen de regter- en linkerhand, wordt ook dit door Jona iv: 11 verklaard.]

Het is een kind van Silo.Ga naar voetnoot30

[Dat wil zeggen: hij is met alles terstond klaar, en staat voor niets, even als adam silo. Deze voorbeeldelooze kunstenaar, over wiens zeer uiteenloopende veelvuldige bekwaamheden men te regt verbaasd staat, werd de leermeester van den czaar peter den grooten in het scheepsteekenen. ‘Wie verwondert zich niet,’ zegt Mr. jacobus scheltema (zie Rusland en de Nederlanden, ii. bl. 196 in de noot), ‘de bekwaamheden in één man te vinden, tot

[pagina 404]
[p. 404]

de volgende bedrijven: scheepsbouwmeester, en wel van dien naam, dat men hem den post van baas op de Admiraliteits werf opdroeg; gouddraadtrekker, hetwelk hij zoodanig in het groot bragt, dat hij ook slangen voor de disteleerketels, ja zelfs de pijpen voor het fonteinwerk te Marly en Fontainebleau trok; uitvinder der snijroeden voor de fluweelwevers; vervaardiger van muzijk-instrumenten, in die mate, dat eene viool, door hem gemaakt, voor eene Cremoonsche verkocht werd; scheeps-schilder en teekenaar; boetseerder in was; glas- en spiegelslijper; vervaardiger van verrekijkers en teleskopen, en eindelijk schrijver en satyricus. Silo werd geboren in 1670, en stierf in 1760.’]

Het is een lief kind (of: jongentje)! (Zie jongen.)

Het is een man als een kind: hij veegt zijn' neus aan zijne mouw af.Ga naar voetnoot1

Het is een papkind.

Het is een Venus' kind.Ga naar voetnoot2

Het is een vertogen (verwend, of: ongeregeerd) kind.Ga naar voetnoot3

Het is een wijs kind, dat zijn' vader kent.Ga naar voetnoot4

Het is een wittebroods kindje. (Zie brood.)

Het is een zondags kind.

[Men zegt dit van iemand, die zeer netjes is.]

Het is geen kinderspel, als de oude luî in het bed k....., zei Joor, en hij sch... al de lakens vol. (Zie bed.)

Het is geen kinderspel, wanneer een oud wijf danst.Ga naar voetnoot5

Het is geen kinderwerk.Ga naar voetnoot6

Het is hem te zeggen als een kind.Ga naar voetnoot7

Het is hetzelfde (of: Het komt er niet op aan), wat de kindertjes doen: als ze maar zoet zijn.Ga naar voetnoot8

Het is kinderpraat.Ga naar voetnoot9

Het is met hem: moeder, mag ik meê praten? ja kind, praat maar achteraan.Ga naar voetnoot10

Het is voor een morsig (of: lui) wijf eene groote verschooning, dat zij een klein kind heeft.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Het is wonder, wat Adams kinderen al brouwen. (Zie adam.)

Het is zoowel een koopmans kind: Hij, die verliest, als hij, die wint.Ga naar voetnoot12

Het kind, dat buiten spelen gaat, Zegt, hoe het in den huize staat. (Zie huis.)

Het kind, dat stilzwijgt, krijgt niet veel aan tafel.Ga naar voetnoot13

Het kind gelijkt zijn' vader, alsof het uit zijn aangezigt gesneden was. (Zie aangezigt.)

Het kind is in de geboorte gesmoord. (Zie geboorte.)

Het kind van den moor ziet ook zwart.Ga naar voetnoot14

Het kind wil den meester leeren.Ga naar voetnoot15

Het kind wordt gaauw een man in den schotel.Ga naar voetnoot16

Het kind zegt, dat men het slaat, maar niet: waarom.Ga naar voetnoot17

Het kinnetje In het spinnetje.Ga naar voetnoot18

[Men denkt hierbij aan de aanstaande geboorte van een kind, en bezigt het op vrolijke gastmalen bij het toebrengen van een' dronk. Het holletje In het bolletje, of Hansje in den kelder en Maaitje in 't schappraaitje, geldt dan even zoo. Nog rigt men den wensch tot de zwangere vrouw: Dat je zwaantje wel zwemmen mag, of drinkt op het wel afloopen van het scheepje.]

Het komt er niet op aan, hoe het kind heet, als het maar een' naam heeft (of: Het kind moet een' naam hebben, al heette het dan ook Roeltje).Ga naar voetnoot19

Het kwijlen past den kinders of den mallen weetnieten beter dan bedaagden redenaars.Ga naar voetnoot20

Het lieve kind is te lande gekomen.Ga naar voetnoot21

[Men zegt dit van eene zaak, die lang overwogen en van alle kanten beschouwd is, en die eindelijk aan het licht is gekomen.]

Het loopt hem meê als een kind, dat voor zijn gat krijgt. (Zie gatten.)

Het malle kind in den wagen.Ga naar voetnoot22

Het raakt de baker niet, wie het kind gemaakt heeft. (Zie baker.)

Het riekt naar muskus, zei Anna, en haar kind had haar bek.... (Zie anna.)

Het zal met der tijd wel gaan, zei Jan, en hij had een klein kind aan den leiband. (Zie band.)

Het zal wel gaan, als het aan het gaan is, zei de man, en het kind had maar één been. (Zie beenen.)

Het zijn al kwade kinders, die veel klappen.Ga naar voetnoot23

Het zijn heeren (of: Het is een kind) van zes weken. (Zie heer.)

Het zijn kindervragen: oude lieden weten het wel.Ga naar voetnoot24

Het zijn maar truntjes, om den kinderen wat wijs te maken.Ga naar voetnoot25

[Dat wil zeggen: die dingen gelden niet; met zulke bewijzen kunt gij wel t' huis blijven. Truntjes zijn voorwerpen van zeer geringe waarde.]

Het zijn mannen met baarden: Zij werken als kinderen, en vreten als paarden. (Zie baard.)

Het zotste, dat men vindt, Is eene moeder met haar eerste kind.Ga naar voetnoot26 (Zie de Bijlage.)

Hij doet zijn best gelijk de kinderen, die in 't bed k...... (Zie bed.)

Hij doet zijn best gelijk het kind in de wieg. (Zie goede.)

Hij en de duivel zijn één moêrs kinderen. (Zie duivel.)

Hij heeft de kinderschoenen uitgetrokken (of: al versleten).Ga naar voetnoot27

Hij heeft een' kinderachtigen smaak in den mond,

[pagina 405]
[p. 405]

en neemt er ééntje, om dien te verdrijven. (Zie één.)

Hij heeft kind noch kraai (of: kuiken) te voeren.Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: er is niemand of nicts, waarvoor hij te zorgen heeft. Dat men voor kraai ook kuiken zegt, is een bewijs, dat men, met bilderdijk, niet aan eene verbastering van kraat (wees) behoeft te denken, of, met wiselius, naar Indië te gaan, om dáár van kraai kraal (vaste woonstede in dorp, gehucht of gemeente) te maken. Zie verder de jager, in de aantcekening vermeld, waar reeds het pleit voldingend is beslist. Dezelfde taalgeleerde heeft later (Nieuw Archief voor Nederl. Taalk. i. bl. 235-236) aangetoond, dat nict kraai van craet, maar integendeel craet van kraai verbasterd is.]

Hij heet Godes kind, Die den vrede mint. (Zie god.)

Hij is er als kind in huis. (Zie huis.)

Hij is het kind van de rekening.Ga naar voetnoot2

Hij is het malle-moêrs kindje.

Hij is het witte kind.Ga naar voetnoot3

Hij is moeders hartlap (liefste kind, of: zoontje). (Zie hartlap.)

Hij is ook al een lief kind op zijn moeders schoot geweest.Ga naar voetnoot4

Hij is oud van dagen; de kinderschoenen staan weêr voor hem klaar. (Zie dag.)

Hij is zoo beschaamd als een kind, dat in zijn bed gep... heeft. (Zie bed.)

Hij kan al zijne kinderen wel onder eene waschtobbe verbergen.Ga naar voetnoot5

Hij kent de kinderen van Nebukadnezar.Ga naar voetnoot6

[Dat wil zeggen: hij weet al vrij wat wonderlijke daden te verhalen, en de verklaring, die hij van zijne vertelling geeft, is zeer curieus.]

Hij koopt (of: zorgt voor) de wieg, eer het kind geboren is.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Hij kust het kind om der zoogster wille.Ga naar voetnoot8

Hij leeft (of: teert) als eens graven kind. (Zie graaf.)

Hij noemt alles (de dingen, of: het kind) bij den regten naam. (Zie ding.)

Hij schreit als een kind.Ga naar voetnoot9

Hij weet er niet meer (of: zoo weinig) van dan (als) een pas geboren kind (of: het kind, dat te nacht geboren is).Ga naar voetnoot10

Hij wil een ander regeren, die zelf steêkind is.Ga naar voetnoot11

Hij wil het kindje uit de luren bezien.Ga naar voetnoot12

Hij wil zijn' vader kinderen leeren maken.

Hij wordt stads kind gemaakt.Ga naar voetnoot13

Hij zal geen kind of kraai leed doen.Ga naar voetnoot14

Hij zal 't niet weêr doen; 't is moêrtjes kind.Ga naar voetnoot15

Hij zit daar als een prinsenkind, dat verarmd is.Ga naar voetnoot16

Hij zit in zijn kindergoed. (Zie goed.)

Hij zou wel een kind overrijden.Ga naar voetnoot17

Hoe grijzer men wordt, hoe kindscher men wordt. (Zie grijs.)

Hoe liever kind, hoe scherper roede.Ga naar voetnoot18

Hoe zal het nog gaan, zei Jas, en het kind had geene voeten. (Zie jasper.)

Hoor eens, weet je wat: Een klein kind heeft een klein gat. (Zie gatten.)

Ja en neen is kooplieden voêr, koot en bikkel der kinderen. (Zie bikkel.)

Ieder leert het best, als hij een kind is, dat hem te pas zal komen, als hij een man is.Ga naar voetnoot19

Je dochters zijn hoerenkinderen. (Zie dochter.)

Ik haat het kind, dat voortijdige wijsheid heeft.Ga naar voetnoot20

Ik stink van een korzelig kind.Ga naar voetnoot21

Ik weet, dat je gezoden en gebraden, ja als kind in huis bent bij den zwarten waard. (Zie huis.)

Ik wilde wel eens zien, zei de blindeman, dat mijne kinderen vochten. (Zie blind.)

Jonge kinders leeren springen; Jonge vogels leeren zingen.Ga naar voetnoot22

Jonge kinders moeten spelen, Of van pijn en ziekte kwelen.Ga naar voetnoot23

Is dat jou kind? vroeg de boer, 't is het aanhouden niet waard. (Zie boer.)

Is de man een kind geworden?Ga naar voetnoot24

Is een kind aan 't kwaad gewoon, hij laat het niet achterblijven.Ga naar voetnoot25

Jupiter heeft geene kinderen. (Zie jupiter.)

Kind en kinds kind.Ga naar voetnoot26

Kinderen, die met vuur spelen, p..... in hun bed. (Zie bed.)

Kinderen, die minnen, Hebben geen zinnen.Ga naar voetnoot27

Kinderen, die veel eischen, geeft men niet.Ga naar voetnoot28

Kinderen, die willen, Slaat men voor de billen. (Zie bil.)

Kinderen doen als (of: zijn) kinderen, en doen maar kinderwerken.Ga naar voetnoot29

Kinderen en gekken (of: dronken lieden) zeggen de waarheid. (Zie gek.)

Kinderen en gekken verbeelden zich, dat twintig gulden niet verminderen, en twintig jaren niet eindigen kunnen. (Zie gek.)

Kinderen gaan kinderen gang. (Zie gang.)

Kinderen Hinderen.Ga naar voetnoot30

Kinderen kweeken is geen ganzen wachten. (Zie gans.)

Kinderen laat men prentjes kijken.Ga naar voetnoot31

[Men zegt dit tegen iemand, die onze aandacht door beuzelingen zoekt af te leiden.]

[pagina 406]
[p. 406]

Kinderen moeten door eerzucht, niet door slagen opgroeijen. (Zie eerzucht.)

Kinderen moeten wat wils hebben.Ga naar voetnoot1

Kinderen verstaan kinderen, en de eene boef den anderen. (Zie boef.)

Kinderen-wil is niets waard.Ga naar voetnoot2

[Dat is: men moet der kinderen wil bedwingen, opdat die zich niet doe gelden. Maar men zij niet eenzijdig, en geve der natuur hare regten: Kinderen moeten wat wils hebben.]

Kinderen-wil staat bij den bezemstok achter de deur. (Zie bezem.)

Kinderen zijn apen. (Zie aap.)

Kinderen zijn een zegen des Heeren; Maar zij houden de noppen van de kleêren. (Zie heer.)

Kinderen zijn nimmer stil.Ga naar voetnoot3

Kindergoed is ijzergoed. (Zie goed.)

Kinderhanden hebben gaarne (of: staan altijd open). (Zie hand.)

Kinders zullen kruipen leeren, Om te kunnen gaan met eere. (Zie eer.)

Kindren, waart gij groot, Ouders, waart gij dood.Ga naar voetnoot4

Kleine kinderen, goede kinderen: wel hem, die er geen heeft.Ga naar voetnoot5

Kleine kinderen hoofdpijn, groote kinderen hartpijn. (Zie hart.)

Kleine kinderen, nooit verlost; Groote kinderen, groote kost.Ga naar voetnoot6

Kleine kinderen worden groot (of: oud).Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Klein kind, kleine rouw.Ga naar voetnoot8

Koopliêns kinderen kennen malkander.Ga naar voetnoot9

Kweekt gij kinderen? kweek liever braadvarkens, dan hebt gij alle zes weken geld. (Zie geld.)

Laat dat kind maar slapen.Ga naar voetnoot10

Laat uw' buurman in vrede, en stil uw eigen krakend wijf en uwe krijtende kinderen. (Zie buurman.)

Laat ze krijten als de baas, 't zal hun gaan gelijk den kindertjes in de wieg. (Zie baas.)

Laten wij ons nu eens helder warmen, zei Geurt tegen zijne kinderen, en zij zaten bij een' rookenden turf. (Zie geurt.)

Leer geene broodelooze kunsten aan uwe kinderen. (Zie brood.)

Lieve kinderen eten weinig, maar zij maken groote hoopen. (Zie hoopen.)

Lieve kinderen geeft men vele (of: lieve) namen.Ga naar voetnoot11

Lieve kinderen mogen niet misdoen.Ga naar voetnoot12

Lieve kinderen mogen wel een potje breken.Ga naar voetnoot13

[Dat wil zeggen: die men gaarne lijden mag, geeft men veel toe. Zij kunnen het niet gemakkelijk verbruijen. Het spreekwoord neemt zijn' oorsprong van de liefde-historietjes, en is misschien uit Oost-Indië tot ons gekomen. Dáár was 't een overoud gebruik, dat nog heden bestaat, om een potje stuk te gooijen, wanneer een jongeling te familiair met een meisje is geweest.]

Ligtelijk weent het kind, als hem de lip hangt.Ga naar voetnoot14

Mal moêrtje, mal kindje.Ga naar voetnoot15

Meent gij malle lieden of kinderen voor te hebben?Ga naar voetnoot16

Meer kinders zijn er van eten bedorven, Dan er van den honger ooit zijn gestorven. (Zie honger.)

Men geeft het kind een' anderen naam.Ga naar voetnoot17

Menigeen verdoemt, om vrouw en kinder-wille, lijf en ziel.Ga naar voetnoot18

Men kan een kind wel te veel wiegen.Ga naar voetnoot19

Men kan er wel een kind meê naar bed jagen. (Zie bed.)

Men kan kinderen winnen (of: minnen), Maar niet zinnen.Ga naar voetnoot20

Men kan spoedig in de kinderen komen; maar nog eerder raakt men eruit.Ga naar voetnoot21

Men moet de kindsche jaren Niet al te zeer bezwaren. (Zie jaar.)

Men moet geene bek.... (of: besnotte) kinderen wegwerpen, want men weet niet, waar zij nog toe komen kunnen.Ga naar voetnoot22

Men moet geene scheele oogen (of: geen scheel kind) maken.Ga naar voetnoot23

Men moet geene slapende honden (ook wel: kinderen) wakker maken. (Zie hond.)

Men moet het kind geen mes of stok in handen geven. (Zie hand.)

Men moet het kind niet met het bad uitschudden (of: met het water het kind niet uit de kuip gieten). (Zie bad.)

Men moet, om het kind te wasschen, het niet verdrinken.Ga naar voetnoot24

Men vindt menig zeldzaam moeders kind op aarde. (Zie aarde.)

Men vindt veel schoolkinderen geleerder dan hunne meesters.Ga naar voetnoot25

Men zal daar wel liever kinderen meê paaijen.Ga naar voetnoot26

Men zal geenen jongen kinderen of ouden lieden deugd doen. (Zie deugd.)

Men zal het kind wat suiker onder zijn hemd geven. (Zie hemd.)

Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie brood.)

Met een verloren (of: verdronken) kind is het goed spelen.Ga naar voetnoot27

[pagina 407]
[p. 407]

Met leenen volle neef, en met weêrom geven hoerenkind. (Zie hoer.)

Met vallen en weder opstaan, Leeren de kinders gaan.Ga naar voetnoot1

Moeten is dwang, En huilen is kinderen-zang. (Zie dwang.)

Naardat de aard is van uw kind, Zie, dat gij ook een' stijl verzint. (Zie aard.)

Niemand zal zijn kwaad kind verdrinken.Ga naar voetnoot2

Noorden wind, Akens kind, Luiks bloed: Nooit deed zulks goed. (Zie aken.)

Och, snikt het bedrogen meisje, nu zal ik mijn eigen kind niet kunnen verstaan; want het is bij een' Franschman. (Zie franschman.)

Om des kinds wille kust men de zoogster.Ga naar voetnoot3

Om dien oorlog zal wijf noch kind schreijen.Ga naar voetnoot4

Oude lieden zijn tweemaal kinderen.Ga naar voetnoot5

Rijke luî's kinderen en arme luî's koeijen worden haast oud.Ga naar voetnoot6

Rijker, grooter en wijzer lieden kinderen gedijen zelden.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Salomo zegt: als de ouders de roede sparen, Dat hunne kinderen dan voor den duivel varen. (Zie duivel.)

Scheidt uw vader uit den tijd, Kind! dan zijt ge uwe eere kwijt; Maar indien uw moeder rust, Dan verliest ge uw' harten-lust. (Zie eer.)

Schreijende kinderen maken zingende moeders.Ga naar voetnoot8

Sla uw kind niet dood: je weet niet, wat eruit groeijen kan.Ga naar voetnoot9

Smids kinderen zijn wel vonken gewend.Ga naar voetnoot10

Spaar-vader, kwist-kind.Ga naar voetnoot11

[Dat is, met een ander spreekwoord: De vader spaart, en de zoon verteert.]

Stil, kinderen! vader schrijft rekeningen.Ga naar voetnoot12

Toen de duivel een klein kind was. (Zie duivel.)

Trouwen is voorwaar geen kinderspel.Ga naar voetnoot13

Van een kind kan men geen mans wijsheid hebben.Ga naar voetnoot14

Van kindsbeen af. (Zie beenen.)

Van oude lieden en jonge kinderen behaalt men weinig dank. (Zie dank.)

Van wijze ouders komen wel zotte kinderen voort.Ga naar voetnoot15

Veeg uws buurmans kind den aars (of: neus), en neem het in huis. (Zie aars.)

Verkies nooit minne voor uw kind, Wanneer ze vrijt of wordt bemind.Ga naar voetnoot16

Vermann uw' vriend met stil gemoed, En straf uw kind in koelen bloed. (Zie bloed.)

Verstel nog eens uw kinderluren, Zij zullen nog een jaartje duren. (Zie jaar.)

Verzuip je kinderen niet; wie weet, wat ze worden kunnen!

Vraag geene hulp van een kind, en trouw geene weduwe. (Zie hulp.)

Vragende luî (of: Naauwe vragers) maken klappende kinderen.Ga naar voetnoot17

Vrouwen en kinderen weten wel, dat van Compostella geen goed compost komt. (Zie compost.)

Vuur en vaste gronden zijn de elementen van oude lieden, kinderen vinden in lucht en water meer behagen. (Zie element.)

Waar een ondeugend kind in huis is, komt de vloek in langs alle deuren. (Zie deur.)

Wanneer die kinderen niet zoo lief geacht werden, zoo zouden zij beter opgevoed worden.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Wat heeft het Abraham geschaad, dat hij een kind van Terah was! (Zie abraham.)

Wat het kind niet mag, dat mag de zoogster.Ga naar voetnoot19

Wat vindt men ter wereld zeldzame kinderen, zei de boer, en hij zag een' aap in het venster zitten. (Zie aap.)

Wee het land, welks koning een kind is!Ga naar voetnoot20

[Dit spreekwoord is genomenuit Pred. x: 16.]

Weelderige kinderen, treurige ouders.Ga naar voetnoot21

Wie aan zijn kind of knecht wil lust en vreugde zien, Die moet nooit volle gunst aan d'een of d'ander biên. (Zie gunst.)

Wie geene kinderen heeft, Die weet niet, waarom hij leeft.Ga naar voetnoot22

Wie het kind bij de hand neemt, krijgt de moeder bij het harte. (Zie hand.)

Wie was de vader van de kinderen van Zebedeus?Ga naar voetnoot23

Wie zijne kinderen liefheeft, die kastijdt ze (of: Die wel bemint, Kastijdt zijn kind).Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

Wie zijn kind straft, die heeft eere van hem; wie het niet straft, die zal schande beleven. (Zie eer.)

Wie zwijnen wil streelen, en met kinderen mallen, Die doet ze beî in den modder vallen.Ga naar voetnoot25

Wijze lieden, malle kinders: Jong verloren, luttel hinders. (Zie hinder.)

Wij zullen al Adams kinderen sterven. (Zie adam.)

Zacht in het haar, de kinderen worden anders kroes. (Zie haar.)

Zal een kind gedijen, zoo mag hem de vader ligt iets laten; maar het is te veel, wat hij hem laat, al liet hij hem ook niets.Ga naar voetnoot26 (Zie de Bijlage.)

Zal een kind niet gedijen, zoo is alles te weinig, al liet zijn vader hem ook nog zooveel.Ga naar voetnoot27

Zij mag hare kinderen wel met eene wan in de zon zetten.Ga naar voetnoot28

[Dat wil zeggen: zij heeft een talrijk kroost voortgebragt. Zoo ook: Het is een kinderkorf. Zijn de kinderen veel en klein, dan zegt men van den zorgenden huisvader: Hij kan al zijne kinderen wel onder eene waschtobbe verbergen.]

[pagina 408]
[p. 408]

Zij zal zog voor hare kinderen hebben, haar leven lang.

Zij zochten kinderen van Zebedeus te worden.Ga naar voetnoot1

Zoo afgrijselijk stinkt de gierigaard, dat de kinderen hem op straat kunnen ruiken. (Zie gierigaard.)

Zoo het kind te veel gevleid wordt, wordt het tot veel kwaad verleid.Ga naar voetnoot2

Zoo lang de aker onder water blijft, kan een kind dien bewegen; maar om er dien vol water uit te trekken, is meer dan kindsche kracht van doen. (Zie aker.)

Zoo men de kinderen gewent, zoo zijn (of: blijven) ze.Ga naar voetnoot3

Zoo rein als een pas geboren kind.Ga naar voetnoot4

Kinderbed.

In bruiloften en kinderbedden onderhoudt men vriendschap. (Zie bruiloft.)

Kink.

Daar is eene kink in den kabel. (Zie kabel.)

Hij is in den draai (of: in de kink, ook wel: in de maling) gekomen. (Zie draai.)

Houd u (of: Blijf, ook wel: Sta) uit de kinken!Ga naar voetnoot5

Kinkel.

Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. (Zie bier.)

Kinnebakken.

Houd uw kinnebakken, en als de hond vijst, zeg: amen (of: dat is mijn). (Zie amen.)

Nooit zoo dure tijd, of de eene kinnebakslag was de andere waard.Ga naar voetnoot6

Op eene leugen behoort een kinnebakslag.Ga naar voetnoot7

Kip.

Als de vos zich dood houdt, is het gevaarlijk voor de kippen.

Als het regent en de zon schijnt, is het kermis voor de kippen. (Zie kermis.)

Daar krijgt men kippenvel van.Ga naar voetnoot8

Dat is kippetjes praat: de haantjes lagchen erom. (Zie haan.)

Die grutten eten, dien loeren de kippen op den aars. (Zie aars.)

Die zich zelven verkruimelt, wordt van de kippen gegeten.

Eene blinde kip vindt ook wel eene graankorrel. (Zie graan.)

Eene kip op hol met een' hooiwagen. (Zie hol.)

Een kippende haan Kan nog bestaan; Maar een' liggenden hond Waait geen brood in den mond. (Zie brood.)

Het is daar geen kippen-huishouden. (Zie huishouden.)

Het lijkt kip noch hen. (Zie hen.)

Hij gaat met de kippen op stok.Ga naar voetnoot9

Hij heeft een kippehart. (Zie hart.)

Hij heeft een kippetjes leven.

Hij heeft kippeoogen.

Hij heeft net een gezigt als eene paardenvijg, daar de kippen in gepikt hebben. (Zie aangezigt.)

Hij heeft net een gezigt als een kippenhok, met den stront naar buiten. (Zie aangezigt.)

Hij is er als de kippen (of: vinken) bij.Ga naar voetnoot10

Hij is er uit als eene kip.

Hij is koning over de kippen, als de haan er niet is. (Zie haan.)

Hij is zoo blind als eene kip (of: kauw, ook wel: als een mol). (Zie kauw.)

Hij krijgt de kip met het ei. (Zie ei.)

Hij krijgt eene kippenstuip.

Hij loopt als eene kip zonder hoofd. (Zie hoofd.)

Hij loopt op een kippen-drafje. (Zie draf.)

Hij slacht Koppen (of: de kippen): heeft hij veel eijeren, hij maakt veel doppen. (Zie dop.)

Hij spreekt als eene kip, die karnemelk kaauwt.

Hij springt ermede om als de vos met de kippen.Ga naar voetnoot11

Hij staat erbij als eene kip, die eendeneijeren uitgebroeid heeft, als de eenden te water gaan. (Zie eend.)

Ik ben zoo flaauw als eene kip.

Man! pas op uwe kippen, want mijn haan is los. (Zie haan.)

Men houdt daar kippen op zolder.

Verliest eene kip hare veren, men weet, uit welk nest zij ontvloden is.

Welk eene kippendrift! (Zie drift.)

Zij is zoo koud als eene kip.

Zij kakelt als eene kip, die haar ei niet kwijt kan raken. (Zie ei.)

Zij krijgt eene kippekuur.

 

Het is altijd kip op den kleinen jongen. (Zie jongen.)

Kip! ik heb je.Ga naar voetnoot12

[Kip is in dit en het voorgaande en volgende spreekwoord waarschijnlijk een tusschenwerpsel, ontleend van het werkwoord kippen, dat zooveel als pikken zegt. Het is evenwel ook mogelijk, dat hier de gewone beteekenis van kip geldt, ontleend van den haan, die, de hen in de kuif pikkende, kan geacht worden, tot de kip te zeggen: Kip! ik heb je. Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer men iemand, die vele tegenstellingen had, eindelijk tot overtuiging brengt; of ook blootweg, wanneer men iemand in zijne netten vangt.]

Kip, zei Bouwens, en hij klom over een' muur. (Zie bouwens.)

Kist.

Als de zak komt, werpt men den buidel achter de kist. (Zie buidel.)

Als 't geldje in de kist klinkt, Het zieltje uit de hel springt. (Zie geld.)

Dat is een nagel aan zijne doodkist. (Zie dood.)

Dat is uit de lavendel-kist.Ga naar voetnoot13

[Dat wil zeggen: het is antiek. In vroegeren tijd maakte men veel werk van kostbare en duurzame gewaden, en deze werden in eene fraaije kist bewaard. Ter beveiliging voor de mot, en om er tevens een' aangenamen geur aan te geven, bestrooide men de kleederen met lavendelbloemen.]

Dat past als een zonnewijzer in eene doodkist. (Zie dood.)

[pagina 409]
[p. 409]

De bok stoot op de haverkist. (Zie bok.)

De doodkist is 's menschen laatste kleed. (Zie dood.)

De karige vrouw gaat dikwijls ter kiste.Ga naar voetnoot1

De lombard is eene vlooijekist en luizenkast. (Zie kast.)

De mist Heeft vorst in de kist.Ga naar voetnoot2

Den sleutel op de doodkist leggen. (Zie dood.)

De vrek gaat met zijn gat op de geldkist zitten. (Zie gatten.)

Een dief vond ligt een open kist, Indien hij alle dingen wist. (Zie dief.)

Een groot gemak in een klein kistje. (Zie gemak.)

Gij dingt naar eene doodkist. (Zie dood.)

Gij zult het onderste uit de kist hebben.Ga naar voetnoot3

[Dat is: het beste of kostbaarste, dat men het diepst pleegt te bergen.]

Het heeft zeven jaren achter de kist gelegen. (Zie jaar.)

Het is eene levende geldkist. (Zie geld.)

Het is zoo goed als geld in de kist (of: als gereed geld). (Zie geld.)

Hetzij Geus, Mennist of Papist: Elk schraapt maar in zijne kist. (Zie geus.)

Hij geeft hem den sleutel van zijne geldkist. (Zie geld.)

Hij heeft een' Jood gekist. (Zie jood.)

Hij is erbij, als de bok op de haverkist. (Zie bok.)

Hij ligt achter de kist.Ga naar voetnoot4

Hij speelt met zijn hoofd (of: Hij is zoo stout), als hadde hij nog een lijf in de kist. (Zie hoofd.)

Hij zorgt voor zijne doodkist. (Zie dood.)

Spijker de kist digt.Ga naar voetnoot5

Wat nut heeft het geld, dat in de kist gestapeld wordt! (Zie geld.)

Zijn de kisten der maats al scheep?Ga naar voetnoot6

Zoet op zoet, zei Joris, en hij zoende zijne vrouw op eene suikerkist. (Zie joris.)

Zonder bezwaar van de schatkist. (Zie bezwaar.)

Klaagliederen.

Hij zingt de Klaagliederen Jeremias. (Zie jeremias.)

Klaar.

Elke waarheid Heeft haar klaarheid.Ga naar voetnoot7

Het is kant en klaar. (Zie kant.)

Spreek, dat waar is; Eet, dat gaar is; Drink, dat klaar is. (Zie gaar.)

Klaas.

Dat is een schoon voêr wijn, zei dronken Klaasje, En hij zag een vaatje van vier stoop door een vergrootglaasje.Ga naar voetnoot8

Het is een houten (of: drooge) Klaas. (Zie hout.)

Het is een man als onze Klaas, en die was zoo wreed als een lam.

Het is een stijve hark (ook wel: Piet, of: Klaas). (Zie hark.)

Het is Klaas, Klaas.Ga naar voetnoot9

[Men leest omtrent dit spreekwoord bij tuinman: ‘Zo zegt men van ymand boertende, die langzaam en met lange tanden eet, een blyk, dat hy in de spyze weinig smaak heeft; maar als die welgevalt, is het Gerrit, Gerrit. Dan word gespeelt op het uitspreken van Klaas en Gerrit. Klaas zegt men traagelyk, en Gerrit ras. Zo gaan de tanden op en neder.’ Klaas is de naam van den langzame, onbewegelijke, stijve, slaperige, - Gerrit van den begeerige, gierigc.]

Hij heeft Klaas oom bij het slipje.

[Klaas oom houdt, zoowel als hij, van 't Schiedammer vocht. Nu zal neefje Klaas oom vasthouden, opdat deze niet vallen zal; dan, o wee! daar tuimelen ze beide om.]

Hij is Klaas, die den kabeljaauw vangt. (Zie kabeljaauw.)

Mijn Klaas Is de liefste baas. (Zie baas.)

Onze Klaas zal dapper moeten aanhouden.Ga naar voetnoot10

Wijfs voêr, sch.. voêr: Klaasje, houd u vast.Ga naar voetnoot11

Zij steekt haren buik uit, zei Jan, als de mosterdpot van mijn' oom Klaas. (Zie buik.)

Klaas Jans.

Haal naar u toe, Klaas Jans.

Klaas Klomp.

Daar komt Klaas Klomp weêr aanzetten.Ga naar voetnoot12

Klaas Louw.

Haal in, Klaas Louw.Ga naar voetnoot13

Klaas Lumpes.

Het zal wel komen, zei Klaas Lumpes, en het kwam nooit.

Klaas Vaak.

Klaas Vaak komt in den schoorsteen.Ga naar voetnoot14

Klaauw.

Als oude koeijen biezen, zoo klappen hare klaauwen (of: koten).Ga naar voetnoot15

Dat zijn hanepooten en kattenklaauwen. (Zie haan.)

De kalfsklaauwen zijn hem afgestooten. (Zie kalf.)

Die van Gods geest verwarmd is, behoeft de klaauwen van den nikker niet te vreezen. (Zie geest.)

Ergens zijne klaauwen inslaan.Ga naar voetnoot16

Geene kat zoo glad, of zij heeft hare klaauwen. (Zie kat.)

Het hoen schaart, al heeft het geene klaauwen. (Zie hoen.)

Het is een goed gevecht - hond tegen kat: elk heeft klaauwen. (Zie gevecht.)

Het is niet uit zijne klaauwen te krijgen.Ga naar voetnoot17

Hij heeft zijne kalfsklaauwen afgeloopen. (Zie kalf.)

Hij leeft als de wouw en de gier, geene andere maat van deugd hebbende dan den klaauw en de keel. (Zie deugd.)

Hij slacht milden Sint Egbert: hij geeft noten met klaauwen.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Ik ben onder zijne klaauwen.

Men belooft hem de klaauwen van den arend. (Zie arend.)

Naar den klaauw moet het beest wezen. (Zie beest.)

Niets schooner dan de staart der paauwen, Maar niets zoo leelijk als hun klaauwen.Ga naar voetnoot19

Op grijpende wolfsklaauwen passen hondstanden. (Zie hond.)

Uit den klaauw kent men den leeuw.Ga naar voetnoot20

[pagina 410]
[p. 410]

's Vijands klaauwen Moet men schouwen.Ga naar voetnoot1

Woorden van een' heilige, klaauwen van eene kat. (Zie heilige.)

Klad.

Hij brengt er de klad in.Ga naar voetnoot2

Hij geeft hem eene klad achter den rug.Ga naar voetnoot3

Hij houdt aan als eene klad.

Hij wrijft hem eene klad aan.

Iemand bij de kladden pakken (krijgen, of: houden).

Ik heb ze beter in mijn kladboek staan. (Zie boek.)

Zij hangen als klissen (of: kladden) aan malkander.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Klager.

Daar geen klager is, is geen regter.Ga naar voetnoot5

Het hart wil een' klager hebben. (Zie hart.)

Klagers hebben geene vrienden.Ga naar voetnoot6

Klagers lijden zelden nood; Pogchers hebben schaars het brood. (Zie brood.)

Klagt.

De naklagt is der wijven klagt.Ga naar voetnoot7

Hij klaagt Jobs klagten. (Zie job.)

Hij moet zijne klagten maar aan het gekkenhuis inleveren. (Zie gek.)

Schade, zorg (of: Onregt) en klage Wassen alle dage. (Zie dag.)

Vrijers eed en minneklagten Moet men niets dan grillen achten. (Zie eed.)

Klamp.

Het schip is zoo lek geworden, dat het water over korven en klampen heen ging.

Iets in klampen zetten.Ga naar voetnoot8

Waar natuur heeft ramp, Zet vernuft een' klamp.Ga naar voetnoot9

Klank.

Beter in der vogelen zang Dan in der heeren klank. (Zie heer.)

Des pennings klank verdooft alle redenen.Ga naar voetnoot10

Die te hard op de veêl strijkt, bederft den klank.

Doe een glas klinken, als gij 't wilt beproeven: de klank zal 't gebrek aanwijzen. (Zie gebrek.)

Het zijn al geene echte muntstukken, hoe schel hun klank ook is.

Het zilver heeft een' zilverklank.Ga naar voetnoot11

Hij heeft een' leelijken klank achter zich.

Juffersgunst en harpenklank Luidt wel zoet, maar duurt niet lang. (Zie gunst.)

Liever in der vogelen zang Dan in der ijzeren klank. (Zie ijzer.)

Zijn morgen- en zijn avond-zang: Zij geven niet denzelfden klank (of: Zijne morgensprookjes en avondpraatjes verschillen magtig, ook wel: Zijne morgen- en zijne avondredenen komen niet overeen). (Zie avond.)

Klant.

Als men zijne klanten wil betalen, moet men ze niet borgen.

Die den naam heeft van hoogloopers te gebruiken, zei de valsche speler, vindt moeite, om klanten te krijgen. (Zie hooglooper.)

Het kan er wel niet door; maar 't is voor een' vasten klant.

[Men zegt dit, wanneer men voor iemand iets doet, van wien men er geen loon voor ontvangt.]

Het zijn al oude klanten, die lang aan den winkel waren.

Hij heeft het zoo druk als een pruikenmaker, die geene klanten heeft.

Klap.

Dat is twee vliegen in één' klap (of: met één' lap).Ga naar voetnoot12

Hij loopt op den klap (of: Het is een klaplooper).Ga naar voetnoot13

Met den klap loopen.

Zijn mond gaat als een Lazarus-klap.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord ziet op den klap van den Lazarus-zieken bedelaar, die zich hooren doet, om het medelijden van elken voorbijganger te wekken.]

Zij twisten (of: worden kwaad) om een haverstroo (ook wel: haverklap). (Zie haver.)

 

Dat staat mij heel schoon, zei de filozoof, en hij zou een' klap voor zijne koon krijgen. (Zie filozoof.)

Die juffer-handen heeft, moet met geene matrozen klap-in-de-hand spelen. (Zie hand.)

Dien de fortuin een' klap geeft, die krijgt van iedereen den schop. (Zie fortuin.)

Hij heeft een' heelen klap gehad.

Hij kreeg een' klap, dat hij den hemel voor eene viool, en de aarde voor een' strijkstok aanzag. (Zie aarde.)

Hij staat te kijken, of hij een' klap voor zijn gezigt krijgt. (Zie aangezigt.)

 

Het is oude wijven klap.Ga naar voetnoot15

Hij slaat niets uit dan zotteklap.Ga naar voetnoot16

Vrouwen-klap is niet gade te slaan.Ga naar voetnoot17

Klaphout.

Hij is zoo droog als een klaphout.

Hij verkoopt klaphout. [Klaphout is kuipershout. Uit de eigenaardige droogte van hetzelve ontstond, bij vergelijking, het eerste spreekwoord van dit onder werp, gebezigd van den jongeling, die altijd in zich zelven is gekeerd. In het tweede spreekwoord is klaphout zooveel als klapper: 't wordt dus van den praatäl gezegd.]

Klapmuts.

Dat klinkt als eene klapmuts.Ga naar voetnoot18

[‘In de zestiende eeuw,’ zegt scheltema, ‘hield men de klapmutsen voor de best klinkende geldspecie; dezelve had eene waarde van zes en twintig stuivers.’ v. lennep echter denkt hier aan geene munt, maar past dit spreekwoord op de zeevaart toe. Eene klapmuts, zegt hij, is een bovenbovenbramzeil, ‘het hoogste zeil van den masttop van een groot schip, welk zeil by fraai wee nog boven het bramzeil geheschen wordt.’]

[pagina 411]
[p. 411]

Klapoor.

Hij zweert als een klapoor.Ga naar voetnoot1

Klappei.

Als klappeijen zamen kijven, Komt het uit, wat zij bedrijven.Ga naar voetnoot2

Klappenburg.

Dat is het huis van Klappenburg. (Zie huis.)

Hij komt van Snapland, en gaat naar Klappenburg.Ga naar voetnoot3

[Zie omtrent Klappenburg de verklaring van het voorgaande spreekwoord. Snapland ligt niet verre van Klappenburg: de snappers en klappers beloopen beide plaatsen in zeer korten tijd; en daar zij leden van dezelfde familie zijn, bezoeken zij malkander dikwijls.]

Klapper.

Als de klappers zwijgen, krijgen wijze lieden eene beurt. (Zie beurt.)

Dat hadde een klapper haast gezeid, Maar ook een zot welhaast beschreid.Ga naar voetnoot4

Het meel, al was 't ook duizend pond, Stopt nog niet eens één' klappers mond.Ga naar voetnoot5

Hij behoeft wel brij (of: meel) met groote (of: volle) koppen, Die allen klappers (of: zotten) den mond zal stoppen. (Zie brij.)

Klappers en nieuwmaristen Doen anders niet dan tijd verkwisten.Ga naar voetnoot6 [Nieuwmaar is nieuwstijding; dus een nieuwmarist iemand, die nieuwstijdingen overbrengt, die jagt op nieuwtjes maakt.]

Laat geene klappers in uw huis wonen; want zij dragen veel in en uit. (Zie huis.)

Klapperman.

Het is klappermanstuig.

[Menzegt dit van niets-waardig gereedschap.]

Klaver.

Drie maken een klaverblad. (Zie blad.)

Eene kwade zeissen moet goede klavers hebben.Ga naar voetnoot7

Klaveren.

Het is van klaveren en van harten. (Zie harten.)

Klavier.

Hij heeft alle klaviertjes aangeroerd (of: Hij heeft geen klaviertje overgeslagen).

Kleed.

Aard is een vast kleed. (Zie aard.)

Alle man vriest naar zijn kleed.Ga naar voetnoot8

Alles op, en de kleêren voor de kosten.Ga naar voetnoot9

Als er druiven zijn en vijgen, Moet men winterkleeders krijgen. (Zie druif.)

Als het kleed gemaakt is, dan ziet men de fouten (of: Men ziet de fouten allerbest aan 't einde). (Zie einde.)

Als ik naar bed ga, laat ik de zorg in de kleêren. (Zie bed.)

Bedelaars scheuren hunne kleêren, om medelijden te verwekken. (Zie bedelaar.)

Daar steekt een schalk in zijne kleederen.Ga naar voetnoot10

Daar zit niemand op zijne kleederen.Ga naar voetnoot11

Dat gaat niet in de kleêren zitten.Ga naar voetnoot12

Dat is eene leelijke vlek (of: kwade streep) in een schoon laken (of: een mooi kleed).Ga naar voetnoot13

Dat kleed is zoo nieuwerwetsch, alsof een pagie van Haman het gedragen had. (Zie haman.)

Dat raakt mijne koude kleêren niet.Ga naar voetnoot14

De doodkist is 's menschen laatste kleed. (Zie dood.)

De kleederen maken den man: Die ze heeft, trekke ze an.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

De kleederen veranderen de manieren niet.Ga naar voetnoot16

De kleederen zijn nat.Ga naar voetnoot17

De kleêrkooper is moorddadig over de arme luis.Ga naar voetnoot18

De leerling, die nog niet naaijen kan, wil een kleed snijden.

De liefde schuilt zoowel onder de grove pij als onder het zijden kleed.Ga naar voetnoot19

De luiaard zal verscheurde kleederen dragen.Ga naar voetnoot20

De naald en draad is 't halve kleed. (Zie draad.)

De rijkste behoudt maar een linnen kleed.Ga naar voetnoot21

[Ook de rijkste mensch neemt niets uit deze wereld mede.]

De schapen zijn zijn vrienden niet, Gelijk men aan zijn kleêren ziet.Ga naar voetnoot22

Deugd is een eerekleed. (Zie deugd.)

De wijsheid schuilt dikwijls onder een versleten kleed.Ga naar voetnoot23

Die het duurste kleed aanheeft, moet met den rug tegen het gat van de deur zitten. (Zie deur.)

Die het kleed maakt, draagt het niet.Ga naar voetnoot24

Die het koudst is, behoeft de meeste kleêren.Ga naar voetnoot25

Die zich met eens anders kleederen kleedt, die ontkleedt zich haast.Ga naar voetnoot26

Een blind man is een arm man, Al had hij bonten kleêren an. (Zie bont.)

Een bruiloftskleed is wel met rouw gevoerd. (Zie bruiloft.)

Eene enkele vlek bederft het gansche kleed.

Een eerlijk kleed vereert den man.Ga naar voetnoot27

Eene schoone vrouw en een fijn kleed ontmoeten altijd een' spijker op hunnen weg.

Een kinderkleed past den man niet. (Zie kind.)

Een kleed, dat niet en past, Strekt wel tot grooten last.Ga naar voetnoot28 (Zie de Bijlage.)

Een kleed, te veel aan 't lijf, eene vrouw, te veel gezien, zijn beide niet te veel gezien.

[Evenmin als eene vrouw door eene plompe kleeding hare schoonheid bedekt, zoo weinig ook verbergt zij zich zelve, als ze weet, dat men haar gaarne ziet.]

Een luttel voordeel doet den man uit zijne kleederen gaan.Ga naar voetnoot29

Een ruim kleed kan ligter vernaauwd, dan een eng kleed uitgelegd worden.

[pagina 412]
[p. 412]

Eén varkenshaar maakt geen' kleêrborstel, en ééne pluim geen bed. (Zie bed.)

Een zindelijk kleed is eene goede aanbeveling. (Zie aanbeveling.)

Eer uwe kleederen, zoo eeren zij u weder.Ga naar voetnoot1

Eisch geen kleed van naakte lieden.

Even op, en de kleêren voor de doodschuld. (Zie dood.)

't Fluweelen kleed Kent straf noch leed. (Zie fluweel.)

Fraaije kleederen zijn gemeenlijk gevoerd met groote schulden.Ga naar voetnoot2

Geleende kleederen doen niemand eer. (Zie eer.)

God geeft koude naar kleêren. (Zie god.)

Groote heeren, Groote kleêren. (Zie heer.)

Het gaat er niet wel, Daar men de kleederen vermaakt aan de bel. (Zie bel.)

Het is hem in het lijf; was het in de kleederen, zoo zoude men het er uitwasschen (of: uitsnijden).Ga naar voetnoot3

Het kleed maakt den boer gezien. (Zie boer.)

Hetligchaam is een stinkend kleed, dat de ziel bederft.

Het weduwe-kleed gaat uit.

Het weduwe-kleed is lang, en ieder trapt erop.

Het witste kleed is 't eerst besmet.Ga naar voetnoot4

Hij draagt bankeroetiers kleêren (of: het rokje van crediet). (Zie bankeroetier.)

Hij draagt een kleed, dat hij niet gewonnen heeft.Ga naar voetnoot5

Hij druipt door (of: uit) zijne kleêren.Ga naar voetnoot6

Hij heeft een wassen kleed aan.

[Men zegt dit van den man, die stijf en gemaakt loopt.]

Hij heeft het verneemkleed aangetrokken.Ga naar voetnoot7

[Dat is: hij verneemt gaarne naar eens anders zaken. Hij is bemoeiziek.]

Hij komt er niet zonder kleêrscheuren af.Ga naar voetnoot8

Hij laat het maar langs zijne koude kleêren loopen (of: neêrzakken).Ga naar voetnoot9

Hij past hem een kleedje.

Hij scheurt er zijn kleed aan.Ga naar voetnoot10

Hij trok het heilige kleed aan.

Hij ziet er uit als de dood in burgerkleederen. (Zie burger.)

Hij zit in de kleêren, Als eene pad in de veren.

Hij zit met anderer lieden kleederen (of: eens anders slippen) in de asch. (Zie asch.)

Hoe nieuwer snede, hoe losser kleed.Ga naar voetnoot11

Ieder weet, waar hem de kleêren dwingen.Ga naar voetnoot12

Iemand in de kleederen steken.Ga naar voetnoot13

Iemand zijne kleederen scheuren.Ga naar voetnoot14

[Dat is: men laat hem niet los. Sartorius zegt, dat men deze spreekwijze gebruikt voor: iemand zoo dringend noodigen, dat men hem bij het kleed houdt, zoodat het scheurt.]

Ik kan hem niet aan zijn kleed komen.

Kinderen zijn een zegen des Heeren; Maar zij houden de noppen van de kleêren. (Zie heer.)

Kost en kleêren en 't hemelrijk, en dan niet meer. (Zie hemel.)

Laat uwe kleederen allerwegen wit zijn.Ga naar voetnoot15

Lange kleêren dekken wel.Ga naar voetnoot16

Lange kleêren, korte zinnen.Ga naar voetnoot17

Lang te slapen doet verscheurde kleêren dragen.Ga naar voetnoot18

Ligter kan men zijne slechte kleederen uitschudden dan slechte zeden.Ga naar voetnoot19

Men heeft hem bij zijn kleed.

Men moet zich tegen storm en onweêr van rok en regenkleed voorzien.

Men moet zijne kleêren langer oud dan nieuw dragen.

Met bescheid (of: voorwaarden) raakt een man uit zijne kleêren. (Zie bescheid.)

Mooije kleederen worden sletten.Ga naar voetnoot20

Mooije meisjes en gescheurde kleederen blijven overal hangen (of: haken ligt).Ga naar voetnoot21

Niemand zal u de kleederen scheuren.Ga naar voetnoot22

Om zijne fraaije kleêren Ziet men den zot eeren.Ga naar voetnoot23

Op eenen buik van fluweel volgt een kleed van pij. (Zie buik.)

Oude kleêren en schoone vrouwen Blijven overal aan houën.

Schoone lieden en gescheurde schortekleederen hebben veel aanstoot. (Zie aanstoot.)

Streelt gij den hond: hij bederft uw kleed. (Zie hond.)

Van de dagelijksche kleederen heeft men het meeste gemak. (Zie dag.)

Van een varkenskot eene kleêrkast maken. (Zie kast.)

Van grof laken Kan men geen fraai kleed maken.Ga naar voetnoot24

Vroeg in de veren, Vroeg in de kleêren.

Vrouwen hebben lange kleederen en korten moed.Ga naar voetnoot25

Vrouwen-kleederen dekken wel.Ga naar voetnoot26

Wanneer men eene zog een gouden kleed aantrok, zoo lag zij toch midden in den drek. (Zie drek.)

Weinig winnen, veel verteren, Vreet de noppen van de kleêren.Ga naar voetnoot27

Wie maar één kleed heeft, die heeft het haast versleten.

Wil geen stamelaars vertrouwen, En de witte kleêren schouwen.Ga naar voetnoot28

Wil naar het laken Uw kleêren maken.Ga naar voetnoot29

Zij draagt het kleed van Lucretia.

[Dat is: zij wil de kuische vrouw voorstellen; doch 't is Op de wijze als Aagt: Die is gestorven maagd, Omdat ze niet werd gevraagd.]

Zotten zijn zotten, al hadden zij gouden kleederen aan. (Zie goud.)

Kleedermaker.

Avontuurt gij uw laken, ik avontuur mijne schaar, zei de kleêrmaker, en hij sneed erin.Ga naar voetnoot30

Hij maakt zulk eene haast als een kleêrmaker op paaschavond. (Zie avond.)

Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kleêrmakers: drie honderd dieven. (Zie bakker.)

[pagina 413]
[p. 413]

Kleêrmakers wapen: drie luizen op een rood lapje.

Kleeding.

Geen beter blanket Dan gezond en vet En in kleeding net. (Zie blanket.)

Kleef.

Het geluk wil mij niet verlaten, zei Lourens, en hij vond een' Kleefschen stuiver. (Zie geluk.)

Zij zijn van Kleef: Zij houden van de heb, maar niet van de geef.Ga naar voetnoot1

[De tot de Pruissische Rijnlanden behoorende stad Kleef, gelegen op de Nederlandsche grenzen, 4 uren ten oosten van Nijmegen, wordt hier alleen als eene zinspeling op de beteekenis van den naam gebruikt. Het spreekwoord ziet op de gierigaards.]

Klei.

Als Maria Lichtmis de klei wegdraagt, dan kalven de koeijen en legt de hin: Dan gaat het den boeren naar den zin. (Zie boer.)

Daar is klei aan den kloet.Ga naar voetnoot2

[Dat wil zeggen: daar is veel geld. Zoo er klei aan den kloet is, teekent dit een' vetten grond. Zie, behalve de aanwijzingen, de jagers Verscheidenheden, bl. 331 en 332.]

De klei is van mijne kar gekomen. (Zie kar.)

Goede klei geeft goede potten.

Het is een klomp klei, die van den berg gerold is, en daar bij toeval een kop op is gekomen. (Zie berg.)

Hij heeft veel klei onder den voet.

[Dat is: hij heeft veel land, en wel de beste akkers.]

Hij is uit dezelfde klei gebakken.

Hij meent, uit eene andere klei te zijn gevormd dan zijn buurman. (Zie buurman.)

Hij rijdt de klei.Ga naar voetnoot3

Hij weet zich niet te redden uit de klei.Ga naar voetnoot4

Ik heb klei aan mijn gat, zei de boerin, komende uit eene sloot gekropen, en zij had wol noch webbe. (Zie boerin.)

Ik kom uit het kleiland, en houd veel van de kluiten, zei Maaitje.Ga naar voetnoot5

Men moet de klei kneden, als ze week is.Ga naar voetnoot6

Klein.

De bleeke dood Spaart klein noch groot. (Zie dood.)

De grooten gevoelen het prangen der behoefte zoowel als de kleinen. (Zie behoefte.)

De grooten hebben de kleinen van doen. (Zie groote.)

De grooten moeten van de kleinen azen. (Zie groote.)

De kleinen boeten de zotheid der grooten. (Zie groote.)

De kleinen moeten niet als de grooten willen doen. (Zie groote.)

De kleinen verdragen, Om de grooten te behagen. (Zie groote.)

Gij zult zien, dat ik geen kleintje ben.Ga naar voetnoot7

Het is nog al goed, dat de kleinen den grooten niet in den zak behoeven te kruipen, zei het kleine Geusje. (Zie geus.)

Hij is klein, en drinkt wel.Ga naar voetnoot8

Hij is wel klein, die niet kan schaden.Ga naar voetnoot9

Hij slaat 't al dood, Zoo klein als groot. (Zie groote.)

Klein en groot Komen dagelijks nader aan den dood. (Zie dag.)

Klein, maar dapper. (Zie dapper.)

Wanneer het op de grooten regent, druipt het op de kleinen. (Zie groote.)

Wel klein, Maar rein (of: Niet hoe klein, Maar hoe rein).Ga naar voetnoot10

Zoo lang de kleinen niet loos, en de grooten niet lui zijn, zijn zij niet volmaakt. (Zie groote.)

 

Bezoek het met een kleintje.Ga naar voetnoot11

Deun zijn op een kleintje, en ruim op het groote. (Zie groote.)

Die het kleine durft stelen, zal het groote ook wel wegnemen. (Zie groote.)

Die het kleine neemt, is het groote te beter waardig. (Zie groote.)

Die het kleine niet acht, wordt zelden rijk.Ga naar voetnoot12

Die het kleine niet eert (of: niet begeert, ook wel: keert), Is het groote niet weerd. (Zie groote.)

Die om een kleintje niet wil bukken, zal het groote bezwaarlijk berekken. (Zie groote.)

Doe dikwijls bij een kleintje wat, Zoo wordt daaruit een groote schat.Ga naar voetnoot13

Een kleintje deert mij niet, zeggen de wijzen; daarentegen ontstellen zich de dwazen over dingen zonder nood. (Zie ding.)

Een rijk haverkooper let op geen kleintje. (Zie haver.)

Gij wilt om een kleintje geen dief wezen. (Zie dief.)

Het is geen kleintje!Ga naar voetnoot14

Hij bukt om geen kleintje.Ga naar voetnoot15

Hij hondt de kleintjes bij elkander (of: Hij past op de kleintjes).Ga naar voetnoot16

Hij past op een kleintje niet: hij wil het zoo naauw niet zoeken.Ga naar voetnoot17

Ik prijs het kleine, en dat rein.Ga naar voetnoot18

Ik wil daar noch in 't groot noch in 't klein mede te doen hebben. (Zie groote.)

Nu hij rijk is, wil hij zich met een kleintje niet behelpen.Ga naar voetnoot19

Van het kleine komt men tot het groote. (Zie groote.)

Veel kleinen maken een groot. (Zie groote.)

Kleinigheid.

Eene kleinigheid: een paard in de wieg!Ga naar voetnoot20

Klaag niet over kleinigheden.

Kleinkind.

De grootouders vergaren, de ouders verteren, en de kleinkinderen hongeren. (Zie grootouders.)

Hij peinst, wat hij zijnen kleinkinderen mede ten huwelijk zal geven. (Zie huwelijk.)

[pagina 414]
[p. 414]

Kleinood.

Een goed nabuur is een edel kleinood. (Zie buurman.)

Een goed vriend is een kostelijk kleinood.Ga naar voetnoot1

Een kwaad wijf is een kwaad juweel (of: kleinood). (Zie juweel.)

Klem.

Dat geeft de beste klem aan het pantser.

Eenen lossen kop houdt geene klem.Ga naar voetnoot2

Hij heeft hem in de klem.Ga naar voetnoot3

Hij heeft klem van redenen.

Hij is de klem kwijt.Ga naar voetnoot4

Hij loopt eruit gelijk een hond, die de klem op den staart heeft. (Zie hond.)

Hij staat, alsof hij de klem in den mond had.Ga naar voetnoot5

Hij zet hem eene klem op zijn' neus (of: staart).Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Houd uw stem Buiten klem.

Zit de rat in de klem, dan leert zij hare geslepenheid gebruiken. (Zie geslepenheid.)

Klep.

Loop aan de pomp, en haal de klep naar u toe.Ga naar voetnoot7

Klepel.

Hij heeft de klok hooren luiden; maar hij weet niet, waar het kapelletje staat (of: waar de klepel hangt). (Zie kapel.)

Hij heeft eenen lustigen klepel.

[Zijne tong is in gedurige beweging.]

Hij wist, waar de klepel hing, maar had op het klokgelui niet gelet. (Zie gelui.)

Kwâ klok, kwâ klepel; Kwâ pot, kwâ lepel.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Zoo de klok is, zoo de klepel; Zoo de pot is, zoo de lepel.Ga naar voetnoot9

Klepper.

Het is een bange klepper.

Klerk.

De beste klerken zijn de wijsste lieden niet.Ga naar voetnoot10

Die uit zijn duimpje een ding kan merken, Is de beste astroloog boven alle klerken. (Zie astroloog.)

Het zijn niet al klerken. die priesters schijnen.Ga naar voetnoot11

Hij meent een groot klerk te zijn, en hij kan niets.Ga naar voetnoot12

Men ziet aan het schrijven wel, wat klerken het zijn.Ga naar voetnoot13

Schoone woorden en kwade werken Bedriegen dwaze en wijze klerken.Ga naar voetnoot14

Stoute maagden en bloode klerken Doen zelden goede werken (of: deugd bemerken). (Zie deugd.)

Klets.

Hij haalt op de klets.

Iemand eene klets aanzetten.

[Deze beide spreekwoorden worden gebruikt voor borgen en schulden maken. Klets is hier zooveel als borg, van kletsen, dat borgen, dat is: op crediet koopen, beteekent.]

Kleur.

Boven God is geen heer; boven zwart is geene kleur. (Zie god.)

Den wijn kent men aan den smaak, het brood aan de kleur. (Zie brood.)

Elke bloem verliest eindelijk haar' geur en kleur. (Zie bloem.)

Er is een Bontekoe's kleurtje aan. (Zie bontekoe.)

Heldere kleuren komen meest uit op een' donkeren grond. (Zie grond.)

Het is geen laken van ééne kleur.Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: er is geene overeenstemming. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de verloofden niet van hetzelfde geloof zijn.]

Hij geeft er een kleurtje aan.

Hij heeft eene coleur, of hij in tabak en brandewijn was opgekookt. (Zie brandewijn.)

Hij heeft eene kleur als eene boei. (Zie boei.)

Hij is niet van onze kleur.

Hij krijgt eene kleur als eene jonge jufvrouw. (Zie jufvrouw.)

Hij krijgt eene kleur (of: verschiet zijne verw) als een tinnen schotel.Ga naar voetnoot16

Hij krijgt er eene kleur van.Ga naar voetnoot17

Hij oordeelt erover als een blinde over de kleuren. (Zie blind.)

Hij vertelt het in zijne geuren (of: kleuren) en fleuren. (Zie fleur.)

Hij wordt leverkleurig onder de oogen.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Houd uwe kleur maar.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Je jaagt me eene kleur aan, zei de kreeft tegen den kok, toen hij hem in den ketel gooide. (Zie ketel.)

Terwijl hij het bloed van een' Franschman vergoot, ging hem de eene kleur af, en de andere sloeg hem aan. (Zie bloed.)

Uit een broedsel komen kiekens van allerlei kleur. (Zie gebroedsel.)

Voor eene hoofsche leugen raakt hij zijne kleur niet kwijt. (Zie hof.)

Wat in de wol geverwd is, zal altijd zijne kleur behouden.

Zijne kleur verandert er niet eens van.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Kliek.

Het is kliekjes-dag. (Zie dag.)

Kliever.

Loopers zijn veelal windklievers.Ga naar voetnoot21

Klik.

Het is een regte houten klik. (Zie hout.)

Klimmer.

De beste zwemmers verdrinken meest, en de beste klimmers breken meest den hals. (Zie hals.)

Hoogklimmers en diepzwemmers kennen geene voorzigtigheid.

Hoogklimmers en diepzwemmers staan meest kwalijk (of: ziet men zelden op hun bed sterven). (Zie bed.)

Klimmers moeten eindelijk nederdalen.Ga naar voetnoot22

[pagina 415]
[p. 415]

Klimop.

Hoe meer de boom door het klimop omvat wordt, hoe nader hij aan zijnen dood is. (Zie boom.)

Kling.

Goede vechters maken goede klingen.

Hij maakt te veel maliën aan de kling.

Hij trekt zijne kling terug.

[Dat is: hij trekt zijn woord weder in, afkomstig van den degen, die in de kling wordt gestoken.]

Hij zal over de kling springen.Ga naar voetnoot1

Klink.

Alle dingen hebben een inzigt, behalve eene koeijenklink; want daar hangt een staart voor. (Zie ding.)

De deur staat aan (of: op de klink). (Zie deur.)

De klink op de deur. (Zie deur.)

De klink valt op den duim. (Zie duim.)

Hij trekt de klink op.Ga naar voetnoot2

[Dat is: hij haalt zijn woord weder terug. Indien de klink opgetrokken wordt, valt de deur toe. Men zegt hier dus hetzelfde als met het spreekwoord: Hij trekt zijne kling terug.]

Ik heb liever een' dief aan mijne klink Dan een luistervink. (Zie dief.)

Klem u niet: het is eene nieuwe klink.Ga naar voetnoot3

Nacht Nel! er is eene nieuwe klink aan de deur. (Zie deur.)

Onttrek uw' duim, eer de klink valt. (Zie duim.)

Zijn stal staat op de klink.

Klinker.

Er zijn meer medeklinkers dan klinkers in het alphabet. (Zie alphabet.)

Klinket.

Hij is achter het klinket opgekweekt.

[Dat is: achter de klinkdeur. Men bezigt dit spreekwoord van eene verwaarloosde opvoeding.]

Klip.

Als men eene klip boven water ziet, kan men ze mijden in 't zeilen.Ga naar voetnoot4

De schepen zijn op de klippen gebleven.Ga naar voetnoot5

De schepen zijn tegen de klippen aan stukken gestooten.Ga naar voetnoot6

De wijn en de vrouwen zijn gevaarlijke klippen.Ga naar voetnoot7

Die altijd het hoogste land bezeilen wil, geraakt wel tusschen de klippen.

Die klip is hij te boven.Ga naar voetnoot8

Hij liegt tegen de klippen aan.

[De klippen weêrkaatsen zijne leugens.]

Hij vaart tusschen de klippen door.Ga naar voetnoot9

Hij zal die klip niet te boven zeilen.Ga naar voetnoot10

Hij zal op geene scherpe klip stooten.Ga naar voetnoot11

Men moet tusschen de steile klippen met korte gangen doorgaan. (Zie gang.)

Onze best gebouwde schepen lijden soms schipbreuk op eene kleine klip.

[Onze goed overlegde plannen worden wel eens verijdeld door eene kleine omstandigheid, waarop wij niet hadden gerekend.]

Op die klip heeft zich zoo menig een gestooten.Ga naar voetnoot12

Tusschen klip en branding door, behouden aan wal geraken. (Zie branding.)

Zoo gij geen roer hebt aan uw schip (of: geen want hebt naar uw schip), Gij moet te grond of op een klip. (Zie grond.)

Klis.

Zij hangen als klissen (of: kladden) aan malkander. (Zie klad.)

Klisteerster.

Dat gaat je naar je gatje, zei Jannetje de klisteerster, en zij had de kraamvrouw bij hare billetjes. (Zie bil.)

Kloek.

Ach, laat ons te avond niet kloek zijn. (Zie avond.)

De onnoozelen spelen met de beurs - en de kloeken met het geld. (Zie beurs.)

Kloen.

Die dingen loopen af als een kloentje garen. (Zie ding.)

Hij is de kluts (of: het kloen, ook wel: den draad) kwijt. (Zie draad.)

Steek hem een kloen in den aars, en volg den draad. (Zie aars.)

Kloet.

Daar is klei aan den kloet. (Zie klei.)

De kloet wil in den modder wroeten.Ga naar voetnoot13

Het dient tot spar en tot kloet.

Hij kan al vrij wat met zijn' kloet bereiken.

Hij komt er ook zijn' kloet insteken.Ga naar voetnoot14

Hij moet te spar en te kloet.Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: alles moet ten spoedigste worden aangewend, om een dreigend gevaar af te keeren. Spar en kloet komen hier voor als de middelen, om daarin te slagen: spar, de dunne stang, en kloet, de stevige schippersboom. Daarom zegt men ook, wanneer eene zaak tot alle mogelijke einden wordt aangewend, of een persoon zich tot alles geschikt betoont: Het dient tot spar en tot kloet. Zie verder v.d. meer.]

Hij slaat overal zijn' kloet in.

Hij valt daar plomp met zijn' kloet in.Ga naar voetnoot16

Wie zal er al zijn' kloet in komen steken!

[Welke bediller of bemoeizuchtige zal zich het regt van medespreken of medehandelen aan-matigen?]

Klok.

Al geld, wat de klok slaat. (Zie geld.)

Als de klok stil staat, hoort men geen geluid. (Zie geluid.)

Als Erasmus de klok hoort slaan, dan keert hij een blaadje om. (Zie blad.)

Als er brand is, luidt men de grootste klokken. (Zie brand.)

Als het klokje van Rome luidt, blijft gij scheel zien.Ga naar voetnoot17

[Dit spreekwoord is een boeman voor de kinderen, om hun het scheelzien af te leeren.]

Als Loutje de klok hoort slaan, dan kijkt hij om.

[Hier vindt men soortgelijke aardigheid met het beeld van lourens koster, te Haarlem,

[pagina 416]
[p. 416]

als met dat van erasmus, te Rotterdam. Zie het spreekwoord: Als Erasmus de klok hoort slaan, dan keert hij een blaadje om, in de verklaring.]

Altijd hetzelfde, even als de klokken van de Oude-Tonge.

[Dat wil zeggen: van hem hoort men nooit iets nieuws, zijne oude tong brengt altijd hetzelfde geluid voort. De klokken van het Zuid-Hollandsche dorp Oude-Tonge, gelegen op Flakkee, zullen wel hetzelfde eentoonige geluid als alle andere klokken voortbrengen, en komen hier dus enkel als woordspeling voor.]

Daar luiden andere klokken.

Dat is eene omgekeerde klok, zei Michiel oom, en hij zag een' stamper in den vijzel staan.Ga naar voetnoot1

Dat klinkt als eene klok (of: Hij heeft eene stem als eene klok).Ga naar voetnoot2

De gekken vragen naar de klok, maar de wijzen weten hunnen tijd. (Zie gek.)

De klok is gegoten.Ga naar voetnoot3

De klokken zijn naar Rome: zij zullen eijers leggen. (Zie ei.)

De klok luijen, maar niet schaffen.Ga naar voetnoot4

[Eene zaak wel beloven, maar niet geven.]

Die bij torens woont, moet hooren klok-luiden.Ga naar voetnoot5

Die over 't melken gaat, Moet weten, wat de klokke slaat.Ga naar voetnoot6

Een vrijer weet wel, wat de klok heeft.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Gescheurde klokken luiden niet klaar.Ga naar voetnoot8

Het is, alsof de klok eene purgatie inheeft.

Het is een man van de klok.

Het klokje van gehoorzaamheid. (Zie gehoorzaamheid.)

Hij drinkt met vermaak de klok van achten. (Zie acht.)

Hij hangt aan de klok.

[Men zegt dit in Drenthe van iemand, wiens huwelijks-geboden worden afgekondigd.]

Hij hangt het aan de groote klok (of: aan den klokreep).Ga naar voetnoot9

Hij heeft de klok hooren luiden; maar hij weet niet, waar het kapelletje staat (of: waar de klepel hangt). (Zie kapel.)

Hij heeft de klok hooren slaan.Ga naar voetnoot10

Hij heeft eene goede burgerklok. (Zie burger.)

Hij hoort geene klok liever dan de brijklok. (Zie brij.)

Hij is met de klok van Bazel bekend (of: Hij heeft naar de klok van Bazel gekeken). (Zie bazel.)

Hij is uit de paardenvoeten, die op den toren de klokken doet beijeren.

Hij is zoo prompt als de beursklok. (Zie beurs.)

Hij slacht de klokken, die het volk ter kerke luiden, en erbuiten blijven. (Zie kerk.)

Hij steekt zijne brandklok op (ook wel: Hij trekt aan de brandklok, of: Hij luidt de brandklok). (Zie brand.)

Hij weet wel, wat de klok geslagen heeft.Ga naar voetnoot11

Hij wist, waar de klepel hing, maar had op het klokgelui niet gelet. (Zie gelui.)

Kwâ klok, kwâ klepel; Kwâ pot, kwâ lepel. (Zie klepel.)

Lam, lam! is des wolfs vesperklok.Ga naar voetnoot12

Men kan aan den wijzer wel zien, wat de klok heeft.Ga naar voetnoot13

Men zou eenen haas eer met eene klok vangen. (Zie haas.)

Mijn beste vriend is de klok.

Onze klokken slaan gelijk.

Wie een oud huis heeft te greijen, En een jong wijf heeft te vleijen, En de klok moet gadeslaan, Zeg, wanneer heeft die gedaan? (Zie huis.)

Zij luiden de buurtklok. (Zie buurt.)

Zijne woorden hebben zooveel invloed als de slagen van eene gescheurde klok. (Zie invloed.)

Zij slaan op el kander alsdeklok van elven. (Zie elf.)

Zij zeggen, wat de klok inheeft, zonder den kok gesproken te hebben.

Zoo de klok is, zoo de klepel; Zoo de pot is, zoo de lepel. (Zie klepel.)

Zuinig, zei besje, de klok slaat twintig. (Zie besje.)

Klokhuis.

Die met appels vrijt, wordt met klokhuizen betaald. (Zie appel.)

Klokspijs.

Dat smaakt als klokspijs.Ga naar voetnoot14

[‘Klokspijs,’ zegt bilderdijk, in zijne Aant. op hooft, iii. bl. 166, ‘is metaal, waar men klokken, geschut, enz. van giet; maar klokken beteekent ook slokken, en in dezen zin is klokspijs spijs, die men maar te slikken heeft, en niet behoeft te kaauwen; in dezen zin wordt het voor byzondere lekkerny gebruikt.’ De laatste beteekenis zal in dit spreekwoord wel alleen gelden; en moge het alzoo ‘opgaan als spijze, door een kok gereed gemaakt, en daardoor zooveel smakelijker als een daagsche pot,’ klokspijs is daarom nog geene verkeerde uitspraak van kokspijs, zoo als Prof. visscher verzekert. Tuinman wist ook met dit spreekwoord geen' weg.]

Klomp.

Het is een klomp klei, die van den berg gerold is, en daar bij toeval een kop op is gekomen. (Zie berg.)

Het is een vleeschklomp: men zou er peperkoek op hakken.

 

Hij beziet het water in een' houten klomp. (Zie hout.)

Hij is goed op eene boeren-bruiloft, om den klompendans te dansen. (Zie boer.)

Hij kan raar uit zijn' klomp schieten.

Hij kwam daar mooi met zijne klompen in het gelag. (Zie gelag.)

Hij staat op zijn woord, als een boer op zijne klompen. (Zie boer.)

Hij weet erop te loopen, als een boer op zijne klompen. (Zie boer.)

[pagina 417]
[p. 417]

Hij zet een effen bakhuis, als ware het met een' klomp gestreken. (Zie bakhuis.)

Klompen geven warme voeten.

Op eene slof en een' klomp.

Wat doet de man met de klompen op het ijs? (Zie ijs.)

Wonderlijke huisvesting, zei Trui, en zij vond een rattennest in haren klomp. (Zie huisvesting.)

Zij komt op de klompenmarkt zitten.

[Het meisje nadert de 30 jaren.]

Klompmaker.

Hij slacht de klompmakers: hij zit met zijn gat in 't licht. (Zie gatten.)

Ik ben een expresse, en heb wat haast, zei Maarten de klompmaker, en hij reed in den mallemolen. (Zie expresse.)

Klont.

Dat is een klontje boter te minder in zijne pap. (Zie boter.)

Het is zoo klaar (of: zuiver) als een klontje.Ga naar voetnoot1

Klontjes eten is goed voor tandpijn.

[Wel te verstaan, om tandpijn te krijgen.]

Och ja, zij doet een klontje boter in de pap, en gaat barrevoets naar bed. (Zie bed.)

Voor geen honderd pond klontjes.

Kloof.

Er bestaat eene groote klove.Ga naar voetnoot2

[Dit spreekwoord is genomen uit Luk. xvi: 26.]

Hij is zeker van adel, want hij heeft eene kloof in de kin. (Zie adel.)

Klooster.

De monnik past best (of: is nergens beter dan) in het klooster.Ga naar voetnoot3

De nijd wordt in het hof geboren, erft in het klooster en sterft in het hospitaal. (Zie hof.)

Die weten wil, hoe het in het klooster toegaat, moet een' verloopen monnik zoeken.

Hij is van de vromen: hij slacht de klooster-stronten, die zijn er ook van gekomen.Ga naar voetnoot4

Hij reist op de kloosters.

Hij zou wel eene non uit het klooster kallen.Ga naar voetnoot5

Is 't nu nog tijd van zingen? De vijang staat gereed, om 't klooster te bespringen.

[Dit spreekwoord is genomen uit van den vondels Gijsbrecht van Amstel.]

Klop wat lang aan dat klooster: er zullen meer monniken uit hunne cellen kruipen. (Zie cel.)

Magere Pier beeldde zich in, dat hij het perpetuum mobile vond; Ondertusschen was 't een groote worm in een' klooster-stront.Ga naar voetnoot6

Nooit beter vrede in het klooster, dan wanneer de monniken gelijke kappen dragen. (Zie kap.)

Regent het op de kloosters, dan druipt het op den paus.

Zij is voor het klooster niet opgebragt.Ga naar voetnoot7

Zij zou gaarne gaan In 't klooster van Sint Ariaan, Daar twee paar schoenen voor 't bedde staan. (Zie bed.)

Kloot.

Als het vuur in de bus is, rijdt de duivel op de klooten. (Zie bus.)

De laatste kloot ligt nog niet.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Die kloot rolt nog.Ga naar voetnoot9

Het zit er zoo dun op als het goud op een duits klootje. (Zie duit.)

Hij behoort bij het klootjesvolk.

Hij kan wel met een' scheeven kloot schieten.Ga naar voetnoot10

Hij komt achteraan als de klooten van de arme luî.

Hij rolde als een kloot, en viel als een steen.Ga naar voetnoot11

Hij werpt er met een' scheeven kloot in.Ga naar voetnoot12

Hij wil een' kogel bij een' kloot vergelijken.

Klootje.

Dat verhoede de hemel, zei Klootje, en hij dacht aan onzen Lieven Heer niet. (Zie heer.)

Het staat wat haanachtig, zei Klootje. (Zie haan.)

Kloppenburg.

Zie toe, dat gij niet te Kloppenburg komt.Ga naar voetnoot13

[Kloppenburg, een der zes kreitsen van het hertogdom Oldenburg, met eene stad van denzelfden naam, komt hier alleen voor als bijklank van kloppen. Het spreekwoord bevat eene waarschuwing, om de plaats te ontwijken, waar geslagen wordt.]

Klopper.

Daar de meester dood is, verroest de klopper.Ga naar voetnoot14

 

Hij gaat om kloppers-boonen. (Zie boon.)

Klos.

Hij spreekt erover als een schip, zeggen de klossen.

 

Wat dunk je van dien rolstok, zei Teeuwes, en hij zag een' grooten klos.Ga naar voetnoot15

Klouwer.

Dat is een klouwer van een' jongen. (Zie jongen.)

Dat is een klouwer van een' os.Ga naar voetnoot16

Het is een regte keukenklouwer. (Zie keuken.)

Klover.

Het is een haarklover. (Zie haar.)

Klucht.

Dat is eene geestige klucht.Ga naar voetnoot17

Dat is het einde van het lied (of: de klucht). (Zie einde.)

Een welig hart kent men aan de kluchten. (Zie hart.)

Het is om de klucht.Ga naar voetnoot18

Hij speelt den platte in de klucht.Ga naar voetnoot19

Iemand kluchten voor geld in de hand steken. (Zie geld.)

Laat vallen de gordijn, de klucht is uit, zei Rabelais, en hij ging naar de andere wereld. (Zie gordijn.)

Maagdezuchten Zijn maar kluchten.Ga naar voetnoot20

Kluif.

Dat is een lekker boutje (of: kluifje) voor hem. (Zie bout.)

Het is niet gemakkelijk, den hond van een kluifje af te houden. (Zie hond.)

Iemand onder de kluiven krijgen.Ga naar voetnoot21

[pagina 418]
[p. 418]

Kluis.

Het schort haar in de kluis.Ga naar voetnoot1

Hij is door de kluis gekropen.Ga naar voetnoot2

Hij zorgt ervoor, dat het niet in de kluizen doorvijlde.

Kluit.

Als hij op een' turf staat, kan hij over eene kluit zien.

Die een kluitje heeft, heeft er graag een turfje bij.

Er is niet eens genoeg, om onder de kluiten te geraken.Ga naar voetnoot3

Hij heeft een kluitje te vuur gelegd.

Hij is uit de kluiten gegroeid.Ga naar voetnoot4

Hij is verheven als een kikvorsch (of: eene pad) op een kluitje. (Zie kikvorsch.)

Hij komt mooi op de kluiten.

Hij staat te kijken als een uil op eene kluit.

Hij werpt een kluitje in het riet.Ga naar voetnoot5

Hij wil kluiten voor turven tellen.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Iemand met een kluitje in het riet sturen.Ga naar voetnoot7

Ik kom uit het kleiland, en houd veel van de kluiten, zei Maaitje. (Zie klei.)

Van een kluitje komt men tot een turfje.

Zijn lijf is hem zoo lief niet als zijne Spaansche kluiten.

[Men zegt dit van een' vrek. De Spaansche kluiten zijn zijne geldstukken.]

Kluiver.

Dat is dan toch ook een drooge kluiver.

[De drooge kluiver is de type van den jongen, die altijd bij moeders pappot zit, en ertegen opziet, om een meisje te vragen; zich bij vader verontschuldigende, dat ze altemaal vreemde vrouwspersonen zijn.]

Het is een kluiver: hij mag veel.Ga naar voetnoot8

Kluivers verliezen voorbaat, en winnen langen nasmaak.Ga naar voetnoot9

Kluizenaar.

De vos wil kluizenaar worden.Ga naar voetnoot10

Hij leeft als een arme kluizenaar.Ga naar voetnoot11

Klundert.

Hij kijkt naar de Klundert, of de Willemstad in brand staat. (Zie brand.)

Kluts.

Hij heeft de kluts al beet.

Hij is de kluts (of: het kloen, ook wel: den draad) kwijt. (Zie draad.)

Kluwen.

Als men den draad heeft, zal men het kluwen wel vinden. (Zie draad.)

Die het kluwen heeft, zal het einde wel vinden. (Zie einde.)

God windt aller menschen misdaad op één kluwen. (Zie god.)

Het kluwen loopt zoo lang, totdat het ten einde komt. (Zie einde.)

Het kluwen zal zich wel ontwinden.

Hij draait hem als een kluwentje garen. (Zie garen.)

Hij heeft een geducht kluwen in.

[Het is geducht verward in het hoofd van den dronkaard.]

Hij zal dat kluwen wel ontwarren.Ga naar voetnoot12

Hoe zal dat kluwen afloopen?

Ik wil hem dwingen zoo kort als een kluwen.Ga naar voetnoot13

Ik wind dat kluwen achter de ooren.Ga naar voetnoot14

Is het kluwen begonnen, Het dient voort afgesponnen.

Mag het den regter gelukken, slechts den draad in handen te krijgen, dan draait en rekt hij dien, tot het kluwen geheel afgewonden is. (Zie draad.)

Knaap.

De knapen hebben de proefbeten. (Zie beet.)

Het is den knaap luttel baat, dat de meester rijk is. (Zie baat.)

Hij zal nimmer een' goeden knaap hebben, die hem niet opvoedt.Ga naar voetnoot15

In de diepe voren moet de knaap voorgaan.Ga naar voetnoot16

Knaap! eet kaas: de boter is duur. (Zie boter.)

Men zal den knaap uitzenden op den noen.Ga naar voetnoot17

Wat scheelt het, heer of knaap te zijn? (Zie heer.)

Zulke meester, zulke knaap.Ga naar voetnoot18

Knap.

Kaal en royaal (of: Kaal en knap), Haagsche mode. (Zie 's gravenhage.)

Knaster.

Dat is andere tabak dan knaster.

Knecht.

Als het werk gedaan is, zoo is de knecht onwaard.Ga naar voetnoot19

Berooide meesters maken rijke knechten.Ga naar voetnoot20

Beter een kleine meester dan een groote knecht.Ga naar voetnoot21

Bij harde heeren worden de knechten goed. (Zie heer.)

Daar komt geen knecht op mijnen stal, Of hij is geweest over berg en dal. (Zie berg.)

Dat is verkeerd, zei de stalknecht, en hij toomde het paard aan den aars. (Zie aars.)

De heer gebiedt zijnen knecht, de knecht de kat, en de kat haren staart. (Zie heer.)

De knecht beschaamt zijn' meester niet.Ga naar voetnoot22

De knecht rijdt te paard, en de meester gaat te voet.Ga naar voetnoot23

De knechts scheren de schapen, en de meesters de varkens.Ga naar voetnoot24

De knecht volgt zijn' meester na.Ga naar voetnoot25

De nood doet ook versaagde knechten Met groote kracht en ijver vechten. (Zie ijver.)

De zinnen moeten werk hebben, zei de knecht, en hij lapte met nieuwe hemden de oude. (Zie hemd.)

Die al te lang voor knecht gewerkt heeft, kan niet goed meer voor baas ageren. (Zie baas.)

Die meester is, is gelukkig; want hij wordt knecht, als hij wil.

Die wel gediend wil zijn, moet zijn eigen knecht worden.Ga naar voetnoot26

Door wel te dienen en getrouw te zijn, zal de knecht meester zijn.Ga naar voetnoot27

[pagina 419]
[p. 419]

Een knecht, die wel zich zelf bekijkt, 't Is vreemd, zoo hij zich niet verrijkt.

Een valsche knecht heeft geen' makelaar van doen.

Eerst knecht, daarna meester.Ga naar voetnoot1

Ga weg, word een schalk (of: kramer), zei de beul tot zijnen knecht. (Zie beul.)

Geen goed heer, of hij was te voren knecht. (Zie heer.)

Geen knecht in huis zoo goed, Daar men zich niet voor mijden moet. (Zie huis.)

Haastigheid heert wel; geduldigheid knecht wel. (Zie geduld.)

Had je me gisteren gehuurd, zoo was ik van daag uw knecht (of: in uwe dienst) geweest. (Zie dag.)

Hebt gij een' geveinsden knecht, Wees 't dan ook, zoo heeft hij zijn regt.Ga naar voetnoot2

Heer en heer is twee; knecht en knecht is twee. (Zie heer.)

Heer of knecht. (Zie heer.)

Het begint te avanceren, zei meester Tijl:tegen zijn' knecht, en hij schoor drie uren over een' baard. (Zie baard.)

Het is een hard gebod, dat de knecht moet fluiten, zoo lang hij in den kelder is. (Zie gebod.)

Hij blijft de oude knecht.Ga naar voetnoot3

Hij doet als de knecht van den duivel: hij doet meer, dan men hem gebiedt. (Zie duivel.)

Hij klopt als een collecteurs knecht, die het loterijgeld t' huis brengt. (Zie collecteur.)

Hij past op honden noch op honden-knechten. (Zie hond.)

Hij slacht den knecht van Job, en zal het ons allen aanzeggen. (Zie job.)

Hij wil liever den meester dan den knecht spreken.

Hij wil liever van den meester geplaagd, dan van den knecht getroeteld worden.

Hij wil meester wezen, eer hij knecht is.Ga naar voetnoot4

Hij ziet een' witten hond aan voor een' bakkers knecht. (Zie bakker.)

Hoe lagchen de goddeloozen om den val der vromen, zei een goed knecht weleer, En er tuimelde een heel schavot met speetluizen van boven neêr. (Zie goddeloos.)

Ik en mijnheer hebben de zolders vol koorn liggen, zei de knecht, en hij was blij, als hij zijn weekgeld ontving. (Zie geld.)

Is mijnheer ook heerenknecht? (Zie heer.)

Is 't heer, is 't knecht: Daar valt regt. (Zie heer.)

Knecht (of: Meid)! loop, en tap van nommer zooveel.Ga naar voetnoot5

Loop voor den satan, dan heb je een' zwarten lijfknecht.

Slappe meesters maken stijve knechts.Ga naar voetnoot6

Toen joeg de boer zijn' knecht weg. (Zie boer.)

Vroeg meester, laat knecht.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Waar geweld gaat boven regt, Daar ware ik liever heer dan knecht. (Zie geweld.)

Wie aan zijn kind of knecht wil lust en vrengde zien, Die moet nooit volle gunst aan d' een of d' ander biên. (Zie gunst.)

Zeven man te roer en een klein knechtken.Ga naar voetnoot8

Zoo heer, zoo knecht. (Zie heer.)

Kneep.

Daar ligt (of: zit hem) de kneep (of: knoop).Ga naar voetnoot9

Dat is eene Judas-kneep. (Zie judas.)

Hij heeft de kneep weg.Ga naar voetnoot10

Hij kent de knepen.

In zijne knepen vergaat hij van kou.Ga naar voetnoot11

Stil en bestendig, Maar de knepen inwendig. (Zie bestendig.)

Vat je de kneep?Ga naar voetnoot12

Knel.

Hij is in de knel.Ga naar voetnoot13

Knelis.

Ik wilde wel, dat ik een harddraver was, zei Knelis, en zijne beenen waren afgezet. (Zie beenen.)

Kneu.

Er valt altijd nog meer af dan van kneutjes neus.

Het is een aardig kneutje.

Hij heeft een kneutjes leven.

Knevel.

Dat is een groote knevel.

Die geen' blank heeft, om zich te laten scheren, moet zijne knevels met geene pomade laten strijken, of zijn haar doen poeijeren. (Zie blank.)

Hij behoeft er zijne knevels niet om te likken.

Hij heeft een' knevel aan.

[Men zegt dit te Maastricht, als iemand beschonken is.]

Hij zet zijne knevels op.Ga naar voetnoot14

Hij zou het om des pausen knevels niet overgeven.

Knie.

Als ze dat hoort, dan krijgt ze wel een kind in de knie. (Zie kind.)

Arme lieden eten op de kniën.Ga naar voetnoot15

[Dat is: de hoofdzaak blijft de hoofdzaak, en dan bekommert men zich minder om bijomstandigheden. De etiquette moge dus vorderen, dat men zich aan zekere vormen onderwerpt, arme lieden nemen dat zoo naauw niet: is er honger in 't land, zij vullen de maag; en daarom alleen is 't hun te doen.]

Bind de kat voor de knie, dan hebt gij vier oogen. (Zie kat.)

Bind het verdriet om de knie (of: onder den kousenband), dan slaat het u niet om het hart. (Zie band.)

Dat gaat wel, zei de brouwster in den vos, en zij kneep hare knietjes toe. (Zie brouwster.)

Dat is goed voor de kniën; dan behoeft gij niet te kruipen.

[Dit is een antwoord aan hem, die, groote haast voorwendende, zegt: ik moet gaan.]

Dat wil ik beneden mijne knie binden.Ga naar voetnoot16

Dek ze, dek ze, zei de man tegen zijne vrouw; wel waarom zou ik ze dekken, ik heb ze niet gestolen, zei ze, en zij zat met de rokken op hare kniën.Ga naar voetnoot17

Een ambachtsman op zijne voeten is grooter dan een edelman op zijne kniën. (Zie ambachtsman.)

[pagina 420]
[p. 420]

Een ongelukkige steek is haast gedaan, zei de vrijer, en hij had zijne matres onder de knie gehad.Ga naar voetnoot1

Het been moet doen, wat de knie wil, en de knie, wat de nood gebiedt. (Zie beenen.)

Het is zoo droog als het gat (of: de knie) van Sint Nikolaas. (Zie gatten.)

Het verstand is hem in de kniën gezakt.

Hij bidt met gevouwen kniën en gebogen handen. (Zie hand.)

Hij heeft het onder de knie.Ga naar voetnoot2

Hij heeft nog geene knie gebogen.Ga naar voetnoot3

Hij loopt met ossenkniën.Ga naar voetnoot4

Hoe edeler hals, hoe buigzamer knie. (Zie hals.)

Honden-muilen, mans aarzen en vrouwen-kniën zal men zelden warm zien. (Zie aars.)

Iemand op de knie brengen.Ga naar voetnoot5

Ik wil niet langer met trage handen en slappe kniën gediend worden. (Zie hand.)

Mijne dij is mij nader dan mijne knie. (Zie dij.)

Schoone vrouwen binden de huiszorg aan de kniën. (Zie huis.)

Zij bestaan elkander noch van kniën noch van ellebogen. (Zie elleboog.)

Zijn moed zakt hem in de kniën (of: hielen). (Zie hiel.)

Kniertje.

Dat is geen stront, zei Kniertje, en zij zoog aan een' beuling. (Zie beuling.)

Knijper.

Het goed geschapen ligchaam moet men niet prangen met nieuwerwetsche knijpers, of het wordt zeldzaam van gestalte. (Zie gestalte.)

Knijsoor.

Die op een nulletje ziet, is een knijsoor.

Een knijsoor, die daarop ziet.

Knik.

Een knik is zoo goed als een wenkvoor een blind paard.

Hij geeft een' knik.Ga naar voetnoot6

Knikker.

Daar valt een knikker in de goot. (Zie goot.)

Dat is wat anders te zeggen, zei de boer, dan karnemelk met knikkers, en salade met hooivorken te eten. (Zie boer.)

Er is vuil aan den knikker.Ga naar voetnoot7

Gij moet niet denken, dat hier nog met knikkers gespeeld wordt.

Het geluk is rond, zei het kind, en toen vond het een' knikker. (Zie geluk.)

Het is niet om de knikkers, maar om het regt van 't spel.Ga naar voetnoot8

Het is zoo rond als een knikkertje.

Hij staat erbij, of hij den mond vol knikkers heeft.

Mannen met baarden spelen nog met knikkers. (Zie baard.)

Knip.

De vogel is geknipt (of: in den knip).Ga naar voetnoot9

Een jonge vogel komt ligt in den knip.

Hij is in den knip (het net, of: de fuik) gekomen. (Zie fuik.)

Knipjes in den aaszak slaan. (Zie aas.)

 

Hij geeft hem een' knip voor den neus.Ga naar voetnoot10

Hij is geen' knip voor zijn' neus waard.Ga naar voetnoot11

Hij is kuips (of: Hij heeft een' knip weg).Ga naar voetnoot12

[Zoo zegt men van iemand, die zich in den eersten graad van dronkenschap bevindt.]

Ik vraag daar geen' knip naar.Ga naar voetnoot13

Knobbel.

Hij heeft de knobbeljicht. (Zie jicht.)

In gladde biezen zoekt hij knobbels. (Zie bies.)

Knods.

Heeren-woorden zijn geene knodsen. (Zie heer.)

Men zoude hem billijk met knodsen doodslaan.Ga naar voetnoot14

Knoeijer.

Een boeijer Is een zeeknoeijer. (Zie boeijer.)

Knoflook.

Hij gaf hem knoflook.

Hij ziet als een bok, die knoflook (kool, of: palm) eet. (Zie bok.)

Knok.

Daar zwaait knok.

[Daar worden slagen uitgedeeld.]

Knokkel.

De jichtige schreeuwt, als hij zich de knokkels stoot. (Zie jichtig.)

Het is hem van den knokkel geschoten.

[Dat wil zeggen: het is hem zeer tegengeloopen. Het spreekwoord is van het knikkeren ontleend. In denzelfden zin zegt men: Het schiet hem van den duim.]

Hij zit gaarne met de knokkels in het vet.Ga naar voetnoot15

Houd je handen t'huis, of men klopt je op de knokkels (of: op den duim, ook wel: op de vingers). (Zie duim.)

Iemand in de knokkels (of: handen) krijgen. (Zie hand.)

Knol.

De knollen kunnen niet altijd voor den ploeg zeulen: ze mogen wel eens in de wei.

Nood doet oude knollen (of: een oud wijf) draven.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Ook het beste paard wordt een knol.

 

Als het Kindeken is geboren, Hebben de knollen ‘hunn’ smaak verloren. (Zie kind.)

Daar heb je 't heele mandje met de knollen.

De knollen willen geschud zijn, indien zij gedijen zullen.Ga naar voetnoot17

De slimste verkens ziet men wel de beste knollen eten.

Die knollen egt, mag niet omzien.Ga naar voetnoot18

Die knollen zaaijen wil, moet den ploeg aan den korenwagen binden.Ga naar voetnoot19

Die op zijn' tijd knollen wil eten, Moet Sint Lourens niet vergeten.Ga naar voetnoot20

[De 10 Augustus, als wanneer men Sint Lourens gedachtig is, is de beste zaaitijd voor deze vrucht.]

Dominé mag de knollen gerust nemen, zei de boer;

[pagina 421]
[p. 421]

want onze varkens lusten ze toch niet meer. (Zie boer.)

Eén knol, drie poepen.

Hij heeft zich een' knol laten wijsmaken (of: in de hand laten stoppen). (Zie hand.)

Hij is regt in zijn' knoltuin.

Hij laat zich geene knollen (of: appels) voor citroenen verkoopen. (Zie appel.)

Hij stopt een' knol in de muts.

Iemand een' knol draaijen.Ga naar voetnoot1

Kijk, kijk, twee knollen aan éénen steel, zei de mof, en hij zag een' boutkogel. (Zie bout.)

Wat zal men u koken? knollen met zeespek?Ga naar voetnoot2

Wat zijn dat wonderlijke knollen, zei Jochem, en hij zag ronde drollen. (Zie drol.)

Knoop.

Aan de regtermouw ontbrak hem een knoop.

Daar ligt (of: zit hem) de kneep (of: knoop). (Zie kneep.)

Dat is een knoop van waarde.Ga naar voetnoot3

De knoop moet op den zak.

De naaister, die geen' knoop in den draad legt, verliest een' steek. (Zie draad.)

Die eene goede vrouw behoeft, De knoop is vast, eer hij ze wel beproeft.Ga naar voetnoot4

Drooge knoopen binden niet wel.Ga naar voetnoot5

Een' beenen knoop verdienen. (Zie beenderen.)

Eenen knoop leggen (of: maken).Ga naar voetnoot6

Een knoopsgat maken, dat er de ziel door ontvliegt. (Zie gaten.)

Eer gij trouwt, zie, wat gij doet: 't Is geen knoop, dien men ontdoet.Ga naar voetnoot7

Er zijn geene knoopen in.

Gij haalt daar een' schoonen knoop meê toe.Ga naar voetnoot8

Gij zult mij geene knoopen draaijen.Ga naar voetnoot9

[Dat is: niet ‘met mooie praatjens bedriegen,’ zegt v. lennep. Eigentlijk wil het zeggen: ik laat mij niet vleijen.]

Had ik dat geld in een' bevuilden doek, ik wilde den knoop met mijne tanden wel losmaken. (Zie doek.)

Het zal gebeuren, al zou het hemd den knoop dragen. (Zie hemd.)

Hij bedr.. zijne broek, eer 't aan den knoop gaat. (Zie broek.)

Hij hakt den Gordiaanschen knoop door. (Zie gordius.)

Hij heeft er eenige achter de knoopen.

[Hij heeft eenige flesschen wijn leêg gedronken.]

Hij is een knoopendraaijer. (Zie draaijer.)

Hij kan knoopen ontbinden.Ga naar voetnoot10

Hij laat de lip hangen tot op het derde knoopsgat. (Zie gaten.)

Hij laat eenige knoopen van zijn' rok vallen.

Hij legt er een' knoop op.

[Men bezigt deze beide spreekwoorden van den vloeker.]

Hij moet een' knoop laten springen.

[Hij heeft te veel gegeten.]

Hij moet zijne knoopen maar eens tellen.

[Hij is onzeker, welk besluit hij zal nemen.]

Hij mogt wel zwijgen: hij mist ook al een' knoop van zijn' rok.

[Hij heeft veel op anderen te zeggen; maar zijn eigen levensgedrag is verre van buiten aanmerking te zijn.]

Hij raakt den knoop van het geschil aan. (Zie geschil.)

Hij zal den knoop wel ontwarren.

Hij zet het achter zijne knoopen.

Hij zoekt knoopen in eene bies. (Zie bies.)

Leg een' knoop in uw' neus.

[Men voegt dit den vergeter toe.]

Nu gaat het mij aan den knoop.Ga naar voetnoot11

[Nu begin ik in 't naauw te geraken.]

Zij hebben de knoopen van niets.Ga naar voetnoot12

Knooper.

Het is een zemelenknooper.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Knop.

De knoppen van iets hebben.Ga naar voetnoot14

De schoonste roos wordt een rosse krevelknop.

Hij ontluikt door de deugd, als een rozeknopje door de pis. (Zie deugd.)

Knor.

Bij mij in huis is de knorziekte, zei Pieter. (Zie huis.)

Knorrig.

Die de pelzen dragen, zijn doorgaans knorrig.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

[De ouderdom brengt onvergenoegdheid mede.]

Knuist.

Hij heeft knuisten als vuisten.Ga naar voetnoot16

Knuppel.

Dat bekomt hem als den hond de knuppel, na 't stelen van de worst. (Zie hond.)

De knuppel zal troef zijn.Ga naar voetnoot17

Het ongeluk komt ons toe, gelijk de knuppels aan de honden. (Zie hond.)

Hij heeft haar zoo lief, als de hond den knuppel. (Zie hond.)

Hij heeft zulk een' aardigen gang als een hond, die een' knuppel aan den staart heeft. (Zie gang.)

Hij zoekt dat (of: loopt hem na), als de hond den knuppel. (Zie hond.)

Men moet niet alle knuppels oprapen, die ons nagesmeten worden.

Hij speelt knuppel uit den zak.Ga naar voetnoot18

Tegen booze honden booze knuppels. (Zie hond.)

Wat Venus voegt, dat scheidt de knuppel.Ga naar voetnoot19

Wat zullen wij zagen, als de planken te kort zijn! knuppelkoek, en dan eet men het zaagsel op.

Werp den knuppel weg, want de peren zijn rijp.Ga naar voetnoot20

Koba.

Dat is eene Koba van eene meid.Ga naar voetnoot21

[Dat wil zeggen: het is een blozend, lustig, vrolijk meisje. Het spreekwoord is misschien ontleend van jacoba van beijeren, die wel door hare ongelukken, maar tevens ook om schoonheid en om moed, vermaard is.]

[pagina 422]
[p. 422]

Koe.

Al is het haasje nog zoo snel, De koe die komt er evenwel. (Zie haas.)

Al is het koetje (of: de bok) nog zoo oud, het (hij) lust daarom nog wel een groen blaadje. (Zie blad.)

Alle dingen hebben een inzigt, behalve eene koeijenklink; want daar hangt een staart voor. (Zie ding.)

Als alle koeijen in Braband sterven, dan heb ik nog geen' hoorn. (Zie braband.)

Als de eene koe bist, zoo bissen ze allen (of: dan steken de anderen den staart reeds op, ook wel: Als de eene koe den staart opheft, zoo beginnen ze allen te bissen).Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: wanneer iemand ens iets voordoet, dan is de kracht der navolging zoo groot, dat we het terstond nadoen, en dit heeft vooral in het kwade plaats. ‘Het werkwoord bissen, biezen, bijzen,’ zegt de jager, ‘dat men op eene zonderlinge wijze misvormd heeft, doch hetwelk in Overijssel nog gehoord wordt, beteekent hier onstuimig rondloopen, togtig zijn. De eigenlijke beteekenis des woords komt mij voor te zijn, die van blazen, in welken zin het vooral gebruikt is met toepassing op slangen en dergelijke dieren.’]

Als de koe geene melk meer geeft, dan raakt ze aan den slager.

Als de koe vuil is, slaat zij gaarne haren staart rondom, om de anderen te maken, zoo als zij is.Ga naar voetnoot2

Als ééne koe blaat, dan blaten ook de anderen.Ga naar voetnoot3

Als gij bij blaarkoe aan den paal gebonden staat, moet gij in haar' lof of blaam deelen. (Zie blaam.)

Als gij dat been ophebt, zult gij zoo hard kunnen loopen als de hond (of: de koe). (Zie beenderen.)

Als het hek van den dam is, loopen de schaapjes (of: koeijen) de wei uit. (Zie dam.)

Als het koetje kalft.Ga naar voetnoot4

Als Maria Lichtmis de klei wegdraagt, dan kalven de koeijen en legt de hin: Dan gaat het den boeren naar den zin. (Zie boer.)

Als men de koe verkoopt, raakt men de uijer ook kwijt.

Als men schapen en eene koe heeft, dan zegt ons iedereen goeden dag. (Zie dag.)

Als oude koeijen biezen, zoo klappen hare klaauwen (of: koten). (Zie klaauw.)

Als oude koeijen bissen, steken zij den staart het hoogst.Ga naar voetnoot5

Al sterven alle koeijen in de Beemster, dan erf ik nog geen' poot. (Zie de beemster.)

Bedrieg eene melkkoe, en zij zal u weder bedriegen.Ga naar voetnoot6

Besch.... koe, besch.... kalf. (Zie kalf.)

Daar de koe bij de horens gegeven wordt, is het ligt, die te vatten. (Zie horen.)

Daar is geene koe aan over stuur, zei de boer, en toen stierf zijne vrouw. (Zie boer.)

Daar is geen koe of wijf, Of zij heeft wel een vlekje aan haar lijf.Ga naar voetnoot7

Daar is nog hooi voor al de koeijen. (Zie hooi.)

Daar komen zoowel kalven als koeijen aan de markt. (Zie kalf.)

Daar loopt geene koe achter.

Dat hangt (ook wel: Hij kijkt, of: zit zoo hoog) als eene koe in een' kersenboom. (Zie boom.)

Dat hij aan land blijve, om de vliegen van de koeijen te keeren.

Dat is een deftige paap, zei de boer, hij kan je hart bewegen, dat het wipstaart als eene koe, die een doorn onder den staart gebonden is. (Zie boer.)

Dat is een koeijendronk. (Zie dronk.)

Dat is vunze kost, zei Dries, en hij at koestront voor spinazie. (Zie dries.)

Dat is zooveel als eene koe zonder staart.

Dat scheelt geene koe op een paard.

Dat ziet de boer liever van zijne koeijen dan van zijn volk. (Zie boer.)

Dat zijn de koetjes, die wij melken.

De beste koeijen (of: paarden) vindt men op den stal, en slimme krengen langs den weg.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

De eene koe schendt (of: prijst) de andere.

[Wanneer de koeijen nl. allen even mager of even vet zijn.]

De een mag de beste koe van den stal nemen, en de ander mag er niet eens in kijken.

De een mag eene koe stelen, en de ander niet over het hek kijken. (Zie hek.)

De een mag niet in den koestal kijken, en de ander mag er in sch.....

De hongerige koe ort niet (houdt niet over, of: laat niets overblijven).Ga naar voetnoot9

De horenkrappen verklappen de jaren der koe. (Zie horen.)

De koe heeft eene fluweelen huif op. (Zie fluweel.)

De koeijen eten met vijf monden.Ga naar voetnoot10

[Wanneer het land doorweekt is, zoo als bij lang regenachtig weder plaats heeft, vertreden de koeijen vier maal meer gras, dan zij eten.]

De koeijen van den schout gaan voor.

De koe inwachten.Ga naar voetnoot11

De koe is nooit zoo bont, als zij wel geschilderd wordt.Ga naar voetnoot12

De koe is op de regte zijde gevallen.

De koe is vergeten, dat zij een kalf geweest is. (Zie kalf.)

De koestal is beter dan de koebrug. (Zie brug.)

De koe trekt hare melk op.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

De koe weet niet, waartoe haar de staart dient, voor zij dien kwijt is.Ga naar voetnoot14

De koe wil niet over de brug. (Zie brug.)

De koop drijft de koe uit hare huur.. (Zie huur.)

De markt is over het hoogst: de kramers (of: koeboers) fluiten. (Zie boer.)

De ondeugd moet eruit, zei de boer, en hij zag zijne koe k...... (Zie boer.)

De tijd mogt komen, dat de koe haar' staart zou behoeven.Ga naar voetnoot15

[pagina 423]
[p. 423]

De vreemde koe likt het vreemde kalf. (Zie kalf.)

De wijn is voor de koeijen niet gewassen.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Die de koe koopt, heeft het kalf ook. (Zie kalf.)

Die door geen reden zich laat leiden, Ga bij de koeijen in de weide.

Die een' os koopt, behoeft geene koe te melken.Ga naar voetnoot2

Die geene koe heeft, melkt zijne kat. (Zie kat.)

Die koe geeft veel melk, maar stoot ze weder om.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Die koetjes loopen in mijne weide.Ga naar voetnoot4

Dien de koe toekomt, die moet haar ter markt drijven.Ga naar voetnoot5

Dien de koe toekomt, die vat haar bij de hoornen (of: bij den staart). (Zie horen.)

Dien God bezoekt, die is zelden rijk in koeijen. (Zie god.)

Die nooit eene oude koe gemolken heeft, kan nog niet goed melken.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Die om eene koe pleit, raakt ze kwijt, en verliest nog een kalf. (Zie kalf.)

Die om een schaap pleit, zal eene koe verliezen.Ga naar voetnoot7

Die pleit om eene koe, Geeft er eene toe.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Die van bidden moe wordt, zijn bidden is als het blaren eener koe.

Een arm man verliest zooveel aan zijne koe, als een rijke aan zijn kind. (Zie kind.)

Eene goede koe heeft bij hem gekalfd.Ga naar voetnoot9

Eene goede koe heeft wel een kwaad kalf. (Zie kalf.)

Eéne koe geeft meer dan zeven spreeuwen.

Eene koe is een wandelend botervat. (Zie boter.)

Eene koe k... meer in een' dag, dan eene musch in een jaar. (Zie dag.)

Eéne koe k... zooveel als zeven (of: honderd) mezen.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Eene koe (of: zeug) moet men geene gouden huif opzetten. (Zie goud.)

Eene koe op holsblokken. (Zie holsblok.)

Eene koe sch.. zoo veel in den Mei, als een leeuwerik in het geheele jaar. (Zie jaar.)

Eene koe sterft niet van éénen slag.

Eene koe verliezen, om eene kat te winnen. (Zie kat.)

Eene mier zou eer eene koe voortbrengen.

Eene oude koe is toch nog altijd goed om 't vel.

Eene oude koe likt haar achterste zoo gaarne als eene jonge. (Zie achterste.)

Eene vette koe laat wel eens een mager testament na.

Een oud man en een oud paard Zijn niet veel waard; Maar een oud wijf en eene oude koe Die deugen, ja waartoe?Ga naar voetnoot11

Eerlijk (of: Vroom) heeft de koe gestolen. (Zie eerlijk.)

Eerst eene raap, En dan een schaap, Daarna eene koe, En dan naar de galge toe. (Zie galg.)

Eer zoudt gij eene koe op stelten doen gaan.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Elk wenscht, dat zijn kalf eene koe zij. (Zie kalf.)

Er is spek in, nu ons de koe begint te walgen.

Er zijn veel koeijen, die blaar heeten. (Zie blaar.)

Exempli gratia, zei de boer, eene koe is een groot beest. (Zie beest.)

God geeft koeijen, maar niet bij de hoornen. (Zie god.)

God geeft ons wel de koe; Maar wij brengen er de koord niet toe. (Zie god.)

Goede moed is het halve werk, zei de boer, en hij zag zijne koe kalven. (Zie boer.)

Het doet den os toch altijd nog goed, als hij naast het koetje op den stal staat.Ga naar voetnoot13

[Volgens den schrijver van de Spreekwijzen betrekkelijk de Veeteelt, ‘denkt men op oude dagen nog gaarne eens aan vroegeren tijd terug.’ Dit is waar; maar men dient erbij op te merken, dat dit hier bepaaldelijk den tijd der vrijaadje geldt.]

Het gebeurde, toen de koe Bartel heette. (Zie bartel.)

Het hooi op, en de koe dood. (Zie hooi.)

Het is al van het varken: de koe is op.Ga naar voetnoot14

[Volgens sartorius, die alleen het eerste deel van 't spreekwoord heeft, gebruikt men het, wanneer het zedenbederf op zijn hoogst is geklommen; wat eenigzins overeenkomt met ‘de betekening,’ die dit spreekwoord, zoo als tuinman zegt, ‘by de ouden had.’]

Het is daar zoo geschreven, dat geene koe het aflekt, of geene kraai het uitkrabt.Ga naar voetnoot15

Het is een arme hond, die op geene zieke koe durft zien. (Zie hond.)

Het is eene botte koe.Ga naar voetnoot16

Het is een melkkoetje.Ga naar voetnoot17

Het is geen wonder, dat eene koe lagchen kan: zij heeft zulke verbruide lippen.Ga naar voetnoot18

Het is goed, dat kwade koeijen korte horens hebben. (Zie horen.)

Het is hem niet zeer helder; hij slacht de koeijen, als haar eene paardenvlieg gestoken heeft.

Het is in de grootte niet gelegen, anders zou de koe den haas wel vangen. (Zie grootte.)

Het is niet al boter, wat de koe sch... (Zie boter.)

Het kalf sterft al zoo haast als de koe. (Zie kalf.)

Het kalf volgt de koe. (Zie kalf.)

Het kan gebeuren, dat de koe een' haas vangt in een naauw straatje. (Zie haas.)

Het lijkt zooveel als eene kat (of: koe) een' eendvogel. (Zie eend.)

Het lijkt zooveel als eene koe een' windmolen.Ga naar voetnoot19

Het noodigste eerst, zei de boer, toen hem zijne

[pagina 424]
[p. 424]

buren haalden, om zijne koe uit de sloot te trekken, en hij stak zijne pijp aan. (Zie boer.)

Het staat hem niet voor het hoofd geschreven, gelijk eene koe op hare horens. (Zie hoofd.)

Het zal met der tijd eene vette koe worden.Ga naar voetnoot1

Het zijn mijne koeijen, maar zij loopen in uwe weide.

Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard. (Zie dag.)

Hij belooft hem koeijen met gouden hoornen. (Zie goud.)

Hij blijft met de koetjes t'huis. (Zie huis.)

Hij drinkt als eene koe met teugjes van een' vaâm.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Hij gaat erdoor als een koekooper.

Hij geeft op als eene varekoe.Ga naar voetnoot3

Hij heeft een' bril van doen: hij ziet eene koe (of: een paard) voor een' windmolen aan. (Zie bril.)

Hij heeft er zooveel verstand van, als eene koe van salade schoon te maken.Ga naar voetnoot4

Hij heeft het grootste gelijk van de oosenmarkt; als hij er alleen op is, neemt hij de koeijenpooten tot getuigen. (Zie gelijkheid.)

Hij heeft zijne koetjes (of: schaapjes) op het drooge. (Zie droog.)

Hij is nu regt op zijne koeweide.Ga naar voetnoot5

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand zich verheugt over eenig hem toegevallen goed.]

Hij is tevreden als een oud wijf, die hare koe verloren heeft.Ga naar voetnoot6

Hij is zoo dik als eene koe.

[Dit spreekwoord bezigt men van een' dronkaard. In denzelfden zin zegt men: Hij is dik.]

Hij is zoo dom als het achtereind van eene koe. (Zie achterste.)

Hij is zoo lui als eene koe.Ga naar voetnoot7

Hij is zoo vlug als een vogeltje, dat koe heet.Ga naar voetnoot8

Hij is zoo vol beleefdheid, als eene koe vol muskaat. (Zie beleefdheid.)

Hij is zoo wijs als zeven dolle koeijen.Ga naar voetnoot9

[‘Zeven is een getal van volmaaktheid; 't is dan te zeggen: een volmaakte nar,’ zegt tuinman. Men wil hier dus het tegenbeeld der zeven wijzen van Griekenland uitdrukken.]

Hij kent Fransch, als eene koe Spaansch. (Zie frankrijk.)

Hij kijkt zoo onnoozel als een hond op eene zieke koe. (Zie hond.)

Hij knort als eene koe, die men den hals wil afsnijden. (Zie hals.)

Hij kon hem niet verder brengen, dan hij eene koe bij den staart werpen mogt.Ga naar voetnoot10

Hij laat zich de koe ontnemen.Ga naar voetnoot11

Hij melkt het koetje.Ga naar voetnoot12

Hij praat over koetjes en kalfjes. (Zie kalf.)

Hij riekt naar het geld, als eene koe (of: een bok) naar muskus (of: saffraan). (Zie bok.)

Hij schaamt zich, als eene koe in de vasten doet.Ga naar voetnoot13

Hij slacht des kosters koe, en daarom heeft hij twee wittebrooden meer dan een ander. (Zie brood.)

Hij staat ervoor, en kijkt als eene koe voor een muizenhol. (Zie hol.)

Hij steelt eene koe, en geeft het vel aan de armen. (Zie arme.)

Hij steunt als eene zieke koe.

Hij steunt, of hij eene oude koe uit de sloot zou trekken.

Hij toovert als eene Spaansche koe.Ga naar voetnoot14

[Dat wil zeggen: zijne kunst is zoo groot, dat ze in den tempel der onnoozelheid niet beter kan aangeleerd worden.]

Hij valt erin als eene koe in de sloot.Ga naar voetnoot15

Hij verbeeldt zich, dat eene kat eene koe is. (Zie kat.)

Hij weet wel, wat hij jaagt, als hij achter de koeijen loopt.

Hij zet der koe schoon een' doek op. (Zie doek.)

Hij zit te wachten als een hond op eene zieke koe. (Zie hond.)

Hitskes en britskes vindt men overal; Maar de beste koeijen staan op stal. (Zie hitskes en britskes.)

Hooi voor zeven koeijen. (Zie hooi.)

Houd den man, de koe wil bissen.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Ik deed dat niet om al de koeijen van Braband (of: Sebaldeburen). (Zie braband.)

Ik deed dat om geene houten koe. (Zie hout.)

Inmiddels sterft de keizer, de olifant of ik (ook wel: de koe, de keizer of de olifant). (Zie keizer.)

Is het geene koe, zoo is het een windmolen.Ga naar voetnoot17

Kleine koeijen hebben ook horens. (Zie horen.)

Koeijen, die meest brullen, geven de minste melk.Ga naar voetnoot18

Koeijen hebben plekken, En vrouwen hare vlekken.Ga naar voetnoot19

Koeijen tegen den wolf.Ga naar voetnoot20

Kosters koe weidt op het kerkhof. (Zie kerkhof.)

Leg me die zolen onder de schoenen, zei Govert tegen zijn' schoenlapper, en hij bragt hem twee gedroogde koestronten. (Zie govert.)

Men gelooft nu niet meer, dat de koeijen te Sebaldeburen op stelten loopen.

[Op stelten te gaan, vordert geoefendheid: men staat daarop niet zoo vast als op den beganen grond. Aan wie zal men dat werk dan minder leeren dan aan de logge koe! Met de koeijen op stelten te doen loopen, drukt men dus de hoogst mogelijke onmogelijkheid uit; en bezigt men die uitdrukking tegenover de wonderen, die men ons zou willen opdringen. Onnoozelen alleen fopt men daarmede. Al mogten nu de bewoners van het met goede weilanden en veel vee bezette Groningsche dorp Sebaldeburen, in vroegeren tijd, ligtelijk te foppen zijn, thans hebben ook daar de wonderen een einde. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer de onnoozelen zelfs de grove fopperijen merken zouden.]

[pagina 425]
[p. 425]

Men kan eene koe niet tweemaal de huid ontnemen (of: afstroopen). (Zie huid.)

Men mag eene koe een vogeltje noemen; wij zeggen: 't is een beest. (Zie beest.)

Men melkt de koe door den hals. (Zie hals.)

Men moet de koe wel melken, terwijl men ze heeft, maar haar de spenen niet aftrekken.Ga naar voetnoot1

Men moet geene oude koeijen uit de sloot halen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: men moet geene lang vergeten gebeurtenissen weder in 't geheugen roepen; 't is, op zijn zachtst gesproken, onvoorzigtig. Oude koeijen loopen niet meer in eene sloot; dus behoeven zij er ook niet te worden uitgetrokken. Dit spreekwoord ernstig op te vatten, en de koeijen werkelijk maar te laten verdrinken, omdat ze niet anders waard zijn, zoo als v. eijk wil, zal wel niemand doen, en is er ook meer dan één spreekwoord van dit onderwerp, dat zulks tegenspreekt.]

Men scheldt geene koe blaar, of daar is wat wits aan (of: Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje). (Zie blaar.)

Men schudt geene koeijen uit kersenboomen. (Zie boom.)

Men sluit den stal te laat, als het paard (of: de koe) gestolen is.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Men weet nooit, hoe eene blinde koe eene aardbes vindt. (Zie bezie.)

Men weet nooit, hoe eene koe een' haas vangt. (Zie haas.)

Met de maand van Mei Blijft geen koebeest uit de wei.

Met koeijen en ossen.

[Op deze wijze geeft de huisvrouw hare afkeuring te kennen over een lomp, met groote steken genaaid stuk linnen.]

Mijn vader, zei de ondeugende jongen, zou wel eene koe willen koopen, had de schelm maar geld. (Zie geld.)

Moogt gij de koe niet krijgen, zoo neem het kalf. (Zie kalf.)

Neem een Brabandsch schaap, een' Gelderschen os, een Vlaamsch kapoen en eene Friesche koe. (Zie braband.)

Om eene oude koe: kleine rouw.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Onze koe is van ijzer. (Zie ijzer.)

Op de koe rijden.

[Meer verteren, dan zijn vermogen toelaat.]

Op de koe staan.

[Dat wil zeggen: bijna verloren zijn. Koe is hier eene verbastering van coup de grace, dat is: genadeslag.]

Op één oog na was de koe blind.

Op Sint Gal Blijft de koe in den stal.

Procedeer om eene koe, Gij legt er een paard op toe.Ga naar voetnoot5

Rijke luî's kinderen en arme luî's koeijen worden haast oud. (Zie kind.)

Ruilen is geene zonde, zei kromhakige Dries; hij stal eene koe uit de weide, en zette er eene luis voor in de plaats. (Zie dries.)

Snuivende manluî, Fluitende vrouwluî En brullende koei Zijn zelden goei.Ga naar voetnoot6

[Het karakteristieke van dit spreekwoord is, dat er zaken in opgenoemd worden, die aan het tegengestelde geslacht alleen geoorloofd zijn. Hoewel thans ook het snuiven onder eenige mannen gewoonte geworden is, was het vroeger alleen bij de vrouwen in zwang; geene vrouwen, alleen mannen behooren te fluiten; en het brullen, een teeken van groote onrust, is meer aan de stieren dan aan de koeijen eigen.]

Toen mijne koe stierf, bood niemand mij eene andere aan, zei de boer; maar mijne vrouw was pas dood, of elk wist mij eene nieuwe te bezorgen. (Zie boer.)

Vechtende (of: Stootende) koeijen voegen zich te zamen, als de wolf komt.Ga naar voetnoot7

Veel koeijen, Veel moeijen.Ga naar voetnoot8

Veel op de gaffel, en weinig voor de koe. (Zie gaffel.)

Verandering van weide doet der koeijen (of: den schapen) goed.Ga naar voetnoot9

Verkoop eens eene koe, zonder een half oord in 't gelag te geven! (Zie gelag.)

Vraag je om eene koe, dan krijg je toch ligt een kalf. (Zie kalf.)

Vreemd koetje maakt vreemd kalfje. (Zie kalf.)

Waar nu naar toe Met die blinde koe?Ga naar voetnoot10

Waartoe zich veel te moeijen Met andrer lieden koeijen?

Wat hebben die koetjes een gras! (Zie gras.)

Wat weet eene koe (of: zeug) van saffraan eten!Ga naar voetnoot11

Weg gaan mijne koeijen, zei de boer, en hij had zijn kalf bij den staart. (Zie boer.)

Wij verwachten u als de eene koe de andere.Ga naar voetnoot12

Ze rieken naar duimkruid, als eene koe naar muskaat. (Zie duim.)

Zet hij eene koe op, het wordt een kalf onder de hand. (Zie hand.)

Zij denken de koe reeds bij den kop te hebben, en zij hebben haar nog niet bij den staart.

Zij hebben de keur, om van de koe of van het varken te nemen. (Zie keur.)

Zij is maagd als eene koe, die zeven kalvers gehad heeft. (Zie kalf.)

Zij is zulk eene reine maagd Als Jordens koe, die jongen draagt. (Zie jong.)

Zijne koe heeft lang genoeg op het kerkhof geweid. (Zie kerkhof.)

Zijne liefde brandt als de damp van eenen versch gek..... koestront in eene blikken lamp. (Zie blik.)

Zij wachten hem al etende: als de koeijen.

Zij wachten naar elkander Als de eene koe naar de ander.

Zij wachten naar elkander als de koeijen in het gras. (Zie gras.)

[pagina 426]
[p. 426]

Koek.

Alle dingen hebben een handvatsel, en de koekepan een' steel. (Zie ding.)

Als het regent en de zen schijnt, bakken de heksen pannekoeken. (Zie heks.)

Beter een hoer- dan een oliekoeken-huis; want er zal geen brand van komen, maar wel gebluscht worden. (Zie brand.)

Daar de man te veel van koeken houdt, behoeft de vrouw niet altijd de pan bij den steel te houden.Ga naar voetnoot1

Daar is koek te deelen.Ga naar voetnoot2

Dat is andere koek dan peperneuten.

Dat is een koekje van hetzelfde deeg. (Zie deeg.)

Dat is geen' oliekoek waard.Ga naar voetnoot3

Dat is maar knapkoek.Ga naar voetnoot4

Dat is te veel boter op den koek. (Zie boter.)

Dat past erbij als een oliekoek in een treurspel.

Dat smaakt als peperkoek.Ga naar voetnoot5

Dat zijn S, T suikerkoekjes.

De bakker, die liever-koekjes bakt, is dood. (Zie bakker.)

De een zei: ik zou pannekoeken bakken, maar het meel was te duur, - en de ander: ik zou messen slijpen, maar het zand was op.

De koeken ontbreken hem.

De koek is op.

Die koek drijft, zei malle Gijs, en hij zag een' Frieschen turf in het water liggen. (Zie friesland.)

Die koek is op eene andere manier gebakken.

Die roomwafels beloofd hebben, meenen dikwijls veel te doen, als zij boekweiten koeken bakken. (Zie boekweit.)

Die zijn brood (of: zijne pasteijen) in den oven heeft, geef dien van uwen koek. (Zie brood.)

Eet lariekoek met vijgen, totdat de keizucht overgaat. (Zie kei.)

Elk schrapt de kolen naar zijne koeken.

Elk wil de boter op zijnen koek hebben. (Zie boter.)

Geef dien duivel koek. (Zie duivel.)

Geef tijd, zei de koekebakker, en hij ging bankeroet. (Zie bakker.)

Gij zult van den koek eene kermis hebben. (Zie kermis.)

Het breedste eind moet nog volgen, zei besje, toen zij den steel van de koekepan ontlast had. (Zie besje.)

Het brood eener minne is zoeter dan de koek eener moeder. (Zie brood.)

Het gaat weg als koek.

[Men zegt dit van eene koopwaar, die algemeen gewild, en dus spoedig verkocht is.]

Het is beter weêr om koeken te bakken, dan om meel te halen.

Het is een koekje van uw eigen deeg. (Zie deeg.)

Het is één nest, en blijft één koek.Ga naar voetnoot6

Het is een vleeschklomp: men zou er peperkoek op hakken. (Zie klomp.)

Het is koek en ei met hem. (Zie ei.)

Het is koek om vijgen.Ga naar voetnoot7

Het is kulkoek.

Het is kwaad koeken bakken zonder vuur of vet.Ga naar voetnoot8

Het is kwaad sparen, als de koek ten einde is. (Zie einde.)

Het is met hem: moeder! bak me een' koek, als ik dood ben. (Zie doode.)

Het is vogels met koekendeeg voeren. (Zie deeg.)

Het was zulk een haastig man, dat hij een' stront at voor een' pannekoek.Ga naar voetnoot9

Het zal van nacht een koekje bakken, zei de mof, en het was Sint Jan in den zomer.

Het zijn geene spekpannekoeken.

[Men zegt dit, wanneer eene zaak niet anders dan door den reuk te ontdekken zoude zijn, en het voorwerp, waarvan er sprake is, volstrekt geenen geur bezit.]

Het zijn koeken-vrienden.Ga naar voetnoot10

Hij bakt hem een' koek.Ga naar voetnoot11

Hij blinkt als een boekweiten koek in den maneschijn. (Zie boekweit.)

Hij geeft hem zijn' koek.

Hij heeft de boon van den koek gekregen. (Zie boon.)

Hij heeft er liggen pannekoeken.

Hij heeft er vier en een' krentekoek.Ga naar voetnoot12

[De krentekoek is zijn vijfde zin: zijn verstand is dus niet groot.]

Hij heeft ze (of: Hij bezit koekjes) van twee en twaalf.Ga naar voetnoot13

[Dat wil zeggen: hij is rijk; hij heeft Zeeuwsche Rijksdaalders.]

Hij heeft zijnen koek al op.Ga naar voetnoot14

Hij is zoo neêrgeslagen als een gerezen pannekoek.

Hij is zoo vroom als gemalen peperkoek.

Hij is zoo zoet als koek.

Hij kan zijne koekjes zoo zoet bakken, als hij wil.

Hij laat zich een koekje om den hals binden. (Zie hals.)

Hij mag niets dan kiekentjes en randjes van pannekoeken.Ga naar voetnoot15

[Niet uitsluitend bezigt men dit spreekwoord ‘van den jongen, die laf en teêr wordt opgevoed,’ zoo als v. eijk zegt, en tuinman doet vermoeden; maar meer algemeen past men het op den lekkerbek toe, gelijk sartorius opgeeft, die er daarom het gelijkbeteekenend spreekwoord: Niets dan dat op 't huis wast, bij aanhaalt.]

Hij mag wel lijden, dat anderen groote koeken bakken, als zij maar de handen (of: vingers) uit zijn deeg (of: beslag) houden. (Zie beslag.)

Hij moet het maar voor zoete koek (of: suiker) opeten.Ga naar voetnoot16

Hij schikt het daar op als eene Haagsche koekkraam. (Zie 's gravenhage.)

Hij spaart het als bagijnen-koek, en meent er goud uit te puren. (Zie bagijn.)

Hij wil de boter alleen (of: al de boter) op zijn' koek hebben. (Zie boter.)

Hij zal daar niet lang pannekoeken.Ga naar voetnoot17

[pagina 427]
[p. 427]

Hij zou een' koekebakker dooden om een' pannekoek. (Zie bakker.)

Hij zou wel van de mars in den bak sch...., en laten het hun voor koek opeten. (Zie bak.)

Ik ben van de wijs, zei Lijs, en zij riep krentedingetjes in plaats van oliekoeken. (Zie ding.)

Ik heb geene koeken.

Ik zal zoo lang koeken eten, totdat het brood gaar wordt. (Zie brood.)

In Luilekkerland zijn de huizen met pannekoeken gedekt, en met worsten ingeregen. (Zie huis.)

Men moet zeggen, dat het veel is, Zulke koeken te bakken, waar geen meel is.Ga naar voetnoot1

Men zou erop verlieven, als een boer op een' boekweiten koek. (Zie boekweit.)

Met den koek op het hoofd t' huis komen. (Zie hoofd.)

Mijne beurs is zoo plat als een koek. (Zie beurs.)

Niet alle boter op één stuk (of: één' koek). (Zie boter.)

Op den huisman liggen pannekoeken. (Zie huis.)

Pannekoeken besparen brood en vleesch. (Zie brood.)

Rijke lieden ziekte en schamele lieden pannekoeken verneemt (of: ruikt) men verre.Ga naar voetnoot2

Voor drie centen Koek met krenten. (Zie cent.)

Wat zullen wij zagen, als de planken te kort zijn! knuppelkoek, en dan eet men het zaagsel op. (Zie knuppel.)

Welken koek heeft hij daar voor zich geboterd! (Zie boter.)

Wie lust er een stukje Amsterdamschen koek? vroeg Gerrit, en hij presenteerde een blokje, in een papier gewonden. (Zie amsterdam.)

Zij is daar als een neêrgeslagen koek.Ga naar voetnoot3

Zoeken, boeken en koeken verschilt maar ééne letter. (Zie boek.)

Koekeloer.

Het lijkt naar hen noch koekeloer. (Zie hen.)

Koekoek.

Als de koekoek zwijgt, hoort men den leeuwerik.Ga naar voetnoot4

[Geleerden spreken, als babbelaars met hun gesnap ten einde zijn.]

Antwoord den koekoek niet, of zeg wat nieuws.Ga naar voetnoot5

Dat mogt je de koekoek (of: Dat is een koekoeks doen).Ga naar voetnoot6

[Het gevoelen van v. eijk, om hier, gelijk mede in de spreekwijze: Wat koekoek is zoo niet! aan den duivel te denken, wordt door niermeyer, in zijne Verh. over het booze wezen, bl. 53, bevestigd.]

De koekoek mag het u dan leeren.

Die tot een' koekoek geboren is, zal de horens niet gemakkelijk ontgaan. (Zie horen.)

Een koekoek en een sijs Zingen niet ééne wijs.Ga naar voetnoot7

Een koekoek roept zijn' eigen' naam uit.Ga naar voetnoot8

Elk meent, dat zijn koekoek fraaijer zingt dan eens anders nachtegaal.

Het is koekoek éénen zang.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Hij schreeuwt als de koekoek.

Hij slacht den koekoek: hij kan met geene ledige maag zingen.Ga naar voetnoot10

Hij zal den koekoek niet hooren zingen.Ga naar voetnoot11

Koekoeken loeren is geen uilen vangen.Ga naar voetnoot12

Koekoek even, Hoe lang zal ik leven!

Wat gij niet verzint, zal de koekoek niet verzinnen.Ga naar voetnoot13

Wat koekoek is zoo niet!Ga naar voetnoot14

Zij roepen op alles koekoek.

Koelte.

Het is een held in de koelte. (Zie held.)

Het is een student in de koelte.Ga naar voetnoot15

Het is een vrijer in de koelte (of: een koele vrijer).Ga naar voetnoot16

Het waait daar eene bramzeilskoelte. (Zie bram.)

Hij voer er met eene bramzeilskoelte heen. (Zie bram.)

Koen.

Den koene helpt het avontuur. (Zie avontuur.)

De nood leert wondren doen: Hij maakt den bloode koen. (Zie blood.)

Koenraad.

Dat zal mij gemakkelijk vallen, zei Koen: als ik sterf, heb ik er maar één te sluiten; hij meende zijn oog, want hij had er maar één.Ga naar voetnoot17

Die winnen wil, moet wagen, zei Koen, En hij vocht met Saartje om een' zoen.Ga naar voetnoot18

Gij werpt het hier, gij legt het daar: Koentje mist zijn varken.Ga naar voetnoot19

[Dat wil zeggen: hoe men de zaak ook neemt, van welken kant men ze aanvat, 't blijft al hetzelfde, altijd loopt het op nadeel uit. Pastoor koenraad wilde zijn varken sparen, dat hij anders geheel zou dienen uit te deelen, om aan elk zijner leeken een tegengeschenk te geven voor al de worsten, die hij van hen had ontvangen. Hij bedacht er dus op, om uit te strooijen, dat zijn varken gestolen was. De koster zou hem in het verspreiden van den leugen behulpzaam zijn. Maar als koentje zijn varken in alle stilte wilde slagten, had de koster, die het werkelijk gestolen had, dit reeds voor hem gedaan. Daarom ook zegt men van ongerijmde of zotte dingen: Het is van Koentjes varken.]

Het behoeft wel, dat een arm man Koenraad heet.Ga naar voetnoot20

[Dat zal willen zeggen: een arm man heeft behoefte, om ondernemend, onversaagd te zijn, ten einde zijn gemis aan de goederen dezer aarde te vergoeden. koenraad zal dus eene woordspeling zijn met koen.]

Het is van Koentjes varken.Ga naar voetnoot21

[pagina 428]
[p. 428]

Hij is, zoo als Plato zegt, een groot beest, sprak Koen, die geene vrouwen mint, al was het ook eene boeren-meid. (Zie beest.)

Koers.

Hij is van den koers (of: den koers kwijt, ook wel: Hij mist den regten koers).Ga naar voetnoot1

Hij vervolgt gerust zijnen koers.Ga naar voetnoot2

Hij wijst hem den koers aan.

Hij zal eenen anderen koers houden (of: zijn' koers wel anders nemen).Ga naar voetnoot3

Men kan niet altijd zijnen koers bezeilen.Ga naar voetnoot4

Rigt den koers naar 't kompas.Ga naar voetnoot5

Wat koers zullen de zaken nemen?Ga naar voetnoot6

Koert.

Dat ik niet lachte, zei drollige Koert, ik zou vreezen, dat de lever in mijn lijf vast zou groeijen.Ga naar voetnoot7

Koesfeld.

Hij gelijkt het wapen van Koesfeld wel (of: Hij zit als het wapen van Koesfeld).

[Men bezigt dit spreekwoord, als iemand met de beide ellebogen op de tafel zit, terwijl hij het hoofd aan beide zijden met de handen ondersteunt, en den mond geopend houdt. In hoeverre dit eene juiste afbeelding geeft van het wapen van het in de Pruissische Rijnlanden, nabij de Geldersche grenzen, gelegen stadje Koesfeld, is mij niet gebleken.]

Koet.

Koetertje koet.Ga naar voetnoot8

[Dit spreekwoord is eene verbastering van het Fransche: coute qu'il coute, dat is: het koste, wat het kost. Men bezigt het, wanneer men onveranderlijk tot eene zaak besloten is, en dezelve volstrektelijk wil ten uitvoer brengen, het moge gaan, zoo het gaat, - de gevolgen mogen zijn, die ze zijn zullen.]

Koeterwaalsch.

Men weet wel, in welk gezelschap men is, als ratten en muizen Koeterwaalsch spreken. (Zie gezelschap.)

Koets.

Door zijn geweten kan wel eene koets met vier (of: zes) paarden rond rijden. (Zie geweten.)

Een koets vol gouds, een kar vol steens, Dat zal hiernamaals zijn al eens. (Zie goud.)

Hij is zoo trotsch als een koetspaard.Ga naar voetnoot9

Hij mogt wel eene koets op de stoep hebben.

Hij raast (of: rammelt) als eene oude koets.Ga naar voetnoot10

Hij valt door de koets.

Men wordt eerder door eene mestkar overreden dan door eene koets (of: een degelijk rijtuig). (Zie kar.)

Zij is zoo brutaal als een koetspaard.

Koevoet.

Zijn mond gaat met een strootje open, en is met geen' koevoet te stoppen.

Koffer.

Als de koffer toe is, heeft het hart zijne rust. (Zie hart.)

Beter een vriend over weg dan geld in den koffer. (Zie geld.)

Fop je mij of mijn' koffer?

Het is Jan Splinters koffer. (Zie jan splinter.)

Hij zal mijn' koffer niet kruijen.Ga naar voetnoot11

Zijt gij wijs of zijt gij zot, Heb geen' koffer zonder slot.Ga naar voetnoot12

Koffij.

Brand je niet: het is koffij met zoet.

Dat vuurtje brandt voort, gelijk de koffij loopt in 't potje.

[Kwade geruchten zijn spoedig verbreid.]

De toorn is als de koffij: men moet ze warm drinken, wil men niet, dat er de geur van vervliegt. (Zie geur.)

Die koffij is aangebrand.

Een thee- (of: koffij-) briefje gaan bestellen. (Zie brief.)

Het is zoo klaar als koffijdik. (Zie dik.)

Hij loopt als een koffijpot.

Hij trekt zijnen mond zoo vies als een boer, die koffij drinkt uit tinnen kommen. (Zie boer.)

Koffij heeft twee deugden: ze is warm en nat. (Zie deugd.)

Laat het maar loopen, zei de man, en het vrouwtje had vergeten, het kraantje van de koffijkan te sluiten. (Zie kan.)

Men kan zich vergissen, zei de vrouw, en zij smeet twee lood gemalen peper in de koffijkan. (Zie kan.)

Morgen, bij de koffij.

[Men bezigt deze uitdrukking, als men al boertende een verzoek afslaat.]

Kogchel.

Die boonen heeft, zal we duiven lokken, zei de kogehel, en hij had er twee op stok. (Zie boon.)

Kogel.

Al die kogels worden afgeweerd.

De kogel is door de kerk. (Zie kerk.)

De kogel was eruit, eer men zelfs het geluid gehoord had. (Zie geluid.)

De splinters doen meer kwaad dan de kogels.Ga naar voetnoot13

Die kogel was voor hem niet gegoten.

Een kanonskogel noodzaakt wel eens de ruiterij, om zich buiten schot te houden. (Zie kanon.)

Hij heeft een geheugen als een kanonskogel (of: eene granaat), en een keelgat als een bomketel. (Zie bom.)

Hij moet er nog éénen kogel bij schieten.

Hij wil een' kogel bij een' kloot vergelijken. (Zie kloot.)

Iemand een' kogel schenken.Ga naar voetnoot14

Kijk, kijk, twee knollen aan éénen steel, zei de mof, en hij zag een' boutkogel. (Zie bout.)

Op den kogel, waarmede iemand getroffen wordt, staat zijn naam geschreven.Ga naar voetnoot15

Steek uwe kogels (of: kegels) in den zak: uw spel is ten einde. (Zie einde.)

Steenen muren worden door de kogels verbrijzeld, maar aarden wallen worden daardoor versterkt. (Zie aarde.)

[pagina 429]
[p. 429]

Wonderlijk kan de kogel grazen.

Zet een' aarden wal tegen een' harden kogel: hij zal erin versmoren. (Zie aarde.)

Kok.

Al het smeer is vet, zei de koksjongen, en hij lardeerde het gebraad met kaarseindjes. (Zie einde.)

Als de duivel kok is, dan heeft men eene slechte potaadje. (Zie duivel.)

Als de kok met den bottelier kijft, Dan hoort men, waar de boter blijft. (Zie boter.)

Als het schip vergaan moet, dan heeft koks kraauwel mede wat te zeggen.

Bij schraalhans is magerman kok.Ga naar voetnoot1

Dan moet de kok op de tafel.

[Wanneer er aan tafel eten te kort komt, dan heeft de kok niet behoorlijk gezorgd, en daarom moet hij, zoo zegt men al gekkende, met zijn eigen vleesch daarvoor boeten.]

Dan zou de kok eer schaffen.

Dat is een staartman, zei Barend de kok, en hij zag een' krokodil loopen. (Zie barend.)

De kok maakt de spijs klaar, en de heer krijgt die op tafel. (Zie heer.)

De kok moet nog geboren worden, die zoo kan koken, dat het allen monden smaakt.Ga naar voetnoot2

De koksjongen zou dat wel merken. (Zie jongen.)

De koks sterven wel in den aschbak. (Zie asch.)

De koks vochten daar.Ga naar voetnoot3

[Van den honger nl.; dus is er niets te halen.]

De kok zal zelden honger lijden. (Zie honger.)

De vuilste moet kok zijn.Ga naar voetnoot4

Die den kok bedilt, moet het rookgat uit. (Zie gaten.)

Eéne keuken kan geene twee koks bevatten. (Zie keuken.)

Een goed vuur maakt eenen snellen kok.Ga naar voetnoot5

Eet nu soepe, zei gekke Jorden, en hij gooide een' Franschen kok een hammebeen toe. (Zie beenderen.)

Eet, wat de kok schaft.

Geef aan den kok eene plaats bij 't vuur.Ga naar voetnoot6

Geen kok blijft voor de kombuis dood.Ga naar voetnoot7

Heeft de kok wel geschaft?Ga naar voetnoot8

Het is een flaauwe (of: laffe) kok.

Het is een kwade kok, die zijne vingeren niet likt.Ga naar voetnoot9

Het is een sobere kok, die den lepel zoekt, als de pot overziedt.

Het is gewis een gek, die den kok in den aars blaast, om een' schotel vol vleeschnat. (Zie aars.)

Het vuur helpt den kok.Ga naar voetnoot10

Het zijn al geene koks, die besmeerde schortekleederen dragen.Ga naar voetnoot11

Het zijn al geene koks, die lange messen dragen.Ga naar voetnoot12

Hij betaalt den kok, en de vrienden smullen ervan.

Hij heeft den reuk van het gebraad, dat voorbij eens koks deur gaat. (Zie deur.)

Hij is wel uitgebroeid met de wassende graden van den koksjongen. (Zie graad.)

Hij is zeker bijkok in de keuken geweest. (Zie keuken.)

Hij staat wel met den kok (of: Hij heeft den kok te vriend).Ga naar voetnoot13

Hij vaart voor kok, en vergat somtijds den ketel te vertuijen. (Zie ketel.)

Hoe erger stok, Hoe beter kok.Ga naar voetnoot14

Honger is de beste kok. (Zie honger.)

Je jaagt me eene kleur aan, zei de kreeft tegen den kok, toen hij hem in den ketel gooide. (Zie ketel.)

Kok en kraauwel, 't moest al medegaan.Ga naar voetnoot15

Laat den kok toch het schraapsel houden.Ga naar voetnoot16

Met welke saus wilt gij het liefst gebraden worden? vroeg de kok aan den haas. (Zie haas.)

Om hazepeper te maken, moet de kok een' haas hebben. (Zie haas.)

Oranje-zeegroen, gelijk den kok zijn baard. (Zie baard.)

Te laf beschaamt geen' kok, maar te zout wel.

Vaar heen voor scheepskok.Ga naar voetnoot17

Veel koks bederven (verzuimen, of: verzouten) den brij. (Zie brij.)

Veel koks maken onrein zuivel.Ga naar voetnoot18

Zij zeggen, wat de klok inheeft, zonder den kok gesproken te hebben. (Zie klok.)

Zoo lang de lepel nieuw is, gebruikt de kok hem; maar als hij oud is, werpt hij hem in 't vuur.Ga naar voetnoot19

Koker.

Dat gaat er diep in, zei Joor, en hij stak eene naald in zijn vrijsters naaldenkoker. (Zie joor.)

Dat komt uit zijn' koker.Ga naar voetnoot20

De boog is al dikwijls gespannen, eer men den pijl uit den koker haalt. (Zie boog.)

De schrijfkoker maakt geen' notaris.

Die pijl is uit uwen pijlkoker niet gekomen.Ga naar voetnoot21

Die zich met den inktpot geneert, moet den koker aan de regte zijde hangen. (Zie inkt.)

Hij heeft meer pijlen in zijn' koker.Ga naar voetnoot22

Jan, maak kokers. (Zie jan.)

Kracht is de laatste pijl, dien een wijs man in zijn' koker heeft.

Kokerman.

Het is maar Kokermans gereedschap. (Zie gereedschap.)

Kokinje.

Dat is eene Leidsche kokinje.

Het is zoo uitgerekt als eene kokinje.

[Wanneer iemand op een' temenden toon een

[pagina 430]
[p. 430]

lang gerekt verhaal voordraagt, bezigt men een dezer beide spreekwoorden, die van den spreektrant der Leidenaars op de eigenschap der kokinje zijn overgebragt. Leidsche kokinje is beroemd.]

Kolder.

Hij heeft den kolder in den kop.

Kolen.

Als een koolzak: zwart van buiten, en nog zwarter van binnen.

Als het huis brandt, warmt men zich bij de kolen. (Zie huis.)

Dat zijn rijkdommen, die aan eene kool vuurs hangen.Ga naar voetnoot1

Die eene kool vuurs in stukken wil slaan, moet zich voor de vonken wachten.

Die schat zal niet op doove kolen uitkomen.

Dominé en koster aan één kooltje aangestoken: o gruwel! (Zie dominé.)

Een zakkedrager, die in kolen werkt, behoeft den schoorsteenveger zijne zwartheid niet te verwijten. (Zie drager.)

Elk schrapt de kolen naar zijne koeken. (Zie koek.)

Geen leelijk lief noch schoonen koolzak. (Zie geliefde.)

Geen smid zoo oud, of hij vraagt nog gaarne naar ijzer en kolen. (Zie ijzer.)

Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tusschen twee kolendragers in het bosch. (Zie bosch.)

Gij komt om een kooltje vuur.Ga naar voetnoot2

[Dat wil zeggen: wij zullen u niet lang bij ons houden. Wie een kooltje vuur komt halen, moet wel spoed maken.]

Hare oogen glimmen als eene kool.

Hem is 't evenveel, wiens huis er brandt, als hij zich maar bij de kolen warmt. (Zie huis.)

Het is zoo zwart als eene kool.Ga naar voetnoot3

Het komt op doove kolen uit.

Het valt op eene gloeijende kool.

Hij doet het zoo gaarne, als hij gaarne heete kolen eet.Ga naar voetnoot4

Hij is uit de pan gerold, om op de kolen gebraden te worden.

Hij is zoo heet als eene doove kool.

Hij loopt erover heen als eene hen (of: een haan) over de heete kolen. (Zie haan.)

Hij steekt zijn huis in den brand, om zich aan de kolen te warmen. (Zie brand.)

Hij zit op gloeijende (of: heete) kolen.Ga naar voetnoot5

Hij zou geene kool zien in eenen schotel melk.Ga naar voetnoot6

[In denzelfden zin zegt men van hem, die de klaarblijkelijkste zaken zelfs niet opmerkt: Hij zou geene raaf merken in eenen emmer melk.]

Iemand met eene zwarte kool teekenen.Ga naar voetnoot7

Ik zal u helpen, zei de smid, en hij had ijzer noch kolen. (Zie ijzer.)

Op gloeijende kolen is het kwaad stil staan.Ga naar voetnoot8

Wie gaat er met kolen om, wiens handen niet zwart worden? (Zie hand.)

Zoo smids dochter niet met een' van het ambacht trouwt, dan is het ten minste met een' kolendrager. (Zie ambacht.)

Kolenbrander.

Het is een kolenbranders geloof. (Zie geloof.)

Kolenbranders verwen niet wit af.

Kolf.

Daar zijn veel narren zonder kolven.Ga naar voetnoot9

Dat is een kolfje naar zijne hand. (Zie hand.)

Den gek behaagt zijne kolf. (Zie gek.)

Het is een groot kolfhout van een' mensch.Ga naar voetnoot10

Het is een weg als eene kolfbaan. (Zie baan.)

Het is geen regt spel, dat men met kromme kolven slaat.Ga naar voetnoot11

Hij is overal bij met zijn kort kolfje.Ga naar voetnoot12

Men moet de kolf niet naar den bal werpen. (Zie bal.)

Men rukte eerder Hercules zijne kolf uit handen, dan een duitje uit zijne beurs (of: dan hem te overtuigen). (Zie beurs.)

Zoo alle zotten kolven droegen, men vond geen hout genoeg, om zich te warmen. (Zie hout.)

Zulke kolven, zulke ballen. (Zie bal.)

Kolk.

Hij is eene grondelooze kolk (of: zee). (Zie grond.)

Ik laat mij niet in de kolk drijven.

[In het 3e. Deel, 2e. Stuk, bl. 84 van scheltema's Mengelwerk leest men: ‘groote watze was de broeder van grooten wierd, en de neef van grooten pier; hij was van 's moeders borst af Schieringer, door de opvoeding van die van Westergoo; nog geen dertien jaar oud, dreef hij twee Vetkoopers in een kolk (de Schotel geheeten), waarvan één verdronk; dit gaf veel gerucht, en hieruit ontstond het spreekwoord: Ik laat mij niet in de kolk drijven.’]

Kolver.

De beste kolver slaat wel eens een' bal mis. (Zie bal.)

Kom.

Dat gelijkt erop als mijn gat op een kommetje soep. (Zie gatten.)

Het heeft veel geregend in zijne kom.Ga naar voetnoot13

[Eene goede erfenis is hem ten deel gevallen.]

Het is al saus naar het kommeken.Ga naar voetnoot14

Het lijkt zooveel als Amsterdam op een kommetje soep. (Zie amsterdam.)

Het water neemt den vorm aan van de kom, die het bevat.

Hij bijt op de kom.Ga naar voetnoot15

Hij trekt zijnen mond zoo vies als een boer, die koffij drinkt uit tinnen kommen. (Zie boer.)

Kombaars.

Iemand in eene kombaars naaijen.Ga naar voetnoot16

[Dat is: hem voor dood verklaren. Eene kombaars is eene deken, waarin men te scheep den doode wikkelt, om dien over boord te werpen.]

[pagina 431]
[p. 431]

Kombof.

Het rookt als in eene kombof.Ga naar voetnoot1

Kombuis.

Als het waait, kruipt hij in de kombuis.Ga naar voetnoot2

Blijf toch in je kombuis.

Geen kok blijft voor de kombuis dood. (Zie kok.)

Het ziet er uit, alsof men in eene kombuis komt.Ga naar voetnoot3

Welkom binnen in de kombuis.Ga naar voetnoot4

Komediant.

Er zouden geene slechte komedianten zijn, gaf men elk maar de rol, die hij hebben moet.

Komedie.

Bij mijne geestelijkheid, zei de pastoor, ik was liever een levendige kapitein in eene komedie dan een doode vizier. (Zie geestelijkheid.)

Het is eene komedie.

Hij kan goed komedie spelen.

Men zou er komedies van dichten.

Komfoor.

Bij het komfoor steek ik nooit mijne pijp aan, zei Holtmans, wel bij het vuur. (Zie holtmans.)

Komijn.

Hij weet zooveel van goede conversatie, als een Chinees van komijnde kaas. (Zie chinees.)

Komkommer.

Het is in den komkommer-tijd.

[Dat wil zeggen: het is een slappe tijd, er valt niets te verdienen. In den tijd, dat de komkommer rijp is, is er weinig werk. De notaris onder anderen spreekt van zijnen komkommer-tijd.]

Hij is zoo kaal als een komkommer.

Komkommers zijn van maagden-aard: Zij dienen niet te lang bewaard. (Zie aard.)

Komma.

De menschen zijn maar komma (,), meest vraagteeken (?), zelden punt (.), hoogst zelden verwonderingsteeken (!).

Kommer.

Dat is de kommerzang.Ga naar voetnoot5

Geene vreugde zonder kommer.

Gereed geld lijdt geen' kommer. (Zie geld.)

Hij zou liever hebben, dat zijn erfgenaam kommer leed dan hij. (Zie erfgenaam.)

Kompas.

Al naardat het kompas draait.Ga naar voetnoot6

Dat ding wil niet stil staan, zei Frederik, en hij draaide het kompas om. (Zie ding.)

De neus is het kompas van den lekkerbek.

Geene streken, dan die op het kompas behooren.Ga naar voetnoot7

Het kompas houdt geene streek.Ga naar voetnoot8

Het kompas is verdraaid.Ga naar voetnoot9

Het kompas rond waaijen (of: loopen).Ga naar voetnoot10

Het waait uit alle streken van het kompas.

Hij heeft rare (of: vieze) streken op zijn kompas.Ga naar voetnoot11

Hij zeilt zonder kompas.

Iemand uit zijn kompas ligten.

Op dat kompas kan men de wereld niet ingaan.Ga naar voetnoot12

Op dat kompas kan men veilig zeilen.Ga naar voetnoot13

Rigt den koers naar 't kompas. (Zie koers.)

Zeil op je eigen kompas.

Zijn kompas is van de pen.Ga naar voetnoot14

[Is het kompas verdraaid, dan is men den streek kwijt. Dat is erg voor den schipper; maar veel erger nog is 't, als zijn kompas van de pen is, want dan kan het in 't geheel niet meer wijzen. Zulk een kompas, dat volstrekt geene diensten meer bewijzen kan, is het beeld van den dronkaard, die geenerlei bestuur over zijn gedrag heeft.]

Konfijt.

Hij ligt in de konfijt.

Konijn.

Eén konijn in 't hok is mij meer waard dan tien hazen in 't veld. (Zie haas.)

Het is een zolderkonijn.

Hij doet zijne dingen als een oud konijn. (Zie ding.)

Hij heeft als een oud konijn te roer gestaan.

Hij hokt met de konijntjes in het duin. (Zie duin.)

Hij kan wel met de konijnen door de traliën eten.Ga naar voetnoot15

Taaije ooren van 't konijn Toonen, dat het oud moet zijn.

Zij jongt als de konijnen.Ga naar voetnoot16

Koning.

Aan een koningsgoed is wel doorkomen. (Zie goed.)

Aan 's konings hof is elk voor zich zelven alleen. (Zie hof.)

Als de koning een goed voorbeeld geeft, regeert hij gemakkelijk; maar nog gemakkelijker, als hij onpartijdig is.

Als de koning niet gehoorzaamt aan de wet, zijn de onderdanen oproerig.

Als de koning op den kordewagen komt.Ga naar voetnoot17

[Op den kordewagen of kruiwagen zit alleen de gemeene man: 't is dus een beeld der grootste tegenstelling.]

Als het spel op stelten is, maakt men wel een' koning van eene stroowisch.Ga naar voetnoot18

[Verachtelijke menschen krijgen wel eens toevallig een groot aanzien.]

De ezel van den koning van Castilië is maar een beest. (Zie beest.)

De koning drinkt.Ga naar voetnoot19

[De minderen vinden altijd hun voorbeeld in de meerderen. Gaat dus de koning voor in het houden van feesten, de vrolijkheid gaat over op al zijne onderdanen. Dit spreekwoord zal wel zijn' oorsprong verschuldigd zijn aan het oude (3 koningen) volkslied, onder den titel: De koning drinkt. Zie willems' Oude Vlaemsche Liederen, cciii, bl. 438.]

De koning kent de zijnen.

Den koning trekken.

De oostenwind, Een koningskind. (Zie kind.)

[pagina 432]
[p. 432]

De paap wordt bij stemmen aangesteld, de keizer met geweld, en de koning door de natuur. (Zie geweld.)

De schele is een koning onder de blinden. (Zie blind.)

Die des konings gans eet, k... de pluimen honderd jaren daarna. (Zie gans.)

Eene kat kijkt wel op een' koning. (Zie kat.)

Een koning, die ze houden kan; een prins, die erom heen kan.

[Er is hier sprake van vele dienstboden.]

Een koning is maar slaaf.Ga naar voetnoot1

Een konings huis heeft klare glazen. (Zie glas.)

Een schamel gezel Wreekt zich aan een' koning wel. (Zie gezel.)

Elk is koning (of: meester) in zijn huis (of: in het zijne). (Zie huis.)

Gij wilt van de wijsheid kallen, daar mal koning is.Ga naar voetnoot2

Groote heeren (of: Koningen) hebben lange handen (of: armen). (Zie arm.)

Heden koning, morgen keutel. (Zie heden.)

Het geluk is rond: Den eenen maakt het koning, den anderen stront. (Zie geluk.)

Het is een appelkoning. (Zie appel.)

Het is een banket (of: maal) voor een' koning. (Zie banket.)

Het is een gelapte koning.Ga naar voetnoot3

Het is een groot onderscheid, koning zijn of niemendal.Ga naar voetnoot4

Het is een koning in het kaartspel. (Zie kaart.)

Het is geene kleine zaak, eens konings schoonzoon te zijn.Ga naar voetnoot5

Het is goed, dat men mij koning maakt, indien men mij dan den schepter maar geeft.

Het is werk van een' koning.Ga naar voetnoot6

Het zijn konings-schepen; haal de vlag in.Ga naar voetnoot7

Hij bewandelt den koninklijken weg.

Hij heeft een konings leven.Ga naar voetnoot8

Hij heeft geen' verhoorder van 's konings wege.Ga naar voetnoot9

[Dit spreekwoord is genomen uit 2 Sam. xv: 3.]

Hij heeft in zijne schee geslapen gelijk de degen van den koning. (Zie degen.)

Hij heeft voor den koning van Spanje gerekend.

[Wie lang op een moeijelijk wiskunstig voorstel heeft geblokt, en juist, wanneer hij meent, het gevonden te hebben, ontwaart, dat zijne rekening geheel onjuist is, wordt gezegd, voor den koning van Spanje gerekend te hebben. Misschien ziet het spreekwoord op de misrekening, die filips ii, koning van Spanje, maakte in zijne gestrenge handelwijze tegen ons land, die hem op het verlies van het geheele graafschap te staan kwam, daar de Staten der Nederlanden hem in 1581 afzwoeren. Mogelijk ook heeft men hier te denken aan den slechten toestand der geldmiddelen, waarmede die koning van Spanje later te worstelen had, niettegenstaande hij in 't bezit was der rijke inkomsten van Amerika.]

Hij is den koning te rijk (of: Geen koning gelukkiger dan hij).Ga naar voetnoot10

Hij is gemakkelijker te spreken dan de koning.

Hij is koning van de kippen, als de haan er niet is. (Zie haan.)

Hij moest stront of koning zijn.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Hij weet, wat de koning der koningin in het oor heeft geluisterd.

Hij wijkt geen' dooden koning.Ga naar voetnoot12

Hij zou een' koning uit zijn' stoel praten.Ga naar voetnoot13

Je kunt wel denken, dat de koning je oom is.

[Men zegt dit, wanneer iemand telkens de woorden: ik dacht het zoo, in den mond heeft, terwijl zijne redenering volstrekt van juist denken het minste blijk niet geeft.]

Iemand zooveel beloven, als zeven koningen zouden kunnen betalen.Ga naar voetnoot14

Ik ben een zoon van 's konings lijfpaard, zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijne moeder eene ezelin was. (Zie ezelin.)

Ik moet vrouw koning ook eens zien, zei Geertjemoei. (Zie geertje.)

In het land der blinden is Eénoog koning. (Zie blind.)

In het schaakspel zitten de zotten het digtst bij den koning.

Kei is koning. (Zie kei.)

Koningen en poëten worden niet dagelijks geboren. (Zie dag.)

Konings kaf is andermans koren waardig. (Zie kaf.)

Men zou eer een' koning zadelen (of: toerusten).Ga naar voetnoot15

Mogt wenschen waar zijn, herders zouden koningen wezen. (Zie herder.)

Og was koning van Bazan. (Zie bazan.)

Wee het land, welks koning een kind is! (Zie kind.)

Welk een koning zult gij wezen onder de blinden! (Zie blind.)

Zijn haan moet koning kraaijen (of: is koning). (Zie haan.)

Zonder naar kat of koning te vragen. (Zie kat.)

Zoo kan men wel graven (of: konings) goed verteren. (Zie goed.)

Zoo koning, zoo kudde.

Koningin.

Hij weet, wat de koning der koningin in het oor heeft geluisterd. (Zie koning.)

Koningrijk.

Dat was om geen koningrijk van gansch West-Indië te koop geweest.

In 't koningrijke van de min Mag nimmer staal of ijzer in. (Zie ijzer.)

Konstantinopel.

Als hij mij tegenkwam, ik maakte een' omweg over Konstantinopel.

Hij is zoo rijk, alsof hij Konstantinopel meê geplunderd had.

[Dit spreekwoord ziet op de inneming van Konstantinopel door den Turkschen sultan mahomed ii, in 1453, waarbij verbazende schatten werden buit gemaakt.]

[pagina 433]
[p. 433]

Konvooi.

Zoo de duivel het konvooi niet afslaat. (Zie duivel.)

Koor.

Als het kooitje af is, sterft de vogel.Ga naar voetnoot1

Boter in de pap, spillen in den zak en hoeren in de kooi kijken gaarne uit (of: komen ten laatste al uit). (Zie boter.)

Breng de kooi, waar je haar haalde.

Daar gaan veel woorden in een' zak, en eenden in eene kooi. (Zie eend.)

Dat is een groote baviaan, zei Teeuwes, en hij zag eene hoer in den Haag in de ijzeren kooi draaijen. (Zie baviaan.)

Den wolf in de schaapskooi sluiten.Ga naar voetnoot2

De schipper heeft de kooi lek gevaren.Ga naar voetnoot3

De vogelaar fluit wonder mooi, Totdat de vink is in de kooi.Ga naar voetnoot4

De wereld is eene kooi vol zotten.

Eene mooije kooi maakt den vogel niet vet.

Een wilde vogel acht het pijn, Lang in de kooi te moeten zijn.Ga naar voetnoot5

Eerst het kooitje klaar, en dan een vogeltje erin (of: Men moet eerst voor de kooi zorgen, en daarna voor den vogel).

[Men moet eerst zorgen, eene vrouw te kunnen onderhouden, alvorens aan trouwen te denken.]

Het is een zeldzame vogel: hij zit al in de kooi.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Het is te laat de kooi gesloten, als het vogeltje gevlogen is.Ga naar voetnoot7

Hij gaat met een vrij hart te kooi. (Zie hart.)

Hij heeft den vogel over het touw (of: uit de kooi) laten snappen.Ga naar voetnoot8

Hij kruipt te kooi.Ga naar voetnoot9

Hij slacht de duiven, die de witte kooijen beminnen, daar men kennepzaad strooit. (Zie duif.)

Met taptoe naar kooi.

Te kooi, die geene wacht heeft.Ga naar voetnoot10

Voor goed naar kooi gaan.Ga naar voetnoot11

[Dat is: sterven. Men weet, dat de slaapstede aan boord kooi genoemd wordt.]

Kook.

Hij is van de kook.

Koolen.

Daar lag oom Kool.Ga naar voetnoot12

Dat is een streek van oom Kool.

Hij zit daar als oom Kool.

[Oom kool is een oude koolverkooper: oude lieden noemt men wel oom, en een' koopman naar de waren, die hij uitstalt. Oom kool zit dus met kool te koop. Dit kool verkoopen nu, in het spreekwoord: Hij verkoopt kool, bestaat in 't vertellen van beuzelingen, onwaarschijnlijkheden en zotternijen. Zie het spreekwoord: Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder, en de beteekenis van kool bij bilderdijk, Verkl. Geslachtl., op het woord. Oom kool is alzoo een oude beuzelaar. Daardoor vinden de drie bovenstaande spreekwoorden verklaring, en verder eenige, die tot dit onderwerp behooren.]

 

Boerenkool met glinstrend ijs Is een lekkere winterspijs. (Zie ijs.)

Dat klemt, zei de boer, en hij sloeg zijn wijf met een koolblad voor hare billen. (Zie bil.)

Des hoveniers hond eet geene koolen, en hij wil niet, dat anderen daarvan eten. (Zie hond.)

Die wil eten kool, Plante ze vóór Sint Ool.

Die zijn kool laat waren, Is nog niet ervaren.Ga naar voetnoot13

Eene rups op de kool, eene hoer in huis. (Zie hoer.)

Hem ontbreekt niets dan vet: had hij maar kool.Ga naar voetnoot14

Het geitje loopt zoo dikwijls in de kool, totdat het er hare vacht laat. (Zie geit.)

Het is een koolbakker. (Zie bakker.)

Het is maar aperij (of: apenspel, ook wel: apenkool). (Zie aap.)

Het is opgewarmde hutspot (of: kool). (Zie hutspot.)

Het smaakt als een koolstronk.Ga naar voetnoot15

Het sop is de kool niet waard.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Het worden geene kabuiskoolen, dan als ze verplant worden. (Zie kabuis.)

Hij grasduint in eens anders goed, als een haas in de koolbladeren. (Zie blad.)

Hij groeit als kool op 't veld.Ga naar voetnoot17

Hij heeft hem eene kool gestoofd.Ga naar voetnoot18

Hij heeft net een gezigt als een omgekeerd koolblad. (Zie aangezigt.)

Hij is er gezien als eene rotte kool (of: een koolstronk) bij eene groenvrouw. (Zie groenvrouw.)

Hij is om kool.

Hij plant kool.Ga naar voetnoot19

Hij verkoopt kool.Ga naar voetnoot20

Hij verstaat het zoo wel, als kool te stokken.Ga naar voetnoot21

Hij ziet als een bok, die knoflook (kool, of: palm) eet. (Zie bok.)

Hij zou wel drie dagen van een' koolstronk spreken. (Zie dag.)

Hun ontbreekt niet dan kool: hadden zij maar spek.Ga naar voetnoot22

Ja, kool met krenten, meid! dat is een smakelijk eten. (Zie eten.)

Ik zeg het maar om de kool.Ga naar voetnoot23

Koolen bollen niet, als zij niet verplant worden.

[Dit spreekwoord heeft gelijke beteekenis als: Het worden geene kabuiskoolen, dan als ze verplant worden.]

Kool is kost, en warmoes is eten. (Zie eten.)

Kool is kost, zei de jongen, mijn moêrtje kookt ze zevenmaal in eene week. (Zie jongen.)

[pagina 434]
[p. 434]

Men kan wel een' keisteen (of: koolstronk) koken, dat het sop goed is. (Zie kei.)

Men zoude hem niet uit den koolhof jagen. (Zie hof.)

Met der tijd raakt een ding in 't koolvat. (Zie ding.)

Onder de kool schuilt de haas. (Zie haas.)

Onder mijne schapen zijn kooldieven, zei de pastoor van Mook. (Zie dief.)

Onze kool smaakt beter dan vreemde patrijs.

Schoone woorden maken de kool niet vet.

Verrot mijn hooi, zoo wast mijne kool, zei de boer, toen het regende. (Zie boer.)

Wat wonders van een' koolstronk maken.Ga naar voetnoot1

Wij zullen het met onze eigene roode kool wel doen.

Zij hebben het spek al weg, eer nog de kool is opgedischt.Ga naar voetnoot2

[Wanneer iemand ergens mede besmet is, of wel wanneer hij zeer in het naauw is gebragt, dan heet het: Hij heeft het spek al weg. Ook zegt men van eene zwangere vrouw, dat zij het spek al weg heeft. Eindelijk past men op menschen, die altijd in de voorbaat zijn, en bepaaldelijk op hen, die hunne erfportie reeds bij het leven van den rijken oom gedeeltelijk hebben opgemaakt, het spreekwoord toe: Zij hebben het spek al weg, eer nog de kool is opgedischt.]

Zijne kool is al gaar.

Koon.

Dat staat mij heel schoon, zei de filozoof, en hij zou een' klap voor zijne koon krijgen. (Zie filozoof.)

Ik bedank je voor dat compliment, zei Tijs, en hij kreeg eene muilpeer voor zijne koonen. (Zie compliment.)

Ik kan mij niet onthouden van lagchen, zei Jaap, en hij had eene sneê in zijne koon gekregen. (Zie jakob.)

Men kan niet altijd kaak bij koon gaan. (Zie kaak.)

Koop.

Alle goedkoop niet gekocht, en alle duurkoop niet gelaten.

Als ik zooveel geld had, zou ik vragen, of de wereld te koop was. (Zie geld.)

Beter duur dan niet te koop.

Bij gebrek van geld blijft menige koopmanschap achter. (Zie gebrek.)

Dat is eene koopmanschap, daar men aan hangen blijft.Ga naar voetnoot3

Dat is nog een deuntje op den koop toe. (Zie deun.)

Dat was om geen koningrijk van gansch West-Indië te koop geweest. (Zie koningrijk.)

Dat zal den koop niet breken.

Dat zult gij op den hoop (of: koop) toehebben. (Zie hoopen.)

De eerste koop (of: koopman) is de beste.Ga naar voetnoot4

De goede koop Heeft weinig loop.

De koop drijft de koe uit hare huur. (Zie huur.)

De wolf heeft geen vleesch te koop.Ga naar voetnoot5

De woorden maken de koopmanschap.Ga naar voetnoot6

Die geen geld heeft, mag gaan, daar niet te koop is. (Zie geld.)

Die koopmanschap doet, en er geen verstand van heeft, zijne penningen worden vliegen.Ga naar voetnoot7

Die markt zal u den koop wel zetten.Ga naar voetnoot8

Die niet durft eischen, zal nimmer goeden koop treffen.Ga naar voetnoot9

Die weinig heeft, en dat geeft, Terstond rouwkoop heeft.Ga naar voetnoot10

Door rouwkoop mag men voldoen, hetgeen men niet wil betalen.Ga naar voetnoot11

Duurkoop, bestkoop.Ga naar voetnoot12

Een bekommerd man doet zelden baat (of: eene goede koopmanschap). (Zie baat.)

Eerkoop, rouwkoop. (Zie eer.)

Geef goedkoop, en gij zult zooveel verkoopen als vier.Ga naar voetnoot13

Gij hebt daar een koopje aan.Ga naar voetnoot14

Goede woorden veilen kwade koopmanschap.Ga naar voetnoot15

Goedkoop, duur- (of: kwaad-) koop.Ga naar voetnoot16

Goedkoop verkoopen, maakt den winkel ledig.

Groote beuzelingen: men behoeft geen uithangbord, daar goede wijn te koop is. (Zie beuzeling.)

Handkoop lacht. (Zie hand.)

Het beste goed is de beste koop. (Zie goed.)

Het is beter, zijn geld behouden, dan slechten koop te doen. (Zie geld.)

Het is eene kwade koopmanschap, daar niemand aan wint.Ga naar voetnoot17

Het is te laat, te willen dingen, als de koop gedaan is.

Hij drijft koopmanschap in warm vleesch.

Hij is aan den besten koop (of: kant). (Zie kant.)

Hij legt zijne koopmanschap in het bekken. (Zie bekken.)

Hij loopt met het hart te koop. (Zie hart.)

Hij mag zijne koopmanschap nog wel op lager markt brengen.

Hij moet eens zien, wat daar te koop is.

Hij weet wel, wat er in de wereld te koop is.

Hij werd in de koopmanschap opgetrokken.Ga naar voetnoot18

Hij zal daar geen koopje aan hebben.

Hij zal wel beter koop geven.Ga naar voetnoot19

Hij ziet zoo wreed, of hij den drommel te koop had. (Zie drommel.)

Hij zit erbij, of hij theriakel te koop heeft.

Hij zou hem wel verkoopen en leveren, en laten hem meê van den wijnkoop drinken.Ga naar voetnoot20

[De looze heeft den onnoozele beet.]

Hoe meerder hoop, Hoe kwader koop. (Zie hoopen.)

Huur gaat vóór koop. (Zie huur.)

Iemand een koopje geven.

[Men zegt dit spottenderwijze voor iemand beetnemen.]

Iets te koop spreken.Ga naar voetnoot21

Ik heb liever, dat hij in mijn' stront valt dan in mijn' koop.

[pagina 435]
[p. 435]

Ik houd mij aan den wijnkoop.

Ik zal den koop niet afspreken.Ga naar voetnoot1

Kleine hoop, Stijve koop. (Zie hoopen.)

Koop breekt geene huur. (Zie huur.)

Koop breekt huur. (Zie huur.)

Koop is koop.Ga naar voetnoot2

Koopmanschap viert niemand.Ga naar voetnoot3

Kwade betaling breekt geen' koop. (Zie betaling.)

Malle luî en rotte peren, Boeken, die geen deugden leeren, Vuile eijeren op een' hoop: Hoe meer om 't geld, hoe slechter koop. (Zie boek.)

Mangelen is geene vaste koopmanschap.Ga naar voetnoot4

Met vrienden zal men goede sier maken, en met vreemden koopmanschap drijven.Ga naar voetnoot5

Mijn winkel verkoopt zulke koopmanschap niet.Ga naar voetnoot6

Niemand vertiert minder, dan die niet te koop heeft.Ga naar voetnoot7

Sla den koop toe, eer het duurder wordt.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Voor geld en goede woorden kan men overal te regt komen (of: is er nog al wat te koop). (Zie geld.)

Vrouwen, wijn en paarden: dat is koopmanschap van tarra (ook wel: al lakende (of: bedriegelijke) waar).Ga naar voetnoot9

Wij leven bij éénen God, maar niet bij éénen koop. (Zie god.)

Zie wel toe: het is geen ossen-koop.Ga naar voetnoot10

Zij draagt hare eer te koop. (Zie eer.)

Zij loopt met haar fatsoen te koop. (Zie fatsoen.)

Zij neemt koopmanschap in 't verborgen.Ga naar voetnoot11

Zin is koop.Ga naar voetnoot12

Koopman.

Aan de maat kent men den koopman.

Alle koopers zijn geene kenners. (Zie kenner.)

Als de gekken ter markt komen, hebben de kooplieden niet te klagen. (Zie gek.)

Bij het scheiden van de markt, leert men de koopliên kennen.Ga naar voetnoot13

Bij ja en bij neen, zei de factoor, koopluî zweren niet. (Zie factoor.)

Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is de gemeente in grooten nood. (Zie brood.)

De eerste koop (of: koopman) is de beste. (Zie koop.)

De kermis moet zijne gasten, en de markt zijne kooplieden hebben. (Zie gast.)

De kleêrkooper is moorddadig over de arme luis. (Zie kleed.)

Die een goed koopman wil zijn, Wachte zich van paarden-schijn.

Die koopman is, moet ook koopman trachten te blijven.Ga naar voetnoot14

Die koopman kan het niet houden.Ga naar voetnoot15

Die lang wil koopman zijn, Wachte zich voor paard en wijn; Haring mag wel 't derde zijn. (Zie haring.)

Die zoo spreken, zijn maar kaaskoopers en peperzakken. (Zie kaas.)

Dingers zijn geene koopers, maar koopers dingers. (Zie dinger.)

Een bedorven (of: verloren) koopman is nog een goed makelaar.Ga naar voetnoot16

Eene leugen is koopmans welvaart.Ga naar voetnoot17

Een koopman, die al te wijs wil zijn, doet zelden eene goede markt.Ga naar voetnoot18

Een koopman, Een loopman.

[Een koopman heeft het altijd even druk.]

Een koopman moet weten te ligten en te zwaren.Ga naar voetnoot19

Een koopman wint met wind.Ga naar voetnoot20

Een loopman, Kwaad koopman.

[Die van den een naar den ander loopt, heeft geen' lust tot koopen.]

Een rijk haverkooper let op geen kleintje. (Zie haver.)

Een vischkooper worden op paaschavond. (Zie avond.)

Eilieve! geef hem toch een' stok, dat hij de kooplieden afkeere.Ga naar voetnoot21

[Dit wordt spottenderwijze van hem gezegd, met wien niemand te doen wil hebben.]

Ezels schouderen, varkens muil, koopmans ooren. (Zie ezel.)

Geen stouter vleesch dan kooplieden-vleesch.Ga naar voetnoot22

Goede waar vindt wel een' koopman (of: wenkt de koopers).Ga naar voetnoot23

Heden koopman, Morgen loopman. (Zie heden.)

Het gaat hem als den kooplieden uit Westfalen, die gewoonlijk de beste kousen onder in den zak hebben.

[Men bezigt dit spreekwoord, als men iemand wat aansmeert, en later eerst met zijne betere waar voor den dag komt. Zoo deden ook de Westfaalsche kousenkooplieden.]

Het is een goed koopman, Die af en aan kan.Ga naar voetnoot24

Het is een koopman van aalsvellen. (Zie aal.)

Het is een koopman van zwavelstokken.Ga naar voetnoot25

Het is geen koopman, die altijd wint.Ga naar voetnoot26 (Zie de Bijlage.)

Het is geen koopman: hij biedt de helft. (Zie helft.)

Het is zoowel een koopmans kind: Hij, die verliest, als hij, die wint. (Zie kind.)

Het schaadt een' koopman veel, dat hij zijnen eisch niet krijgt. (Zie eisch.)

Hij gaat erdoor als een koekooper. (Zie koe.)

Hij heeft eene conscientie als een paardenkooper. (Zie conscientie.)

Het is een heele spekkooper.

[pagina 436]
[p. 436]

Ja en neen is kooplieden voêr, koot en bikkel der kinderen. (Zie bikkel.)

Indien de kooper dwaalt In 'tgeen hij koopen zoude, Hij blijft dan onbehaald En daarin ongehouden.Ga naar voetnoot1

Karnemelk is kooper, en wei is borg. (Zie borg.)

Koopliên kinderen kennen malkander. (Zie kind.)

Koopluî zijn smousen, en smousen zijn bedriegers. (Zie bedrieger.)

Koopmans (of: Werelds) goed Is ebbe en vloed. (Zie eb.)

Met loven en bieden vergaderen de kooplieden (of: komen de kooplieden bij elkander).Ga naar voetnoot2

[De verkooper looft, dat is: prijst zijne waren aan, en krijgt daarop een bod; de een komt, al lovende, wat af, en de ander wat op, en dit gaat, bij handslag, zoo lang voort, tot men eindelijk den koop sluit.]

Naar de markt te komen, als de kooplieden weg zijn, maakt arme kramers.

Overal is bedrog in, zei de Westfaalsche koopman, men maakt zelfs de panharingen en eijeren ook al kleiner. (Zie bedrog.)

Schamele ruiters doen den koopman goed.Ga naar voetnoot3

Schippers en koopluî hebben het druk.

Wie koopt, eer hij het wel beziet, Die is de ware koopman niet.Ga naar voetnoot4

Winnen en verliezen is koopmans gebruik (of: voeder). (Zie gebruik.)

Zij had den regten koopman aan mij niet gevonden.

Zoo moet het binnenkomen, zei de koopman, en hij werd om een' duit krijt uit bed gebeld. (Zie bed.)

Koor.

Het is een koor van licht en donker. (Zie donker.)

Hij berooft de kerk, om zijn eigen koor te dekken. (Zie kerk.)

Koord.

Als je te Kampen staat aan de IJsselboord, Wordt nog het klinken van de schelkoord gehoord. (Zie boord.)

Dan gaat (of: komt) de kat op de koord. (Zie kat.)

Dat is al een bejaard man, zei stikziende Volkert, en hij zag een' aap met een' langen baard op de koord dansen. (Zie aap.)

Dat is, om geene schoenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een' koordendanser op zijne handen loopen. (Zie boer.)

Die meer verdoet, dan zijn inkomen lijden kan, draait zich zelven eene koord. (Zie inkomen.)

Ga gij op de straat, en denk: ieder kan niet op eene koord loopen.

God geeft ons wel de koe; Maar wij brengen er de koord niet toe. (Zie god.)

Hij danst als een olifant op de koord.

Hij verstaat er zooveel van als een zalm van op de koord te dansen.

Hij werpt de koord naar den ketel: het moet al op. (Zie ketel.)

Iemand aan zijne koord krijgen.Ga naar voetnoot5

Iemand te koorde drijven.Ga naar voetnoot6

Kom eens op de koord.Ga naar voetnoot7

Koorts.

De tong is niet gezond, als het hart de koorts heeft. (Zie hart.)

De verbeelding is erger dan de derdendaagsche koorts (of: de pest). (Zie dag.)

Gij zoudt mij de koorts op het lijf (of: op den hals) jagen. (Zie hals.)

Het eerste jaar van 't trouwen brengt koorts of verkoudheid. (Zie jaar.)

Hij heeft de kanonkoorts. (Zie kanon.)

Hij heeft de kelderkoorts. (Zie kelder.)

Hij heeft de koorts als een paard.

Hij heeft de koorts in de onderbroek.

Hij heeft de schoolkoorts.

Liever de koorts dan een kwaad wijf.

Men zou daar pijn in den buik (of: de koorts, ook wel: de koude pis) van krijgen. (Zie buik.)

Nooit man werd er zoo vroom geboren, Of hij ging van de koorts verloren.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Spek is goed voor een' Westfaalder, maar niet voor een' Engelschman, die de koorts heeft. (Zie engelschman.)

Van dien schrik krijgt men de koorts niet.

Wanneer meest al de lieden zijn Bevrijd van koorts, en zonder pijn: Dat 's ziekte voor den medicijn.Ga naar voetnoot9

Koot.

Als oude koeijen biezen, zoo klappen hare klaauwen (of: koten). (Zie klaauw.)

De koot stooft of sch...Ga naar voetnoot10

Het is voor mij ook been, zei de hond, en hij k.... koten. (Zie beenderen.)

Hij houdt het op de koten.

Hij zaagt op als een kootjongen op eene kermisviool. (Zie jongen.)

Ja en neen is kooplieden voêr, koot en bikkel der kinderen. (Zie bikkel.)

Iemand koten doen k......Ga naar voetnoot11

Kootje in het honderd. (Zie honderd.)

Vast op de koten staan.Ga naar voetnoot12

Kop.

Alle dwarsdrijvers hebben vieze koppen. (Zie dwarsdrijver.)

Alles komt op mijn' kop neêr.

Als ge meent, den engel bij de voeten te hebben, houdt ge den duivel bij den kop. (Zie duivel.)

Als gij ze in één' zak doet, krijgt gij altijd een' kwade bij den kop.

[Men zegt dit, als al de leden eener familie even slecht zijn.]

Als men hem den kop afsnijdt, begint hij aan den staart weêr te leven.

Bloed zaaijen En koppen maaijen. (Zie bloed.)

Daar de hond zijn' kop doorkrijgt, haalt hij ook zijn gat door. (Zie gatten.)

Daar is geen kop of staart aan te vinden.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Daar was anderhalf man en een paardenkop.Ga naar voetnoot14

[Dat wil zeggen: daar is weinig volk bijeen. Dit spreekwoord wordt aan uilespiegel toegeschreven.]

Daar zit een Friesche kop op. (Zie friesland.)

[pagina 437]
[p. 437]

Daar zit niet veel gras op de weide, zei Teeuwes de boer, en hij zag eene luis op een' kalen kop grazen. (Zie boer.)

Dat haalt een maal uit, zei Jurriën, en hij vond den kop van een' pekelharing. (Zie haring.)

Dat is het oude zeer, zei Lazarus, en hij kraauwde zijn' kop.Ga naar voetnoot1

Dat springt tegen den kop.Ga naar voetnoot2

Dat staat als een kornetje op een' kalfskop. (Zie kalf.)

De kalfskop wil begoten zijn. (Zie kalf.)

De katskop is geligt. (Zie kat.)

De kop af is eene doodwonde. (Zie dood.)

De kop blijft erop.

[Men zegt dit in het omberspel, als het blijkt, dat de speler geene matadors of premières maken zal.]

De kop moet het gat verkoopen. (Zie gatten.)

De kop staat hem kroes.Ga naar voetnoot3

De kop van een boos wijf is de slimste weêrhaan.Ga naar voetnoot4

Den kop in den wind steken.Ga naar voetnoot5

Den kop wil ik eronder zetten.Ga naar voetnoot6

Die boven uit wil, stoot zich aan den kop.Ga naar voetnoot7

Die eenen harden kop wil verzachten, moet geoliede woorden gebruiken.

Die eene schop eene schop noemt, wordt er wel meê op den kop geslagen.Ga naar voetnoot8

Die kop heeft veel van doorrooken gekost.

[Men zegt dit van den lichtmis, wiens gelaat de duidelijke sporen van zijne onmatigheid draagt. Zie de spreekwijze: Het is een doorrooker.]

Die man verkoopt een' mooijen oliekop.

't Draait alles op een' top Naar vrouwe modes kop.

Eenen lossen kop houdt geene klem. (Zie klem.)

Eene speld heeft ook een' kop.Ga naar voetnoot9

Een vette kop, een mager brein. (Zie brein.)

Eerst het werk en dan het pleizier, zei de moordenaar, toen hij zijn wijf den kop had afgeslagen, voor hij met de kleine kinderen begon. (Zie kind.)

Gij moet er den kop (of: de haren) bijscheuren. (Zie haar.)

Groote koppen, groote doeken. (Zie doek.)

Hard tegen hard, zei de drommel, en hij liep met zijn' kop tegen den muur. (Zie drommel.)

Heb je genoeg, dan den kop maar af. (Zie genoeg.)

Heeft het ding een' kop, dan moet het ook een' staart hebben. (Zie ding.)

Het is een engelenkopje. (Zie engel.)

Het is een ezelskop. (Zie ezel.)

Het is een goed heelmeester, die aan stuk geschoten beenen en gebroken koppen weêr te zamen kan lappen. (Zie beenen.)

Het is een heel gat in den kop voor hem. (Zie gaten.)

Het is een kardinaals-kop. (Zie kardinaal.)

Het is een klomp klei, die van den berg gerold is, en daar bij toeval een kop op is gekomen. (Zie berg.)

Het is een oliekopje.

Het is een regte hazenkop. (Zie haas.)

Het is een zoetemelksche sop, die geen' grammen kop heeft.

Het is gat aan kop, en buik aan borst. (Zie borst.)

Het is geen' speldenkop waard.

Het is hem op den kop gedropen.

Het is met een' berooiden kop gedaan.

Het is onmogelijk, dat vlooijen en luizen kunnen sterven, zei Jochem de bedelaar, en hij klouwde zijn' kop. (Zie bedelaar.)

Het kan niet erger dan den hals (of: den kop) af. (Zie hals.)

Het komt van goeder hand, zei Goosen, en zij sch.... hem op zijn' kop. (Zie goosen.)

Het kost hem zijn' kop (ook wel: Hij heeft er den kop bij ingeschoten).Ga naar voetnoot10

Het past erbij als een zijden doek op een' varkenskop. (Zie doek.)

Het zal op mijn' kop t' huis (of: aan-) komen. (Zie huis.)

Hij eet liever zijn' eigen' kop, dan dat hij het werk zal doen.

Hij heeft darmen in den kop. (Zie darm.)

Hij heeft den bout op den kop gekregen. (Zie bout.)

Hij heeft den kolder in den kop. (Zie kolder.)

Hij heeft den kop reeds door den halster. (Zie halster.)

Hij heeft de schaamte den kop afgebeten.Ga naar voetnoot11

Hij heeft een' kop als een boschduivel. (Zie bosch.)

Hij heeft een' kop als een stier.Ga naar voetnoot12

Hij heeft een' kop, zoo groot als de volle-maan, wanneer zij uit de kimmen rijst. (Zie kim.)

Hij heeft een oliekopje.

Hij heeft een' stront den kop afgebeten.

Hij heeft er den kop mal over gedacht (of: naar gezocht).

Hij heeft het op den kop getikt.

[Dat is: hij heeft het ontvreemd. Door de aanwijzing of aanraking van eenig voor werp, duidt men zijn eigendoms-regt aan.]

Hij heeft kwinten in den kop.Ga naar voetnoot13

[Dat wil zeggen: hij heeft vreemde overleggingen. Kwint of kwijnte is kuur of gril. Zie bilderdijk, Verkl. Geslachtl., op het woord. Men spreekt ook van een' kwintig' mensch, en kwintig is kwalijk in 't hoofd. Zie dezelfde Geslachtl., op het woord kwast.]

Hij heeft weinig merg in den kop.Ga naar voetnoot14

Hij heeft wespen (of: poppen) in den kop.Ga naar voetnoot15

Hij houdt er den kop voor.Ga naar voetnoot16

Hij is dolkoppiger dan een wilde muilezel (of: eene wilde gans). (Zie gans.)

Hij is een regte schapenkop.Ga naar voetnoot17

Hij is kopje keu. (Zie keu.)

Hij is met den kop gekweld (of: gebruid).Ga naar voetnoot18

Hij kraauwt den kop daarover.Ga naar voetnoot19

Hij krijgt den bal op den kop t' huis. (Zie bal.)

Hij loopt (of: valt) hals over kop in zijn verderf (of: in den strik). (Zie hals.)

Hij schiet met den kop naar den grond. (Zie grond.)

[pagina 438]
[p. 438]

Hij slaat den spijker op den kop.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Hij slaat spijkers met koppen.Ga naar voetnoot2

Hij spreekt nog beter dan een paard, en dat heeft zulk een' grooten kop.

[Wanneer vreemde, zeldzame en veel gerucht makende zaken voorkomen, gebruikt men het spreekwoord: Het was, alsof er een paard sprak. Men geeft daar dan overdragtelijk mede te kennen: geen gewoon, maar een buitengewoon spreken heeft er plaats. Zegt men van iemand: Hij spreekt nog beter dan een paard, en dat heeft zulk een' grooten kop, dan wordt spottenderwijze de welsprekendheid met ligchaams grootte in verband gebragt.]

Hij steekt den kop hoog in de lucht.

Hij verwacht gouden horens aan een' ezelskop. (Zie ezel.)

Hij zal hem de wijsheid door den Neurenburger trechter in den kop gieten.

Hij zou een' spijker den kop afbijten.Ga naar voetnoot3

Hij zuipt (of: liegt) zoo, dat de luizen hem op den kop barsten.Ga naar voetnoot4

Hoe is mijn vee zoo moedig, zei de jongen, en hij voelde de zesvoetige ruiterij op zijn' kop vechten. (Zie jongen.)

Iemand bij de ooren (ook wel: den kop, of: de keel) krijgen. (Zie keel.)

Iemand den kop kloven.Ga naar voetnoot5

Kop en staart leggen.Ga naar voetnoot6

[Volgens witsen wil dit zeggen: ‘al verloren geven;’ volgens winschooten beteekent het: ‘alles leit soo oover hoop en seer ongeschikt.’]

Ledige beurzen, kwade koppen. (Zie beurs.)

Meen je, dat mijn paard met den staart trekt, zei de voerman, de kop doet ook mede.

[Dat wil zeggen: hier heeft eene ijverige behartiging der zaak plaats. Staart en kop van 't paard worden gebezigd, om aan te wijzen, of eene zaak van achteren of van voren wordt aangegrepen. Wanneer men den voerman op zijn vrachtloon wil afdingen, en bij soortgelijke gevallen, wordt dit spreekwoord gebezigd.]

Men heet geen paard bles, of het heeft wel wat wits aan den kop. (Zie bles.)

Men kan er geen' speldenkop tusschen krijgen.

Men ziet hem wel voor den kop, Maar niet in den krop.Ga naar voetnoot7

Men zou eerder een' moker breken dan zijn' kop.Ga naar voetnoot8

Met den kop tegen den hekel loopen. (Zie hekel.)

Met troetelen wordt het varken den kop ingeslagen.Ga naar voetnoot9

Ook de mieren hebben hare koppen.Ga naar voetnoot10

Over den kop buitelen.Ga naar voetnoot11

[Eene koe wordt gezegd over den kop te buitelen, wanneer zij in den herfst het dubbele geld opbrengt, dat ze den vetweijer in de lente gekost heeft.]

Scheur er den kop bij.Ga naar voetnoot12

Soort zoekt soort, zei de duivel, en hij pakte den schoorsteenveger bij den kop. (Zie duivel.)

Uit eene wijze kaproen een' narrenkop steken. (Zie kaproen.)

Wat is de romp, als er de kop af is?Ga naar voetnoot13

Wie den hengst krijgen wil, slaat hem niet met den toom voor den kop. (Zie hengst.)

Zich op den kop laten zitten.

Zie je me voor een' stront aan, zei Piet de karreman, zoo bijt mij den kop af. (Zie karreman.)

Zij denken de koe reeds bij den kop te hebben, en zij hebben haar nog niet bij den staart. (Zie koe.)

Zij hebben de koppen in éénen zak.

[Zij zijn het eens.]

Zij hebben koppen als tuurbamers.

[Men zegt dit van menschen met groote hoofden. Tuur- of tuijerhamers zijn groote houten hamers, waarmede het vee in het najaar op de spurrie getuurd of getuijerd wordt. Zie over het Geldersche woord tuur Mr. h.j. swaving, in de jagers Taalk. Magazijn, i. bl. 327 en ii. bl. 79.]

Zij heeft een' kop als een' slij.

[Bij de hier gebezigde vergelijking heeft men gewis aan een' lompen houten hamer te denken. Men past het spreekwoord toe op eene krakeelende vrouw, bij wie de hartstogt het bloed naar het hoofd heeft gejaagd.]

Zij is een wijs kopstuk.Ga naar voetnoot14

Zoo'n kat heeft mijn kop ook. (Zie kat.)

 

Ik wil mijn' porseleinen kop voor zijn' aarden kop niet ruilen. (Zie aarde.)

 

Hij behoeft wel brij (of: meel) met groote (of: volle) koppen, Die allen klappers (of: zotten) den mond zal stoppen. (Zie brij.)

Hij heeft wel een' kop gort noodig, om het uit te tellen. (Zie gort.)

Koper.

Als de hemel van koper is, gaat de pan knirs, knars, knirs, zei de papegaai. (Zie hemel.)

Goud en koper zijn beide rood. (Zie goud.)

Het gelijkt erop als koper op goud. (Zie goud.)

Het is goud uit de koperen kast. (Zie goud.)

Ik geef er geen' koperen duit voor. (Zie duit.)

Ik heb alles van goud en zilver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootspreker. (Zie goud.)

Koperen geld, koperen zielmis. (Zie geld.)

Men zou hem doen gelooven, dat wolken koperen pannen zijn.

Zijn koper is defect.

Kopij.

Het is maar kopij.Ga naar voetnoot15

Koppel.

De goddeloozen zijn als een koppel wilde ganzen, zei vader Holtmans. (Zie gans.)

Zij kakelen door elkander als een koppel wilde ganzen. (Zie gans.)

Zij zullen niet ligt drie brooden voor een' koppel laten passeren. (Zie brood.)

[pagina 439]
[p. 439]

Koppelaarster.

Drie vroedvrouwen, drie besteedsters en drie waschvrouwen zijn te zamen negen koppelaarsters. (Zie besteedster.)

Een oud wijf, die in haren jongen tijd hoer is geweest, wordt eene koppelaarster, of zij verkoopt kaarsen in de kerk. (Zie hoer.)

Koppelarij.

Zij stinken naar de koppelarij, als een Waal naar look.

Koppen.

Hij komt altijd achteraan als Koppen (of: het scheepje) met de schollen.Ga naar voetnoot1

Hij slacht Koppen (of: de kippen): heeft hij veel eijeren, hij maakt veel doppen. (Zie dop.)

Men zegt wel Koppen binnen's huis, maar dat moet Jakob zijn op straat. (Zie huis.)

Koreman.

Hebben ze mij eens koreman gespeeld, ze zullen het zich nu wel beklagen.

[Dat wil zeggen: zijn zij met hunne meening niet regt voor den dag gekomen, ik wil hun toonen, dat ik hen begreep, en zal het hun betaald zetten. ‘Koere- of korenman spelen,’ zegt bilderdijk, in zijne Verkl. Geslachtl., op het woord koerwacht, ‘is, zich zien laten en dan weêr verdwijnen, als de koerwachters plachten te doen, by beurten uitziende en zich verbergende of ter zijde makende, om niet getroffen te worden.’]

Koren.

Als de gekken geen brood aten, het koren zou goedkoop zijn. (Zie brood.)

Als het koren op het veld staat, behoort het God en zijnen heiligen; als het op de korenzolders is, kan men het niet krijgen zonder geld. (Zie geld.)

Als Januarij stof maakt, dan groeit het koren als een eikenboom. (Zie boom.)

Bij nacht schijnt alle koren meel.Ga naar voetnoot2

Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is de gemeente in grooten nood. (Zie brood.)

Dat betert als het koren, dat in den hagel staat. (Zie hagel.)

Dat ik aan het koren verlies, zal ik aan het spek wel weêr vinden, zei de boer, en zijne varkens liepen door het koren. (Zie boer.)

Dat is een eerlijk werk, zei broêr Kornelis, en hij joeg de varkens door het koren van de Geuzen. (Zie broeder.)

Dat is koorn op zijn' molen.Ga naar voetnoot3

De Mei (of: Lente) koel en nat, Koren in het vat (of: Als de Mei is koel en wak, Brengt ze koren in den zak, ook wel: Maart droog en April nat, Geeft veel koren in het vat). (Zie april.)

De miertjes leggen haar winterkoren in de zon.

De muis is zoo weelderig in een spintje als in eene mudde koorn.Ga naar voetnoot4

De volle korenaren hangen 't laagst. (Zie aar.)

Die knollen zaaijen wil, moet den ploeg aan den korenwagen binden. (Zie knol.)

Die koren voor een ander meet, Is dwaas, indien hij zich vergeet. (Zie dwaas.)

Eene koornaar op de tong hebben. (Zie aar.)

Eer een hoen een koorn oppikt. (Zie hoen.)

Er vergaat geen koren van een' slagregen, maar wel van fijnen regen.

Geen korenmagazijn is groot genoeg, om alles te bewaren; geen geheugen zoo sterk, om alles te onthouden. (Zie geheugen.)

Geen koren zonder kaf (of: Onder alle koren is kaf). (Zie kaf.)

't Gekomen koren Is nooit verloren.Ga naar voetnoot5

Het is niet anders dan koorn op den zolder.Ga naar voetnoot6

Het koren slaat af.Ga naar voetnoot7

Het koren slaat op.Ga naar voetnoot8

Het korentje droog eten.Ga naar voetnoot9

Hetzij in 't veld of in het koren, Een regt weiman pleegt naauw te sporen.Ga naar voetnoot10

Hij dorscht koren in eens anders schuur.

[Men zegt dit van den ontuchtige.]

Hij eet zijn korentje groen.Ga naar voetnoot11

Hij heeft menige malle muis doen piepen, die anders heimelijk in het koorn zat en knabbelde.

Hij heeft ook nog jong koren te veld.Ga naar voetnoot12

Hij heeft zelf koren te veld.

Hij kan 't niet ieder passen, Die het koren ons doet wassen.Ga naar voetnoot13

Hij laat er zich niet aan gelegen liggen, wat het koren geldt.Ga naar voetnoot14

Hij leeft ervan als eene muis op een' korenzolder.

Hij lijdt als winterkoren op het veld.Ga naar voetnoot15

Hij loopt erover heen als een haan over het koorn. (Zie haan.)

Hij scheidt het kaf van het koren. (Zie kaf.)

Hij slaat zijne zeissen in eens andermans koren (of: oogst).Ga naar voetnoot16

[Dit spreekwoord is ontleend uit Deut. xxiii: 25.]

Hij steekt den brand in het koorn. (Zie brand.)

Hij stuurt geen koren van den molen.Ga naar voetnoot17

Ik en mijnheer hebben de zolders vol koorn liggen, zei de knecht, en hij was blij, als hij zijn weekgeld ontving. (Zie geld.)

Konings kaf is andermans koren waardig. (Zie kaf.)

Koorn zonder gras is als wijn zonder vat. (Zie gras.)

Lust het u te jagen, zoo keer de zwarte zwijnen uit het koren.

Men brouwt zoo goed koren als men bakt.

Met der tijd rijpt het koren.Ga naar voetnoot18

Niemand kan het passen, Dan die 't koorn doet wassen.Ga naar voetnoot19

[God alleen schikt alles wel; doch niet voor

[pagina 440]
[p. 440]

alle menschen: Hij kan 't niet ieder passen, Die het koren ons doet wassen.]

Om ééne mudde (of: één schepel) koren, die hij te malen heeft, wil hij een' ganschen molen oprigten.Ga naar voetnoot1

Ongezaaid koren maakt een' ongewissen oogst.

Op een klein veld wast goed koren.Ga naar voetnoot2

Op een pad, dat veel begaan wordt, wast geen koren.Ga naar voetnoot3

Op schoone lieden hals wast geen koorn. (Zie hals.)

Raad na daad: De kaars onder de korenmaat. (Zie daad.)

Twee musschen aan ééne korenaar verdragen elkander niet. (Zie aar.)

Uit korenschoven komt de weelde voort.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Uw koren is nu in den molen.Ga naar voetnoot5

Veel (of: Mooi) stroo, weinig koren.Ga naar voetnoot6

Voren zijn voren; Maar op den rug groeit het koren.Ga naar voetnoot7

[Hoe noodzakelijk de voren of greppels zijn, zij nemen plaats weg, en verhinderen alzoo de opbrengst van het koren.]

Waar het hek open is, loopen de varkens in het koren. (Zie hek.)

Wat baat het, veel koren ter molen te brengen, zoo de molen, gebroken zijnde, het niet breken kan?

Welaan dan: 'tzij gelogen of 'tzij waar, God geve ons een goed korenjaar. (Zie god.)

Wie musschen vreest, zaaije geen koren.Ga naar voetnoot8

Wie op zijn land geen koren zaait, 't Is zeker, dat hij distels maait. (Zie distel.)

Zelden eene schuur met koren zonder muizen.Ga naar voetnoot9

Zet uw licht niet onder eene koornmaat, maar op een' kandelaar. (Zie kandelaar.)

Zijn koren bloeit er.

Zijn koren groeit hier niet.

Zijn koren is nog niet rijp.

Korf.

Dat is de beste uit den korf. (Zie goede.)

Die alle kruiden verzamelt, krijgt terstond zijn korfje vol.Ga naar voetnoot10

Een hoop kinderen is een korf met eijeren. (Zie ei.)

Gelijk een marskramer naar zijnen korf gaat.Ga naar voetnoot11

God dank! de korf is ree. (Zie dank.)

Hem dunkt, de beste haan in den korf te zijn. (Zie haan.)

Het is een kinderkorf. (Zie kind.)

Het is een korfdrager. (Zie drager.)

Het is gemakkelijker, een' korf met vlooijen te hoeden (of: te bewaren) dan een dozijn jonge meisjes. (Zie dozijn.)

Het schip is zoo lek geworden, dat het water over korven en klampen heen ging. (Zie klamp.)

Hij is door den korf gevallen.

Hij krijgt den korf.

[Even als in het spreekwoord: Hij krijgt den zak, met de banden erbij, vindt men hier eene toepassing op den jongeling, die door een meisje voor verdere liefde-betooning bedankt wordt.]

Hij leeft uit den korf zonder zorg.Ga naar voetnoot12

Hij loopt weg als een hond voor den broodkorf. (Zie brood.)

Ieder vogel wil de haan in den korfzijn. (Zie haan.)

Ik ben blijde, de korf is klaar. (Zie blij.)

Wat is hij bang voor zijn' eijerkorf. (Zie bang.)

Zij zijn zoo bedrijvig als de bijen in den korf. (Zie bij.)

Kornelis.

Al met gemak, riep Keesmaat, en hij zag een' ram op eene voedster. (Zie gemak.)

Dat is een eerlijk werk, zei broêr Kornelis, en hij joeg de varkens door het koren van de Geuzen. (Zie broeder.)

Dat is toevallig, zei apenkees. (Zie aap.)

Heet men iemand Jak, hij heet hem Kees weêrom. (Zie jak.)

Het is een harddraver van luije Kees. (Zie harddraver.)

Het is om de gereedheid gedaan, zei malle Kees, en hij p.... in zijne muts. (Zie gereedheid.)

Hij kan bevelen als baas Kornelis. (Zie baas.)

Hij krijgt van: smeer-hem-Keesje.

Klaar is Kees, en hij had zijn mutsje weêrom.

Klaar is Kees, zei de jongen, en hij zag zijn' vaâr hangen (of: van de landder stooten). (Zie jongen.)

Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg. (Zie galg.)

Wel zuster, gij zijt oud geworden, zei Kees de Oost-Indië-vaarder, en hij had haar in geene zeventig jaren gezien. (Zie jaar.)

Kornelle.

Hij trekt een gezigt als een bok, die zure kornellen vreet. (Zie aangezigt.)

Kornet.

Dat staat als een kornetje op een' kalfskop. (Zie kalf.)

Nood breekt wet, zei Niesje; daarom moet ik mijn' man eene kornetmuts opzetten.Ga naar voetnoot13

Korporaal.

Een huis vol korporaals, en nog niet één, die zijne dienst verstaat. (Zie dienst.)

Ik vaar voor stuurman ten oorlog, zei bootsman Jan, en hij voer voor korporaal op een Krooswijker schuitje. (Zie bootsman.)

Korporaal of generaal: het raalt toch. (Zie generaal.)

Korrel.

Als de granaten: geen zoo gaaf of schoon, of men vindt er wel eene kwade korrel in. (Zie granaat.)

Eene blinde kip vindt ook wel eene graankorrel. (Zie graan.)

Hij struikelt over eene graankorrel, en stapt over een' berg heen. (Zie berg.)

Kors Jansz.

De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen brooden worden, zei Kors Jansz; hij verkocht zijn' baars, en verzoop het geld. (Zie baars.)

[pagina 441]
[p. 441]

Korst.

Al om den soberen kost, zei Jan Memme, En hij liet zijn' hond naar eene korst brood zwemmen. (Zie brood.)

Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteijen (of: Korstjes van pasteijen is goed brood). (Zie brood.)

Het is nieuwe liefde, de korstjes kraken nog.Ga naar voetnoot1

Weet gij wel, dat ik al korsten at, eer gij uit uwe schelp kwaamt kruipen?Ga naar voetnoot2

Kort.

Hij is al veel te kort voor 't hoofd. (Zie hoofd.)

Of lang, of kort: Elk een wat schort.

 

Kort en goed. (Zie goede.)

Kort en scherp.Ga naar voetnoot3

Korting.

Hij betaalt hem de rekening voluit, zonder eenige korting.Ga naar voetnoot4

Kortrijk.

Duren is eene schoone stad; maar Kortrijk ligt er zoo digt bij. (Zie duren.)

Het zijn heeren van Kortrijk. (Zie heer.)

Meenen ligt digt bij Kortrijk.Ga naar voetnoot5

[Wanneer iemand meent, dat dit of dat zoo of zoo zal plaats hebben; maar zijne meening blijkt, weinig grond te hebben, zegt men: Aan meenen bindt niemand zijn paard, of: Meenen ligt in Vlaanderen, waarvoor men ook wel zegt: Meenen ligt drie uren achter Braband. En wil men niet alleen te kennen geven, dat men de meening te zwak acht, om er de volgende handelingen aan te verbinden; maar geeft dat meenen al dadelijk blijk, dat het zelfs geen schijn van hechtheid bezit, dan zegt men: Meenen ligt digt bij Kortrijk, en zinspeelt op twee in elkanders nabijheid aan de Leije gelegene West-Vlaamsche steden.]

Kortswijl.

Uit kortswijl vechten, is gemeen.

Kost.

Aan vreemde lieden kinderen en vreemde honden is somtijds de kost verloren. (Zie hond.)

Al om den soberen kost, zei Jan Memme, En hij liet zijn' hond naar eene korst brood zwemmen. (Zie brood.)

Als het al geloopen is en geronnen, Is er niet meer dan de kost gewonnen.Ga naar voetnoot6

Daar vliegt nimmer een vogel zoo hoog, of hij moet zijnen kost op de aarde zoeken. (Zie aarde.)

Dan leert men, hoe de advocaten en procureurs in den Haag aan den kost komen. (Zie advocaat.)

Dat de jonge wist, en de oude kon: zij raakten aan den kost. (Zie jong.)

Dat is al oude kost (of: kaas). (Zie kaas.)

Dat is bedelaars kost, zei de vrouw, en zij bakte eijeren met metworst. (Zie bedelaar.)

Dat is de kost met bedekte schotels opgedischt.

Dat is een zacht kostje.

Dat is misselijke kost, zei de mof, en hij at spoeling voor bier en brood. (Zie bier.)

Dat is onbekookte (ook wel: opgewarmde) kost (of: waar).

Dat is strekkelijke kost, zei Lourens, en hij at blompap met uijen. (Zie blom.)

Dat is van daag de kost gewonnen, zei Jaap, en hij vond een vetmannetje op straat liggen. (Zie dag.)

Dat is vunze kost, zei Dries, en hij at koestront voor spinazie. (Zie dries.)

De beste kost is, die weinig kost.

De kost wordt op onderscheiden wijze gewonnen.Ga naar voetnoot7

Den kost van de kinders moeten de ouders bezuren, Maar het besteden hangt aan de geburen. (Zie buurman.)

Der geile lieden kost is welig.

De tiende weet altijd niet, hoe de elfde aan den kost komt. (Zie elfde.)

Die al zijn' kost verslindt omtrent het middagmaal, Vindt, als het avond is, zijn keuken bijster schraal. (Zie avond.)

Die den kost wint ter zaligheid, Besteedt hier wel zijn' arrebeid. (Zie arbeid.)

Die de tafel dekt, heeft den meesten kost.Ga naar voetnoot8

Die een ambacht heeft geleerd, Krijgt den kost, waar hij verkeert. (Zie ambacht.)

Die er zijn kostje met spinnen wil winnen, Moet maar wat zuinigjes teren: 's Avonds een potje met melk bij het vuur, En de boter wat dunnetjes smeren. (Zie avond.)

Die kost staat als cement in den buik. (Zie buik.)

Die met zwavelstokken of palingvellen omloopt, doet al wat voor den kost; maar wie met zingen voort kan raken, wint dien met den mond.Ga naar voetnoot9

Die zich weet te behelpen, komt ligt aan den kost.

Een hond verdient den kost. (Zie hond.)

Een huis, dat bij den bakker leeft, geeft den kost aan bakkers kinderen. (Zie bakker.)

Een vos is zoo lang zijn' kost waard, tot de bontwerkers-winkel met zijne vacht pronkt. (Zie bontwerker.)

Er moet veel (of: al wat) gedaan worden, om aan den kost te komen.Ga naar voetnoot10

Geen grooter vreugd op aard, zei Jantje van der Buis, Dan 's middags lekkre kost, en 's avonds dronken t' huis. (Zie aarde.)

God geeft der ganzen den kost wel; maar zij moeten dien plukken, dat zij op haar' aars vallen. (Zie aars.)

Haagje, Haagje! gij zult den kost wel krijgen. (Zie haag.)

Het gaat om den soberen kost.

Het is een kostje, dat hij opschept.

Het is een kostje naar zijn' mond.Ga naar voetnoot11

Het is een verzeeuwd kostje.Ga naar voetnoot12

Het is geen' boer wijs te maken, hoe een soldaat aan den kost komt. (Zie boer.)

Het is hoerenkost. (Zie hoer.)

Het is om 't kostje.

[Men zegt dit van kooplieden, die wat lang praten.]

Hij brengt altijd denzelfden kost op den disch. (Zie disch.)

[pagina 442]
[p. 442]

Hij eet den onbezorgden kost.Ga naar voetnoot1

Hij gaat, of hij den kost gekocht heeft.

Hij geeft zijne oogen den kost.

Hij heeft den kost bij Sint Joris (of: Hij is bij Sint Joris in den kost).Ga naar voetnoot2

[Naar Sint joris, die den draak zou gestoken hebben (zie de spreekwoorden: Hij steekt er den draak mede en Zoo als het den schilder behaagt, moet Sint Joris den draak steken), zijn niet alleen verschillende schutters-doelen, maar ook proveniershuizen benoemd. Heeft iemand dus den kost bij Sint Joris, of is hij bij Sint Joris in den kost, dan wil dit zeggen, dat zijne familie hem zijn bescheiden deel geeft: sobertjes en wel. Men zegt het ook van iemand, die hier en daar te gast, of uit logeren gaat, en zoo den kost oploopt.]

Hij heeft den kost voor 't kaauwen.

Hij heeft zijn' kost eerlijk betaald, als een paard zijne stalhuur. (Zie huur.)

Hij kan daar zijn' kost wel koopen.

Hij schept vreemden kost op.

Hij stinkt, of hij bij een' viller in den kost is.

Hij wint op eene eerlijke wijze met stelen den kost.Ga naar voetnoot3

[Stelen zijn hier handvatsels, even als in het spreekwoord: Die veel stelen wil met eere, moet een lepelmaker worden.]

Hij zal hem van denzelfden kost opschaffen.

Hoe ze 't draaijen: 't blijft toch een droog kostje.

Houd u, of gij mal waart: gij zult den kost wel krijgen.Ga naar voetnoot4

Ik heb nooit smakelijker kost gegeten, zei de bestemoêr van Jan Tamboer, en zij bikte frikkedillen en een endje worst van zeven duim. (Zie bestemoeder.)

Ik lust zulken kost niet meer, het is mij wat harig, zei Agnietje de moffin, en zij at het haar van artisjokken op. (Zie agnietje.)

Ik wil er den kost van hebben.Ga naar voetnoot5

Ik zal niet meer dan den kost hebben.Ga naar voetnoot6

In een vol huis is de kost haast bereid. (Zie huis.)

Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondenkeutel voor een stukje gekonfijte gember. (Zie gember.)

Klein kostje smaakt wel.Ga naar voetnoot7

Kool is kost, en warmoes is eten. (Zie eten.)

Kool is kost, zei de jongen, mijn moêrtje kookt ze zevenmaal in eene week. (Zie jongen.)

Kost en kleêren en 't hemelrijk, en dan niet meer. (Zie hemel.)

Men eet daar storm- en onweêr-kost.

[In tijd van nood gebruikt men al gaauw dik meel in den pot voor het middagmaal, en noemt dit: rep-je, kijk over de heining, slinger om den pot, en wat al meer. Deze kost laat zich gemakkelijk bereiden, en daarom heet het ook wel luije wijven-eten. In Groningen geeft men het den naam van storm- en onweêr-kost, omdat het in den nood wordt bereid.]

Met God en met eere den kost winnen (of: door de wereld komen). (Zie eer.)

Mondkost gaat voor al.Ga naar voetnoot8

Ravenkost (of: Wat der raven toebehoort,) verdrinkt niet.Ga naar voetnoot9

Veel kokens maakt goeden kost.Ga naar voetnoot10

Vrienden-kost is haast gekookt (of: bereid, ook wel: gereed).Ga naar voetnoot11

Waar krijgt hij den kost mede?Ga naar voetnoot12

Wat bezwaarder kost is dat, zei Jorden, en hij at room met braadvet. (Zie jorden.)

Wie denkt aan boord om eten: de ratten hebben er wel den kost. (Zie boord.)

Wien men vrijhoudt in den kost, die mag vrijmoedig eten.Ga naar voetnoot13

Zijn kost is gekocht.Ga naar voetnoot14

Zoete kost eischt zure saus.Ga naar voetnoot15

Kostelijk.

Hij is niet kostelijk: het is goed teren met hem.Ga naar voetnoot16

Kosten.

Alles op, en de kleêren voor de kosten. (Zie kleed.)

De kosten doen den lust vergaan.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

De kosten moeten vóór de baat uit. (Zie baat.)

De kosten zijn gedaan.Ga naar voetnoot18

Eere bewaard En kosten gespaard. (Zie eer.)

Harmen is de ontvanger der verteerde kosten. (Zie harmen.)

Hij heeft penning noch heller voor de kosten gehad. (Zie heller.)

Hij slaapt op kosten van de peluw.Ga naar voetnoot19

Hij wint het proces met kosten en al.

Hoe meerder kosten, hoe meerder eer. (Zie eer.)

Is er iemand zot geboren, Meester niet: 't is kost verloren.Ga naar voetnoot20

Kleine kinderen, nooit verlost; Groote kinderen, groote kost. (Zie kind.)

Koken is kost, al schijnt het niet.Ga naar voetnoot21

Met de minste kosten houdt men het langst huis (of: blijft men het langst te zamen). (Zie huis.)

Wat ligt mij aan veel kosten en groote moeite?Ga naar voetnoot22

Wie een' toren wil bouwen, die berekene eerst de kosten.Ga naar voetnoot23

[Dit spreekwoord is genomen uit Luk. xiv: 28, terwijl de verklaring in de beide volgende verzen gevonden wordt.]

Wie in den oogst slaapt, die slaapt op zijne kosten.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

Koster.

Alle officiën zijn smerig, zei de kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg. (Zie einde.)

Als pastoor en koster kijven, Kunnen de geheimen in de kerk niet blijven. (Zie geheim.)

[pagina 443]
[p. 443]

Al weêr van voren af aan, als de koster van Garrelsweer. (Zie garrelsweer.)

Amen, zei de koster, en de kerk was uit. (Zie amen.)

Daar geen dwang is, is geene eer, zei de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk. (Zie beeld.)

Daar ligt de stront, zei de koster, en hij sch... in de kerk. (Zie kerk.)

Dominé en koster aan één kooltje aangestoken: o gruwel! (Zie dominé.)

Hij hinkt om de kosters-plaats.

Hij slacht den koster (of: Het is een goede koster): hij zegt amen. (Zie amen.)

Hij slacht des kosters koe, en daarom heeft hij twee wittebrooden meer dan een ander. (Zie brood.)

Hij speelt voor koster van Lillo.Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: hij is de koker, waardoor de zotteklap trekt. Hij verhaalt nl. van al de gevechten, die er hebben plaats gehad, en dat in de afschrikwekkendste kleuren. Dat is echter alleen bewijs van vrees. Het aan de boorden der Schelde gelegen fort Lillo komt hier alleen voor als woordspeling met lillen, dat is: van vrees bewogen worden.]

Honderd schoolmeesters (of: kosters), negen en negentig gekken (ook wel: honderd en één gekken, want er is een dubbele bij). (Zie gek.)

Je kent den koster wel.Ga naar voetnoot2

Ik zeg daar amen toe; de koster een' braspenning. (Zie amen.)

Kosters koe weidt op het kerkhof. (Zie kerkhof.)

Kosters, priesters en vrouwen Zijn nooit te vertrouwen.

Koster! stoot eens aan den zandlooper.Ga naar voetnoot3

Met goede luî is het goed te doen te hebben, zei de koster, en hij ontkleedde de beelden (of: en hij toog onze Lieve Vrouw den rok uit). (Zie beeld.)

Pastoor en koster zijn het zelden zamen eens.Ga naar voetnoot4

Wat de paap niet wil, neemt de koster gaarne.Ga naar voetnoot5

Wijs mij een' predikant, die niet heerschzuchtig, en een' koster, die niet kwastig is.

Kostganger.

Onze Lieve Heer heeft toch wonderlijke kostgangers. (Zie heer.)

Kot.

Als ieder zegt, dat gij een varken zijt, dan moet gij in het kot.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Dat past als rozen in een varkenskot.

Die een' zot trouwt om zijn kot, Verliest het kot, en houdt den zot.Ga naar voetnoot7

Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. (Zie ei.)

Eene gouden deur aan een varkenskot. (Zie deur.)

Het kot is verguld.Ga naar voetnoot8

Hij heeft het kot alleen.Ga naar voetnoot9

Hij zoekt het brood in een hondenkot. (Zie brood.)

Hoewel de droes aan het kwaad gewend is, hij schendt (slaat, of: velt) geen varkenskot of kakhuis. (Zie droes.)

Iemand in zijn kot jagen.Ga naar voetnoot10

Ik ga eens zien, of mijne familie slaapt, zei Jorden de boer, en hij keek in het varkenskot. (Zie boer.)

Ik wil Latijn in mijn huis hebben, zei de boer, en hij liet voor zijn varkenskot schilderen: pax intrantibus et mors exeuntibus. (Zie boer.)

Ik zie wat nieuws, zei dronken Joost, en hij zag eene nieuwe deur aan een oud varkenskot. (Zie deur.)

Van een varkenskot eene kleêrkast maken. (Zie kast.)

Koud.

Daar wordt men koud van.

Die het koudst is, behoeft de meeste kleêren. (Zie kleed.)

Hij is er om koud.Ga naar voetnoot11

Hoe zou hij koud wezen, hij heeft een' bonten rok aan. (Zie bont.)

Ik zeil liever, dat ik koud word, dan dat ik roeijen zoude, dat ik zweet.

 

Elk voelt, of 't koud of heet is, Naardat hij gekleed is. (Zie heet.)

Hij blaast heet en koud uit éénen mond. (Zie heet.)

Koud en nat Geeft altijd wat.

Vroeg koud, vroeg heet. (Zie heet.)

Koude.

Dat is altemaal kou van 't jaar 40. (Zie jaar.)

De eerste en de laatste koude moet men mijden als de pest.Ga naar voetnoot12

Die des zomers dorst loochent en des winters kou, liegt gaarne. (Zie dorst.)

Die geene koude wil lijden, moet zijne beenen niet verder uitsteken, dan de deken lang is. (Zie beenen.)

Die koude heeft, moet pompen, zei Freek Koene. (Zie freek koene.)

God geeft koude naar kleêren. (Zie god.)

Heete vrijsters voelen geene kou.

Hij heeft koude aan zijne voeten.Ga naar voetnoot13

[Dit zegt men van iemand, die goedkoop verkoopt, om daardoor uit te drukken, dat hij zich anders niet verwarmen, dat is: in zijne behoefte voorzien, kan. Men past het spreekwoord mede toe op den man, die zich niet weet te dekken, die slecht bij kas is; gelijk mede op hem, die bij het spel grof verloren heeft. In onderscheiding zegt men van iemand, die er warmpjes inzit, die veel geld heeft: Hij heeft warme voeten.]

Hij is voor den regen (of: de bui, ook wel: de kou) binnen (of: t' huis). (Zie bui.)

Ik zou ze laten roeijen en pagaaijen, die koude hebben.

In zijne knepen vergaat hij van kou. (Zie kneep.)

Laat ze pompen, die koude hebben: ik heb een' rok aan.Ga naar voetnoot14

[pagina 444]
[p. 444]

Laat ze pompen, die koude hebben: ik houd het met schransen.Ga naar voetnoot1

Monniken werken, dat zij koude krijgen, en eten, dat zij zweeten.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Stakker! wat doe je in de kou!

Warmte doet leven, koude doet sterven.Ga naar voetnoot3

Wast de dag, zoo wast de koude, zei de visscher. (Zie dag.)

Zoo komt de kou uit de lucht.

[Dat is: op die manier zuivert zich de zaak, en hebben wij hoop, dat het goede alleen overblijft. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer in het kaartspel de groote troeven uitkomen, waardoor de kleine meerdere waarde verkrijgen.]

Kous.

Als hij een paar kousen aan de beenen en eene pijp lak in den mond had, geleek hij juist een' ooijevaar. (Zie beenen.)

Bind het verdriet om de knie (of: onder den kousenband), dan slaat het u niet om het hart. (Zie band.)

Dan staat men te kijken als eene kous voor een scheermes.

Dat is het oude-kousjes jaargetijde. (Zie getijde.)

Dat mogt je de kous.

Dat zakt in de kousen.

De kous moet naar het been wezen. (Zie beenen.)

Die het ambacht verstaat, krijgt het werk, zei Jan de snijder, en hij kreeg in de paaschweken een paar kousen te verzolen (of: eene oude broek te lappen). (Zie ambacht.)

Die klinken als eene wollen kous.Ga naar voetnoot4

Die lang leert, die veel leert, zei de mooije breister, en zij wist uit te cijferen, hoeveel steken er in een paar kousen gaan. (Zie breister.)

Ga in de orde der Barrevoeters, dan hebt gij geene kousen noodig. (Zie barrevoeter.)

Het gaat hem als den kooplieden uit Westfalen, die gewoonlijk de beste kousen onder in den zak hebben. (Zie koopman.)

Het is eene blaauw-kous.

[Dat wil zeggen: het is eene vrouw, die zich veel met letterkundige studiën ophoudt. Het spreekwoord is oorspronkelijk van eene Engelsche directrice van een gezelschap van kunst en smaak, in 1780, die blaauwe kousen droeg, en onder de leden hare navolgsters had.]

Het is een orgelist als zijne kous eene orgelpijp.Ga naar voetnoot5

Het is volk van de breede kous.

Het is wel aan de kous (of: de broek) te zien, waar het been gebroken is. (Zie beenen.)

Het moet uit den geest komen, dat ik mijne kousen stop. (Zie geest.)

Hij doet niet, wat hij wil, die van zijn wijfs kousen eene kaproen maakt. (Zie kaproen.)

Hij gaat naar Oost-Indië, om eene kous te maken.

[Dat is: hij zal een goed kapitaal bijeen zien te brengen, om daar naderhand op zijn gemak van te kunnen leven. Eene kous maken is bij de zeelieden geld met varen overwinnen.]

Hij heeft er de gele kousen aan verdiend.

[Men zegt dit, wanneer iemand jongeling en meisje bij elkander heeft gebragt, en 't is tot een huwelijk gekomen. Geel is verwant met gal en geil, zegt bilderdijk, in zijne N. Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, iv. bl. 79. Het komt mij voor, dat men hier al jokkende spreekt. Als het dus niet is om te schitteren, dan weet ik de gele kousen niet aan te passen.]

Hij heeft lange kousen aan.

Hij heeft palingen in zijne kousen.Ga naar voetnoot6

Hij is vroeg in de kousen.

Hij is zoo bekwaam als eene kous tot een' peperzak.Ga naar voetnoot7

Hij kan geen kousje naar het beentje koopen. (Zie beenen.)

Hij kan zijne kousen wel oprollen.

Hij komt met de kous (of: broek) op het hoofd t' huis. (Zie broek.)

Hij laat het in de kousen zakken.

Hij loopt, of hij twee beenen in ééne kous had. (Zie beenen.)

Hij valt erin, als een boer in de kousen. (Zie boer.)

Hij weet van wanten: hij doet een' kousen-winkel.Ga naar voetnoot8

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer er veel redenen worden opgesomd, om eene zaak niet te verrigten. Met wanten bedoelt men dus het meervoud van het redegevend voegwoord want, als woordspeling met de wanten uit den kousen-winkel. v. Lennep brengt dit spreekwoord op het werkwoord wanten t' huis, als hij zegt: ‘het want in orde brengen, is niet in gebruik dan in de volgende spreekwijze: Hij weet van wanten (hy verstaat de zaak).’]

Hij wil het naadje van de kous weten.

Hoe menigmaal vergaat ons het gedenken, zei dronken Joost, en hij trok zijne kousen verkeerd aan. (Zie joost.)

Kousen, die het water keeren, zijn zoo goed als laarzen.Ga naar voetnoot9

Liep uw vader niet met kousen en schoenen in 't land?

Men kan met kousen en schoenen over hem heenloopen.

Men komt met geene kousen en schoenen in den hemel. (Zie hemel.)

Men ziet aan het been wel, waar de kous een gat heeft (of: de broek gescheurd is). (Zie beenen.)

Met kous en met schoen.Ga naar voetnoot10

[Dat is: geheel en al toegerust. Dit is ook de beteekenis der andere spreekwoorden van dit onderwerp, waarin van kousen en schoenen sprake is. In denzelfden zin zegt men: met pak en zak in het spreekwoord: Hij vertrekt met pak en zak, en andere meer.]

Mijne oogen zijn geene kousen.Ga naar voetnoot11

Stap op met je zijden kousen en spaansch-lederen schoenen.Ga naar voetnoot12

Wij moeten malkander geene vonken in de kous blazen, zei gele Trijn, mijne moeder verkoopt ook vuur.Ga naar voetnoot13

 

Hij zou wel in de kous van het touw kruipen.Ga naar voetnoot14

[Men zegt dit van een' lafaard. De kous is

[pagina 445]
[p. 445]

hier de koperen of ijzeren ring, die dient, om de in het touw gesplitste lis open te houden.]

Kout.

Het einde van dien kout is het einde van zijn Latijn. (Zie einde.)

Kozak.

Dat is naar de Kozakken.

[Het is in een' oogwenk verdwenen, en men weet niet, waar 't gebleven is.]

Het gras groeit niet, waar de Kozak als vijand den voet heeft gezet. (Zie gras.)

Kraag.

Den weener hoort de kraag toe.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

[Een weener is een huilebalk, die welligt een' kraag droeg, als hij in functie was; zoo als nog heden eene groote das en een' luiphoed.]

Het zal hem zijnen besten kraag kosten.Ga naar voetnoot2

Hij heeft den kraag om (of: aan).

[Dit is het versiersel, dat men den dronkaard om- of aangeeft.]

Hij heeft een stuk in (of: een stuk in zijn' kraag).Ga naar voetnoot3

[Dat is: hij heeft al vrij wat borrels door den hals, hier kraag genoemd, naar zijn omkleedsel, - zooveel, dat ze een' grooten hoop, een heel brok, of een stuk genoemd worden.]

Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, de mouw, of: den kraag) krijgen.Ga naar voetnoot4

Op hals en kraag. (Zie hals.)

Kraai.

Als de kraaijen iemand besch...., straks besch.... hem ook de uilen.Ga naar voetnoot5

Als de wolf oud wordt, rijën hem de kraaijen.Ga naar voetnoot6

Breng de kraai op, en zij zal u (of: uw kind) de oogen uitpikken. (Zie kind.)

Daar de kraai vliegt, moet haar staart volgen.

Daar vliegen geene uilen met bonte kraaijen.Ga naar voetnoot7

Daar zitten zooveel kraaijen op dat kreng.Ga naar voetnoot8

Dat is eene witte kraai.

Dat is een uil onder de kraaijen.

De eene kraai (of: raaf) pikt de andere geene oogen uit.Ga naar voetnoot9

De eene kraai zit gaarne bij de andere.Ga naar voetnoot10

De kraaijen moeten op aas loeren. (Zie aas.)

Een blind man schiet somtijds wel eene kraai (of: een' kwartel).Ga naar voetnoot11

Eéne bonte kraai maakt geen' harden winter.Ga naar voetnoot12

Eene gans (of: kraai) vliegt wel over het meer, maar komt ook als gans (kraai) weder terug. (Zie gans.)

Eene vliegende kraai mag wat bejagen (of: vangt altijd wat, ook wel: Eene vliegende kraai heeft iets, Eene zittende kraai heeft niets).Ga naar voetnoot13

Elk wat wils, zei de kraai, en zij k.... den ekster op het hoofd. (Zie ekster.)

Er schuilen uilen onder uwe eigene kraaijen.

Esopus' kraai. (Zie esopus.)

Gelijk doet zijns gelijk beminnen, zei de luipaard, en hij verslond eene bonte kraai. (Zie gelijk.)

Groote kraaijen hebben fraaije (of: fijne) jongen. (Zie jong.)

Het ei kan de kraai niet beliegen. (Zie ei.)

Het geschiedt zelden, dat men zonder twist en oproer de kraaijen de oogen uitsteekt.

Het is daar zoo geschreven, dat geene koe het aflekt, of geene kraai het uitkrabt. (Zie koe.)

Het is eene kraai in paauwen-vederen.Ga naar voetnoot14

[Deze is de kraai van esopus.]

Het is eene stoute kraai, die een levend beest in het lijf pikt. (Zie beest.)

Het is eene wilde kraai.Ga naar voetnoot15

[Men zegt dit van een dartel, vrolijk meisje. De spreekwijze doelt alleen op onnadenkendheid, zonder er iets ergerlijks onder te begrijpen. Ik geloof niet, dat men hier ‘ook wel’ op ‘een onzedelijk meisje’ ziet, gelijk v. eijk verzekert.]

Het is zoo heet, dat de kraaijen gapen.

Het is zoo wit als eene ingezeepte kraai.Ga naar voetnoot16

Het kwaad komt uit, al zouden het de kraaijen (of: vogels uit de lucht) uitbrengen.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

[Voor de vogels uit de lucht is dit spreekwoord ontleend aan Pred. x: 20, en voor de kraaijen aan den moord, aan den Griekschen dichter ibycus gepleegd. Stervende, riep ibycus een' troep voorbij vliegende kraaijen tot zijne wrekers op. Toen de moordenaars later over de markt te Athene gingen, en een hunner, bij het zien van eenige kraaijen, uitriep: zie daar! de wrekers van ibycus! werd dit door een veertienjarig meisje gehoord. De moordenaars werden gegrepen, konden niet loochenen, en ondergingen de verdiende straf. In het Magazijn (waar het raven zijn), alsmede door v. zutphen (die van kranen spreekt), v. eijk en v. sandwijk wordt dit voorval medegedeeld. Koning verhaalt een' anderen moord, door een' man, met behulp zijner bijzit, aan zijne eigene vrouw gepleegd, welke moord mede door een' troep kraaijen werd uitgebragt.]

Het lijkt als eene kraai op een' zondag.

[Dat wil zeggen: het heeft niet de minste overeenkomst. De zondag is de dag, aan God en zijne dienst gewijd, en dient dus allerminst om te rooven, gelijk de kraai doet. Hiermede stemt overeen het spreekwoord: Het lijkt er net zooveel op als eene kraai op een' Christen.]

[pagina 446]
[p. 446]

Het lijkt er net zooveel op als eene kraai op een' Christen. (Zie christen.)

Het zijn bijzondere varkens, daar de kraaijen op rijën.Ga naar voetnoot1

Hij blaast den kraaijemarsch.

[Dat is: hij wordt haast aas voor de kraaijen, - hij gaat dood.]

Hij doet het per kraai.Ga naar voetnoot2

Hij geeft niet meer om eene leugen, dan eene kraai om een' zondag.Ga naar voetnoot3

[Dat wil zeggen: hij kan even zoo goed liegen, als een kraai op zondag rooven.]

Hij heeft eene kraai geschoten.Ga naar voetnoot4

Hij heeft kind noch kraai (of: kuiken) te voeren. (Zie kind.)

Hij is zoo vast verstrikt als eene bonte kraai in een spinneweb.

Hij schiet twee kraaijen in één schot.Ga naar voetnoot5

Hij weet er net zooveel van als eene kraai van den zaturdag.

[Wanneer men de verklaring ziet van het spreekwoord: Dat is een zaturdags kind, zal het duidelijk worden, hoe men de kraai met den zaturdag, dien men als een' boozen dag beschouwt, in aanraking brengt. De kraai stoort zich daaraan niet, maar gaat eveneens met krassen voort, en daarom gebruikt men dit spreekwoord, wanneer iemand onverschillig blijft bij vermaningen.]

Hij wordt getroeteld gelijk de varkens van de kraaijen, die gaarne lijden, dat men hun de luizen afpikt.

Hij zal de kraaijen wel uit den kersenboomgaard houden. (Zie boomgaard.)

Hij zal geen kind of kraai leed doen. (Zie kind.)

Hij ziet zoo goor, of er eene kraai in zijn gat pikte. (Zie gatten.)

Hij zit hoog en droog, de kraaijen zullen hem niet op het hoofd sch..... (Zie hoofd.)

Hoe de kraai zich meer wascht, hoe zij zwarter wordt.Ga naar voetnoot6

Hoe komt de uil bij de bonte kraaijen?Ga naar voetnoot7

Ik beef van schrik, als een morgen lands van 't pikken van eene kraai.Ga naar voetnoot8

Ik zie wel, zei Ulrik, krijgslieden zijn bij platters, als uilen bij bonte kraaijen.Ga naar voetnoot9

Kraaijen en duiven vliegen nooit zamen. (Zie duif.)

Kraaijen en uilen hebben geen even groot geluk. (Zie geluk.)

Men ziet geene kraaijen met ooijevaars vliegen.Ga naar voetnoot10

Of kraai zal geen vogel zijn.Ga naar voetnoot11

[Dat wil zeggen: ik geef u verzekering, dat die zaak is, gelijk ik ze opgaf. Men behoeft er even min aan te twijfelen, als om de kraai voor een' vogel te houden.]

Oude kraaijen zijn kwaad te vangen.Ga naar voetnoot12

Uilen bij uilen, kraaijen bij kraaijen.Ga naar voetnoot13

Van kraaijen en duiven klappen. (Zie duif.)

Zal de kraai mede een vogel zijn?Ga naar voetnoot14

[Dat is, naar sartorius: bevindt die man zich op zijne plaats? In gelijken zin zegt men: Wat doet Saul (of: Is Saul ook) onder de profeten?]

Zij gaan erop af als de kraaijen op een dood paard.

Zij loeren op hunne prooi, als de kraaijen op een ziek schaap.Ga naar voetnoot15

Zoo de kraai haar krassen liet, zij zoude ongemoeid hare prooi alleen behouden.

Zoo lang 't geluk u dient, Zoo hebt gij menig vriend; Maar raakt die haan aan 't draaijen, Weg vliegen ze als kraaijen. (Zie geluk.)

Kraak.

Dat is kraakporselein, zei Dirk, en hij hoorde een' aarden schotel aan stukken vallen. (Zie aarde.)

Hij is zoo teêr als kraakporselein.

Kraam.

Al den bras, de gansche kraam. (Zie bras.)

Al de santen-kraam.Ga naar voetnoot16

Dat komt in zijne kraam te pas.Ga naar voetnoot17

Een goede naam Is beter dan een zilverkraam.Ga naar voetnoot18

Elke marskramer staat voor zijne kraam.Ga naar voetnoot19

Het is alle dagen (of: altijd) geene kermis, al dansen de poppen (ook wel: al staan er kramen). (Zie dag.)

Het is Tielsche kermis: hier en daar eene kraam. (Zie kermis.)

Hij schikt het daar op als eene Haagsche koekkraam. (Zie 's gravenhage.)

Hij ziet uit, om zijne poppenkraam te bergen.Ga naar voetnoot20

Kleine kramer, kleine kraam (of: mars).Ga naar voetnoot21

Kom niet in mijne kraam, voor dat ik uitgepakt ben.

Wie nieuwe tijding wil hebben, die verneme ze in de kermiskramen. (Zie kermis.)

 

Er ligt eene muis in de kraam.Ga naar voetnoot22

[Eene aanbeveling om stil te zijn.]

Hij komt er nog van in de kraam.

[Hij heeft zooveel beweging, drukte en zorg in die zaak, dat het is, alsof hij in barensnood verkeert.]

Mijne moeder heeft zoowel van mij in de kraam gelegen als van mijn' broeder. (Zie broeder.)

Na de kraam zal men ook eten.Ga naar voetnoot23

[Dat is: leg het niet al te rijkelijk aan. In de kraam (het kraambed) maakt men wel eens al te goede sier.]

Kraamvrouw.

Dat gaat je naar je gatje, zei Jannetje de klisteerster, en zij had de kraamvrouw bij hare billetjes. (Zie bil.)

Waar de ooijevaars nestelen, sterven geene kraamvrouwen.Ga naar voetnoot24

[pagina 447]
[p. 447]

Kraan.

De kraan-paarden van Antwerpen zouden dat niet vervoeren. (Zie antwerpen.)

 

Het is mis, zei Harmen, en hij stak de kraan bezijden het vat. (Zie harmen.)

Laat het maar loopen, zei de man, en het vrouwtje had vergeten, het kraantje van de koffijkan te sluiten. (Zie kan.)

Kraanoog.

Hij is zoo stijf als kraanoog.

[Men heeft hier te denken aan den gang des dronkaards, die zich niet op de voeten weet te houden. Wat hier kraanoog is, durf ik niet beslissen. Weiland zegt, op het woord kraan, dat kraanoog ‘bekend is wegens zijne doodende kracht voor vele dieren,’ en kraanoogen, als werkwoord, beteekent: ‘met half beschotene oogen slapen.’]

Kraanvogel.

Beter eene musch in de hand dan een kraan op het dak. (Zie dak.)

De vos en de kraan hebben elkander te gast. (Zie gast.)

Hij heeft een' kranen-hals. (Zie hals.)

Hij spreidt zijn net voor eenen ouden kraan.Ga naar voetnoot1

Slapen als de kraanvogels.Ga naar voetnoot2

[Dat is: de oogen half gesloten houden. De kraanvogels zijn zeer voorzigtig, en slapen of eten nooit allen te gelijk. Eén van hen staat dan op schildwacht.]

Kraauwel.

Als het schip vergaan moet, dan heeft koks kraauwel mede wat te zeggen. (Zie kok.)

Kok en kraauwel, 't moest al medegaan. (Zie kok.)

Krab.

Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at garnaal en krabben. (Zie ding.)

Als de krabbe regt zal gaan.Ga naar voetnoot3

Dan gaan de krabben nog met den haas door. (Zie haas.)

Die krabben meent te vangen, wordt somwijlen dapper geknepen.

Het kan misselijk loopen, zei Jorden, en hij had eene krab aan een touwtje. (Zie jorden.)

Het zit zoo scheef als eene krab.Ga naar voetnoot4

Hij gaat vooruit gelijk de krabben.Ga naar voetnoot5

Hij geeft der krabben te eten.Ga naar voetnoot6

[Dat wil zeggen: hij is zeeziek; en al wat hij uitspuwt, strekt der krabben tot spijs.]

Hoe zal eene krabbe hare jongen leeren regt gaan! (Zie jong.)

Zulk een rook is met krabben gemengd.

Krabbel.

Het zal op eene krabbel en bijt afloopen. (Zie bijt.)

Kracht.

Al is de rug ook sterk van kracht, Het aangezigt heeft meerder magt. (Zie aangezigt.)

Als gij pijn hebt in uw hoofd, Zijt ge ook gelijk van kracht beroofd. (Zie hoofd.)

Behendigheid gaat voor kracht. (Zie behendigheid.)

Dat niet met kracht wil zijn gedaan, Moet men met loosheid wel bestaan.Ga naar voetnoot7

De aalmoezen, die naar de hand rieken, verliezen kracht en naam. (Zie aalmoes.)

De mensche sterft, terwijl hij leeft, En nog zijn volle krachten heeft.

De nood doet ook versaagde knechten Met groote kracht en ijver vechten. (Zie ijver.)

De nood geeft kracht.

De wijsheid van een' boer, De schoonheid van een hoer En zakkedragers kracht: 't Is al niet veel geacht. (Zie boer.)

Die al zijn leed met leed wil wreken, Simsons kracht (of: Salomo's magt) zal hem ontbreken.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Die de kracht had van den haan en de lenden van den hond, Hij begeerde, al wat hij vond. (Zie haan.)

Het ei heeft zevenvoudige kracht. (Zie ei.)

Het is een Roomsch Onzevader: de kracht en de heerlijkheid is eruit. (Zie heerlijkheid.)

Het water neemt de kracht van den wijn weg.Ga naar voetnoot9

Hij, die wil stijgen boven krachten, Heeft wis een' grooten val te wachten.Ga naar voetnoot10

Hij heeft zijne krachten verspild.Ga naar voetnoot11

Hij kent de kracht van de kruiden.

Hij spreekt met kracht, zoo als de kreupele voortschuift.Ga naar voetnoot12

In kruiden, woorden en gesteenten ligt de kracht. (Zie gesteente.)

Kracht is de laatste pijl, dien een wijs man in zijn' koker heeft. (Zie koker.)

Kracht moet wijken voor beleid. (Zie beleid.)

Kruis naar kracht, en kracht naar kruis.Ga naar voetnoot13

Kunst gaat vóór kracht.Ga naar voetnoot14

Met vereende krachten kan men alles dragen.Ga naar voetnoot15

Naardat de man is, is zijne kracht.Ga naar voetnoot16

[Dit spreekwoord is ontleend aan Rigt. viii: 21.]

Tweedragt Breekt kracht (of: Maakt onmagt).Ga naar voetnoot17

Uit de kracht Komt de magt.Ga naar voetnoot18

Waar de eendragt ontbreekt, loopt de kracht op krukken. (Zie eendragt.)

Wat kracht toevoegt, gelijkt sterk.Ga naar voetnoot19

Wat men wint in kracht, verliest men in snelheid.

Wat men wint in snelheid, verliest men in kracht.

[De beide laatste spreekwoorden zijn uit de beweeg- en werktuigkunde genomen. Dáár leert men, dat de krachten, waardoor twee ligchamen zich bewegen, tot elkander in de zamengestelde reden zijn van de hoeveelheden stofs of massa's en de snelheden in een bewogen ligchaam, dat is: K : k = H × S : h × s, of K/S : k/s = H : h ; en zijn de hoeveelheden gelijk: K/S = k/s.

[pagina 448]
[p. 448]

Wordt nu de kracht van het eene ligchaam bijv. tweemaal meerder, dan zal de snelheid van het andere ligchaam twee maal minder moeten zijn, en omgekeerd. Door beide spreekwoorden geeft men te kennen, dat er weinig voordeel is behaald, naardien men aan den anderen kant weder verliest, wat men aan de eene zijde gewonnen heeft.]

Welsprekendheid gaat boven kracht.Ga naar voetnoot1

Wijsheid gaat boven kracht.Ga naar voetnoot2

[Dit spreekwoord is ontleend aan Pred. ix: 16.]

Zijne kracht is gebroken.Ga naar voetnoot3

Zonder Gods kracht Helpt geen magt. (Zie god.)

Zoo lang de aker onder water blijft, kan een kind dien bewegen; maar om er dien vol water uit te trekken, is meer dan kindsche kracht van doen. (Zie aker.)

Zulke arm, zulke kracht. (Zie arm.)

Krak.

Het heeft een' krak weg.Ga naar voetnoot4

Krakeel.

Het grootst geschil en grootst krakeel Is om te weinig of te veel. (Zie geschil.)

Van oude rekeningen en oud goed te deelen, Ontstaan gemeenlijk nieuwe krakeelen. (Zie goed.)

Vooraf beding maakt naderhand geen krakeel. (Zie beding.)

Krakeling.

Het achterste paar krijgt de krakelingen.

Kraker.

Die smaak is goed, zei notenkraker, en hij at zijns vaders vinken.Ga naar voetnoot5

Notenkrakers moeten jonge tanden hebben.Ga naar voetnoot6

Kralingen.

Het is zoo oud als de weg (ook wel: als de weg van Rome (of: Kralingen)).Ga naar voetnoot7

[Dat wil zeggen: het is ouder nog, dan men geheugenis heeft. Men spreekt in het algemeen van den weg, en bedoelt ermede, dat, al doet de tijd alles te niet gaan, oude gebouwen zelfs, de weg, hoe lang ook betreden, nogtans blijft bestaan. Spreekt men van den weg van Rome, wij hebben hier misschien bepaaldelijk te denken aan den Via Adriani, te gelijker tijd met de Forum Adriani, door keizer adrianus, in de tweede eeuw, bij het tegenwoordige dorp Voorburg, nabij 's Gravenhage, aangelegd. Ook te Kralingen, een dorp nabij Rotterdam, is zoodanige oude weg, mogelijk nog wel een overblijfsel eener oude heirbaan van de Romeinen.]

Kram.

Dat houdt gelijk eene kram in het slijk.Ga naar voetnoot8

Kramer.

Aan de mars kent men den kramer.Ga naar voetnoot9

Aan der honden hinken, Aan der hoeren winken, Aan des kramers zweren, En des wijfs begeeren, Zal men zich niet keeren. (Zie hoer.)

Als de zotten (of: kinderen) ter markt komen, krijgen de kramers geld (of: zoo vliegen de schijven). (Zie geld.)

Dat op is, koopen geene kramers.

De markt is over het hoogst: de kramers (of: koeboers) fluiten. (Zie boer.)

Elke kramer moet zijne mars dragen.Ga naar voetnoot10

Elke kramer prijst zijne waren (of: messen) aan.Ga naar voetnoot11

Elke marskramer staat voor zijne kraam. (Zie kraam.)

Ga weg, word een schalk (of: kramer), zei de beul tot zijnen knecht. (Zie beul.)

Gelijk een marskramer naar zijnen korf gaat. (Zie korf.)

Het is kramer- (of: potjes-) Latijn.Ga naar voetnoot12

Het zal regenen, want de zeef kramers loopen.Ga naar voetnoot13

Hij is zoo welkom als een dief aan den kramer. (Zie dief.)

Hij zou een' kramer dooden om een' kam. (Zie kam.)

Kleine kramer, kleine kraam (of: mars). (Zie kraam.)

Ligte kramers drijven geen' zwaren handel. (Zie handel.)

Naar de markt te komen, als de kooplieden weg zijn, maakt arme kramers. (Zie koopman.)

Of ridder, of marskramer.Ga naar voetnoot14

Twee kramers kennen malkander wel.Ga naar voetnoot15

Twee kramers kennen wel den prijs van eene naald.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Veel verliezen en niet vooruit gaan, brengt den kramer naar het gasthuis. (Zie gasthuis.)

Zeven oogen, kramers kans. (Zie kans.)

Zij verstaan elkander als de kramers op de markt.

Kramerij.

Van die kramerij kan men in zijnen winkel wel vinden.

Krank.

Als de kranke weêr genas, Was 't erger, dan 't te voren was.Ga naar voetnoot17

De kranke ligt op het bed, en de veege staat ervoor. (Zie bed.)

Der kranken gemoed Is vromer tongen reden goed. (Zie gemoed.)

Een raad Is 's kranken toeverlaat.Ga naar voetnoot18

Krankheid.

Gij wilt een ander helpen, en uwe eigene krankheid kunt gij niet genezen.Ga naar voetnoot19

Krankzinnig.

Ik stoor er mij zooveel aan, als de vader van het krankzinnigenhuis aan het kloppen van de gekken. (Zie gek.)

Krans.

Geene kroon (of: Geen krans) heelt hoofdpijn. (Zie hoofd.)

Goede wijn behoeft geen' krans.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft een kransje gewonnen.Ga naar voetnoot21

[pagina 449]
[p. 449]

Waar men den nieuwen most veilt, daar steekt men den krans uit.Ga naar voetnoot1

Krap.

De horen-krappen verklappen de jaren der koe. (Zie horen.)

Het aangezigt in de derde krap (of: plooi) zetten. (Zie aangezigt.)

Kras.

Hij zwoer bij kris en kras.Ga naar voetnoot2

[In de in zijne Verscheidenheden voorkomende Verwisseling van den I- en A-klank in het Nederd. zegt de jager, bl. 151 en 152, dat kriskrassen ‘een krassend geluid maken’ beteekent, door een voorbeeld aantoonende, dat krissen en krassen bijeengevoegd worden; waarna hij zegt, dat ‘van deze woorden onderscheiden is de uitdrukking: Zweren bij kris en kras.’ Tuinman denkt aan eene verbastering van kruis; weiland leidt de spreekwijze af van Christus; terwijl v. duyse zegt: ‘men plag op 't kruis te zweren; welligt is kris de verkorte naem van Christus, en kras uit alliteratie daerbij gevoegd.’]

Kreeft.

Dat ding loopt verkeerd, zei de boer, en hij had een' kreeft aan een touwtje. (Zie boer.)

Dat is eene andere soort van kreeften, zei de boer, en hij bragt kikvorschen ter markt. (Zie boer.)

Dat zijn dingen, die de kreeften slachten, waaraan meer te pluizen dan te eten is. (Zie ding.)

Groet ze, die u achterwaarts tegenkomen als de kreeften.

Het gaat den kreeftengang. (Zie gang.)

Hij is zotter dan een kreeft: die draagt zijne hersens in de tasch. (Zie hersens.)

Hij leert de kreeften regt gaan.Ga naar voetnoot3

Hij wordt zoo rood als een kreeft.

Je jaagt me eene kleur aan, zei de kreeft tegen den kok, toen hij hem in den ketel gooide. (Zie ketel.)

Zij is een looze kreeft.Ga naar voetnoot4

Krekel.

Hij zingt als een krekel.Ga naar voetnoot5

Krelis.

Dat is een bitter zoopje, zei Krelis de boer, en hij dronk alsemwijn. (Zie alsem.)

Krelis Louwen.

Beter van daag dan morgen, zei Krelis Louwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. (Zie beul.)

Kreng.

Al dien ik twaalf boeren en een' bond, dan dien ik nog maar krengen. (Zie boer.)

Al riep men als een valkenjager: zij willen niet van dat kreng. (Zie jager.)

Daar zitten zooveel kraaijen op dat kreng. (Zie kraai.)

De beste koeijen (of: paarden) vindt men op den stal, en slimme krengen langs den weg. (Zie koe.)

De hond wentelt zich gaarne op een kreng. (Zie hond.)

Hij is in den krengenstal geraakt.Ga naar voetnoot6

Hij riekt als een kreng.

Hij wacht op het kreng.Ga naar voetnoot7

Ligtelijk verlekkert men op een kreng.Ga naar voetnoot8

[Die zich aan het slechte overgeeft, maakt zich, uit gewoonte, van het slechte afhankelijk.]

Krent.

Het is een krenteman.

Hij begint naar de krentebollen te ruiken. (Zie bol.)

Hij geeft een groot stuk van eene kleine krent.Ga naar voetnoot9

Hij heeft er vier en een' krentekoek. (Zie koek.)

Hij heeft in de krenteton gezeten.

Hij is zoo zoet, of hij met krenten gestoofd was.Ga naar voetnoot10

Ja, kool met krenten, meid! dat is een smakelijk eten. (Zie eten.)

Ik ben van de wijs, zei Lijs, en zij riep krentedingetjes in plaats van oliekoeken. (Zie ding.)

Voor drie centen Koek met krenten. (Zie cent.)

 

Dat krijgt hij aan zijne constitutie (of: aan zijne krent). (Zie constitutie.)

Krets.

Mijn schurft en jou krets zullen wel hetzelfde zijn.

Kreuk.

De kreuken dienen uit de blaas gedronken te worden. (Zie blaas.)

Kreupel.

Als de eene blinde den andere (of: de blinde den kreupele, ook wel: de kreupele den blinde) leidt, vallen ze beide in de gracht. (Zie blind.)

Behelp u met kreupelen noch blinden. (Zie blind.)

Brood van allen akker Maakt den kreuple wakker. (Zie akker.)

De blinde draagt den kreupele. (Zie blind.)

Den kreupele overladen zijne krukken niet.Ga naar voetnoot11

Die bij kreupelen woont, die leert wel hinken.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Die wel doet, die zal wel vinden, Zoo sprak de kreuple tot den blinde. (Zie blind.)

Een leugenaar is ligter te achterhalen dan een kreupele.Ga naar voetnoot13

Gij moet voor mij niet mank gaan: ik heb al mijn leven in de kreupelstraat gewoond.Ga naar voetnoot14

Heb dank, zei de kreupele, en hij kreeg eene kruk in zijne lenden. (Zie dank.)

Het bekomt hem gelijk den kreupele de krukken.

Het is kwaad hinken (of: mank gaan) voor den kreupele.Ga naar voetnoot15

Het staat den kreupele leelijk, den manke zijn gebrek te verwijten. (Zie gebrek.)

Hij is aan éénen voet kreupel.

Hij is dat kreupelstraatje al zoo vaak doorgeloopen.

Hij roept als een kreupele.Ga naar voetnoot16

[Men zegt dit van een' grooten schreeuwer.]

Hij spreekt met kracht, zoo als de kreupele voortschuift. (Zie kracht.)

[pagina 450]
[p. 450]

Kreupelen en blinden komen altijd achter. (Zie blind.)

Kreupelen en blinden moeten uit den tempel blijven. (Zie blind.)

Kreupelen kunnen niet hinken.Ga naar voetnoot1

Kreupel was nooit goed.Ga naar voetnoot2

Kreupel wil altijd vóórdansen.Ga naar voetnoot3

Men wordt eer kreupel dan rijk.Ga naar voetnoot4

Nood doet kreupelen op stelten gaan.Ga naar voetnoot5

Voetje voor voetje gaat de kreupele.Ga naar voetnoot6

Voor kreupelen mag men niet hinken.

Kreus.

Het is zoo zuur als eene kreus.

Krevel.

De schoonste roos wordt een rosse krevelknop. (Zie knop.)

Krib.

De kribbe is er hoog.Ga naar voetnoot7

[De beesten krijgen er zoo weinig, als men aan de menschen geeft, waar de broodkast hoog bangt.]

De kribbe loopt naar 't paard.

Het hooi is in de kribbe, het paard zal weldra gestald zijn. (Zie hooi.)

Het is een kribbebijter. (Zie bijter.)

Hij is aan de krib gebragt: het staat aan hem, om te eten.

Hij is goed voor zijn' eigen' bek, en laat anderen op de krib bijten. (Zie bek.)

Hij weet de kribbe te vinden als een postpaard.

Hij zet zijn gat tegen de krib. (Zie gatten.)

Krijg.

Dat is eene krijgslist.Ga naar voetnoot8

De krijg is den onverzochte zoet.Ga naar voetnoot9

Een edelman wast voor den krijg op, als een os voor de bijl. (Zie bijl.)

Elk wilde zijn' krijg houden: hard tegen hard.Ga naar voetnoot10

Het is een appelkrijg. (Zie appel.)

Het is een kwade krijg, daar het al blijft.Ga naar voetnoot11

Het is een mosselkrijg.Ga naar voetnoot12

[Dat wil zeggen: de zaak heeft weinig te beduiden, en zal wel zonder bloedstorten afloopen. Men bezigt het spreekwoord in een' onbeduidenden woorden- of pennestrijd. De grond van dit spreekwoord zal wel te vinden zijn in het belagchelijke bedrijf van den Romeinschen keizer cajus caligula. Nadat hij eenige der zijnen, die vijanden moesten verbeelden, verjaagd of gevangen genomen had, vierde hij een luisterrijk overwinningsfeest. Zóó bevocht hij de Germanen. De Britten moesten mede ten onder gebragt worden. Daartoe begaf hij zich met eene drieriemige galei op zee, doch keerde spoedig terug, maakte nog eenige vertooningen van het bestormen eener stad, en deed eindelijk door de soldaten den buit verzamelen. Zie, zeide hij, wat wij op de zee bevochten hebben; zulk een buit is dubbel waardig, om naar Rome vervoerd te worden. Het waren mosselschelpen! ‘Niemand,’ zegt tuinman, ‘denke hier op 't gevecht der Spanjaards met de onzen in de Mosselkreek [op het Slaak], gebeurt in 't jaar 1631; want dat was wel degelijk ernst, en van 't uiterste gewigt; dewijl door deze overwinning ons Land uit een groote vreeze en gevaar gered wierd: schoon Graaf jan [van nassau], de Spaansche Bevelhebber, den schimpnaam van den Mosselman hier uit kreeg.’]

Het volk, ter krijg gewend, Wordt door den vreê geschend.

Hij kan den krijg niet volgen.

In den krijg moet men slaan; In den raad zal men raân.Ga naar voetnoot13

In den krijg wordt maar eens gezondigd.

Kleed u, als 't krijg is; wapen u, als 't vrede is.Ga naar voetnoot14

Krijgszaken wisselen alle dag: Die gisteren gaf, krijgt nu den slag. (Zie dag.)

Krijg van buiten Doet vriendschap sluiten. (Zie buiten.)

Laat den krijg den stoute bevolen zijn.

Liever krijg, hoe zuur die smaakt, Dan de vreê, die oproer maakt.

Met jongen ten krijg, met ouden ten raad. (Zie jong.)

Op krijgs-en oorlogszaken Is nimmer staat te maken.

Toegeven stilt veel krijg en twist.Ga naar voetnoot15

Wat doen de vrouwen in den krijg!Ga naar voetnoot16

[Dat is: laat elk zich met het zijne bemoeijen, en de vrouwen dus met hare huiselijke zaken, en niet met krijgsaangelegenheden. Het spreekwoord heeft alleen betrekking op gewone zaken; want vele zijn de voorbeelden in onze vaderlandsche geschiedenis, dat het gevaar vrouwen tot heldinnen schiep, even moedig tegen den vijand strijdende als de onversaagdste krijgers.]

Wie tot den krijg belust is, Versmelt, waar vrede en rust is.

Wijze heeren voeren krijg, om daardoor vrede te verkrijgen. (Zie heer.)

Krijgsman.

De krijgers laten niets achter, dan dat hun te heet of te zwaar is. (Zie heet.)

De krijgsknecht in huis, maakt een einde aan den vrede. (Zie einde.)

De voorzigtigste krijgslieden zitten in de tent.Ga naar voetnoot17

Een barmhartig krijgsman is een martelaar voor God. (Zie god.)

Een ruiter zonder paard, Een krijgsman zonder zwaard, Een vrijer zonder baard - Zijn geen zeven oordjes waard. (Zie baard.)

Een verloren scholier geeft een' goed' krijgsman.Ga naar voetnoot18

Hij leeft met de kan, als een krijgsman met eene dagge. (Zie dagge.)

Ik zie wel, zei Ulrik, krijgslieden zijn bij platters, als uilen bij bonte kraaijen. (Zie kraai.)

Leg af je zijdgeweer, Gij zijt geen krijgsman meer. (Zie geweer.)

Men schaft den krijgslieden naar hunnen moed.Ga naar voetnoot19

[pagina 451]
[p. 451]

Krijn.

Hij komt van pas als Krijn te Basselt. (Zie basselt.)

Krijt.

Dat mag men wel met dubbel krijt aanschrijven.

Het is zoo wit als krijt.Ga naar voetnoot1

Hij rekent met hoerenkrijt. (Zie hoer.)

Hij schrijft met dubbel krijt.Ga naar voetnoot2

Hij staat in het krijt.Ga naar voetnoot3

Iets met houtskool en krijt overleggen. (Zie houtskool.)

Kuiper en timmerman kunnen hun krijt niet langer bergen.

Zoo moet het binnenkomen, zei de koopman, en hij werd om een' duit krijt uit bed gebeld. (Zie bed.)

 

Uit het krijt wijken.Ga naar voetnoot4

[Dat is: van den strijd afzien of dien opgeven, en de overwinning aan een ander toekennen. Krijt beteekent hier een perk, met krijgt aangewezen.]

Krimp.

Hij heeft nog geene krimp.Ga naar voetnoot5

Hij weet van geene krimp.

[Dat is: hij weet niet van geld sparen; hij weet zich niet in te krimpen. Men zegt dit van den verkwister. Heeft iemand nog geene krimp, dan beteekent dit, dat hij in overvloed leeft, en zich om het gebrek niet behoeft te bekommeren. Hij zal geene krimp geven, zegt men van den man, die zich weet staande te houden; die niet zwichten of bezwijken zal.]

Hij zal geene krimp geven.Ga naar voetnoot6

Kring.

Een kring om de maan: Dat kan nog gaan; Maar een kring om de zon: Daar huilen vrouw en kinders (of: weeuw en weezen) om. (Zie kind.)

Een kring om de maan Kan wel vergaan; Maar een kring om de zon Geeft water in de ton.

Een kring om de maan Kondigt ons den storm aan.

Krip.

Hij weet de beste krippen te snijden.Ga naar voetnoot7

Kris.

Hij zwoer bij kris en kras. (Zie kras.)

Kristal.

Zoo klaar (of: doorluchtig) als kristal.Ga naar voetnoot8

Kroeg.

Eer en trouw is in nobiskroeg verzopen. (Zie eer.)

Het is met hem: kort op den weg en lang in de kroeg.

Hij zit in nobiskroeg, onder Lucifers staart.Ga naar voetnoot9

[Bij tuinman vindt men nobiskroeg door hel verklaard, dat door niermeyer, in zijne Verh. over het booze wezen, bl. 42, wordt bevestigd. Daarom schreef ik, bij het spreekwoord: Eer en trouw is in nobiskroeg verzopen, dat de dáár van bilderdijk overgenomen verklaring nadere staving vereischt, om aannemelijk te zijn.]

Ik doe een Ommelands reisje, zei Floor, en hij liep de eene kroeg uit en de andere weêr in. (Zie floor.)

Nu leven wij als broêrs, zei de jongen tegen zijn' vaâr, en zij zaten in eene kroeg. (Zie broeder.)

Kroes.

Hij mag zijnen kroes wel uit.Ga naar voetnoot10

Krokodil.

Dat is een staartman, zei Barend de kok, en hij zag een' krokodil loopen. (Zie barend.)

De krokodil groeit, zoo lang hij leeft.Ga naar voetnoot11

De krokodillen kunnen wel om hun aas huilen. (Zie aas.)

Denk geen erg, zei de krokodil al weenende tegen den man, en hij greep hem aan. (Zie erg.)

Wat verbeeldt zich die krokodil wel!

Zij schreit krokodillen-tranen.Ga naar voetnoot12

Krom.

Bij krommen leert men hinken.Ga naar voetnoot13

Die krom is, kan niet regt gaan.

 

Die maken krommetjes.

Wie zal het kromme regt maken!

Kronijk.

Daar maken de kronijken geene melding van.

Het is een eerste feniks in de kronijk. (Zie feniks.)

Men zou daar kronijken van dichten.

Kronkel.

Daar is een kronkel in het touw.

Kroon.

Daar is geene kroon, of daar staat een kruisje op.Ga naar voetnoot14

Dat is een parel aan zijne kroon.Ga naar voetnoot15

Dat is zijne kroon te na.

De bruid de kroon opzetten. (Zie bruid.)

De kroon is ons van het hoofd gevallen. (Zie hoofd.)

De kroon is wel een misje waard.Ga naar voetnoot16

[Toen, met den dood van den Franschen koning hendrik iii, het huis van valois was uitgestorven, was hendrik van navarra, uit het huis van bourbon, naaste erfgenaam tot den troon. Hij begreep, en zijne verstandigste Protestantsche vrienden met hem, dat hij nimmer een ongestoord bezitter van den koninklijken zetel zoude zijn, indien hij niet tot de Roomsch Katholieke leer overging. Eindelijk besloot hij daartoe, en werd den 27 Februarij 1594 te Chartres gekroond. Den 22 Maart opende Parijs voor hem de poorten, en hendrik iv ging naar de hoofdkerk, om de mis bij te wonen, onder het uitspreken van deze woorden: Parijs is wel eene mis waard. De geschiedenis van den man, die 4 jaren daarna het edict van Nantes uitvaardigde, waarbij aan zijne vroegere geloofsgenooten volle vrijheid van godsdienst werd toegestaan, is zoo algemeen bij ons bekend, dat het ons geenszins behoeft te verwonderen, dat zijne woorden bij ons tot een spreekwoord werden. Men geeft erdoor te kennen, dat men, om eene gewenschte zaak te kunnen genieten, wel iets doet, dat minder aangenaam is, en waartoe men anders niet zoude overgaan.]

Der kinderen eer is de kroon der ouderen. (Zie eer.)

[pagina 452]
[p. 452]

De wevers spannen de kroon.Ga naar voetnoot1

Die ééne vrouw heeft gehad, verdient eene kroon van lijdzaamheid; die er twee heeft gehad, van dwaasheid. (Zie dwaasheid.)

Een hoofd gemaakt, om eene kroon te vullen. (Zie hoofd.)

Geene kroon (of: Geen krans) heelt hoofdpijn. (Zie hoofd.)

Geen rijker kroon Dan eigen schoon.Ga naar voetnoot2

Gekroonde hoofden lijden ook wel pijn. (Zie hoofd.)

Gij zet mij eene schoone kroon op het hoofd. (Zie hoofd.)

Hij neemt hem de kroon van het hoofd. (Zie hoofd.)

Hij zet er de kroon op (of: Hij zet de kroon op het werk).

Iemand naar de kroon steken.

Kwade werken geven kwaden loon, Maar reine harten spannen de kroon. (Zie hart.)

Schamelheid draagt de kroon.Ga naar voetnoot3

Vooral gezond van lijf, Daarbij van vorme schoon, Dan geld tot goed gerijf: Zoo spant men wis de kroon. (Zie geld.)

Zij zet haren man eene schoone kroon op.Ga naar voetnoot4

Zulke hoofden, zulk eene kroon. (Zie hoofd.)

 

Beter is eene leggende hen dan eene liggende kroon. (Zie hen.)

Die met kroonen winnen, en stuivers wagen, Die zijn bevrijd voor harde slagen.Ga naar voetnoot5

Hij kent de waarde van een' daalder (of: eene kroon), die ze van een ander leenen moet. (Zie daalder.)

Tien kroonen en zulk een kunnen niet door dezelfde poort gaan.

Zij is eene kroon waardig, maar die uit de munt komt.

Kroosje.

Hij is om kroosjes.

Ik geloof, dat gij mij om kroosjes windt.

Kroost.

Het is een vischje buiten het kroost.Ga naar voetnoot6

In het kroost is het best visschen.

 

Hij is van zijn kroost niet.Ga naar voetnoot7

Krooswijk.

Ik vaar voor stuurman ten oorlog, zei bootsman Jan, en hij voer voor korporaal op een Krooswijker schuitje. (Zie bootsman.)

Kroot.

Dat is goed krotensop, zei Evert, en hij dronk rooden Hooglandschen wijn. (Zie evert.)

Hij heeft een' kroten-neus.

Hij is zoo rood als eene bietekroot. (Zie biet.)

Mundus vult decipi, zei de kwakzalver op het theater, En hij verkocht den luî krotensop voor oogwater.Ga naar voetnoot8

Krop.

Als men den kerel meer bidt, zoo weigert hij 't eerst (zoo kromt hij zijnen hals, of: zoo scheever staat hem de hals, ook wel: zoo stijft hem de krop). (Zie hals.)

Dat steekt hem in den krop.Ga naar voetnoot9

Dat zit hem op den krop.

Het blijft hem in de keel (of: den krop) zitten (of: steken). (Zie keel.)

Hij leest dat in zijn' krop.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

[Dit zegt zooveel als: hij bedenkt het maar, zonder dat er eenige grond voor is. In denzelfden zin zegt men mede: Hij zuigt het uit zijn' poot (zijne teenen, of: zijn' vinger).]

Hij schudt zijn' krop uit.Ga naar voetnoot11

Men ziet hem wel voor den kop, Maar niet in den krop. (Zie kop.)

Met dien krop moet hij te boom. (Zie boom.)

Met graantje bij graantje krijgt de hen den krop vol. (Zie graan.)

Spuw het uit uw' krop.Ga naar voetnoot12

Zijn krop was vol.Ga naar voetnoot13

Zijn krop wist wel, wat zijn achterste woog. (Zie achterste.)

Kroppier.

Die in den zadel niet kan, moet tevreden zijn, op de kroppier te zitten.

Krot.

Het is een erg krot.Ga naar voetnoot14

Het is krot en compagnie. (Zie compagnie.)

Kruid.

Beter daar de kruiden groeijen dan in de ijzers. (Zie ijzer.)

Brandnetels is zuiver kruid, zei de drommel, want daar veegt niemand zijn gat aan. (Zie drommel.)

Brittenkruid Jaagt den donder de deur uit. (Zie brit.)

Dat zijn krachtige kruiden.

[Men zegt dit bij sterk en aanhoudend niezen, in de onderstelling, dat het gebruik van snuif er de oorzaak van is.]

De dood is een bitter kruid. (Zie dood.)

Die alle kruiden verzamelt, krijgt terstond zijn korfje vol. (Zie korf.)

Die zwak is, ete moeskruiden.

[Dit spreekwoord is ontleend aan Rom. xiv: 2.]

Een hovenier moet zijn gemijd, Die 't kruid tot in den wortel snijdt. (Zie hovenier.)

Fluweel en zijde is zeldzaam kruid: Het bluscht het vuur der keuken uit. (Zie fluweel.)

Geduld is een bitter kruid, maar draagt echter goede vrucht. (Zie geduld.)

Geen heilzamer kruid dan vrolijkheid.

Het is kruid voor den wilde-woeste.

Het kruid, dat men kent, behoort men aan zijnen vinger te binden.Ga naar voetnoot15

Het minste kruidje van den hof Vermeldt Gods eer, vertelt zijn' lof. (Zie eer.)

Het schaap, dat in de weide is, zoekt de beste kruiden.Ga naar voetnoot16

Hij heeft kriebelkruid gegeten.

Hij heeft zijne kruiden scheep.

Hij is goed van duimkruid voorzien. (Zie duim.)

Hij is zoo slim als rattenkruid.Ga naar voetnoot17

Hij kent de kracht van de kruiden. (Zie kracht.)

Hij mag wel wat memoriekruid koopen.

[pagina 453]
[p. 453]

Hoe loozer kruid, hoe boozer stank.Ga naar voetnoot1

Ieder kruid in zijn' eigen' hof. (Zie hof.)

Ik ken dat kruid.Ga naar voetnoot2

In kruiden, woorden en gesteenten ligt de kracht. (Zie gesteente.)

Moeten is een bitter kruid.Ga naar voetnoot3

Nood is een bitter kruid.Ga naar voetnoot4

Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. (Zie diender.)

Patiëntie-kruid groeit in den hof van den flerecijnist. (Zie flerecijnist.)

Rapen is een edel kruid: Al de wereld is om rapen uit.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

[Men speelt in dit spreekwoord met de tweederlei beteekenis van het woord rapen; en terwijl men den schijn aanneemt, de rapen, de knolgewassen, te bedoelen, meent men het werkwoord rapen, dat is: schielijk naar zich toehalen.]

Snijd het kruid zoo, dat het kan blijven groeijen.Ga naar voetnoot6

Stinkende lieden hebben gaarne riekende kruiden.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Voor den dood (of: die kwaal) is geen kruid gewassen. (Zie dood.)

Wie een kruid heeft, dat jaar-af heet: met dat worde het wel beter, die mag hopen. (Zie jaar.)

Wij kennen het kruid al te wel.

Zelf is goed kruid, zei de meid, en zij plukte zelf.

[In dit en het volgende spreekwoord wordt gezinspeeld op de dubbele beteekenis van het woord zelf: als een kruid, ook wel salie genoemd, en als voornaamwoord voor eigen.]

Zelf is het beste kruid; maar het wast niet in alle hoven. (Zie hof.)

Ze rieken naar duimkruid, als eene koe naar muskaat. (Zie duim.)

Zij heeft dat pakje geloosd zonder wormkruid.Ga naar voetnoot8

 

Als men het wild niet betrapt, is het de schuld van het kruid niet.

Daar is maar kruid en lood ten beste (of: Daar is niet te halen dan kruid en lood).Ga naar voetnoot9

Dat is de lont in 't kruid gestoken.

Het brandt als buskruid.Ga naar voetnoot10

Het kruid ontbrandt niet, voor het met vuur in aanraking komt. (Zie aanraking.)

Hij heeft al zijn kruid verschoten.Ga naar voetnoot11

Hij heeft hem met zijn eigen kruid dood geschoten.

Hij heeft het kruid niet uitgevonden.Ga naar voetnoot12

Hij heeft nog geen kruid geroken.

Hij spaart lood noch kruid.Ga naar voetnoot13

Hij stuift (of: vliegt) op als buskruid.Ga naar voetnoot14

Hij zal de kruidmagazijnen wel gezond maken.

[Hij neemt iets in om te purgeren.]

Zijn kruid op de musschen verschieten.

Kruidje roer mij niet.

Het is een kruidje roer mij niet.Ga naar voetnoot15

Kruijer.

Hij heeft goede kruijers.Ga naar voetnoot16

Kruik.

Al te veel, dat deert den buik; Al te hard, dat breekt de kruik. (Zie buik.)

Daar de kruik gebroken is, laat daar vrij de scherven liggen.

De kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt (of: barst, ook wel: tot er het hengsel afvalt). (Zie hengsel.)

Die kruik wil geen water houden, zei nuchtere Teunis, en hij goot eene kan bier in eenen slaëmmer. (Zie bier.)

Eene gehaalde kruik is ras uit (of: vult geen' buik). (Zie buik.)

Eene oliekruik kan niets dan olie bevatten.

Het gaat, of 't gesmeerd is, zei Jaap; toen liet hij de oliekruik vallen. (Zie jakob.)

Het is alleen profeten-werk: van een klein oliekruikje vele vaten te vullen.

[Dit spreekwoord is ontleend aan eliza's wonder, ten behoeve eener weduwe, 2 Kon. iv: 1-7 verhaald.]

Hij begint eene groote kruik te dragen, en het loopt op een klein potje uit.

Hij heeft hier een kruikje gebroken.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Hij wil overal de kruiken bestellen.Ga naar voetnoot18

[Dat is: hij is bij elke gelegenheid druk in de weer, om een en ander, ongevraagd, te verrigten. Maar zijne diensten hebben weinig te beduiden, en bepalen zich meesttijds tot kleinigheden. Zijne hulp doet dus niet veel af.]

Hij zal al vast de kruiken beschikken.

[Dat wil zeggen: hij begint met de eerste hand aan 't werk te slaan. Maar 't zijn gelijksoortige verrigtingen als die, waarvan het voorgaande spreekwoord melding maakt.]

Uit het langgehalsde kruikje drinken. (Zie hals.)

Kruil.

Om de kruil.

[Men gebruikt deze spreekwijze, wanneer men iets verhaalt of doet, dat om te lagchen is. ‘Kruilen,’ zegt weiland, ‘is een woord, dat een zeker geluid van duiven nabootst.’]

Kruim.

Daar is kruim in.Ga naar voetnoot19

Hij zou zeggen, dat brood geene kruim heeft. (Zie brood.)

Kruimel.

De broodkruimels steken hem. (Zie brood.)

Een mensch heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert, en hij likte der kat de kruimelen van den baard. (Zie baard.)

Hij maakt van een kruimeltje een geheel brood. (Zie brood.)

Kruimeltjes is ook brood. (Zie brood.)

[pagina 454]
[p. 454]

Kruin.

Het zijn niet al papen, die kruinen dragen.Ga naar voetnoot1

Hij heeft het in de haren (of: in de kruin, ook wel: Hij heeft pijn in het haar). (Zie haar.)

Hij heeft krullen in de kruin.

Hij spreekt de kruin van het hoofd. (Zie hoofd.)

Hij zal hem de kruin wel ontdekken.

Iemand eene kruin scheren.Ga naar voetnoot2

Staat u de kruin niet wel, wij zullen ze wat beter scheren.

Kruis.

Daar is geene kroon, of daar staat een kruisje op. (Zie kroon.)

Dat is een schreefje (of: kruisje) aan den balk. (Zie balk.)

De duivel zit achter het kruis. (Zie duivel.)

De kwade schuwt het licht, gelijk de duivel het kruis. (Zie duivel.)

De papen geven den dommen boeren de groote kruisen te dragen, en volgen zelven met de kleine. (Zie boer.)

Die het kruis heeft, zegent zich zelven eerst.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Het geschiedt onder het kruis.Ga naar voetnoot4

Het kruis gevat, is half gedragen.

Het kruis is in het gat. (Zie gaten.)

Het kruis vast gezet, is maar de halve last.

Het zijn al geene ridders, die kruisen dragen.

Hij heeft de zes kruisen al op zijne hoornen. (Zie horen.)

Hij loopt voor hem weg (of: is zoo vervaard voor hem), als de duivel voor het kruis. (Zie duivel.)

Hij maakt van een strooijen kruis een looden kruis.Ga naar voetnoot5

Hij zet de ree in 't kruis.Ga naar voetnoot6

Hij zou onzen Heer van het kruis bidden. (Zie heer.)

Ik wilde wel, dat gij zoo heilig waart, dat men een kruis voor u droeg. (Zie heilige.)

In de processie gaan, daar de duivel het kruis draagt. (Zie duivel.)

Met kruisen en vanen inhalen.Ga naar voetnoot7

Onder het kruis prediken.

Weêr beginnen van kruisje A. (Zie a.)

 

Eén boha! is beter dan duizend kruisen (of: is beter dan vijf kruisjes alle dag). (Zie boha.)

Het olie-kruis.Ga naar voetnoot8

Hier helpt geen kruis-maken, hier moet gebeden worden.

Hij geeft er een kruis overheen.Ga naar voetnoot9

Hij geeft hem het heilige kruis achterna.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

 

Als het eene kruis voorbij was, stond het andere voor de deur. (Zie deur.)

Arme luî, arm kruis.Ga naar voetnoot11

Elk draagt zijn kruis op de wereld.

Elk huis Heeft zijn kruis (of: Geen huis Zonder kruis). (Zie huis.)

Elk meent, dat zijn kruis het zwaarste is.Ga naar voetnoot12

Geen zwaarder kruis, dan zonder kruis te leven.

Groot huis, Groot kruis. (Zie huis.)

Hij heeft veel kruis in de wereld.

Honger is een groot kruis, zei Tijs Tafelbezem, en hij kwam pas van tafel af. (Zie honger.)

Huizen Zijn kruisen. (Zie huis.)

Indien men al de kruisen bijeen leide, ieder zou zijn eigen weder uitkiezen.Ga naar voetnoot13

't Is het allerergste kruis, Dieven te hebben in zijn huis. (Zie dief.)

Kruis naar kracht, en kracht naar kruis. (Zie kracht.)

Met drie dingen is men in huis verlegen: Met rook, een kwaad wijf en met regen; Maar 't vierde is nog het grootste kruis: Veel kinders en geen brood in huis. (Zie brood.)

Nood is een groot kruis.Ga naar voetnoot14

Schipper met uw huiskruis, Voor dat het spookt in huis. (Zie huis.)

Twee gelooven in één huis: Dat is een groot kruis. (Zie geloof.)

Zijn goed is hem kwaad (of: een kruis). (Zie goed.)

Zijn kruis op zich nemen (of: dragen).Ga naar voetnoot15

 

Die gaarne dobbelt, in de herberg gaat, en met schoone vrouwen verkeert, kruis noch munt zal hem blijven. (Zie herberg.)

Die munt koopt, krijgt kruis erbij.

Gij hebt hem kruis noch munt laten houden.Ga naar voetnoot16

Hij gaat altijd vóór de kruisen.Ga naar voetnoot17

[Hij loopt, waar hij wil; zijn geld bezwaart hem niet.]

Hij heeft kruis noch munt.Ga naar voetnoot18

Hij kent geen kruis of munt.

Hij wordt geen haar (of: geen kruis) rijker. (Zie haar.)

Ik acht dat geen kruis.Ga naar voetnoot19

[Wanneer iemand weinig waarde aan eene zaak hecht, dan zegt hij: Ik acht dat geen kruis, of ook wel: Ik pas er niet één kruis op.]

Ik heb bij hem niet één kruis.Ga naar voetnoot20

[In vergelijking met hem, bezit ik niets.]

Ik pas er niet één kruis op.Ga naar voetnoot21

Zijne zakken zijn van duivelsleêr: zij kunnen geen kruis behouden. (Zie duivel.)

Kruiwagen.

Als de koning op den kordewagen komt. (Zie koning.)

Ambten en posten hangen niet aan den boom, maar wel aan den kruiwagen. (Zie ambt.)

Die den kruiwagen heeft, die kruit ze.Ga naar voetnoot22

Een ei op een' kordewagen kruijen. (Zie ei.)

Het is, alsof zijn zieltje op een kruiwagentje reed.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

[pagina 455]
[p. 455]

Hij heeft een' goeden kruiwagen.

Hij heeft het van daag goed gehad: men zoude zijn geld wel op een' kordewagen t' huis brengen. (Zie dag.)

Hij is op een' kruiwagen de ballastpoort ingereden. (Zie ballast.)

Hij laat zich door een' kordewagen overrijden.

Hij zal met geen' kruiwagen weggekrooijen worden.

Hij zit op den kruiwagen.Ga naar voetnoot1

Veel laadt men op een' kruiwagen.

Zijn kruiwagen is niet goed gesmeerd.

Kruk.

Als wij gezonde beenen hebben, waarom zouden wij dan op krukken loopen. (Zie beenen.)

Dat is de krukkendans. (Zie dans.)

Dat is een schoone papegaai, zei de boer, en hij zag eene vledermuis op de kruk. (Zie boer.)

De fortuin loopt daar op krukken. (Zie fortuin.)

Den kreupele overladen zijne krukken niet. (Zie kreupel.)

De uil zit op de kruk.Ga naar voetnoot2

De wereld springt op krukken.Ga naar voetnoot3

Heb dank, zei de kreupele, en hij kreeg eene kruk in zijne lenden. (Zie dank.)

Het bekomt hem gelijk den kreupele de krukken. (Zie kreupel.)

Hoe krommer hout, hoe beter kruk. (Zie hout.)

Sint Maarten heeft er zijne kruk ingestoken.Ga naar voetnoot4

[Sint maarten, die thans nog vrij algemeen op den 11 November herdacht wordt, moet een bijzonder goed man geweest zijn, daar zelfs het spreekwoord geldt: Hij doet niet gelijk Sint Maarten, die aan den duivel zelfs gaf, behalve nog andere spreekwoorden, die alle van Sint maartens milddadigheid getuigen. Vooral bedacht hij de armen, die hij van turf en hout, van mondbehoeften en zelfs van wijn voorzag. Van deze laatste gave ontstond het spreekwoord: Sint Maarten heeft er zijne kruk ingestoken, dat men zegt, indien het wijnvat nog loopt, wanneer men het reeds ledig dacht.]

Waar de eendragt ontbreekt, loopt de kracht op krukken. (Zie eendragt.)

Wat dunk je van dien draf, zei manke Joor, en hij liep op krukken. (Zie draf.)

 

Dat gaat beter dan k....., want het stinkt niet, zei Jorden, en hij hoorde een' kruk op den bas spelen. (Zie bas.)

Krul.

Eene krul meer dan aan een' varkensstaart.Ga naar voetnoot5

Hij heeft een krulletje aan.Ga naar voetnoot6

[Een krulletje gaat niet regtuit, evenmin als een dronkaard.]

Hij heeft krullen in de kruin. (Zie kruin.)

Hij heeft wonderlijke krullen in het hoofd. (Zie hoofd.)

Hij is daar te kruls toe.Ga naar voetnoot7

Hij moet altijd eene krul meer hebben dan een ander.

Hij weert zich als eene kat in de krullen. (Zie kat.)

Ik ben geen krulhond, die alles zoo maar af kan schudden. (Zie hond.)

Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonden krullebol in de hand hield. (Zie beul.)

Waar men schaaft, daar vallen krullen.Ga naar voetnoot8

Kuch.

Eene drooge kuch is de trompet van den dood. (Zie dood.)

Kudde.

Als de herders twisten, dan dringt de wolf gemakkelijk tot de kudde door. (Zie herder.)

Als men den wolf tot schaapherder maakt, is de kudde in groot gevaar. (Zie gevaar.)

Eén schurft schaap maakt er meer (of: veel, ook wel: bederft de gansche kudde).Ga naar voetnoot9

Het is wel eene slechte kudde, daar de ooi de bel draagt. (Zie bel.)

Het oog van den meester maakt het paard (of: de kudde) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. (Zie kamer.)

Wanneer het schaap schurftig is, moet de herder het van de gezonde kudde afscheiden. (Zie herder.)

Zoo koning, zoo kudde. (Zie koning.)

Kui.

Een kuijaar, Een bruijaar; Een buljaar, Een smuljaar. (Zie bul.)

Kuif.

Hij heeft zulk eene kuif.Ga naar voetnoot10

Kunt ge mij den baard niet meer scheren, ik scheer uw kuifje niet. (Zie baard.)

Zoo wreed als eene duif met een kuifje. (Zie duif.)

Kuiken.

Altijd een ei of een kieken. (Zie ei.)

De eijeren moeten eerst gebroeid en gekipt zijn, zal de klokhen met hare kiekens gaan pronken. (Zie ei.)

De eijeren zijn digt; maar de kuikens kruipen erdoor. (Zie ei.)

De ganzen gelooven niet, dat de kiekens hooi eten. (Zie gans.)

De kiekens eten daar hooi. (Zie hooi.)

De klokhen, die maar één kieken heeft, pronkt daar zoowel mede, als eene andere, die er acht heeft. (Zie hen.)

De kuikens zijn er boven den wouw.Ga naar voetnoot11

[De minderen hebben zich in de plaats van den meerdere gezet.]

Die met vossen te doen heeft (of: Die vossen rondom zijn slot heeft), moet zijn hoenderkot sluiten, zei de wezel, en zij at de eijers op, omdat er anders kwade kiekens uit zouden komen. (Zie ei.)

Die nog kiekens zijn van de witte hen, zullen meer stront dan brood pikken. (Zie brood.)

Die zich als een kieken of eene duif aanstelt, zal vroeg of laat van den havik weggerukt en verslonden worden. (Zie duif.)

Eene hen of haar kieken. (Zie hen.)

Eene vette hen heeft vette kiekens. (Zie hen.)

Een onzeker (of: ongelegd) ei is een onwis kuiken. (Zie ei.)

[pagina 456]
[p. 456]

Gelukkig gebroed, zei Jan Flapuit, twaalf eijeren en dertien kiekens. (Zie ei.)

Het is een kiekenshoofd. (Zie hoofd.)

Het is een kuiken zonder hoofd. (Zie hoofd.)

Het is een Lombardsch (of: Hollandsch) kuiken. (Zie holland.)

Het is een ongevederd kuiken.Ga naar voetnoot1

Het is een regte uil (of: een regt uilskuiken).Ga naar voetnoot2

Het is een wild kuiken.Ga naar voetnoot3

Het is geen kuiken, al eet het gaarne gort. (Zie gort.)

Het is geen kuiken van éénen Mei.Ga naar voetnoot4

Het kuiken, dat niet komen wil, als de klokhen klokt, mag wel door den havik verslonden worden. (Zie havik.)

Het was een ei met een halfbakken kuiken. (Zie ei.)

Het zonde-kieken moet in den dop gedood worden, eer de schaal doorgepikt is. (Zie dop.)

Hij geeft een ei, om een kuiken weêr te krijgen. (Zie ei.)

Hij gelooft reeds een kieken te wezen, daar hij nog een ongelegd ei is. (Zie ei.)

Hij heeft kind noch kraai (of: kuiken) te voeren. (Zie kind.)

Hij is zoo zat als een kiekendief. (Zie dief.)

Hij kijkt als een kuiken, dat pas uit den dop komt. (Zie dop.)

Hij loopt daar heen als een dol kuiken.Ga naar voetnoot5

Hij mag niets dan kiekentjes en randjes van pannekoeken. (Zie koek.)

Hij telt zijne kiekens, eer de eijers gelegd (of: gekipt) zijn. (Zie ei.)

Hij wil er ei of kuiken van hebben. (Zie ei.)

Ik mag niet lijden, dat de wouw boven het kieken is.Ga naar voetnoot6

[Volgens sartorius is dit een gezegde van den oproerkraaijer; en dit laat zich wel begrijpen, daar de wouw zich in de lucht, en het kieken zich op den grond bevindt. v. eijk neemt het in goeden zin op, als hij het aldus verklaart: ‘ik kan niet dulden, dat de zwakken door de sterkeren bedreigd of overmand worden.’]

Kwaad ei, kwaad kuiken: of zou het ei beter wezen dan het hoen? Dat zou de drommel doen. (Zie drommel.)

Kwaad hoen, kwaad kuiken; kwaad ei, kwaad zuipen. (Zie ei.)

Rompslomp, twaalfeijeren, dertien kiekens. (Zie ei.)

Sla de eijers in de pan, Dan komen er geen kwâ kuikens van. (Zie ei.)

Uit een broedsel komen kiekens van allerlei kleur. (Zie gebroedsel.)

Uit gebraden eijers komen zelden kuikens. (Zie ei.)

Zij heeft eene kiekenborst. (Zie borst.)

Zijne eijers zijn meer waard dan anderer lieden kiekens. (Zie ei.)

Zij zouden ons wel willen doen gelooven (of: willen wijsmaken), dat de kiekens hooi eten op een' havertas. (Zie haver.)

Zoo de hen hare eijers niet broedt, hoe zal ze kiekens voortbrengen? (Zie ei.)

Zulk ei, zulk kieken. (Zie ei.)

Kuil.

De bal is aan den kuil gebragt. (Zie bal.)

Die een' kuil (of: put) voor een ander graaft, valt er zelf in.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

[Dit spreekwoord is genomen uit Psalm vii: 16, lvii: 7, Spreuk. xxvi: 27 en Pred. x: 8.]

Een open pot of open kuil, Daarin steekt ligt de hond zijn' muil. (Zie hond.)

Hij graaft zich zelven een' kuil.

Hij is zeer gaauw op dien kuil.Ga naar voetnoot8

Maak geen' moordkuil van uw hart. (Zie hart.)

Onder in den kuil vangt men de visch.Ga naar voetnoot9

Kuilenburg.

Dat gaat naar Kuilenburg of naar Vianen, om er ongeluk te heelen.Ga naar voetnoot10

[Dat wil zeggen: men maakt zich uit de voeten, om zijnen vervolgers te ontgaan. Kuilenburg en Vianen waren vroeger vrijsteden, wat van de laatste stad reeds is opgemerkt bij het spreekwoord: Die ligt borg wordt, moet voor Vianen zorgen. Naar eene dezer beide steden trokken de bankeroetiers, om buiten vervolging hunner schuldeischers te blijven.]

Kuilenburg is zijn voorland.

Kuip.

Als men weet, wat vleesch men in de kuip heeft, kan men er pekel naar maken.Ga naar voetnoot11

De os is al in de kuip.Ga naar voetnoot12

Die veel jagen en vinken, Zal 't vleesch in de kuip niet stinken.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Die wel mest, dien komt het in de kuip weder in.Ga naar voetnoot14

Het is een vet (of: gemest) varken in de kuip.Ga naar voetnoot15

Het vleesch is bij den Roomsche even zoo spoedig uit de kuip als bij den Protestant.

Het zit er niet dieper, zei de loods, en hij peilde den grond (of: de vleeschkuip). (Zie grond.)

Hij is er gezien als een hond bij een' boer in de vleeschkuip. (Zie boer.)

Hij weet wel, wat spek (of: vleesch) hij in de kuip heeft.Ga naar voetnoot16

Men moet het kind niet met het bad uitschudden (of: met het water het kind niet uit de kuip gieten). (Zie bad.)

Men moet zijne tobben (of: kuipen) uitzetten, terwijl het regent.Ga naar voetnoot17

Op de kuipen arbeiden.Ga naar voetnoot18

Valt de hemel, dan ga ik onder de waschkuip wonen. (Zie hemel.)

Kuiper.

Dat laatste hoepeltje bindt, zei de kuiper, en hij had een vaatje van vier stoop onder handen. (Zie hand.)

De vrouwen zijn zwakke vaten, daarom leg ik er

[pagina 457]
[p. 457]

een' band om, zei de kuiper, en hij roste zijne vrouw. (Zie band.)

Het is een goed kuipertje.Ga naar voetnoot1

Het zijn al geene doctoren, die roode mutsen dragen, zei de boer, en hij zag een' kuiper staan. (Zie boer.)

Kuiper en timmerman kunnen hun krijt niet langer bergen. (Zie krijt.)

Wat heeft de kuiper een duigen op zolder! (Zie duig.)

Kuiperij.

Daar gaan groote kuiperijen in zwang.Ga naar voetnoot2

Kuisch.

Hier wat vuil en daar wat kuisch, leert wel huishouden.

Net bij kuisch, en mors bij vuil; Valk met valk, en uil met uil.Ga naar voetnoot3

Kuischheid.

De leelijkheid is een schut voor de kuischheid.

Kuit.

Bom beenen en glazen kuiten! (Zie beenen.)

Hij heeft kuiten als een ABC-boek. (Zie abc.)

Hij kan te water gaan, zonder zijne kuiten nat te maken.

[Men zegt dit van den man met spillebeenen.]

Wij zullen versteenen met een koel kuitje.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

 

Dat is de haring om de kuit gebraden. (Zie haring.)

Hij heeft zijne kuit geschoten.Ga naar voetnoot5

Ik moet er haring of kuit van hebben. (Zie haring.)

Men weet niet, of men haring of kuit aan hem heeft. (Zie haring.)

Somtijds hom, somtijds kuit. (Zie hom.)

Zou het hom of kuit zijn! (Zie hom.)

Kunst.

Dat is staatkunde.

Dat men mijn meisje zulke kunstjes veel vertelde.

De armoede is de moeder van alle kunsten. (Zie armoede.)

De critiek is gemakkelijk, maar de kunst is moeijelijk. (Zie critiek.)

De honger leert praktijken (of: kunsten, ook wel: vernuftig zijn). (Zie honger.)

De kunst beschaamt haren meester niet.

De kunst en de wijsheid hebben geen' grooter' vijand dan den onwetende.Ga naar voetnoot6

De kunst gaat om brood, En wij gaan naar den dood. (Zie brood.)

De kunst heeft vier witte voeten.Ga naar voetnoot7

De kunst is niet achterhoudende.Ga naar voetnoot8

De kunst moet regel houden.Ga naar voetnoot9

[Volgens sartorius wordt dit toegepast op den zanger van beroep, die alles, wat hij door de keel verdient, ook weder door de keel slaat, dat is: Met de keel gewonnen, Met de keel verslonnen.]

De kunst van bewaren Is niet minder dan vergaren.Ga naar voetnoot10

Den ouden aap leert men geene kunsten. (Zie aap.)

De tijd is meester van alle kunsten.Ga naar voetnoot11

Die van de kunst is, beschaamt zijnen meester niet.Ga naar voetnoot12

Die zich naar de kunst wil wachten, Moet staâg op zijn leven achten.Ga naar voetnoot13

Door oefening wordt de kunst verkregen.Ga naar voetnoot14

Een, die u naar de kunste vleit, Houd vast, dat hij u lagen leidt (of: strikken spreidt).Ga naar voetnoot15

Eene kunst te verachten, is hetzelfde, als ze niet te kennen.

Elk genere zich met zijne kunst.Ga naar voetnoot16

't Gaat wel naar gunst, Maar niet naar kunst. (Zie gunst.)

Gapen en gieten is de kunst van drinken.Ga naar voetnoot17

Geen beter reisgeld dan de kunst. (Zie geld.)

Geen deugd, geen kunst; Maar 't geld heeft gunst. (Zie deugd.)

Geen eerlijk man schame zich zijne kunst of zijnen naam.Ga naar voetnoot18

Geene grootere kunst, dan van nemers gevers te maken. (Zie gever.)

Geen konst Om zonst.

[Om zonst is een verouderd woord, dat te vergeefs beteekent. Bilderdijk gebruikt het tweemaal; zoo als de jager aantoont in zijn prijsschrift: Proeve over den invloed van bilderdijks dichtwerken op onze taal, bl. 192. Ook bij beets komt het voor; maar overigens wordt het door onze tegenwoordige schrijvers weinig meer gebruikt.]

Geen kunst, die spreekt, Waar loon ontbreekt.

Geld, geweld en gunst Breekt regt, zegel en kunst. (Zie geld.)

Geld krijgen is eene groote kunst. (Zie geld.)

Geld vergaat, kunst duurt altijd. (Zie geld.)

Goede wijn te drinken, is geene kunst.

Gunst Voedt kunst. (Zie gunst.)

Had de kunst der pennen gedaan, Al de wereld was lang vergaan.Ga naar voetnoot19

Hebben is hebben; maar krijgen is de kunst.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Het is de eerste kunst van een' eerlijken staat, Dat men kan verdragen nijd en haat. (Zie haat.)

Het is eene groote kunst, om narren te voldoen.Ga naar voetnoot21

Het is eene kunst: bij tijds te loopen.Ga naar voetnoot22

Het is eene kunst: in tijds ja te zeggen. (Zie ja.)

Het is eene kunst, partuur te maken.Ga naar voetnoot23 (Zie de Bijlage.)

Het is eene kunst: te kunnen verliezen.Ga naar voetnoot24

Het is eene kunst: te leven, als de dood komt. (Zie dood.)

Het is eene kunst te leven: praktijk is een molenpaard.Ga naar voetnoot25

Het is eene kunst, uit drie kwaden één goede te kiezen. (Zie goede.)

[pagina 458]
[p. 458]

Het is eene kunst, van armoede rijkdom te weven. (Zie armoede.)

Het is eene kunst, van pas te maken.

Het is eene subtiele kunst, geene kunst te gebruiken.

Het is geene kunst, geld te winnen, maar te bewaren. (Zie geld.)

Het is geene kunst, om boer te worden, maar om boer te blijven. (Zie boer.)

Het is werk van de kunst.Ga naar voetnoot1

Het zijn broodelooze kunsten. (Zie brood.)

Hij breekt zijn hoofd over eene broodelooze kunst. (Zie brood.)

Hij heeft de kunst van verre goeden dag gezegd. (Zie dag.)

Hij is zijner kunst meester; wat zal men er veel van zeggen?Ga naar voetnoot2

Hij verstaat er de kunst van.Ga naar voetnoot3

Hij verstaat ook iets van de vrije kunsten.Ga naar voetnoot4

Hij weet van zwemmen noch andere vrije kunsten.Ga naar voetnoot5

Ik houd, wat ik heb: krijgen is de kunst.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

In het wel voegen is de kunst gelegen.Ga naar voetnoot7

Kan hij dat doen: ik vergeef hem de kunst.Ga naar voetnoot8

Kunsten leeren is verdriet: Als men ze kent, zoo acht men ze niet.Ga naar voetnoot9

Kunst gaat vóór kracht. (Zie kracht.)

Kunst is ligt te dragen.Ga naar voetnoot10

Kunst is om niet, als de geest gegeven is. (Zie geest.)

Kunst is welkom in alle landen.Ga naar voetnoot11

Kunst kan men niet koopen.Ga naar voetnoot12

Kunst volgt natuur.Ga naar voetnoot13

Kunst wordt door arbeid verkregen. (Zie arbeid.)

Kunst wordt door geld gevoed. (Zie geld.)

Kwalijk spreken is geene kunst.Ga naar voetnoot14

Leer geene broodelooze kunsten aan uwe kinderen. (Zie brood.)

Liefde leert kunsten.Ga naar voetnoot15

Men praat somtijds van kabriolen, maar dat is er een, die kabriolen naar de kunst maakt. (Zie kabriool.)

Men zal terstond zijn best niet doen, zijne kunst niet te werk leggen.Ga naar voetnoot16

Met kunst en vliegwerk.Ga naar voetnoot17

Niemand bemoeije zich verder, dan zijne kunst strekt.Ga naar voetnoot18

Niemand is met kunst geboren.Ga naar voetnoot19

Nood leert veel kunsten.

Nu moet je je kunst eens toonen.

Nu zal er een kunststukje komen, zei Crispijn, en hij maakte een paar schoenen zonder zolen. (Zie crispijn.)

Pogchen en broek-bevuilen is geene kunst. (Zie broek.)

Regte kunst Baart (of: Draagt) liefde en gunst. (Zie gunst.)

Rijk worden is geene kunst, maar vroom worden.Ga naar voetnoot20

Waartoe dient eene kunst, die niets tot de meelton brengt?

Zeggen is niets: doen is de kunst.Ga naar voetnoot21

Zoekers van kunsten zijn vinders van den bedelzak. (Zie bedelzak.)

Zonder kunst geboren, Zonder kunst verloren.

Zonder oefening gaat de kunst verloren.Ga naar voetnoot22

Zoo vraagt men den boeren de kunst af. (Zie boer.)

Zwijgen is kunst; Klappen maakt ongunst.Ga naar voetnoot23

Kunstenaar.

Groote kunstenaars gedijen zelden.Ga naar voetnoot24

Het is een duivelskonstenaar. (Zie duivel.)

Het is een goed kunstenaar, dien het altijd wel gelukt.Ga naar voetnoot25

Hoe meerder kunstenaar, hoe meerder deugniet. (Zie deugniet.)

Kupkees.

Hij rijdt ook al een kupkees.Ga naar voetnoot26

[Dat is: hij wil meêdoen, maar hij kan niet. Kupkees wordt hier voor een mager paard genomen. ‘Dit spreekwoord,’ zoo leest men in de Huisvriend, ‘is afkomstig van de arme Vriesche grensboeren, die hier [te Groningen] des zomers met oude, magere, afgeleefde paarden voor hunne kaaswagens komen, en ons de ooren met hun “Kup kees! kup kees (koop kaas)!” doof schreeuwen.’]

Kurassier.

Het is een kurassier.

[Men zegt dit van eene vrouw, die hare kunne verzaakt, en in houding en gedrag zich als een man aanstelt.]

Hij lijkt wel een' kurassier te paard.

Kurk.

Een goed geloof en eene kurken ziel: dan drijft men de zee over (of: altijd boven). (Zie geloof.)

Het ligte kurkje staat boven, maar het geloode net gaat te gronde. (Zie grond.)

Hij is zoo droog als kurk.

Hij kijkt zoo sip, of hij kurk gevreten heeft.

Hij zit zoo vast als eene gebroken kurk in den hals eener flesch. (Zie flesch.)

Wat is die kurk zwaar, zei de mof, en hij wilde een stuk lood van twee honderd vijftig pond opnemen, en laten het eens drijven.Ga naar voetnoot27

Kurketrekker.

Het is een volmaakte kurketrekker.

[Aldus bestempelt men een mismaakt ventje.]

Kurkuma.

Dat is zoo geel als kurkuma.

Kurkumdijne.

Het is al van liefde, zei Lillekomdijne (of: Kurkumdijne); toen kuste hij het paard voor den aars, daar de bruid op zat. (Zie aars.)

[pagina 459]
[p. 459]

Kus.

De kussen des baters zijn bedriegelijk. (Zie hater.)

Een kusje is geene zonde, maar een afvegen.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Een kusje zonder baard, een eitje zonder zout. (Zie baard.)

Een kus in eere, Kan niemand deren. (Zie eer.)

Het is een Judas-kus. (Zie judas.)

Kussen.

Dat is een schoon horologie, zei Hans, en hij zag het speldenkussen zijner vrouw. (Zie hans.)

De onwetendheid is een zacht oorkussen.

[De onbekendheid namelijk met zaken, die aan anderen bekommernis of ergernis geven.]

De pijen broek vindt zelden een kussen voor haren aars, - de fluweelen vindt het overal geschud en gereed. (Zie aars.)

De vaak is het oorkussen van de vermoeidheid.Ga naar voetnoot2

De vink, die op het oorkussen zingt, vermag veel.Ga naar voetnoot3

Die naast het kussen gemakkelijk zit, zit er nog niet goed op.Ga naar voetnoot4

Die vijftig jaar oud is, dient meer naar een kussen dan naar een' haas te zien. (Zie haas.)

Een goed geweten is het zachtste kussen. (Zie geweten.)

Een luiaard (of: Ledigheid) is des duivels oorkussen. (Zie duivel.)

Een naaikussen is een vrouwenlessenaar.

Ezels komen meê op 't kussen. (Zie ezel.)

Gij moet het boek maar onder uw hoofdkussen leggen, om het van buiten te leeren. (Zie boek.)

Het domste hoofd krijgt het beste kussen. (Zie hoofd.)

Het was de beste Griet, die men vond, Die den duivel op een kussen bond. (Zie duivel.)

Hij is zoo met kussens en dekens omwonden, dat hij zich naauwelijks bewegen kan. (Zie deken.)

Hij kan de hardste keijen wel op een zacht kussen morzelen. (Zie kei.)

Hij slaat builen met oorkussens. (Zie buil.)

Hij zit op het kussen.Ga naar voetnoot5

Ik moet eens zien, hoe laat het is, zei Jan Uurwerk, en hij zette het naaikussen zijner vrouw in de zon. (Zie jan uurwerk.)

Kwaad op kwaad en eenen steen voor het oorkussen.Ga naar voetnoot6

[Men past dit spreekwoord toe op den mensch, die loon naar werken krijgt. Het ziet misschien op jakobs geschiedenis.]

Men glijdt op fluweelen kussens zoo maar het hemelrijk niet binnen. (Zie fluweel.)

Men kan altijd op geen kussen zitten.

Men zal hem op een gestreept kussen zetten, en smeren hem de voeten.Ga naar voetnoot7

Schud het kussen goed op: hij heeft eene blaar aan de bil. (Zie bil.)

Twee gelooven op één kussen: Daar is de drommel tusschen. (Zie drommel.)

Zal men zulken gasten nog een' stoel met een kussen zetten? (Zie gast.)

Zijn kussen is hem t' huis gestuurd. (Zie huis.)

Zijn kussen is omgekeerd.Ga naar voetnoot8

[Hij is van zijne betrekking ontzet, in tegenstelling van tot een staats-ambt benoemd te worden, als wanneer hij op het kussen zit.]

Zij zit op het kussen.

[Zij zit op de plaats van haren man.]

Kust.

Als er veel haaijen op de kust komen, dan wordt het vaarwater gevaarlijk. (Zie haai.)

Daar komen kapers (of: roovers) op de kust. (Zie kaper.)

De Turk is op de kust.Ga naar voetnoot9

Hij bezoekt alle kusten.

Johan! ik geloof, dat er onraad op de kust is, riep het schoone moffinnetje tot haar' man; ik voelde daar zoo'n zachte hand. (Zie hand.)

 

Te kust en te keur. (Zie keur.)

Kuur.

Hij denkt met kuren te kunnen betalen.

Om het uur eene kuur, om het half uur een kleintje.

Wie uit den aard heeft zotte kuren, Dien zullen ze al zijn leven duren. (Zie aard.)

Zij krijgt eene kippekuur. (Zie kip.)

Kwaad.

Als gij ze in één' zak doet, krijgt gij altijd een' kwade bij den kop. (Zie kop.)

Betrouw niet op den kwade, noch drink uit het moeras.Ga naar voetnoot10

Daar zouden geene kwade woorden wezen, Werden ze van de kwaden niet geprezen.Ga naar voetnoot11

Dan moeten de goeden het met de kwaden ontgelden. (Zie goede.)

De goeden hebben niet langer vrede, dan het den kwaden belieft. (Zie goede.)

De kwaaddoeners moeten gestraft worden, zei besje, en zij zag haar' man op het rad zitten. (Zie besje.)

De kwade schuwt het licht, gelijk de duivel het kruis. (Zie duivel.)

Die de kwaden dient, krijgt kwaden loon.

Die de kwaden straffen, houden de goeden in rust en eer. (Zie eer.)

Die van den kwade scheidt, doet eene goede daghuur (of: heeft een goed daggeld). (Zie dag.)

Die zich zelven kwaad is, is niemand nut.Ga naar voetnoot12

Gij zijt een goede, om een' kwade te lappen. (Zie goede.)

Het geluk gelukt den kwaden ook. (Zie geluk.)

Het is een gek, die niet kwaad wordt. (Zie gek.)

Hij is zoo kwaad niet, als hem zijne muts wel staat.

Hij is zoo kwaad niet, als hij wel lijkt.Ga naar voetnoot13

Ik wil er niet eens kwaad om worden.Ga naar voetnoot14

Men kan verstand en wijsheid trekken Van kwaden, van goeden, van wijzen, van gekken. (Zie gek.)

Ook de kwaden Komt de fortuin verzaden. (Zie fortuin.)

Voor de listen van de kwaden: Laat uw voeten u maar raden.Ga naar voetnoot15

Zeg iemand, wat hem misstaat, Dan wordt hij kwaad.Ga naar voetnoot16

[pagina 460]
[p. 460]

Zij twisten (of: worden kwaad) om een haverstroo (ook wel: haverklap). (Zie haver.)

 

Al kwaad, dat opgroeit: van het bad in het voetwater. (Zie bad.)

Alle menschen zijn het kwaad onderworpen.

Als 't kwaad is ingeboren, Het wordt niet ligt verloren.

Beter één goede dan twee kwaden. (Zie goede.)

Beter met schande het kwade gelaten, dan met eere slim bedrijf gedaan. (Zie bedrijf.)

Daar wordt vrij wat kwaad gebrouwen (of: gerokkend).Ga naar voetnoot1

Dat loopt van kwaad tot erger.Ga naar voetnoot2

De duivel geeft luttel om eene leugen, als hij kwaad kan stoken tusschen man en vrouw. (Zie duivel.)

De lijster k... haar eigen kwaad.Ga naar voetnoot3

De mensch is oorzaak van zijn kwaad.

De mensch vergroot zijn kwaad.

De schrik is erger dan het kwaad zelf.Ga naar voetnoot4

De staat moet somtijds lijden, Om meerder kwaad te mijden.

De tong is oorzaak van veel kwaad.Ga naar voetnoot5

De weekste heeft het kwaadste van den reep.Ga naar voetnoot6

Die het goede gehad heeft, moet het kwade mede hebben. (Zie goede.)

Die het goede koopt, die drinkt het goede; maar die het kwade koopt, moet het kwade drinken. (Zie goede.)

Die het goede ziet, en het kwade neemt, is zelf oorzaak zijner schade. (Zie goede.)

Die het kwaad volgt, heeft geene rust.Ga naar voetnoot7

Die kwaad peinst, dien zendt God kwaad. (Zie god.)

Die luistert, hoort zijn kwaad.Ga naar voetnoot8

Dien het staâg naar wenschen gaat, Die weet ter wereld goed noch kwaad. (Zie goede.)

Die 't goed en 't kwaad niet kan verdragen, Zal nimmer groote eer bejagen. (Zie eer.)

Die 't kwaad spreekt, eer hij het eens ziet, Al zweeg hij ook, dat schaadde niet.Ga naar voetnoot9

Die van eene ziekte weder instort, heeft een grooter kwaad.Ga naar voetnoot10

Doe raad voor 't kwaad, Eer 't verder gaat.Ga naar voetnoot11

Eene kleine zaak baart somtijds een groot kwaad.

Een groot boek, een groot kwaad. (Zie boek.)

Een ieder kent eens anders kwaad, Daar hij zijn eigen niet verstaat.

Een kind is gelijk wit papier: wanneer men er kwaad inprent, wordt het besmet. (Zie kind.)

Een kloek gemoed Schept meerder moed, Hoe dat het kwaad Te hooger gaat. (Zie gemoed.)

Eens kwaad, altijd kwaad.Ga naar voetnoot12

Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. (Zie dag.)

Geeft niemand eenig kwaad te denken, zoo wordt er tot nadeel niet gedacht.Ga naar voetnoot13

Geen goed onbeloond, noch kwaad ongestraft. (Zie goede.)

Geen kwaad, dat verder is verspreid, Dan ziekten en onwetendheid.

Geen kwaad kan ooit ons overkomen, Dan dat voor kwaad wordt opgenomen.Ga naar voetnoot14

Geen kwaad van die weg zijn.Ga naar voetnoot15

Geen zotter liên, dan die hun eigen kwaad niet kunnen zwijgen.Ga naar voetnoot16

Gierigheid is een wortel van alle kwaad. (Zie gierigheid.)

Goed en kwaad onder elkander, zoo als het komt. (Zie goede.)

Goed geleide hindert kwaad. (Zie geleide.)

Heb geene ooren, Om 't kwaad te hooren.Ga naar voetnoot17

Het eene kwaad verdrijft het andere.Ga naar voetnoot18

Het is eene kunst, uit drie kwaden één goede te kiezen. (Zie goede.)

Het is kwaad, dat men niet hooren mag.Ga naar voetnoot19

Het is wel besteed, dat hij het kwade lijden moet, dat hij een ander doet.

Het kwaad inwendig Maakt ons ellendig. (Zie ellendig.)

Het kwaad is de saus van het goed. (Zie goede.)

Het kwaad is wel eens goed, Al smaakt het ons niet zoet.

Het kwaad komt met ponden, en het gaat weg met oncen.

Het kwaad komt moedig aangetreden, En gaat weêr heen met ezels-schreden. (Zie ezel.)

Het kwaad komt uit, al zouden het de kraaijen (of: de vogels uit de lucht) uitbrengen. (Zie kraai.)

Het kwaad leert zich zelf wel.Ga naar voetnoot20

Het kwaad neemt toe, Men weet niet hoe.Ga naar voetnoot21

Het kwaad (of: De schalk) loont ten laatste zijnen meester.Ga naar voetnoot22

Het kwaadste koopt men het duurste.Ga naar voetnoot23

Het kwaadste van een' man is beter dan het beste van eene vrouw. (Zie goede.)

Het kwaad van de aarde leidt tot den hemel. (Zie aarde.)

Hij doet den goeden lieden kwaad, Die 't kwade zonder straffen laat.Ga naar voetnoot24

Hij kan geen kwaad van hem zien (of: Hij kan bij hem geen kwaad doen).

Hij slacht Sulleman, die van den drommel geen kwaad wist. (Zie drommel.)

Hij voert allerhande kattekwaad uit. (Zie kat.)

Hij weet goed en kwaad. (Zie goede.)

Hij weet van den prins geen kwaad.Ga naar voetnoot25

[Dat is: hij houdt zich van den domme, of doet het voorkomen, alsof hij onschuldig is. Het spreekwoord zou, volgens tuinman, afkomstig zijn ‘van den beruchten Broêr kornelis, die, na 't uitbraaken van zyn dulle gal

[pagina 461]
[p. 461]

tegen den Prins van Oranje op den predikstoel, uit vreeze dus van toon veranderde: Ik ben bly, om dat ik van den Prins geen quaad gezegt heb.’]

Hij weet van de wereld geen kwaad.

Hoewel de droes aan het kwaad gewend is, hij schendt (slaat, of: velt) geen varkenskot of kakhuis. (Zie droes.)

Ik wil met de boeven in het goede noch in het kwade te doen hebben. (Zie boef.)

Is een kind aan 't kwaad gewoon, hij laat het niet achterblijven. (Zie kind.)

Kunt gij niet lijden goed en kwaad, Zoo wacht voor u geen' hooger' staat. (Zie goede.)

Kwaad blijft nooit ongestraft.Ga naar voetnoot1

Kwaad op kwaad en eenen steen voor het oorkussen. (Zie kussen.)

Kwaad schikt nooit wel.Ga naar voetnoot2

Kwaad wordt zonder meesters geleerd.Ga naar voetnoot3

Ledigheid is de moeder van alle kwaad.Ga naar voetnoot4

Liefde overwint veel kwaad.Ga naar voetnoot5

Lijd het kwade, verbeid het goede. (Zie goede.)

Maak, dat de jeugd niet ledig gaat, Want niets te doen, leert enkel kwaad. (Zie jeugd.)

Men moet den schijn des kwaads zelfs vermijden.Ga naar voetnoot6

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Thess. v: 22.]

Men moet het kwaad in de geboorte dooden. (Zie geboorte.)

Men moet het kwaad in de wieg smoren.

Men moet het kwaad met kwaad verdrijven.Ga naar voetnoot7

Men moet het kwade met het goede verkoopen. (Zie goede.)

Na kwaad komt kwaad.Ga naar voetnoot8

Om het kleine kwaad te schouwen, Zal men somtijds meerder brouwen.

Te harde wetten wetten het kwaad.

Te trager kwaad, Te langer haat. (Zie haat.)

Van twee kwaden (of: kwalen) moet men het (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden).Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Verzwegen kwaad Blijft zonder raad (of: Verholen kwaad En vindt geen' raad).Ga naar voetnoot10

Voorkom het kwaad bij tijds.Ga naar voetnoot11

Wat ik zeg, dat moogt gij weten: De wereld is met kwaad bezeten.Ga naar voetnoot12

Wat is ten hove 't grootste kwaad? De pluimstrijkende vos met zijnen raad. (Zie hof.)

Wie boosheid mijdt, zal het kwaad niet aanhangen. (Zie boosheid.)

Wie het goede wil genieten, Dien moet het kwade niet verdrieten. (Zie goede.)

Wie het kwade in praktijk brengt, dien komt het t' huis. (Zie huis.)

Wie kwaad uitgeeft, krijgt boos weêrom. (Zie boosheid.)

Wij moeten goed en kwaad zamen lijden. (Zie goede.)

Zij bedenken wel allerlei kwaad, maar hebben het nog niet in den zak, wat hun in 't hoofd ronddwarrelt. (Zie hoofd.)

Zonder vrienden kwaad; Veel vrienden onraad.Ga naar voetnoot13

Zoo het kind te veel gevleid wordt, wordt het tot veel kwaad verleid. (Zie kind.)

Kwaadaardigheid.

Laat uwe kwaadaardigheid niet boven uwe wijsheid gaan.Ga naar voetnoot14

Men wint meer door zachtzinnigheid dan door kwaadaardigheid.

Kwaadkop.

Ik heb liever een' kwaadkop dan een' doedeldop. (Zie doedeldop.)

Kwaadspreker.

Die wat zegt, dat tot algemeen welzijn dient, moet men voor geen' kwaadspreker achten.Ga naar voetnoot15

Kwaal.

Als men de kwaal goed kent, is ze reeds half genezen.

De korte kwaal is de beste.Ga naar voetnoot16

De lange kwaal verteert het leven.Ga naar voetnoot17

Die voor zijn kwalen raad wil krijgen, Moet ook haar gronden niet verzwijgen. (Zie grond.)

Dronkenschap is eene drekgoot van alle kwalen. (Zie drek.)

Eene kwaal, die men heeft laten verouderen, is moeijelijk te genezen.

Gemeene kwaal (of: plaag) rust wel.Ga naar voetnoot18

Het geneesmiddel is erger dan de kwaal. (Zie geneesmiddel.)

Ledigheid is de voedster van ontallijke kwalen.Ga naar voetnoot19

Liefde en tering zijn twee ongeneeslijke kwalen; die ervan geneest, bewijst, dat hij ze niet gehad heeft.

Met de muts naar de kwaal werpen.

Onzeker vreezen is zeker kwaal-einde. (Zie einde.)

Van twee kwaden (of: kwalen) moet men het (de) geringste kiezen (of: het (de) grootste vermijden). (Zie kwaad.)

Voor den dood (of: die kwaal) is geen kruid gewassen. (Zie dood.)

Kwadraat.

Dat lijkt wel een kwadraat, zei wijze Marcus, en hij zag eene totebel.Ga naar voetnoot20

Kwak.

Dat zou ik je niet nadoen, zei Kwak, en hij zag een' man van een huis dood vallen. (Zie huis.)

Die zwarigheid is van 't hart, zei Kwak, en hij loosde eenen zucht, die van benaauwdheid achteruit passeerde. (Zie benaauwdheid.)

 

Iemand kwakken verkoopen.Ga naar voetnoot21

Kittelende ooren hebben gaarne vreemde kwakken.Ga naar voetnoot22

Kwakjes leeren ook bij wijlen reden vatten.Ga naar voetnoot23

[pagina 462]
[p. 462]

Kwakschulden worden op het einde van het jaar pakschulden. (Zie einde.)

 

Men kan de pad (of: den kikvorsch) wel zoo lang trappen (of: tergen), tot ze kwak zegt (ook wel: tot ze kwaakt, spuwt, van zich p..., of: barst). (Zie kikvorsch.)

Kwaker.

Als het zoo wezen moet, patiëntie! zei de Kwaker, en hij kreeg tijding, dat hij duizend gulden uit de loterij getrokken had. (Zie gulden.)

Ik ga naar de oude wet, zei Meeuwes de Kwaker, en hij had kort haar en lange ooren. (Zie haar.)

Mijn geest getuigt zulks, zei Jeremias de Kwaker, en hij ontbood zijne vrouw voor den vrederegter. (Zie geest.)

Kwakkel.

De kwakkelen verraden zich zelven door hunnen bek. (Zie bek.)

Viel de hemel, dan zouden er veel leeuweriken (of: kwakkelen) gevangen worden. (Zie hemel.)

Zijt welkom kwakkelen met platte voeten.Ga naar voetnoot1

Kwakzalver.

Dat gelijkt wel eene theriakel-veilende karavaan, zei Jochem, en hij zag een' kwakzalver met zijne domestiquen en boutique reizen. (Zie boutique.)

Het is kwakzalvers werk.Ga naar voetnoot2

Hij liegt als een kwakzalver.

Hij zal zich zoo min laten wachten als de kwakzalver op de kermis. (Zie kermis.)

Hocus pocus pas, zei de kwakzalver: die niet en ziet, is blind. (Zie blind.)

Mundus vult decipi, zei de kwakzalver op het theater, En hij verkocht den luî krotensop voor oogwater. (Zie kroot.)

Kwalijk.

Hij wordt wel kwalijk, maar hij geeft niet over.

[Met deze woordspeling wil men eigentlijk te kennen geven: hij heeft wel eens eene vlaag van barmhartigheid, maar daar blijft het bij; het komt niet tot milddadigheid.]

Of iemand deur en venster sluit, Die kwalijk is, die wil eruit. (Zie deur.)

Kwant.

Arbeid zonder arbeid, zei de kwant tegen de meid. (Zie arbeid.)

Noch eer, noch deugd, noch verstand Vindt men in den boozen kwant. (Zie deugd.)

Kwartel.

Een blind man schiet somtijds wel eene kraai (of: een' kwartel). (Zie kraai.)

Het is een doove kwartel (of: Hij is zoo doof als een kwartel).Ga naar voetnoot3

[Het geluid van den kwartel is zeer doordringend, zijn slag is zwaar, en laat zich verre hooren. Zou dit de reden zijn, dat men hem voor doof acht? Doove menschen spreken altijd zeer luid, en meenen, dat zulks noodig is, om verstaan te kunnen worden; omdat zij zich zelven niet hooren. Dat de kwartel zelf werkelijk doof is, of geen gehoorvlies zoude hebben, steunt op eene vergissing. Men geeft ondertusschen door dit spreekwoord, dat in allen ernst gebruikt wordt, te kennen, dat iemand zeer doof is.]

In de maand van Mei Leggen alle vogeltjes een ei, Behalve de kwartel en de griet: Die leggen in de meimaand niet. (Zie ei.)

Kwartier.

Bomvrij kwartier Maakt goede sier. (Zie bom.)

Het was mooi Lamberts kwartier.Ga naar voetnoot4

Iemand kwartier geven.Ga naar voetnoot5

Zij zullen wel kwartier roepen.Ga naar voetnoot6

 

Dan trekt men in drie kwartier den dom om. (Zie dom.)

Elk zijn kwartier waken.

 

Wel zeker ben je een kadet: je moêrs aars bestond uit twee kwartieren. (Zie aars.)

Kwast.

Gekken en kwasten Schrijven hun namen op tafels en kasten. (Zie gek.)

 

Alles met denzelfden kwast overstrijken.

Dat heb je al aan je kwast.Ga naar voetnoot7

Hij loopt met den teerkwast.Ga naar voetnoot8

[v. Lennep wil dit spreekwoord van een' pluimstrijker of vleijer gebruikt hebben.]

Hij loopt zoo snel, alsof Heintje Pik er met zijn' grooten kwast achter gezeten had. (Zie heintje pik.)

Hij vraagt naar kwast noch wijwater.

Jeroen, je bent een aardig gastje, zei Trijn, je schildert mijn paneel zeer aardig zonder kwastje. (Zie gast.)

Met een' grooten kwast is 't kwaad eene luis te schilderen.Ga naar voetnoot9

 

Die eene felle bijl tot harde kwasten brengt, zal die breken, en zijne handen kwetsen. (Zie bijl.)

Gelukkige lieden doorboren alle planken, en klieven alle kwasten.

Het is een kwastig (of: ongeschaafd) houtje. (Zie hout.)

Op eenen groven kwast heeft men eenen scherpen beitel (of: eene scherpe bijl) noodig. (Zie beitel.)

Kwe.

Het is zoo geel als eene kwepeer.Ga naar voetnoot10

Kweek.

Daar zit kweek in 't land.

Het is niet dan kweek.

[Dat wil zeggen: men heeft aan die zaak niets dan last, terwijl ze zich onbeschaamd bij u opdringt, en gij er u moeijelijk van kunt ontdoen. Het spreekwoord is genomen naar de eigenschap dezer grassoort, die als onkruid zeer lastig is, daar ze welig wast, altijd voortwoedt, en niet ligt is uit te roeijen, tenzij men hare sprietachtige, zeer diep geschoten wortelen geheel losmaakt; want als ze afscheuren, heeft men niets gewonnen. Van daar ook zegt men zeer eigenaardig: Daar zit kweek in 't land, wanneer het land met hypotheek is bezwaard.]

Kween.

Die niet beter kan, gaat met zijne oude kween te bed. (Zie bed.)

[pagina 463]
[p. 463]

Kwek.

Dat is wel een ekster, die uit zijn gat vliegt, en kwek roept. (Zie ekster.)

Kwelling.

Als de hoop ons de hand biedt, dan verdriet geene kwelling. (Zie hand.)

De eene kwelling volgt somtijds de andere.Ga naar voetnoot1

De grootste kwelling, die een oud man heeft, is, dat hij niet zacht k..... kan.Ga naar voetnoot2

Des eenen kwel Doet d'ander wel.Ga naar voetnoot3

Het is de lange kwelling.Ga naar voetnoot4

Het is niets dan kwelling, om door de wereld te geraken.Ga naar voetnoot5

Keur baart angst (of: Die de keur heeft, heeft de kwel). (Zie angst.)

Ongeduld is zelfkwelling.

Kwezel.

Een kwezel, een ezel en een notenboom moeten door slagen goed worden. (Zie boom.)

Kwijl.

Als iemand tegen den hemel spouwt, dan valt de kwijl in zijn' eigen' baard. (Zie baard.)

Hij huilt snot en kwijl als een hofhond. (Zie hof.)

Zij hangen aaneen als snot en kwijl.Ga naar voetnoot6

Kwijtschel.

Uitstel is geen afstel (of: kwijtschel). (Zie afstel.)

Kwik.

Het is altemaal kwik.Ga naar voetnoot7

Hij heeft kwik aan de voeten.

Kwikstaart.

Der vrouwen tong gaat heen en weêr als de staart van een kwikstaartje.

Hij is een kenner van de vogeltjes: zijn vader is een kwikstaart geweest. (Zie kenner.)

Kwikzilver.

Hij komt er zoo bedrogen af als de hechtelooze jufvrouw, die hare platluizen met kwikzilver vergaf. (Zie jufvrouw.)

Kwikzilver is zoo zwaar als goud. (Zie goud.)

Kwint.

Hij heeft kwinten in den kop. (Zie kop.)

Kwips.

Hij is kwips.

[Men zegt dit van den dronkaard.]

Kwispedoor.

Hij weet er zooveel van als een pijpendop van eene kwispedoor. (Zie dop.)

Kwispel.

Met één' kwispel overstrijken.Ga naar voetnoot8

[Den een afschilderen gelijk den ander, dat overdragtelijk beteekent: beiden eene gelijke behandeling doen ondergaan.]

Twee muren met één' kwispel witten.Ga naar voetnoot9

 

einde van het eerste deel

voetnoot1
Winschooten bl. 177. v. Lennep bl. 92.

voetnoot2
v. Eijk I. bl. 19. v. Lennep bl. 190.
voetnoot3
Witsen bl. 495. Tuinman I. nal. bl. 28, II. bl. 111.
voetnoot4
Winschooten bl. 96.
voetnoot5
Tuinman I. nal. bl. 28, II. bl. 111.

voetnoot6
Folie I. 404.

voetnoot7
Tuinman I. bl. 238. Everts bl. 230.
voetnoot8
Sancho-Pança bl. 41.
voetnoot9
Meijer bl. 84.
voetnoot10
Sancho-Pança bl. 37.
voetnoot11
Gruterus II. bl. 163, III. bl. 169. Mergh bl. 39. Scl. Prov. bl. 27. Adag. quaedam bl. 64. Wijsheid bl. 137. Meijer bl. 91.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 39, 203.
voetnoot13
Campen bl. 95.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 210, II. bl. 54. Euphonia bl. 523. Sermoen bl. 52. v. Waesberge Geld bl. 167, Vrijen bl. 62.

voetnoot15
Motz bl. 75.

voetnoot16
v.d. Hulst bl. 15. v. Eijk I. bl. 86. v. Lennep bl. 93.
voetnoot17
Winschooten bl. 98. Tuinman I. bl. 147.

voetnoot18
Tuinman I. bl. 147.

voetnoot1
Cats bl. 537. Mergh bl. 47. Sel. Prov. bl. 127.
voetnoot2
Tuinman I. nal. bl. 17.
voetnoot3
Winschooten bl. 355. Tuinman I. bl. 128.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 12. Campen bl. 116. Gheurtz bl. 14. Zegerus bl. 15. 13 Febr. Idinau bl. 41. Gruterus I. bl. 96, II. bl. 134. Cats bl. 528, 534. de Brune bl. 482, 492. Mergh bl. 11. Sel. Prov. bl. 51, 55. Tuinman I. bl. 229. Adag. quaedam bl. 16. Adag. Thesaurus bl. 20. Meijer bl. 55. Modderman bl. 8.
voetnoot5
Servilius bl. 90. Zegerus bl. 10.
voetnoot6
de Brune bl. 496. Sartorius tert. V. 55.
voetnoot7
Campen bl. 95. Gruterus II. bl. 131. Cats bl. 437, 444. Mergh bl. 8. Sel. Prov. bl. 22. Tuinman I. bl. 25. Adag. quaedam bl. 16. Meijer bl. 44. v. Eijk II. bl. 25, 62. v. Waesberge Vrijen bl. 63. Modderman bl. 74. Bogaert bl. 68. Gent bl. 126.
voetnoot8
Witsen 9. Tuinman II. bl. 118.
voetnoot9
Cats bl. 415. Sel. Prov. bl. 189. Wassenbergh III. bl. 98.
voetnoot10
Gheurtz bl. 68.
voetnoot11
de Brune bl. 46. Tuinman I. bl. 177, II. bl. 118.
voetnoot12
Gheurtz bl. 27. Sartorius pr. X. 30.
voetnoot13
Gheurtz bl. 23.
voetnoot14
Sartorius tert. X. 75. Tuinman I. bl. 319. Sancho-Pança bl. 27.
voetnoot15
Gheurtz bl. 80. Sancho-Pança bl. 59.
voetnoot16
v. Duyse bl. 231.
voetnoot17
de Brune bl. 458. Tuinman I. bl. 239, nal. bl. 17.
voetnoot18
Sartorius tert. III. 68.
voetnoot19
Campen bl. 125.
voetnoot20
Gheurtz bl. 60. Sartorius pr. VIII. 100. Tuinman I. bl. 32. v. Duyse bl. 212.
voetnoot21
Campen bl. 128. Meijer bl. 62.
voetnoot22
Campen bl. 66. Meijer bl. 31. v. Duyse bl. 212.
voetnoot23
Zoet bl. 238.
voetnoot1
Cats bl. 515. Richardson bl. 25. Bogaert bl. 91.
voetnoot2
v. Duyse bl. 221.
voetnoot3
Campen bl. 120. Meijer bl. 58.
voetnoot4
de Brune bl. 291.
voetnoot5
Campen bl. 80. Gheurtz bl. 11. Idinau bl. 87. de Brune bl. 148. Tuinman I. bl. 317. Everts bl. 344. Fakkel bl. 196. Mulder bl. 437.

voetnoot6
Tuinman I. bl. 264. v. Eijk III. bl. 85.
voetnoot7
Winschooten bl. 11. Tuinman I. bl. 264. Gales bl. 42. v. Eijk III. bl. 85.
voetnoot8
Servilius bl. 273. Gheurtz bl. 10. Zegerus bl. 12. 33 Febr. Gruterus I. bl. 101, II. bl. 136. v.d. Venne bl. 84. de Brune bl. 124, 493. Mergh bl. 12. Sartorius pr. III. 18. Tuinman I. bl. 261, II. bl. 110, 118. Rabener bl. 16. Wijsheid bl. 140. Willems VII. 25. v. Waesberge Vrijen bl. 60. v. Eijk III. bl. 79. Modderman bl. 101. Bogaert bl. 81.
voetnoot9
Servilius bl. 110*. Sartorius sec. VI. 54.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 264. v.d. Hulst bl. 15. v. Eijk III. bl. 85.
voetnoot11
Sancho-Pança bl. 24. Bogaert bl. 11.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 41.
voetnoot13
Sartorius pr. IX. 9. Tuinman II. bl. 121.
voetnoot14
Kerkhoven bl. 56.
voetnoot15
v. Lennep bl. 93.
voetnoot16
v. Lennep bl. 93.

voetnoot17
Campen bl. 110. Gruterus II. bl. 134. Mergh bl. 1. Meijer bl. 53.
voetnoot18
Prov. seriosa bl. 34. Servilius bl. 75, 233. Campen bl. 118. Zegerus bl. 8. Idinau bl. 91. de Brune bl. 146. Sartorius bl. 153. Tuinman bl. 56, I. bl. 105, 366. Adag. quaedam bl. 26. Adag. Thesaurus bl. 28. Willems III. 29. Loosjes Kat bl. 191. v. Eijk II. bl. 47.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 105.
voetnoot20
Tuinman II. bl. 24.
voetnoot21
Gruterus II. bl. 165. Mergh bl. 41.
voetnoot22
de Brune bl. 466. Mergh bl. 28. Sartorius pr. X. 90, tert. VIII. 92, X. 78. Winschooten bl. 354. Tuinman I. bl. 38, 280.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 105.
voetnoot1
Prov. seriesa bl. 44
voetnoot2
Gedachten bl. 753.
voetnoot3
Everts bl. 232.
voetnoot4
Loosjes Kat bl. 192, 197, 199. v. Eijk II. nal. bl. 26.
voetnoot5
v. Eijk III. bl. 46.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 105. Modderman bl. 145.
voetnoot7
Veeteelt bl. 124.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 132.
voetnoot9
Sel. Prov. bl. 48.
voetnoot10
v. Nyenborgh bl. 131.

voetnoot11
Gheurtz bl. 13.
voetnoot12
Sartorius tert. IV. 46, 92.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 367.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 266. Wassenbergh I. bl. 94. v. Eijk III. bl. 87.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 206.

voetnoot16
de Brune bl. 464. Winschooten bl. 95, 106. Tuinman I. bl. 144. Julij 13. d'Escury bl. 20. Sermoen bl. 55. v. Eijk I. bl. 87. v. Waesberge Vrijen bl. 63. Mulder bl. 420. Modderman bl. 83. v. Lennep bl. 94, 103.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 230.
voetnoot18
de Brune bl. 490. Winschooten bl. 96. Tuinman 1. bl. 148, 266, 360, II. bl. 95, 108. v. Eijk I. bl. 87. v. Dam bl. 137. Mulder bl. 418. v. Lennep bl. 94.
voetnoot19
Cats bl. 458. Mergh bl. 49. Sartorius sec. IX. 82. Tuinman I. bl. 7. v. Eijk I. bl. 86. Zeepl. bl. 87. v. Waesberge Vrijen bl. 65. v.d. Meer bl. 128. v. Duyse bl. 199. Mulder bl. 415. Modderman bl. 115. v. Hall bl. 307. v. Lennep bl. 94, 218.
voetnoot1
Witsen bl. 495. Winschooten bl. 94, 95.
voetnoot2
Zoet bl. 18.
voetnoot3
Witsen bl. 495. Winschooten bl. 122.
voetnoot4
Cats bl. 528. de Brune bl. 313. Sel. Prov. bl. 69. Tuinman I. bl. 174. Kerkhoven bl. 56. Bogaert bl. 82. Harrebomée Tijd 223.
voetnoot5
Winschooten bl. 96. v. Lennep bl. 94.
voetnoot6
v. Eijk I. bl. 86. v. Lennep bl. 94.

voetnoot7
v. Lennep bl. 94.
voetnoot8
v. Eijk II. nal. bl. 45.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 352. Folie II. 269. v. Eijk I. nal. 79.

voetnoot10
Cats bl. 542.
voetnoot11
Sartorius pr. VII. 55.
voetnoot12
Zegerus bl. 28. Idinau bl. 167. Gruterus II. bl. 144. Cats bl. 520. v.d. Venne bl. 263. de Brune bl. 402. Mergh bl. 20. Adag. guaedam bl. 26. Adag. Thesaurus bl. 28. Meijer bl. 85. v. Eijk III. bl. 49. Sancho-Pança bl. 38. Bogaert bl. 33.
voetnoot13
Servilius bl. 58.
voetnoot14
Everts bl. 349.
voetnoot15
Gheurtz bl. 43.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 334.

voetnoot2
Campen bl. 74. Sancho-Pança bl. 58.

voetnoot3
Sartorius tert. VII. 31.
voetnoot4
v.d. Venne bl. 205.

voetnoot5
Winschooten bl. 83. Tuinman I. bl. 312, II. bl. 112.
voetnoot6
Folie II. 431.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 269.

voetnoot8
Folie I. 264.
voetnoot9
Sartorius pr. V. 19. Tuinman I. bl. 372.
voetnoot10
Sartorius tert. IX. 51. Tuinman I. bl. 99.

voetnoot11
Campen bl. 45.

voetnoot12
Everts bl. 229. v. Eijk II. nal. bl. 23.

voetnoot13
Prov. seriosa bl. 2. Servilius bl. 89, 253, 271*. Campen bl. 111. Gheurtz bl. 6. Zegerus bl. 3,12. 2 Maart. Idinau bl. 12. Gruterus I. bl. 93, II. bl. 126, 152. Cats bl. 482. Mergh bl. 3, 29. Sel. Prov. bl. 225. Sartorius pr. I. 63. Tuinman bl. 87, I. bl. 111, 321. (Folie I. 306.) Lublink Verh. bl. 97. Martinet 59. Lublink Br. bl. 87. Geschenk bl. 5-6. Hoeufft bl. 153. Euphonia bl. 524. Loosles Vee bl. 141. Everts bl. 347. Horustra 2. Koning bl. 37. Sermoen bl. 53. Kerkhoven bl. 55. Wassenbergh III. bl. 100. v. Eijk II, bl. 41. Guikema I. 48. Verkl. 24. Modderman bl. 45, 126. Bogaert bl. 105. v. Sandwijk 33. 23 Sept. 53. Raven XVI, Veeteelt bl. 122.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 9.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 5. Adag. quaedam bl. 59. v.d. Hulst bl. 14. v. Waesberge Geld bl. 162.
voetnoot3
Gheurtz bl. 6. Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 6. Tuinman I. bl. 321.
voetnoot4
de Brune bl. 180. Modderman bl. 122. Veeteelt bl. 121.
voetnoot5
v. Waesberge Wijn bl. 13.
voetnoot6
Campen bl. 128.
voetnoot7
Harrebomée IV. bl. 243.
voetnoot8
Campen bl. 9. 18 Julij. Gruterus I. bl. 97. Cats bl. 492. de Brune bl. 374. Mergh bl. 8. Sartorius pr. IV. 99. Tuinman I. bl. 164. Lublink Verh. bl. 112. Wijsheid bl. 137. Loosjes Vee bl. 144. v. Eijk I. bl. 5, II. bl. 55. Mulder bl. 417. Harrebomée I. 4. Bogaert bl. 103. Veeteelt bl. 119.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 351. Gales bl. 38. Loosjes Vee bl. 146. v. Eijk II. bl. 41. Mulder bl. 417.
voetnoot10
Idinau bl. 104.
voetnoot11
v. Hall bl. 291.
voetnoot12
Motz bl. 11. de Brune bl. 55, 478.
voetnoot13
de Brune bl. 181.
voetnoot14
Campen bl. 17. Gheurtz bl. 19. 18 Nov. Gruterus I. bl. 103. de Brune bl. 492.
voetnoot15
Gheurtz bl. 19.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 3. Loosjes Vee bl. 145. v. Eijk I. nal. I, II. bl. 41.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 86. Loosjes Vee bl. 145. v. Eijk II. bl. 41.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 3. v. Eijk I. nal. I, II. bl. XI, 41. de Jager Bijdr. bl. 98. v. Duyse bl. 195. v. Eijk bl. 21.
voetnoot19
Posthumus IV. bl. 316.
voetnoot20
Sartorius sec. VII. 6.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 373, II. bl. 169. Loosjes Vee bl. 147. Kerkhoven bl. 58. v. Eijk II. bl. 67, nal. bl. 24.
voetnoot22
Motz bl. 5. de Brune bl. 300.
voetnoot23
Prov. seriosa bl. 42. de Brune bl. 239.
voetnoot24
Folie I. 73. v. Eijk II. nal. bl. 24. de Jager Bijdr. bl. 105.
voetnoot25
Sartorius tert. III. 30. v. Eijk II. nal. bl. 23. de Jager Bijdr. bl. 105.
voetnoot26
Winschooten bl. 99. Tuinman I. bl. 121. Loosjes Vee bl. 146. v. Eijk II. bl. 41. v. Waesberge Wijn bl. 17. v. Eijk III. bl. 104.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 86. Mei 13. Loosjes Vee bl. 145. v. Eijk II. bl. 42. Mulder bl. 427.
voetnoot28
Tuinman I. bl. 86. Loosjes Vee bl. 145. v. Eijk II. bl. 42. v. Waesberge Vrijen bl. 60. Sancho-Pança bl. 45.
voetnoot29
Sancho-Pança bl. 52.
voetnoot30
Campen bl. 84. Sartorius sec. IX. 52. Tuinman I. bl. 345. Loosjes Vee bl. 146. v. Eijk I. nal. 60. Meijer bl. 38. Huisvriend I. bl. 393.
voetnoot1
Witsen 292. Tuinman I. bl. 4, II. bl. 173. v. Zutphen I. 3. Loosjes Vee bl. 142. Braakënburg I. 3. Koning bl. 4. v. Eijk II. bl. 42, III. bl. 30. v. Duyse bl. 198. v. Eijk bl. 8. Bogaert bl. 8. v. Sandwijk 1.
voetnoot2
v. Eijk II. bl. 56. Manvis bl. 123.
voetnoot3
Folie I. 90. v. Eijk II. nal. bl. 23. de Jager Bijdr. bl. 105. Modderman bl. 146.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 352.
voetnoot5
Campen bl. 23. Meijer bl. 12. v. Duyse bl. 220.
voetnoot6
v. Eijk II. nal. bl. 23. Veeteelt bl. 125.
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 87.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 86, 359, II. bl. 102, Loosjes Vee bl. 145. v. Eijk II. bl. 42.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 27. Gheurtz bl. 45. 20 Febr. Gruterus I. bl. 111. Cats bl. 465. Hoeufft bl. 113. Veeteelt bl. 121.
voetnoot10
Zaanl. I. bl. 152.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 111, 321. Loosjes Vee bl. 141. Sermoen bl. 54. v. Eijk II. bl. 42.
voetnoot12
Gheurtz bl. 50.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 35.
voetnoot14
Mergh bl. 43. Tuinman I. bl. 90. Bogaert bl. 63.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 370.
voetnoot16
Tuinman bl. 102.

voetnoot17
de Brune bl. 81, 309.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 11.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 27. v.d. Hulst bl. 14. v. Waesberge Wijn bl. 13.
voetnoot20
Adag. Thesaurus bl. 55.
voetnoot21
Zegerus bl. 49. 9 Julij. Gruterus I. bl. 118. Tuinman I. bl. 27. Adag. quaedam bl. 53.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 361.

voetnoot23
Zoet bl. 24.

voetnoot1
Sartorius tert. VII. 94.
voetnoot2
Campen bl. 6.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 161.

voetnoot4
Witsen bl. 495.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 278, nal. bl. 16. Bogaert bl. 37.
voetnoot6
v. Eijk II. nal. bl. 24.
voetnoot7
Cats bl. 493. de Brune bl. 380. Sel. Prov. bl. 177. Bogaert bl. 107.
voetnoot8
Zo-t bl. 27.
voetnoot9
Motz bl. 11. Cats bl. 532. de Brune bl. 486. Sel. Prov. bl. 65. Tuinman I. bl. 203. Bogaert bl. 11. Veeteelt bl. 110.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 318, 328, nal. bl. 6, II. bl. 229. Adag. quaedam bl. 56. Folie I. 43. v. Eijk II. bl. 59. Bogaert bl. 19.
voetnoot11
Campen bl. 133. Tuinman I. bl. 73, 346, II. bl. 9, 15. v. Waesberge Vrijen bl. 53. Modderman bl. 109.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 346, nal. bl. 33. Adag. quaedam bl. 51.
voetnoot13
Gales bl. 23.
voetnoot14
Folie II. 146.

voetnoot15
v. Eijk II. bl. 43.

voetnoot16
Sancho-Pança bl. 24. Bogaert bl. 63.
voetnoot17
Idinau bl. 229. Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 29.

voetnoot18
Motz bl. 34.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 153. Meijer bl. 88.
voetnoot20
Motz bl. 57.

voetnoot21
Cats bl. 501. Mergh bl. 53.
voetnoot22
Motz bl. 45. Zegerus bl. 34. Cats bl. 491, 500. de Brune bl. 353, 372, 373, 399, 471. Sol. Prov. bl. 35. Witsen 123. Tuinman I. bl. 164, 326, II. bl. 107. Lublink Verh. bl. 111. Reddingius bl. 54. Fakkel bl. 124. Kerkhoven bl. 54. v. Waesberge Geld bl. 166. v. Eijk II. bl. 72. Harrebomée IV. bl. 339. v. Hall II. bl. 4. Modderman bl. 49, 72. Bogaert bl. 57, 100. Landbouwer bl. 76. Veeteelt bl. 109.
voetnoot1
Sancho-Pança bl. 48.
voetnoot2
de Wendt-Posthumus I. bl. 58.
voetnoot3
v. Waesberge Geld bl. 165.
voetnoot4
Motz bl. 79.
voetnoot5
Wassenbergh bl. 89. Hoeufit XXIX.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 162.

voetnoot7
Winschooten bl. 117. Tuinman I. nal. bl. 28. v. Eijk I. bl. 93. v. Waesberge Vrijen bl. 57. v. Lennep bl. 111.

voetnoot8
Lublink Br. bl. 87.
voetnoot9
Witsen 348.

voetnoot10
de Brune bl. 170. Zoet bl. 240. Tuinman I. bl. 120, nal. bl. 19. Willems II. 13. v. Waesberge Wijn bl. 16. v. Eijk III. bl. 104. Manvis bl. 123. Bogaert bl. 25. 23 April 53.
voetnoot11
Campen bl. 54. Meijer bl. 26.
voetnoot12
Drenthe bl. 209.
voetnoot13
Servilius bl. 179. Sel. Prov. bl. 88. Sartorius sec III. 92.
voetnoot14
Gheurtz bl. 8.
voetnoot15
Modderman bl. 102. Bogaert bl. 81.
voetnoot16
Folie II. 82.
voetnoot17
Tuinman II. bl. 49.
voetnoot1
Campen bl. 93.
voetnoot2
Sartorius tert. I. 24.
voetnoot3
Adag. Thesaurus bl. 52.
voetnoot4
Tuinman II. bl. 4.

voetnoot5
v. Duyse bl. 454.

voetnoot6
de Brune bl. 474.

voetnoot7
Folie I. 213.

voetnoot8
Gheurtz bl. 18.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 34. Gheurtz bl. 55. 27 Aug., 28 Oct. Idinau bl. 126. Gruterus I. bl. 117. Cats bl. 432, 467. Sel. Prov. bl. 78, 187. Tuinman I. bl. 187, II. bl. 35. (Folie I. 293.) Gales bl. 29. Wijsheid bl. 137. Loosjes Kat bl. 187. Meijer bl. 110. v. Eijk II. bl. 47. v. Waesberge Vrijen bl. 56. Harrebomée IV. bl. 353. Modderman bl. 14. 27 Aug. 53.
voetnoot10
Cats bl. 543. v. Eijk bl. 13. Modderman bl. 16.

voetnoot11
Tuinman I. bl. 109. Nov. 20.

voetnoot12
Gales bl. 43.
voetnoot13
Folie II. 399.

voetnoot14
Motz bl. 41. Campen bl. 117. Gheurtz bl. 9, 68. Zegerus bl. 8. 9 Julij. Gruterus I. bl. 96. Cats bl. 424. de Brune bl. 496. Sel. Prov. bl. 138. Richardson bl. 37. Tuinman I. bl. 106, 170. Adag. Thesaurvs bl. 32. Willems VIII. 170. Brayn bl. 137. v. Physe bl. 225. Medderman bl. 123.

voetnoot15
Motz bl. 37.
voetnoot16
Winschooten bl. 120. Tuinman I. bl. 262. v. Eijk III. bl. 80.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 262. v. Waesberge Geld bl. 166.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 262.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 130. de Brune bl. 126, 443. Winschooten bl. 310. Tuinman J. bl. 262, 337, II. bl. 121, 160, 161. Willems VI. 21. v. Eijk III. bl. 80.
voetnoot20
Campen bl. 111. Tuinman I. bl. 262. v. Eijk III. bl. 80.
voetnoot21
Tuinman I. nal. bl. 17.
voetnoot1
Gheurtz bl. 77.
voetnoot2
Zoet bl. 20.
voetnoot3
de Brune bl. 462. Sartorius tert. IV. 26.
voetnoot4
22 Maart. Gruterus I. bl. 124. Sartorius tert. X. 8. Tuinman I. bl. 262.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 262. v. Eijk III. bl. 80.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 262. Everts bl. 210, 345. v. Eijk III. bl. 80.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 329.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 125, 262. v. Eijk III. bl. 80.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 262. v. Eijk III. bl. 80.
voetnoot10
Folie II. 183.
voetnoot11
Adag. quaedam bl. 62.
voetnoot12
Cats bl. 503. Mergh bl. 56. Sartorius pr. V. 60, quart. 42.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 164. Mergh bl. 40.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 262. de Jager N. Bijdr. bl. 41-42.

voetnoot15
Tuinman II. bl. 42.
voetnoot16
Tuinman bl. 70, I. bl. 132. Sancho-Pança bl. 33.
voetnoot17
Sartorius tert. IX. 35.
voetnoot18
Winschooten bl. 100, 350. Tuinman II. bl. 90, 121. v. Eijk I. bl. 88. Harrebomée II. bl. 259. v. Lennep bl. 97, 256.
voetnoot19
Tuinman II, bl. 233.
voetnoot20
Servilius bl. 216*. Tuinman I. bl. 302, II. bl. 39
voetnoot21
Tuinman I. bl. 323, II. bl. 34.
voetnoot22
Sancho-Pança bl. 51. Bogaert bl. 103.
voetnoot23
Servilius bl. 141. Winschooten bl. 100. Tuinman I. bl. 301.
voetnoot24
Sancho-Pança bl. 41. Bogaert bl. 100.

voetnoot25
Sartorius pr. VII. 57.

voetnoot26
Sartorius sec. II. 62.
voetnoot27
Campen bl. 95. Zegerus bl. 54. Sartorius pr. II 26. Winschooten bl. 208, Tuinman I, bl. 29. Adag. quaedam bl. 14.
voetnoot1
Motz bl. 67.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 56. Gales bl. 36.
voetnoot3
Campen bl. 112. Gheurtz bl. 25. 3 Julij. Gruterus I. bl. 106. Sel. Prov. bl. 153. Sartorius pr. V. 75, sec. I. 15, X. 35. Tuinman I. bl. 27, 117. Adag. quaedam bl. 27. Martinet 11. Magazijn 36. Winterv. bl. 45. Everts bl. 348. v.d. Hulst bl. 13. Braakënburg V. 4. Koning bl. 13. v. Duyse bl. 225. Modderman bl. 107. v. Hall bl. 301-304.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 27, II. bl. 73.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 28. (Folie I. 480.) Opheld. bl. 623. v. Eijk II. 29. de Jager Bijdr. bl. 118-119. Mulder bl. 424.
voetnoot6
Campen bl. 84. de Brune bl. 461. Tuinman I. bl. 138, nal. bl. 32. Gales bl. 37. v. Eijk II. 73.
voetnoot7
Sartorius pr. IV. 93.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 273. Gales bl. 35.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 273.
voetnoot10
Sartorius pr. IV. 87. Adag. quaedam bl. 9. Adag. Thesaurus bl. 10.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 115.

voetnoot12
Tuinman I. bl. 196, II. bl. 66, 188. Gales bl. 29. Euphonia bl. 517. Everts bl. 316. v. Duyse bl. 220. Guikema I. 34. Manvis bl. 123, 124. Sancho-Pança bl. 21. Bogaert bl. 7.
voetnoot13
v. Lennep bl. 3.
voetnoot14
v. Duyse bl. 220.
voetnoot15
v. Duyse bl. 221.
voetnoot16
v. Duyse bl. 217.

voetnoot17
Gheurtz bl. 16. Sartorius sec. VI. 45.

voetnoot18
Winschooten bl. 214. Tuinman bl. 86, I. bl. 146, II. bl. 39, 166. Julij 18. Gales bl. 35. v. Eijk I. bl. 89. v. Dam bl. 136. Mulder bl. 420. v. Lennep bl. 97.

voetnoot19
Tuinman I. bl. 92. Mulder bl. 422.
voetnoot20
Gruterus III. bl. 165.

voetnoot21
Gheurtz bl. 21.
voetnoot22
Motz bl. 43.
voetnoot23
Tuinman I. bl. 332, II. bl. 195. v. Eijk II. nal. 75. de Jager Bijdr. bl. 127. v. Duyse bl. 227.
voetnoot1
Sartorius pr. V. 98. de Jager Bijdr. bl. 105.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 171. Meijer bl. 87.
voetnoot3
de Brune bl. 10.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 167.
voetnoot5
Mergh bl. 56.

voetnoot6
Idinau bl. 20.
voetnoot7
Servilius bl. 259*.
voetnoot8
Servilius bl. 27*.
voetnoot9
Motz bl. 38.
voetnoot10
Sartorius pr. V. 4, tert. III. 37. Tuinman I. bl. 253, II. bl. 207.
voetnoot11
Gheurtz bl. 41.
voetnoot12
Sartorius pr. III. 40.

voetnoot13
de Brune bl. 177.
voetnoot14
Sancho-Pança bl. 60.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 206.

voetnoot16
v. Duyse bl. 226.

voetnoot17
Tuinman I. bl. 157.
voetnoot18
Motz bl. 37.
voetnoot19
Winschooten bl. 231.
voetnoot20
v. Eijk III. bl. 21.
voetnoot21
Servilius bl. 16. Zegerus bl. 63. Idinau bl. 108. Tuinman I. bl. 326.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 64, 93, 139. Reddingius bl. 108.
voetnoot23
Gheurtz bl. 35, 72.
voetnoot24
Gruterus III. bl. 161. de Brune bl. 234, 355 Tuinman I. bl. 69, 131, II. bl. 93. Folie I. 168 Meijer bl. 98. v. Eijk II. nal. bl. 40. de Jage Bijdr. bl. 112. Modderman bl. 106.
voetnoot25
Tuinman II. bl. 5.
voetnoot26
Tuinman I. bl. 253.
voetnoot27
Tuinman II. bl. 171. v. Eijk III. bl. 9.
voetnoot28
B. Studeerk. II. bl. 432. Everts bl. 316. v. Eijl III. bl. 21, 98. Guikema I. 30. Veeteclt bl. 132.
voetnoot29
Veeteelt bl. 133.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 88, 157. Mei 18. v. Eijk III. bl. 105.

voetnoot2
Tuinman II. bl. 95. v. Duyse bl. 227.

voetnoot3
Campen bl. 79.

voetnoot4
Cats bl. 500. Mergh bl. 48.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 222.

voetnoot6
Winschooten bl. 360.

voetnoot7
Folie I. 152.

voetnoot8
Huisvriend I. bl. 393.

voetnoot9
Tappius bl. 204. Gheurtz bl. 64. Zegerus bl. 57. 26 Aug. Gruterus I. bl. 120. Cats bl. 419, 510. de Brune bl. 284. Sel. Prov. bl. 53, 125. v. Duyse bl. 219. 26 Aug. 53.
voetnoot10
Harrebomée Tijd 202.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 184.
voetnoot12
Gheurtz bl. 20.
voetnoot13
Sartorius sec. II. 78.
voetnoot1
Cats bl. 501.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 135.
voetnoot3
Sermoen bl. 51. Kerkhoven bl. 52. v. Waesberge Vrijen bl. 53. Sancho-Pança bl. 36. Modderman bl. 116. Bogaert bl. 91.

voetnoot4
Gruterus III. bl. 155.
voetnoot5
Campen bl. 74. Saneho-Pança bl. 58.
voetnoot6
v.d. Hulst bl. 13. v. Eijk II. bl. 47.

voetnoot7
de Brune bl. 231. (Sartorius tert. VII. 25.)
voetnoot8
de Brune bl. 18, 485. Sartorius tert. VII. 25. Tuinman bl. 93, I. bl. 257. Lublink Verh. bl. 99. Verz. 31. Sermoen bl. 49. Kerkhoven bl. 53. Guikema I. 19. Manvis bl. 123. Harrebomée I. bl. 379. Sancho-Pança bl. 30. Modderman bl. 23, 69. v. Sandwijk 43. Harrebomée Tijd bl. 286.

voetnoot9
Zoet bl. 240.
voetnoot10
Prov. seriesa bl. 17. Zegerus bl. 3. 1 Aug. Idinau bl. 145. Gruterus I. bl. 92, III. bl. 128. de Brune bl. 47. Tuinman II. bl. 159. Adag. quaedam bl. 4. Adag. Thesaurus bl. 7. Wijsheid bl. 137. 1 Aug. 53.
voetnoot11
v.d. Hulst bl. 11. Loosjes Kat bl. 194. v. Eijk II. bl. 48. Mulder bl. 411.
voetnoot12
de Wendt-Posthumus I. bl. 57-58.
voetnoot13
Sel. Prov. bl. 101.
voetnoot14
Loosjes Kat bl. 189. v. Eijk II. bl. 47. Mulder bl. 412.
voetnoot15
Sel. Prov. bl. 11.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 8. Servilius bl. 98. Campen bl. 112. Gheurtz bl. 4. Zegerus bl. 6, 58. Idinau bl. 285. Gruterus I. bl. 94, II. bl. 158. Cats bl. 415. de Brune bl. 209, 481. Mergh bl. 34, 48. Sartorius quart. 4. Winschooten bl. 162. Tuinman I. bl. 83, II. bl. 19, 64. Adag. quaedam bl. 7. Folqman bl. 122. Folie I. 367. Wijsheid bl. 139. v.d. Hulst bl. 12. Loosjes Kat bl. 185. v. Eijk II. bl. 49. v. Waesberge Vrijen bl. 61. Sancho-Pança bl. 35.
voetnoot17
Witsen 16.
voetnoot18
Motz bl. 45.
voetnoot19
Campen bl. 115. Gheurtz bl. 12. Tuinman I. bl. 14. Loosjes Kat bl. 191. Meijer bl. 55. v. Eijk II. bl. 46. Mulder bl. 420. Bogaert bl. 97.
voetnoot1
Gheurtz bl. 7. Mergh bl. 6. Sartorius pr. X. 97, sec. X. 94. v. Eijk II. bl. 47.
voetnoot2
Sancho-Pança bl. 23, 53. Dogaert bl. 23.
voetnoot3
v. Aken 3.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 9. Motz bl. 60. Campen bl. 86. Gheurtz bl. 45, 53. Zegerus bl. 37. 30 Jan. Gruterus I. bl. 111, 123. Cats bl. 424, 425, 467. de Brune bl. 47, 358, 477, 484. Mergh bl. 53. Sel. Prov. bl. 90, 186. Witsen 378. Winschooten bl. 159. Tuinman bl. 48, I. bl. 6, 92, II. bl. 74. Adag. quaedam bl. 34, 44. Folie I. 28. B. Studeerk. II. 12. Loosjes Kat bl. 185. Wassenbergh I. bl. 93. v. Eijk II. bl. 48. v. Waesberge Vrijen bl. 53. Modderman bl. 122. Bogaert bl. 64. 24 Oct. 53.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 313, II. bl. 9. Loosjes Kat bl. 186. v. Eijk II. bl. 44. Mulder bl. 430. Sancho-Pança bl. 30.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 19. Gheurtz bl. 7. Zegerus bl. 9. de Brune bl. 80. Sel. Prov. bl. 11.
voetnoot7
v. Eljk III. bl. 90.
voetnoot8
Mergh bl. 42.
voetnoot9
Campen bl. 121. Gheurtz bl. 10. Gruterus III. bl. 130. Cats bl. 484, 503. de Brune bl. 133, 136. Sel. Prov. bl. 24, 158. Richardson bl. 32. Tuinman bl. 95, I. bl. 125, 239, II. bl. 59. Gales bl. 35. Meijer bl. 59. v. Eijk II. bl. 43. Modderman bl. 81. Bogaert bl. 89.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 350, nal. bl. 15, II. bl. 222. v. Eijk II. bl. 47.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 131. Meijer bl. 80.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 134. Tuinman II. bl. 71. Meijer bl. 101.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 15. Cats bl. 504, 514. de Brune bl. 54, 250. Mergh bl. 58. Sel. Prov. bl. 58. Richardson bl. 26. Tuinman I. bl. 244, 360. Bogaert bl. 98.
voetnoot14
Sancho-Pança bl. 26.
voetnoot15
Motz bl. 61.
voetnoot16
Zoet bl. 234.
voetnoot17
Cats bl. 521. de Brune bl. 108, 484. Richardson bl. 27. Reddingius bl. 69.
voetnoot18
Cats bl. 515. v.d. Venne bl. 234. de Brune bl. 312, 382, 486. Mergh bl. 51. Sel. Prov. bl. 134. Richardson bl. 35. Tuinman I. bl. 84. v. Eijk 11. nal. bl. 24.
voetnoot1
Cats bl. 444. Mergh bl. 50. Willems III. 50. v. Eijk II. bl. 47. Bogaert bl. 91. Gent bl. 126.
voetnoot2
Cats bl. 484.
voetnoot3
Campen bl. 19. Sartorius pr. IV. 65. Meijer bl. 10.
voetnoot4
Gheurtz bl. 22, 53.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 130. Tuinman I. bl. 132.
voetnoot6
Servilius bl. 276*.
voetnoot7
Sartorius pr. III. 13, VI. 91. B. Studeerk. II. bl. 439. Loosjes Kat bl. 184. v. Eijk II. bl. 44.
voetnoot8
Sancho-Pança bl. 49. Bogaert bl. 42.
voetnoot9
Loosjes Kat bl. 191.
voetnoot10
Zegerus 3e. dr. bl. 37.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 156. Tuinman I. bl. 268, 368, II. bl. 15. Adag. quaedam bl. 10. Adag. Thesaurus bl. 17. Loosjes Kat bl. 190. v. Eijk II. bl. 48. v. Waesberge Wijn bl. 17. Sancho-Pança bl. 45.
voetnoot12
Motz bl. 29.
voetnoot13
de Brune bl. 485.
voetnoot14
v. Eijk II. nal. bl. 26.
voetnoot15
Campen bl. 24. Winschooten bl. 268.
voetnoot16
Loosjes Kat bl. 185. Sancho-Pança bl. 57.
voetnoot17
Tuinman I. nal. bl. 33. v. Eijk I. nal. 63.
voetnoot18
Sancho-Pança bl. 57.
voetnoot19
Winschooten bl. 163. Tuinman I. bl. 313.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 270, 301. Gales bl. VII. Euphonia bl. 514. Everts bl. 313. Loosjes Kat bl. 190. v. Eijk II. bl. 47. v. Waesberge Vrijen bl. 59. v. Duyse bl. 195. Vergel. Spreekw. bl. 68. Harrebomée I. bl. 388.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 313. Loosjes Kat bl. 195. v. Eijk II. bl. 44.
voetnoot1
v. Eijk II. bl. 44. v. Waesberge Vrijen bl. 64.
voetnoot2
Winschooten bl. 109.
voetnoot3
Motz bl. 21. Campen bl. 110. 9 Febr. Gruterus I. bl. 112, III. bl. 160. Cats bl. 415. de Brune bl. 334, 494. Mergh bl. 32. Sel. Prov. bl. 189. Richardson bl. 39. Tuinman bl. 59, I. bl. 132. Jan. 20. Euphonia bl. 515. Everts bl. 348. Loosjes Kat bl. 186, 187. v. Waesberge Geld bl. 161. v. Eijk II. bl. 45 en no. 24, nal. bl. 24. Sancho-Pança bl. 30. Bogaert bl. 110. 9 Febr. 53.
voetnoot4
Campen bl. 80. Gheurtz bl. 28. Sartorius sec. I. 90, V. 34. Winschooten bl. 188, 261, 282. Adag. quaedam bl. 46. Adag Thesaurus bl. 46. Gales bl. 25. Everts bl. 347. Loosjes Kat bl. 189. Sermoen bl. 52.
voetnoot5
Winschooten bl. 307.
voetnoot6
Folie I. 40. v. Eijk II. nal. bl. 26. de Jager Bijdr. bl. 105.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 363, II. bl. 56. Adag. quaedam bl. 33. Gales bl. 14, 37. Loosjes Kat bl. 190. v. Eijk II. bl. 50. Harrebomée IV. bl. 341. Sancho-Pança bl. 38. Modderman bl. 95. Bogaert bl. 36.
voetnoot8
Motz bl. 31.
voetnoot9
Gheurtz bl. 26. Sartorius pr. V. 32.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 14. Loosjes Kat bl. 191. v. Eijk II, bl 46.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 158, II. bl. 201. Loosjes Kat bl. 195. v. Eijk II. bl. 44.
voetnoot12
de Brune bl. 458. Sartorius sec. VII. 33, tert. III. 20, VI. 17. Tuinman I. bl. 368. Loosjes Kat bl. 192, 193. v. Eijk II. bl. 48.
voetnoot13
v. Eijk II. nal. bl. 24. Modderman bl. 134.
voetnoot14
Sartorius sec. VIII. 16.
voetnoot15
Harrebomée I. 11. v. Sandwijk 30.
voetnoot16
Tuinman II. bl. 52. Sancho-Pança bl. 61. Bogaert bl. 45.
voetnoot17
Servilius bl. 275*, 276*. Sartorius pr. VI. 29. v. Eijk II. nal. bl. 26. de Jager Bijdr. bl. 105.
voetnoot18
Halbertsma bl. 31.
voetnoot1
v. Nyenborgh bl. 130.
voetnoot2
v. Nyenborgh bl. 133.
voetnoot3
Motz bl. 4.
voetnoot4
Gheurtz bl. 46.
voetnoot5
Cats bl. 521. de Brune bl. 326. Mergh bl. 49. Sel. Prov. bl. 142. Tuinman I. bl. 185. v. Duyse bl. 231.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 89, II. bl. 61. Loosjes Kat bl. 190. Modderman bl. 134.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 83. Mei 5. Loosjes Kat bl. 192. v. Eijk II. bl. 46. v. Waesberge Vrijen bl. 62. Modderman bl. 76. Bogaert bl. 31.
voetnoot8
Cats bl. 526.
voetnoot9
Sartorius sec. VII. 1.
voetnoot10
Zoet bl. 19.
voetnoot11
Folle II. 413. de Jager Bijdr. bl. 105.
voetnoot12
Zoet bl. 17.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 253.
voetnoot14
v. Eijk III. bl. III.
voetnoot15
de Brune bl. 118, 318. Willems III. 57.
voetnoot16
Sel. Prov. bl. 21.
voetnoot17
Cats bl. 526.
voetnoot18
Cats bl. 487. de Brune bl. 397. Mergh bl. 57. Sel. Prov. bl. 146.
voetnoot19
Sel. Prov. bl. 30.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 47.
voetnoot21
Idinau bl. 208.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 386. Loosjes Kat bl. 193. v. Eijk II. bl. 48.
voetnoot23
B. Studeerk. II. bl. 439.
voetnoot24
B. Studeerk. II. bl. 439.
voetnoot1
Sartorius pr. IV. 2.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 6. Zegerus bl. 2. de Brune bl. 47.
voetnoot3
Gheurtz bl. 60.
voetnoot4
Witsen bl. 496.

voetnoot5
v. Eijk II. nal. bl. VIII.

voetnoot6
Gruterus II. bl. 141. Mergh bl. 17.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 43. Gruterus III. bl. 176. Meijer bl. 92.
voetnoot8
Prov. seriosa bl. 32.

voetnoot9
Visscher bl. 210, Harrebomée III. 8.
voetnoot10
Motz bl. 43. Cats bl. 457. Sel. Prov. bl. 151.
voetnoot11
Gheurtz bl. 5, 27.

voetnoot12
Sartorius pr. IV. 8, sec. VII. 9. Witsen 442. Adag. quaedam bl. 59. v. Eijk II. bl. 50, 61. Vergel. Spreekw. bl. 64-65, 69. Sancho-Pança bl. 60.

voetnoot13
Sartorius pr. IX. 88.

voetnoot14
Sancho-Pança bl. 40.
voetnoot15
Sancho-Pança bl. 47.

voetnoot16
Sel. Prov. bl. 221.
voetnoot17
Sartorius pr. I. 53, sec. IX. 84. Gales bl. 14, 28 de Wendt-Posthumus II. bl. 62.
voetnoot18
Sartorius quart. 32.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 139. Meijer bl. 94.
voetnoot20
Gruterus II. bl. 155. Cats bl. 501. v.d. Venne bl. 114, 273. de Brune bl. 193. Mergh bl. 31, 49. Sel. Prov. bl. 124. Richardson bl. 30. Wijsheid bl. 137. Bogaert bl. 30.
voetnoot21
Veeteelt bl. 108.
voetnoot22
Servilius bl. 211. Sartorius tert. II. 19.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 235, 323.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 71, 98.
voetnoot3
Gheurtz bl. 39.
voetnoot4
Sartorius sec. I. 5. Tuinman I. bl. 117, 122.
voetnoot5
v. Eijk II. nal. bl. 37.
voetnoot6
Gheurtz bl. 35.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 35.
voetnoot8
Servilius bl. 197. de Brune bl. 364.
voetnoot9
Winschooten bl. 6. Tuinman I. bl. 282.
voetnoot10
Gheurtz bl. 35. Tuinman I. bl. 312.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 40, 122, 238, nal. bl.19, II. bl.143. Gales bl. 17. v. Zutphen I. 32. v.d. Vijver bl. 215.
voetnoot12
Tuinman II. bl. 130.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 56. Folie II. 314.
voetnoot14
Sartorius sec. VI. 10. Adag. quaedam bl. 47. Adag. Thesaurus bl. 47.
voetnoot15
Motz bl. 71.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 171. Meijer bl. 93.
voetnoot17
de Brune bl. 284.

voetnoot18
Witsen bl. 502.

voetnoot19
Sel. Prov. bl. 63.
voetnoot20
Magazijn 39. Everts bl. 232. Sancho-Pança bl. 34. Modderman bl. 75. Bogaert bl. 93. v. Hall bl. 310.
voetnoot21
Sartorius pr. III. 62, VII. 94, sec. VII. 57. Winschooten bl.356. Tuinman I. bl. 249. Junij14.
voetnoot22
v.d. Hulst bl. 16.

voetnoot23
de Brune bl. 380. Winschooten bl. 103.

voetnoot24
Tuinman I. bl. 235.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 296.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 346.
voetnoot2
Sartorius pr. V. 21.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 51.
voetnoot4
Gheurtz bl. 79.
voetnoot5
Bogaert bl. 26, 61.
voetnoot6
Winschooten bl. 267. Tuinman I. bl. 50, 271, 272.
voetnoot7
Sartorius sec. VI. 3. Tuinman I. bl. 50, 272.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 140, II. bl. 176. Adag. quaedam bl. 23. Sancho-Pança bl. 59. Bogaert bl. 94.
voetnoot9
Campen bl. 19. Tuinman I. bl. 106, II. bl. 26. Nov. 9. v. Eijk I. nal. 85. Meijer bl. 10. Modderman bl. 80.
voetnoot10
Gheurtz bl. 71. Sartorius pr. IX. 21.
voetnoot11
Cats bl. 459.

voetnoot12
Servilius bl. 7*. Motz bl. 46. Campen bl. 85. Zegerus bl. 14. Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 6. Sel. Prov. bl. 154. Richardson bl. 36. Tuinman I. bl. 139. Adag. quaedam bl. 12, 20. Folqman bl. 123. Adag. Thesaurus bl. 18. Euphonia bl. 524. v. Waesberge Geld bl. 168. v. Eijk III. 9. Guikema II. 31.
voetnoot13
Zegerus bl. 19.
voetnoot14
Winschooten bl. 93.
voetnoot15
Witsen 264. Tuinman I. bl. 6. v. Zutphen I. bl. 11.
voetnoot16
Sartorius pr. VIII. 85.
voetnoot17
Sartorius pr. VI. 61.
voetnoot18
Gheurtz bl. 21. Sartorius sec. IX. 19, tert. V. 14, X. 67. Folie I. 126.
voetnoot19
Mergh bl. 52. Tuinman I. bl. 257. v. Eijk II. bl. 69.
voetnoot20
Gheurtz bl. 27.
voetnoot21
Servilius bl. 167.
voetnoot22
Lublink Br. bl. 85-86, 98-99. v. Eijk II. nal. bl. 37. de Jager Bijdr. bl. 102.
voetnoot23
Zegerus bl. 62. Adag. quaedam bl. 62.

voetnoot24
Winschooten bl. 263.
voetnoot1
Servilius bl. 33*. Mergh bl. 24. Sel. Prov. bl. 123. Tuinman I. bl. 99, 314, II. bl. 98. Bogaert bl. 26.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 20.
voetnoot3
Gheurtz bl. 75.

voetnoot4
Cats bl. 529.
voetnoot5
Cats bl. 478. Sel. Prov. bl. 130. v. Eijk II. bl. 50.
voetnoot6
Bogaert bl. 11.
voetnoot7
Sancho-Pança bl. 58.

voetnoot8
Mensinga bl. 215.

voetnoot9
v.d. Venne bl. 132.

voetnoot10
9 Febr. Gruterus I. bl. 91.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 213. v. Eijk II. bl. 93.

voetnoot12
Gruterus III. bl. 139. Meijer bl. 109.
voetnoot13
Gruterus III. bl. 165.
voetnoot14
v.d. Venne bl. 13.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 226.

voetnoot16
Gales bl. 25. Euphonia bl. 525. Everts bl. 350. v. Waesberge Vrijen bl. 55. Modderman bl. 66.

voetnoot17
Folie I. 295. v. Eijk. II. nal bl. 36. de Jager Bijdr. bl. 110.

voetnoot18
Prov. seriosa bl. 5.
voetnoot19
Campen bl. 80. Gheurtz bl. 65. Sartorius sec. I. 66, II. 84.
voetnoot1
Sartorius sec. III. 39.

voetnoot2
Winschooten bl. 104. Harrebomée V. bl. 296.
voetnoot3
Sartorius tert. IX. 2. Winschooten bl. 104. Tuinman I. bl. 110, 137, II. bl. 150. Martinet 32. Koning bl. 18. Harrebomée V. bl. 296.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 137. Martinet 32. Koning bl. 18. v. Waesberge Vrijen bl. 64. Mulder bl. 423. Harrebomée V. bl. 296. Modderman bl. 111. v. Sandwijk 22.
voetnoot5
Tuinman I. nal. bl. 13. Harrebomée V. bl. 296.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 137. Harrebomée V. bl. 296.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 93. Harrebomée V. bl. 296.
voetnoot8
Posthumus IV. bl. 312. v. Waesberge Geld bl. 168. Harrebomée V. bl. 296.

voetnoot9
Gruterus III. bl. 124. Meijer bl. 111.
voetnoot10
Servilius bl. 219*. 13 Sept. Gruterus I. bl. 94. Cats bl. 503. v.d. Venne bl. 223. de Brune bl. 383, 493. Mergh bl. 48. v. Nyenborgh bl. 130. Witsen 432. Winschooten bl. 163, 164. Tuinman I. bl. 60. Aug. 4. Folqman bl. 122. Folie I. 113. Koning bl. 8. v. Duyse bl. 220. Mulder bl. 413. Modderman bl. 35. Bogaert bl. 107. v. Lennep bl. 143.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 373.
voetnoot12
Campen bl. 14. Folie II. 51.
voetnoot13
Raven I.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 31. v. Zutphen I. 27. Everts bl. 347. v.d. Hulst bl. 78. Braakënburg V. 2. Koning bl. 30. v. Eijk I. nal. II. v. Waesberge Vrijen bl. 56. v, Duyse bl. 220. Guikema I, 32. Mulder bl. 416. Modderman bl. 75. de Jager N. Bijdr. bl. 40.
voetnoot15
Gruterus II. bl. 131. Mergh bl. 8. Sel. Prov. bl 157.
voetnoot16
Campen bl. 119. Meijer bl. 58. v. Duyse bl. 221.
voetnoot17
Prov. seriosa bl. 15. Gheurtz bl. 9. Gruterus III bl. 139. Tuinman II. bl. 222. Meijer bl. 100. v Duyse bl. 218.
voetnoot18
Sartorius tert. VIII. 43.
voetnoot19
Sartorius tert. VI. 5.
voetnoot20
v. Eijk II. nal. bl. 48.
voetnoot21
Campen bl. 64, 68. Meijer bl. 30, 32. v. Duyse bl. 230.
voetnoot22
Gruterus II. bl. 152. Mergh bl. 28.
voetnoot23
Scheitema II. bl. 31.
voetnoot1
Folie I. 470.
voetnoot2
(Sartorius sec. II. 11, VII. 28.)
voetnoot3
Tuinman I. bl. 30. v. Duyse bl. 216.
voetnoot4
Campen bl. 84. Gheurtz bl. 67. de Brune bl. 463. Sartorius sec. IX. 20. Meijer bl. 38.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 30. Adag. quaedam bl. 15.
voetnoot6
Folie II. 53.
voetnoot7
Zoet bl. 25.
voetnoot8
v. Eijk II. bl. 66. v. Duyse bl. 218.
voetnoot9
v. Duyse bl. 227.
voetnoot10
Sartorius pr. IV. 96. v. Eijk II. nal. bl. 49, de Jager Bijdr. bl. 114. v. Duyse bl. 217.
voetnoot11
Campen bl. 65. Tuinman I. bl. 60. Aug. 5. v. Duyse bl. 220.
voetnoot12
18 Maart. Gruterus I. bl. 123. v. Duyse bl. 216.
voetnoot13
Campen bl. 132. Meijer bl. 64.
voetnoot14
Servilius bl. 29.

voetnoot15
Campen bl. 5.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 31. Loosje Vee bl. 138. v. Eijk II. bl. 53. v. Duyse bl. 223. Mulder bl. 434. Sancho-Pança bl. 33.
voetnoot2
Sartorius pr. V. 62.
voetnoot3
v. Waesberge Geld bl. 162.
voetnoot4
Meijer bl. 100.

voetnoot5
Winschooten bl. 326.

voetnoot6
Harrebomée V. bl. 294.
voetnoot7
Harrebomée V. bl. 294.
voetnoot8
Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 23. Sartorius tert. II. 79. Witsen 351. Tuinman bl. 105, I. bl. 22.
voetnoot9
Sartorius tert. VI. 50.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 22.
voetnoot11
Campen bl. 8. Meijer bl. 5.
voetnoot12
Campen bl. 22. Meijer bl. 11.

voetnoot13
Motz bl. 2, 3.
voetnoot1
Sartorius tert. VII 7.
voetnoot2
Sel. Prov. bl. 167.
voetnoot3
Cats bl. 453. Sal. Prov. bl. 5.
voetnoot4
Sartorius tert. V. 59.
voetnoot5
27 Maart. Gruterus I. bl. 115. de Brune bl. 477. Sel. Prav. bl. 158. Tuinman I. bl. 107. Nov. 15. Wijsheid bl. 137.

voetnoot6
Tuinman II. bl. 94. v. Eijk II. nal. 5, III. bl. 60. v. Duyse bl. 215. v. Hall III. bl. 4. Modderman bl. 120.
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 229.
voetnoot8
Motz bl. 27.
voetnoot9
Motz bl. 12.

voetnoot10
Servilius bl. 39.
voetnoot11
Sartorius sec. II. 1.

voetnoot12
Folie II. 340.
voetnoot13
Motz bl. 42.
voetnoot14
Winschooten bl. 332. Tuinman I. nal. bl. 23. v. Eijk II. bl. 89. Modderman bl. 84. v. Lennep bl. 244.
voetnoot15
Gheurtz bl. 10.
voetnoot16
5 Oct. Gruterus I. bl. 107. Cats bl. 486. de Brune bl. 405, 476. Mergh bl. 51. Tuinman I. bl. 131, II. bl. 160. d'Escury bl. 20. v. Eijk II. bl. 89. Bogaert bl. 90. v. Hall bl. 289. v. Lennep bl. 244.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 204.
voetnoot18
Sartorius sec. IV. 28. Tuinman I. bl. 177, 354, nal. bl. 19, II. bl. 39. Bogaert bl. 108.
voetnoot19
Sel. Prov. bl. 163.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 9. Campen bl. 87. Gheurtz bl. 5. 25 Sept. Gruterus I. bl. 112, III. bl. 156. Cats bl. 452. v.d. Venne bl. 248. de Brune bl. 81. Sel. Prov. bl. 94. Tuinman I. bl. 70. April 11. Gales bl. 38. Kerkhoven bl. 56. Huisvriend II. bl. 359. Mulder bl. 420. Sancho-Pança bl. 33. Modderman bl. 136. Bogaert bl. 65.
voetnoot1
Idinau bl. 147.

voetnoot2
Campon bl. 42. Meijer b 20.

voetnoot3
Tuinman bl. 52, I. bl. 32. v. Zutphen I. bl. 61. v.d. Hulst bl. 91. v. Duyse bl. 224.
voetnoot4
v. Duyse bl. 194. Bogaert bl. 46.
voetnoot5
Campen bl. 49. Meijer bl. 23. v. Duyse bl. 217.

voetnoot6
Tuinman I. bl. 32. v. Zutphen I. 28. v. Duyse bl. 224. Harrebomée Tijd bl. 303.

voetnoot7
Tuinman I. nal. bl. 16.

voetnoot8
Fakkel bl. 194. Modderman bl. 149.
voetnoot9
v.d. Venne Voorb. bl. 5.
voetnoot10
Servilius bl. 15. de Brune bl. 210.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 202.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 261. Bogaert bl. 81.
voetnoot13
Servilius bl. 160*.
voetnoot14
de Brune bl. 259.
voetnoot15
Campen bl. 113. Gheurtz bl. 42, 65. Zegerus bl. 36. 21 Oct. Gruterus I. bl. 110, II. bl. 150. de Brune bl. 245, 476. Mergh bl. 27. Sel. Prov. bl. 144. Sartorius pr. VII. 35. Zoet bl. 24. Tuinman I. bl. 102. Adag. quoaedam bl. 42. Adag. Thesaurus bl. 40. Wassenbergh bl. 93. v. Aken 6. Hoeufft LIII. Reddingius bl. 65. Meijer bl. 54. v. Waesberge Vrijen bl. 53. Modderman bl. 46. 19 Oct. 53. Raven XIX.
voetnoot16
Campen bl. 69.
voetnoot17
Sel. Prov. bl. 163.
voetnoot18
Campen bl. 36. Meijer bl. 18.
voetnoot19
Gheurtz bl. 18. Adag. quaedam bl. 44.
voetnoot20
Servilius bl. 216*.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 99.
voetnoot22
Servilius bl. 264. Sartorius quart. 2.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 302.
voetnoot2
Servilius bl. 171*.
voetnoot3
Bogaert bl. 49.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 101, 162. v. Eijk III. bl. 93. Bogaert bl. 60.

voetnoot5
Campen bl. 50. Meijer bl. 24.
voetnoot6
Sartorius pr. IV. 93. Winschooten bl. 46. Tuinman I. bl. 67. Everts bl. 348. v.d. Hulst bl. 12, 78. Kerkhoven bl. 53. v. Eijk I. nal. 7. Modderman bl. 49.
voetnoot7
Campen bl. 60.

voetnoot8
de Brune bl. 70. Winschooten bl. 207.
voetnoot9
Verz. bl. 45.
voetnoot10
Campen bl. 112. Meijer bl. 54.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 163.
voetnoot12
v. Waesberge Vrijen bl. 59.
voetnoot13
Sancho-Pança bl. 25.
voetnoot14
v.d. Venne Voorb. bl. 10.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 55. Adag. Thesaurus bl. 60.

voetnoot16
v.d. Venne bl. 17.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 95. Gales bl. 15. v. Waesberge Geld bl. 169. v. Eijk II. bl. 80.
voetnoot2
Tuinman I. nal. bl. 33.
voetnoot3
Gheurtz bl. 8. de Brune bl. 25. Tuinman I. bl. 112, 349. Bogaert bl. 79.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 161. Mergh bl. 37.

voetnoot5
Campen bl. 111. 16 April. Gruterus I. bl. 98. Sel. Prov. bl. 110. Meijer bl. 53.
voetnoot6
Gheurtz bl. 37.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 83.

voetnoot8
Witsen bl. 515. Winschooten bl. 105.
voetnoot9
v. Eijk I. nal. bl. 39. Mulder bl. 413. v. Lennep bl. 102, 235.
voetnoot10
Witsen bl. 496.
voetnoot11
v. Eijk I. nal. bl. 39. v. Lennep bl. 102.
voetnoot12
v. Eijk I. bl. VIII. v. Lennep bl. 101.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 292.

voetnoot14
Folie I. 138. de Jager Bijdr. bl. 111.

voetnoot15
Sartorius tert. I. 18.

voetnoot16
Neus-Spreekw. 32.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 264, 329.
voetnoot18
Winschooten bl. 173. Tuinman I. bl. 243. Verz. 20.

voetnoot19
Gruterus II. bl. 167. Mergh bl. 43. Tuinman I. bl. 237. 14 Jan. 53.

voetnoot1
v. Eijk III. b III.
voetnoot2
Gheurtz bl. 34.
voetnoot3
v. Duyse bl. 456.
voetnoot4
Folie I. 11. v. Eijk II. nal. bl. 38. de Jager Bijdr. bl. 111. Modderman bl. 111.
voetnoot5
Mergh bl. 25. Sartorius pr. III. 14, sec. II. 78, tert. IV. 94. Winschooten bl. 327. Tuinman I. bl. 256, nal. bl. 30, II. bl. 142. Folie I. 114. Gales bl. 45. v. Eijk II. nal. bl. 27. de Jager Bijdr. bl. 106. Modderman bl. 92.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 3. Campen bl. 5. Gheurtz bl. 49, 50. 13 Junij. Gruterus I. bl. 114, II. bl. 157. Cats bl. 515. de Brune bl. 185, 284, 351, 358. Mergh bl. 33. Sel. Prov. bl. 134. Tuinman I. bl. 275, II. bl. 247. Meijer bl. 4. v. Eijk II. bl. 73. Modderman bl. 62.
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 171.
voetnoot8
Witsen 438. Folie I. 103. de Jager Bijdr. bl.106.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 280. v. Eijk III. bl. III.
voetnoot10
de Brune bl. 351.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 30. Tappius bl. 27*. Gheurtz bl. 7. Gruterus I. bl. 97. Cats bl. 425, 460. de Brune bl. 482. Mergh bl. 55. Sel. Prov. bl. 199. Sartorius pr. VII. 75. Adag. quaedam bl. 58. Willems IV. 4. v. Eijk II. bl. 50. Modderman bl. 146.

voetnoot12
Winschooten bl. 106.

voetnoot13
Gruterus II. bl. 155. Mergh bl. 31. Sartorius tert. III. 41. Tuinman I. bl. 65.

voetnoot14
v.d. Hulst bl. 17. v. Eijk II. nal. bl. VIII. Harrebomée Kind 359.
voetnoot15
Adag. Thesaurus bl. 2. Harrebomée Kind 151.
voetnoot1
Cats bl. 504. de Brune bl. 181 Harrebomée Kind 41.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 124. Harrebomée Kind 276.
voetnoot3
Harrebomée Kind 275.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 126, 153. Mergh bl. 3, 30. Harrebomée Kind 69.
voetnoot5
Tuinman II. bl. 71. v. Eijk II. nal. 2. v. Duyse bl. 219. Mulder bl. 413. Harrebomée Kind 174.
voetnoot6
Harrebomée Kind 164.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 8. Campen bl. 76, 77. Zegerus bl. 59. 25 Sept. Idinau bl. 199. Gruterus I. bl. 94. Cats bl. 451. de Brune bl. 180. Sel. Prov. bl. 92. Tuinman I. bl. 90. Wijsheid bl. 134. Meijer bl. 110. Modderman bl. 135. Bogaert bl. 62. 25 Sept. 53. Gent bl. 125. Harrebomée Kind 189.
voetnoot8
Harrebomée Kind 155.
voetnoot9
de Brune bl. 116, 388. Harrebomée Kind 324.
voetnoot10
Campen bl. 14. de Brune bl. 306. Tuinman I. bl. 263. Folie I. 452. Modderman bl. 112. Harrebomée Kind 163.
voetnoot11
v. Lennep bl. 203.
voetnoot12
Harrebomée Kind 343.
voetnoot13
Harrebomée Kind 145.
voetnoot14
Sartorius tert. IV. 7. Harrebomée Kind 270.
voetnoot15
Harrebomée Kind 143.
voetnoot16
Adag. quaedam bl. 25. Harrebomée Kind 301.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 332. Harrebomée Kind 153.
voetnoot18
Harrebomée Kind 152.
voetnoot19
Servilius bl. 226. Campen bl. 22. Harrebomée Kind 47.
voetnoot20
Campen bl. 68. Meijer bl. 32. Harrebomée Kind 269.
voetnoot21
Harrebomée Kind 320.
voetnoot22
Sartorius pr. IV. 1, IX. 41. Harrebomée Kind 72.
voetnoot23
Harrebomée Kind 38.
voetnoot24
Sartorius sec. V. 20. Harrebomée Kind 246.
voetnoot1
de Brune bl. 180. Modderman bl. 137. Harrebomée Kind 176.
voetnoot2
v. Hall III. bl. 5. Modderman bl. 120. Harrebomée Kind 119.
voetnoot3
Gruterus I. bl. 100. Tuinman II. bl. 45. Modderman bl. 144. Harrebomée Kind 332.
voetnoot4
Harrebomée Kind 98.
voetnoot5
Servilius bl. 153, 252*. Gheurtz bl. 7. 25 Sept. Gruterus I. bl. 97. de Brune bl. 469, 495. Sel. Prov. bl. 91. Harrebomée Kind 31.
voetnoot6
Sartorius sec. III. 40. Witsen 89. Tuinman I. bl. 59. Martinet bl. 29. de Jager Bijdr. 23. Harrebomée Kind 233.
voetnoot7
Harrebomée Kind 96.
voetnoot8
Harrebomée Kind 58.
voetnoot9
12 Febr. Gruterus I. bl. 97. Harrebomée Kind 253.
voetnoot10
25 Sept. Gruterus I. bl. 98. de Brune bl. 494. Harrebomée Kind 26.
voetnoot11
Motz bl. 64. Harrebomée Kind 97.
voetnoot12
Winschooten bl. 329. Harrebomée Kind 175.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 14. Gheurtz bl. 77. Zegerus bl. 15. Gruterus II. bl. 135. Mergh bl. 11. Harrebomée Kind 167.
voetnoot14
Campen bl. 90. Meijer bl. 41. Harrebomée Kind 266.
voetnoot15
Campen bl. 40. 11 Aug. Gruterus I. bl. 100. 11 Aug. 53. Harrebomée Kind 35.
voetnoot16
Cats bl. 490. de Brune bl. 267. Mergh bl. 50. Tuinman II. bl. 236. Loosjes Vce bl. 143. v. Eijk II. bl. 51. Mulder bl. 417. Harrebomée Kind 249.
voetnoot17
Motz bl. 40. Harrebomée Kind 21.
voetnoot18
Harrebomée Kind 347.
voetnoot19
Harrebomée Kind 319.
voetnoot20
Gruterus II. bl. 140, 142. Mergh bl. 16, 17. Sel. Prov. bl. 105. Harrebomée Kind 198.
voetnoot21
Zoet bl. 240. Harrebomée Kind 200.
voetnoot22
Cats bl. 450. Modderman bl. 131. Harrebomée Kind 36.
voetnoot23
Campen bl. 54. Harrebomée Kind 190.
voetnoot24
Harrebomée Kind 317.
voetnoot25
Harrebomée Kind 37.
voetnoot26
Campen bl. 117. Meijer bl. 57. Harrebomée Kind 45.
voetnoot27
Harrehomée Kind 350.
voetnoot1
Gheurtz bl. 29. Harrebomée Kind 306.
voetnoot2
Campen bl. 79. de Brune bl. 258, 457. Mergh bl. 15. Harrehomée Kind 166.
voetnoot3
Harrebomée Kind 91.
voetnoot4
Campen bl. 92. Gruterus II. bl. 141. Mergh bl. 17. Witsen 283. Tuinman I. bl. 95, II. bl. 45. Meijer bl. 42. Modderman bl. 144. Bogaert bl. 71. Harrebomée Kind 331.
voetnoot5
Campen bl. 129. Meijer bl. 62. Harrebomée Kind 161.
voetnoot6
Winschooten bl. 28. Tuinman II. bl. 135. Harrebomée Kind 95.
voetnoot7
Harrebomée Kind 316.
voetnoot8
Harrebomée Kind 245.
voetnoot9
Tainman I. bl. 256. Sancho-Pança bl. 29. Harrebomée Kind 124.
voetnoot10
Bogaert bl. 41. Harrebornée Kind 295.
voetnoot11
15 Febr. Gruterus I. bl. 121. Cats bl. 535. Sel. Prov. bl. 7. Richardson bl. 23. Tuinman I. bl. 189. Gales bl. 14. Magazijn II. bl. 22, 36. Wijzheid bl. 137. Winterv. bl. 45. Modderman bl. 124. Bogaert bl. 63. Harrebomée Kind 202.
voetnoot12
Gheurtz bl. 21. Harrebomée Kind 260.
voetnoot13
Sartorius sec. II. 15. Harrebomée Kind 46.
voetnoot14
Cats bl. 467. Harrebomée Kind 1.
voetnoot15
Bogaert bl. 61. Harrebomée Kind 23.
voetnoot16
Harrebomée Kind 191.
voetnoot17
Harrebomée Kind 358.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 148. Harrebomée Kind 93.
voetnoot19
Cats bl. 478. Mergh bl. 52. Sel. Prov. bl. 293. Tuinman I. bl. 175. Modderman bl. 83. Bogaert bl. 87. Harrebomee Kind 84.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 350. Harrebomée Kind 183.
voetnoot21
Harrebomée Kind 158.
voetnoot22
Campen bl. 76. Tuinman I. bl. 204, II. bl. 39, 74. Harrebomée Kind 179.
voetnoot23
Campen bl. 50. de Brune bl. 116. Harrebomée Kind 274.
voetnoot24
Bogaert bl. 60. Harrebomée Kind 139.
voetnoot25
v. Eijk II. bl. 78. Harrebomée Kind 132.
voetnoot26
Everts bl. 350. v. Waesberge Wijn bl. 13. Harrebomée Kind 178.
voetnoot27
Harrebomée Kind 336.
voetnoot28
Harrebumée Kind 122.
voetnoot29
Tuinman I. bl. 5. v. Zutphen I. 5. Brankënburg I. 6. Koning bl. 11. v. d Vijver bl. 213. v. Duyse bl. 199. Harrebomée Kind 133.
voetnoot30
Harrebomée Kind 126.
voetnoot1
de Brune bl. 459. Harrebomée Kind 298.
voetnoot2
Gheurtz bl. 66. Harrebomée Kind 343.
voetnoot3
Campen bl. 76. Harrebomée Kind 140.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 44. Servilius bl. 204. Gheurtz bl. 63. Gruterus I. bl. 110. de Brune bl. 179. Sel. Prov. bl. 17. Surtorius sec. X. 91. Zoet bl. 19. Tuinman I. bl. 96. 18 Oct. 53. Harrebomée Kind 267.
voetnoot5
Campen bl. 93. Morgh bl. 22. Sartorius tert. I. 73. v. Nyenborgh bl. 133. Tuinman I. bl. 307. Meijer bl. 42. Harrebomée Kind 59.
voetnoot6
Sartorius sec. V. 93. Harrebomée Kind 281.
voetnoot7
Campen bl. 86. Harrebomée Kind 42.
voetnoot8
Harrebomée Kind 82.
voetnoot9
Campen bl. 121. Sartorius pr. IX. 28. Harrebomée Kind 61.
voetnoot10
Harrebomée Kind 63.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 44. Gheurtz bl. 34. Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 27. Tuinman II. bl. 69. Harrebomée Kind 286.
voetnoot12
Motz bl. 2. Willems VI. II. Harrebomée Kind 129.
voetnoot13
Harrebomée Kind 296.
voetnoot14
Harrebomée Kind 203
voetnoot15
de Brune bl. 158. Sartorius pr. I. 75, V. 56, tert. III. 46, VI. 97. Gales bl. 12. Everts bl. 345. Harrebomée Esopus bl. 246, Kind 252.
voetnoot16
Harrebomée Kind 210.
voetnoot17
Prov. seriosa bl. 42. Harrebomée Kind 80.
voetnoot18
v. Eijk II. 1. Harrebomée Kind 337.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 210, 215, II. bl. 73, 242. Euphonia bl. 522. Harrebomée Kind 259.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 70. Harrebomée Kind 201.
voetnoot21
Sartorius sec. VIII. 50. Harrebomée Kind 184.
voetnoot22
Sartorius sec. X. 41. Harrebomée Kind 185.
voetnoot23
Prov. scriosa bl. 43. Harrebomée Kind 220.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 195. Harrebomée Kind 44.
voetnoot25
Harrebomée Kind 310.
voetnoot26
Gheurtz bl. 69. Zegerus bl. 27. Idinau bl. 161. Gruterus II. bl. 144. Mergh bl. 20. Sel. Prov. bl. 16. Tuinman I. bl. 89. Adag. quaedam bl. 29. Modderman bl. 130. Harrebomée Kind 180.
voetnoot27
Servilius bl. 201. Campen bl. 127. Gheurtz bl. 36. de Brune bl. 195, 252. Sartorius pr. V. 95. Tuinman I. bl. 86, 166. Wassenbergh II. bl. 123. Mulder bl. 427. Modderman bl. 1, 140. Harrebomée Kind 172.
voetnoot1
Sartorius sec. II. 58, Tuinman I, bl. 169, nal. bl. II. Bilderdijk III. v. Eijk II. bl. 58, nal. bl. 29, de Jager Bijdr. bl. 106-109. Modderman bl. 113. Bogaert bl. 28. Harrebomée Kind 6.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 278. Harrebomée Kind 134.
voetnoot3
Sartorins pr. II. 19. Harrebomée Kind 341.
voetnoot4
Tuinman II. bl. 71. Harrebomée Kind 182.
voetnoot5
Harrebomée Kind 206.
voetnoot6
Harrebomée Kind 123.
voetnoot7
Servilius bl. 95. Campen bl. 55. Gheurtz. bl. 71. Gruterus II. bl. 156. de Brune bl. 178. Mergh bl. 32. Sel. Prov. bl. 69. Sartorius sec. VI. 85, tert. II. 75. Tuinman I. bl. 88. Halbertsma bl. 31. Meijer bl. 26. Harrebomée Kind 159.
voetnoot8
Campen bl. 139. de Brune bl. 41, 294, 475. Meljer bl. 62. Harrebomée I. 7, Kind 256.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 153. Harrebomée Kind 68.
voetnoot10
Sartorius quart. 58. Harrebomée Kind 43.
voetnoot11
Sartorius pr. VIII. 50. Harrebomée Kind 135.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 89, II. bl. 106. Modderman bl. 87. Harrebomée Kind 9.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 278. Adag. quaedam bl. 37. Harrebomée Kind 136.
voetnoot14
Campen bl. 71. Landbouwer bl. 71. Harrebomée Kind 323.
voetnoot15
Zoet bl. 11. Harrebomée Kind 141.
voetnoot16
Harrebomée Kind 125.
voetnoot17
Adag. quaedam bl. 24. Harrebomée Kind 338.
voetnoot18
Campen bl. 77. de Brune bl. 473. Harrebomée Kind 20.
voetnoot19
Cats bl. 452. Harrebomée Kind 12.
voetnoot20
Harrebomée Kind 87.
voetnoot21
Harreboméc Kind 314.
voetnoot22
Cats bl. 451. Sel. Prov. bl. 89. Willems III. 85. Modderman bl. 131. Harrebomée Kind 308.
voetnoot23
Cats bl. 451. Modderman bl. 142. Harrebomée Kind 55.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 278. Gales bl. 43. Harrebomée Kind 228.
voetnoot25
Adag. Thesaurus bl. 6. Harrebomée Kind 204.
voetnoot26
Sartorius bl. 124. Harrebomée Kind 337.
voetnoot27
25 Sept. Gruterus I. bl. III. Cats bl. 466. Mergh bl. 54. Sel. Prov. bl. 185. Meijer bl. 89. Harrebomée Kind 226.
voetnoot28
Gruterus III. bl. 156. Harrebomée Kind 22.
voetnoot29
Prov. scriasa bl. 27. Adag. quoedum bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 41. Bogaert bl. 104. Harrebomée Kind 50.
voetnoot30
Cats bl. 459, 471. Harrebomée Kind 213.
voetnoot31
Harrebomée Kind 311.
voetnoot1
Modderman bl. 134. Harrebomée Kind 307.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 27. Gheurtz bl. 45. Harrebomée Kind 20.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 156. Harrebomée Kind 40.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 30. Tuinman I. bl. 95. v. Waesberge Geld bl. 168. Harrebomée Kind 330.
voetnoot5
Sartorius tert. IV. 53. Tuinman I. bl. 91. Harrebomée Kind 208.
voetnoot6
Sel. Prov. bl. 90. Harrebomée Kind 333.
voetnoot7
Servilius bl. 30*. Motz bl. 16. Campen bl. 92. Gruterus II. bl. 153, 154. Cats bl. 453. de Brune bl. 180, 181. Mergh bl. 30. Sel. Prov. bl. 5. Modderman bl. 146. Harrebomée Kind 170.
voetnoot8
Motz bl. 13. Harrebomée Kind 340.
voetnoot9
Sancho-Pança bl. 32. Harrebomée Kind 131.
voetnoot10
Servilius bl. 283. Harrebomée Kind 218.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 11. Campen bl. 92. Gruterus I. bl. 113. de Brune bl. 179. Sel. Prov. bl. 16. Tuinman I. bl. 89, II. bl. 73. Wassenbergh bl. 91. Hoeufft XXXII. Modderman bl. 134. Bogaert bl. 60. Harrebomée Kind 262.
voetnoot12
Gheurtz bl. 47. Harrebomée Kind 263.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 89. Martinet 24. Reddingius 1. Euphonia bl. 525. Koning bl. 25. Kerkhoven bl. 58. Modderman bl. 134. Bogaert bl. 60. Harrebomée Kind 265.
voetnoot14
Motz bl. 15. Harrebomée Kind 67.
voetnoot15
Campen bl. 87. Gheartz bl. 67. de Brune bl. 463. Mergh bl. 32. Sartorius see. IX. 4. Tuinman bl. 61, I. bl. 89. Wijsheid bl. 138. Modderman bl. 130. Harrebomée Kind 142.
voetnoot16
Sartorius sec. IV. 45. Harrebomée Kind 326.
voetnoot17
Tuinman II. bl. 73. Harrebomée Kind 258.
voetnoot18
Campen bl. 8. Harrebomée Kind 225.
voetnoot19
Bogaert bl. 61. Harrebomée Kind 196.
voetnoot20
26 Sept. Gruterus I. bl. 114. Harrebomée Kind 4.
voetnoot21
Gruterus III. bl. 144. Harrebomée Kind 241.
voetnoot22
Campen bl. 92. Gruterus II. bl. 159. Mergh bl. 35. Sartorins sec. VI. (75,) 79. Tuinman I. bl. 258. Harrebomée Kind 242.
voetnoot23
Campen bl. 112. Tuinman II. bl. 160. Meijer bl. 53. Harrebomée Kind 195.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 248. Harrebomée Kind 169.
voetnoot25
Servilius bl. 86. Harrebomée Kind 271.
voetnoot26
Campen bl. 50. Tuluman I. bl. 90. Cales bl. 17. Meijer bl. 24. Harrebomée Kind 232.
voetnoot27
Prov. seriosa bl. 32. Sel. Prov. bl. 114. Harrebomée Kind 248.
voetnoot1
Folqman bl. 126. Harrebomée Kind 193.
voetnoot2
Prov. seriosa bl. 33. Gheurtz bl. 59. Harrebomée Kind 243.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 35. Gheurtz bl. 55. Gruterus III. bl. 165. Harrebomée I. bl. 387, Kind 255.
voetnoot4
Sartorius sec. VI. 98. Harrebomée Kind 271.
voetnoot5
Servilius bl. 154*. Tuinman I. bl. 307, II. bl. 10. Harrebomée Kind 278.
voetnoot6
Cats bl. 467. Sel. Prov. bl. 187. Harrebomée Kind 230.
voetnoot7
Campen bl. 35. de Brune bl. 179. Meijer bl. 17. Schrant bl. 276. Harrebomée Kind 231.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 90. Mei 19. Modderman bl. 130. Bogaert bl. 62. Harrebomée Kind 216.
voetnoot9
Harrebomée Kind 149.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 37. Campen bl. 101. Gheurtz bl. 61. Zegerus bl. 51. 7 Jan. Gruterus I. bl. 119. Cats bl. 509. de Brune bl. 485. Sel. Prov. bl. 64. Sartorius tert. II. 13. Tuinman I. bl. 177. Adag. quaedam bl. 59. Adag. Thesaurus bl. 61. Meijer bl. 47. Modderman bl. 122. Harrebomée Kind 127.
voetnoot11
Harrebomée Kind 353.
voetnoot12
Harrebomée Kind 257.
voetnoot13
Harrebomée Kind 227.
voetnoot14
Sartorius pr. V. 37. Harrebomée Kind 51.
voetnoot15
Gruterus I. bl. 123. de Brune bl. 181. Modderman bl. 122. Harrebomée Kind 221.
voetnoot16
Cats bl. 545. Harrebomée Kind 10.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 163. Euphonia bl. 515. Meljer bl. 90. Harrebomée Kind 339.
voetnoot18
Campen bl. 92. Meijer bl. 42. Harrebomée Kind 16.
voetnoot19
Servilius bl. 244*. Zegerus bl. 61. Gruterus II. bl. 167. de Brune bl. 7. Mergh bl. 43. Tuinman I. bl. 372. Harrebomée Kind 352.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 46. Lublink Verh. bl. 108. Gales bl. 44. Harrebomée Kind 229.
voetnoot21
Witsen 414. Harrebomée Kind 224.
voetnoot22
Campen bl. 92. Harrebomée Kind 250.
voetnoot23
v. Duyse bl. 454. Harrebomée Kind 129.
voetnoot24
de Brune bl. 180. Sel. Prov. bl. 91. Sermoen bl. 47. Modderman bl. 134. Harrebomée Kind 27.
voetnoot25
Cats bl. 451. Sel. Prov. bl. 91, 92. Modderman bl. 134. Veeteelt bl. 129. Harrebomée Kind 17.
voetnoot26
Campen bl. 66. Meijer bl. 31. Harrebomée Kind 14.
voetnoot27
Campen bl. 66. Harrebomée Kind 15.
voetnoot28
Sartorius tert. I. 43. Veeteelt bl. 132. Harrebomée Kind 207.
voetnoot1
Harrebomée Kind 130.
voetnoot2
Harrebomée Kind 18.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 169. de Brune bl. 182. Mergh bl. 45. Wijsheld bl. 137. Willems IV. 7. Harrebomée Kind 11.
voetnoot4
Sartorius tert. III. 66. Harrebomée Kind 90.

voetnoot5
Winschooten bl. 106. Tuinman I. nal. bl. 22. v. Lennep bl. 103.

voetnoot6
Gruterus II. bl. 148. Mergh bl. 23. Tuinman II. bl. 66, 144. Meijer bl. 70. Harrebomée Tijd 145.
voetnoot7
Campen bl. 57.

voetnoot8
v. Eijk II. bl. 50.
voetnoot9
v. Eijk II. bl. 51.
voetnoot10
Sartorius sec. IX. 60. Gales bl. 29.
voetnoot11
Everts bl. 348.
voetnoot12
Winschooten bl. 15. Gales bl. 36. Euphonia bl. 514. Everts bl. 317. v. Eijk II. bl. 50. v. Lennep bl. 103.

voetnoot13
Blijg. bl. 107-108.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 13. Gheurtz bl. 20.
voetnoot2
v. Hall II. bl. 5. Modderman bl. 120.
voetnoot3
Sartorius tert X. 14.
voetnoot4
Servilius bl. 50*.
voetnoot5
v. Lennep bl. 54.
voetnoot6
Winsohooten bl. 235.

voetnoot7
Gent bl. 127.

voetnoot8
Folie II. 389.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 108, II. bl. 37. v. Eijk III. 50.
voetnoot10
Winschooten bl. 88.
voetnoot11
Gheurtz bl. 75.

voetnoot12
Adag. quaedam bl. 61, 67.

voetnoot13
Sartorius sec. IV. 58. Winschooten bl. 94, 210. Tuinman I. nal. bl. 27. v. Eijk II. 71.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 162.

voetnoot15
Prov. seriosa bl. 2. Gruterus II. bl. 136. Mergh bl. 12. Sarterius tert. V. 43. Tuinman I. bl. 307. de Jager Bijdr. bl. 106 en no. 3.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 295.
voetnoot17
Tuinman II. bl. 135.
voetnoot18
Campen bl. 54. Gheurtz bl. 30. Meijer bl. 26. v. Duyse bl. 215.
voetnoot19
Adag. Thesaurus bl. 49.
voetnoot20
Tuinman II. bl. 142. Guikema I. 41.
voetnoot1
Adag. Thesaurus bl. 58.

voetnoot2
Tuinman II. bl. 122. Euphonia bl. 513. v. Eijk II. 56.
voetnoot3
Sartorius tert. IX. 20.
voetnoot4
Servilius bl. 196, 226*. Gheurtz bl. 59. Sartorius sec. IX. 42, quart. 47. Erasmus X. Winschooten bl. 221.

voetnoot5
v. Hasselt bl. 14. v. Hall bl. 266-269.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 137. Tuinman II. bl. 198.

voetnoot7
Gheurtz bl. 9.

voetnoot8
Witsen bl. 495.
voetnoot9
Mergh bl. 42.

voetnoot10
de Brune bl. 467. Sel. Prov. bl. 77. Sartorius tert. III. 94. Adag. quaedam bl. 53. Adag. Thesaurus bl. 55.
voetnoot11
de Brune bl. 488. v. Waesberge Geld bl. 160.

voetnoot12
Idinau bl. 65. de Brune bl. 279. Tuinman I. bl. 274. Adag. quaedam bl. 60. Folqman bl. 126. v. Eijk II. bl. 90, nal. bl. 31. Sancho-Pança bl. 27. Bagaert bl. 19, 97.
voetnoot13
v. Lennep bl. 105.
voetnoot14
Sartorius pr. X. 71, tert. VII. 66. Adag. quaedam bl. 22. Adag. Thesaurus bl. 25. Sancho-Pança bl. 55.
voetnoot15
de Brune bl. 19. Tuinman I. bl. 194.
voetnoot16
Sartorius sec. III. 13.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 172.

voetnoot18
Scheltema I. bl. 47. v. Lennep bl. 105.
voetnoot1
Gheurtz bl. 36.

voetnoot2
Willems IV. 25.

voetnoot3
de Brune bl. 461. Sartorius sec. III. 32. Tuinman I. bl. 202.

voetnoot4
Servilius bl. 267*. de Brune bl. 337.
voetnoot5
Cats bl. 523.
voetnoot6
Adag. Thesaurus bl. 41.

voetnoot7
Tuinman I. bl. 176.

voetnoot8
Prov. seriosa bl. 4. Gruterus III. bl. 124.
voetnoot9
Modderman bl. 83.
voetnoot10
Campen bl. 93.
voetnoot11
Campen bl. 103. Meijer bl. 51.
voetnoot12
Tuinman I. nal. bl. 25.
voetnoot13
Campen bl. 53. Winschooten bl. 337. Tuinman I. bl. 108, II. bl. 168. Meijer bl. 25.
voetnoot14
Sartorius pr. IV. 93. IX. 7. Tuinman I. bl. 178, 297. Cales bl. VII. Everts bl. 316. Blijg. bl. 111-113.
voetnoot15
Servilius bl. 80*. Motz bl. 39, 71. Campen bl. 117. Gheurtz bl. 6. 24 Oct. Gruterus I. bl. 96. Cats bl. 429. de Brane bl. 352. Mergh bl. 7. Sartorius tert. II. 38. Witsen 91. Zoet bl. 28. Tuinman bl. 111, I. bl. 255. B. Studeerk. I. bl. 367. Rabener bl. 43-52. Lublink Verh. bl. 120. Magazijn 6. Winterv. bl. 46. Everts bl. 230. Man bl. 334. Bruyn bl. 137. v. Waesberge Vrijen bl. 57. Modderman bl. 123.
voetnoot16
Adag. quaedem bl. 11. Folqman bl. 123. Adag. Thesaurus bl 18.
voetnoot17
Winschooten bl. 163.
voetnoot18
Mergh bl. 42.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 175. Meijer bl. 76.
voetnoot20
v. Eijk bl. 12.
voetnoot21
Gruterus I. bl. 97. de Brune bl. 495. Meijer bl. 96.
voetnoot22
Servilius bl. 217. de Brune bl. 265.
voetnoot23
de Brune bl. 352.
voetnoot24
de Brune bl. 478.
voetnoot25
Zoet bl. 4.
voetnoot26
Motz bl. 65. de Brune bl. 352.
voetnoot27
v.d. Venne bl. 175.
voetnoot28
Cats bl. 483. Sel. Prov. bl. 79.
voetnoot29
Prov. veriesa bl. 20.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 142. Mergh bl. 18.
voetnoot2
v.d. Venne bl. 184.
voetnoot3
Servilius bl. 253. Campen bl. 18. de Brune bl. 253. Meijer bl. 9.
voetnoot4
Cats bl. 468. Willems VIII. 26.
voetnoot5
Motz bl. 83.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 313, II. bl. 234.
voetnoot7
Sartorius pr. VII. 7.
voetnoot8
Gales bl. 22. v.d. Hulst bl. 14. v. Waesberge Wijn bl. 18.
voetnoot9
Sermoen bl. 57. Harrebomée Tijd bl. 295.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 133.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 151.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 36.
voetnoot13
Sancho-Pança bl. 41.
voetnoot14
Servilius bl. 111. Zegerus bl. 9. Sartorius pr. II. 41.
voetnoot15
Cats bl. 542.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 155. Mergh bl. 31.
voetnoot17
Gruterus I. bl. 112. de Brune bl. 273, 475. Tuinman I. nal. bl. 8. v. Eijk I. nal. 65, II. bl. XIV.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 147. de Brune bl. 118.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 127. Meijer bl. 84. Schrant bl. 277.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 236.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 165.
voetnoot22
Campen bl. 108. Meijer bl. 51.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 165. Meijer bl. 85.
voetnoot24
de Brune bl. 336.
voetnoot25
Prov. seriosa bl. 46.
voetnoot26
Prov. seriosa bl. 47.
voetnoot27
Zoet bl. 236.
voetnoot28
Adag. Thesaurus bl. 70.
voetnoot29
Cats bl. 501. de Brune bl. 239. Mergh bl. 54. Richardson bl. 30. Bogaert bl. 83.

voetnoot30
Cats bl. 493. de Brune bl. 375. Mergh bl. 58. Sel. Prov. bl. 163. v. Nyenborgh bl. 130. Tuinman I. bl. 290. Modderman bl. 92.

voetnoot1
Mergh bl. 25. Sartorius sec. IV. 65. Tuinman I. bl. 163. Adag. quaedam bl. 57. v. Waesberge Geld bl. 162. v. Eijk II. 81.

voetnoot2
de Brune bl. 162. Mergh bl. 6. Witsen 347. Tuinman I. bl. 83. v. Waesberge Vrijen bl. 55. v.d. Meer bl. 129. v. Eijk III. bl. 22 en no. 7. Gedachten bl. 757. Huisvriend II. bl. 360. Mulder bl. 420. de Wendt-Posthumus I. bl. 57. Modderman bl. 76. Vceteelt bl. 133.
voetnoot3
Koning bl. 35.
voetnoot4
Everts bl. 230.
voetnoot5
Folie II. 429.
voetnoot6
Modderman bl. 131.

voetnoot7
Sartorius tert. IV. 93.
voetnoot8
Motz bl. 77.
voetnoot9
Cats bl. 515.
voetnoot10
18 April. Gruterus I. bl. 111. Cats bl. 403. Mergh bl. 54. 18 April 53.
voetnoot11
Sartorius pr. VI. 77.
voetnoot12
Zegerus bl. 52. Gruterus II. bl. 136, 162. de Brune bl. 404, 405. Mergh bl. 13, 38. Adag. quaedam bl. 59.
voetnoot13
Cats bl. 460, 485, 500. de Brune bl. 403, 404. Mergh bl. 49. Bogaert bl. 90.
voetnoot14
Sartorius sec. VIII. 52.
voetnoot15
de Brune bl. 461. Sartorius pr. X. 41, tert. III. 43.
voetnoot16
Everts bl. 227.
voetnoot17
Sartorius tert. III. 43.
voetnoot18
Campen bl. 117.
voetnoot19
Sartorius sec. IX. 12.

voetnoot20
Idinau bl. 292. Tuinman I. bl. 153, 248.

voetnoot1
Gheurtz bl. 17.

voetnoot2
v.d. Venne bl. 247.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 189. v. Eijk III. bl. 75.
voetnoot4
Winschooten bl. 304. Tuinman I. bl. 353.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 353.
voetnoot6
Winschooten bl. 38. Tuinman I. bl. 238, 333, 348, II. bl. 148. Gales bl. 31. v. Eijk II. nal. bl. 47. Sancho-Pança bl. 41.

voetnoot7
Winschooten bl. 109, 115, 193. Tuinman I. bl. 284. v. Eijk III. 39. v. Lennep bl. 167.

voetnoot8
Gruterus II. bl. 161. Nergh bl. 37. v. Nyenborgh bl. 324.
voetnoot9
Motz bl. 5. Gheurtz bl. 60. Cats bl. 467, 474. de Brune bl. 243. Nergh bl. 56. Sel. Prov. bl. 186. Willems IV. 3. Modderman bl. 101. Bogaert bl. 64.

voetnoot10
Prov. seriosa bl. 18. de Brune bl. 287. Meijer bl. 104. Schrant bl. 278.
voetnoot11
Gheurtz bl. 69.
voetnoot12
Motz bl. 78.
voetnoot13
Campen bl. 117. 10 Julij. Gruterus I. bl. 115. de Brune bl. 104, Meijer bl. 57.
voetnoot14
Motz bl. 6. Sel. Prov. bl. 137.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 297, 360.
voetnoot16
Gheurtz bl. 27.
voetnoot17
Witsen 110.
voetnoot18
Campen bl. 74.
voetnoot19
Campen bl. 7.
voetnoot20
Campen bl. 114.

voetnoot21
v.d. Venne bl. 211.

voetnoot22
v.d. Venne bl. 229.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 281.

voetnoot2
Sancho-Pança bl. 49.
voetnoot3
Gheurtz bl. 5, 45.

voetnoot4
Bogaert bl. 17.
voetnoot5
Winschooten bl. 107.
voetnoot6
Winschooten bl. 107.
voetnoot7
v. Eijk I. bl. 91.
voetnoot8
v. Lennep bl. 43.
voetnoot9
Witsen bl. 511. v. Lennep bl. 105.
voetnoot10
v. Eijk I. bl. 91. v. Lennep bl. 106.
voetnoot11
Modderman bl. 106.
voetnoot12
v.d. Hulst bl. 15.

voetnoot13
v.d. Meer bl. 132.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 196.
voetnoot15
v.d. Meer bl. 129-130.
voetnoot16
Sartorius sec. V. 98.

voetnoot17
v. Duyse bl. 216.
voetnoot1
Folie II. 338.
voetnoot2
Everts bl. 314. Sancho-Pança bl. 57.
voetnoot3
Winschooten bl. 108. Tuinman I. nal. bl. 28.
voetnoot4
Zeepl. bl. 77. v. Lennep bl. 132.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 278.
voetnoot6
9 Aug. Gruteres I. bl. 100. Cats bl. 457, 514. Sel. Prov. bl. 150.
voetnoot7
23 Jan. Gruterus I. bl. 102.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 268.
voetnoot9
Campen bl. 22. Gheurtz bl. 2. Sartorius pr. VII. 33. Winschooten bl. 15, 108. Tuinman I. bl. 78, 201. Adag. quaedam bl. 3. Everts bl. 316. Meijer bl. 11. v. Duyse bl. 219. Sancho-Pança bl. 50. Bogaert bl. 32.
voetnoot10
v. Lennep bl. 198.
voetnoot11
Winschooten bl. 256.
voetnoot12
30 Jan. Gruterus I. bl. 112. Cats bl. 425. de Brune bl. 75, 474. Sel. Prov. bl. 199. Tuinman I. bl. 26. Lam bl. 286. Willems Reinaert bl. 297. v. Eijk II. nal. bl. 32. de Jager Bijdr. bl. 109 en nr. 5. Modderman bl. 88. Veeteelt bl. 128.
voetnoot13
Zoet bl. 242.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 98. v. Eijk III. bl. 103. Visscher bl. 211. Sancho-Pança bl. 61.

voetnoot1
Everts bl. 316.

voetnoot2
v. Eijk bl. 18.

voetnoot3
Campen bl. 43. de Brune bl. 48, 211.
voetnoot4
Sartorius sec. IX. 9.
voetnoot5
Campen bl. 82. Meijer bl. 37. v. Duyse bl. 226.
voetnoot6
Folie I. 184.
voetnoot7
v. Moerbeek bl. 263.

voetnoot8
Campen bl. 64, 125. Meijer bl. 30, 60.
voetnoot9
Winschooten bl. 108. v. Lennep bl. 106.
voetnoot10
Campen bl. 99. Meijer bl. 46.
voetnoot11
Winschooten bl. 213.
voetnoot12
Campen bl. 98. Meijer bl. 46.

voetnoot13
Sartorius sec. II. 16.

voetnoot14
Cats bl. 500. de Brune bl. 260. Bogaert bl. 57, 100.

voetnoot15
Folie II. 436.

voetnoot16
Winschooten bl. 108. Smids XVII. Tuinman I. nal. bl. 25, II. bl. 142. v. Eijk I. bl. 91. v. Lennep bl. 106.

voetnoot17
Sartorius sec. VIII. 7, tert. III. 83.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 347.
voetnoot19
Sancho-Pança bl. 48.
voetnoot20
Cats bl. 464. Mergh bl. 54.

voetnoot21
Campen bl. 40. Tuinman I. bl. 47, 205.
voetnoot1
Winschooten bl. 111.
voetnoot2
de Jager N. Bijdr. bl. 41.

voetnoot3
v. Waesberge Geld bl. 169.
voetnoot4
Everts bl. 228.
voetnoot5
de Brune bl. 460. Sartorius sec. V. 44.
voetnoot6
Campen bl. 82. Gheurtz bl. 4. Gruterus II. bl. 152. Mergh bl. 28. Sartorius tert. (VI.17), VII. 5, IX. 5. Schoockius bl. 169. Tuinman I. bl. 132. Meijer bl. 37.
voetnoot7
Harrebomée Tijd bl. 297. v. Lennep bl. 7.

voetnoot8
Sartorius tert. IV. 18.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 41.

voetnoot10
Motz bl. 71. Campen bl. 118. Gruterus III. bl. 133. Tuinman II. bl. 128. Meijer bl. 57. Willems Reinaert bl. 301. v. Eijk II. bl. 93. v. Duyse bl. 229.
voetnoot11
Winschooten bl. 111.

voetnoot12
Winschooten bl. 173.
voetnoot13
Sartorius sec. IX. 17.
voetnoot14
Campen bl. 44. Meijer bl. 21.

voetnoot15
Motz bl. 38.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 36. Gheurtz bl. 44.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 160.
voetnoot18
Zegerus bl. 52. Idinau bl. 284. Gruterus II. bl. 169, de Brune bl. 341, Mergh bl. 45.

voetnoot19
Prov. seriosa bl. 2. Zegerus bl. 5. de Brune bl. 440.
voetnoot20
Cats bl. 529.
voetnoot21
v.d. Venne bl. 211.
voetnoot22
Adag. quaedam bl. 10. Adag. Thesaurus bl. 17.
voetnoot23
Witsen 471.
voetnoot24
v. Eijk III. bl. 31.
voetnoot25
Adag. Thesaurus bl. 45.
voetnoot26
Witsen 466.
voetnoot27
Adag. quaedam bl. 67.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 143. Mergh bl. 18.
voetnoot2
Adag. quaedam bl. 43. Adag. Thesaurus bl. 40.
voetnoot3
Tuinman I. nal. bl. 10, II. bl. 90. Gales bl. 44.
voetnoot4
Winschooten bl. 338.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 1 17. v. Waesberge Wijn bl. 13. Bogaert bl. 103.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 259.
voetnoot7
5 Febr. Gruterus I. bl. 121. Cats bl. 413. de Brune bl. 482. Mergh bl. 57. Sel. Prov. bl. 68. Tuinman I. bl. 367. v.d. Bergh bl. 270.
voetnoot8
Campen bl. 113. Mergh bl. 54.

voetnoot9
Winschooten bl. 183. Tuinman I. bl. 232, 367. Gales bl. 23. Euphonia bl. 521, v.d. Hulst bl. 9. Bogaert bl. 45.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 233.
voetnoot11
Sancho-Pança bl. 51.
voetnoot12
Tuinman I. nal. bl. 13.

voetnoot13
v. Moerbeek bl. 262.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 347.

voetnoot15
Gruterus III. bl. 126. Tuinman II. bl. 41.
voetnoot16
de Brune bl. 469. Sartorius tort. III. 62, VIII. 88.
voetnoot17
Folie II. 110.
voetnoot1
Folie I. 411.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 37. Gales bl. 18.
voetnoot3
Sartorius sec. II. 13.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 58.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 234.

voetnoot6
Sartorius pr. VIII. 7.

voetnoot7
v. Eijk III. bl. 90 en no. 7.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 225, 263.

voetnoot9
v. Moerbeek bl. 262.
voetnoot10
Neus-Spreekw. 6.
voetnoot11
Servilius bl. 50*. Gales bl. 44. Neus-Spreekw. 20.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 120. v. Eijk I. nal. 28, III. bl. 104.
voetnoot13
Sartorius pr. VIII. 75.

voetnoot14
Campen bl. 4.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 101, II. bl. 34.

voetnoot16
Gheurtz bl. 52. Gruterus III. bl. 164. Cats bl. 526. de Brune bl. 314, 452, 469. Tuinman I. bl. 315, II. bl. 201. Meijer bl. 73. Schrant bl. 277.
voetnoot17
v. Eijk III. bl. 47.
voetnoot18
v. Hall I. bl. 4. Landbouwer bl. 84.
voetnoot19
v. Eijk III. bl. 47.
voetnoot20
v. Eijk III. bl. 47. v. Duyse bl. 215. v. Hall I. bl. 4. Harrebomée Tijd 47. Landbouwer bl. 84.
voetnoot1
Anton bl. 29.
voetnoot2
Tuinman II. bl. 28. v. Eijk III. bl. 47.

voetnoot3
Sartorius pr. X. 17.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 174.
voetnoot5
Idinau bl. 198.
voetnoot6
Winschooten bl. 113. Scheltema bl. 324 (201).
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 183.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 358, III bl. 175.
voetnoot9
v. Lennep bl. 108.
voetnoot10
Witsen 99.
voetnoot11
Sartorius pr. I. 52.
voetnoot12
Bogaert bl. 96.

voetnoot13
Campen bl. 109. de Brune bl. 464. Sartorius pr. V. 36, sec. X. 93. Tuinman I. bl. 209.

voetnoot14
Sancho-Pança bl. 24.

voetnoot15
Prov. seriosa bl. 45.

voetnoot16
Gheurtz bl. 34.

voetnoot17
Tuinman II. bl. 247. Modderman bl. 134.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 333.
voetnoot19
22 April. Gruterus I. bl. 122. Cats bl. 440, 472. Sol. Prov. bl. 22. Tuinman bl. 60, I. bl. 95. Mei 22.
voetnoot20
Zoet bl. 15.

voetnoot21
Modderman bl. 134.
voetnoot1
Campen bl. 113. 12 Jan. Gruterus I. bl. 92. de Brune bl. 24, 496. Sel. Prov. bl. 97. Tuinman I. bl. 274. v. Eijk II. nal. bl. VII, 27. de Jager Bijdr. bl. 469. Bogaert bl. 68. Veeteelt bl. 120.
voetnoot2
Bogaert bl. 32.
voetnoot3
v. Eijk II. nal. bl. 27.
voetnoot4
Winschooten bl. 99. Tuinman I. bl. 370.
voetnoot5
Gheurtz bl. 10. Zoet bl. 243.
voetnoot6
v. Hall I. bl. 6. Veeteelt bl. 119.
voetnoot7
de Brune bl. 276.
voetnoot8
Gruterus I. bl. 107. v.d. Venne bl. 244. de Brune bl. 476. Sel. Prov. bl. 188. Tuinman I. bl. 93. Adag. quaedam bl. 16.
voetnoot9
(Sartorius sec. X. 34.) Tuinman I. bl. 106. Harrebomée IV. 5.
voetnoot10
Lett. Mag. bl. 546. v. Eijk II. bl. 53.
voetnoot11
Winschooten bl. 113. Harrebomée III. bl. 174.
voetnoot12
v. Eijk II. bl. 54.
voetnoot13
Sartorius sec. V. 57. Tuinman I. nal. bl. 13. Euphonia bl. 517. v. Eijk II. bl. 51.
voetnoot14
Cats bl. 480. de Brune bl. 315. Sel. Prov. bl. 225. Tuinman I. bl. 331. Adag. quaedam bl. 16. Loosjes Vee bl. 141. v. Eijk II. bl. 52. Modderman bl. 18. Veeteelt bl. 120.
voetnoot15
Prov. seriosa bl. 39. Tuinman II. bl. 95. Loosjes Vee bl. 141. Meijer bl. 95. Harrebomée Tijd 124.
voetnoot1
Campen bl. 116. de Brune b 54. Meijer bl. 56.
voetnoot2
Gheurtz bl. 15.
voetnoot3
Servilius bl. 33*. Campen bl. 116. Gheurtz bl. 75, 76. Zegerus bl. 64. Gruterus II. bl. 167. Cats bl. 489. de Brune bl. 210. Mergh bl. 42. Sel. Prov. bl. 40. Sartorius pr. X. 91. Tuinman I. bl. 124. Loosjes Vee bl. 140. Meijer bl. 56. v. Eijk II. bl. 51. Modderman bl. 82. Raven XIII. Veeteelt bl. 121.
voetnoot4
v. Eijk II. bl. 55.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 135.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 138. Meijer bl. 74.
voetnoot7
Veeteelt bl. 126.
voetnoot8
Gruterus II. bl. 164, Mergh bl. 39. Tuinman I. bl. 225, 237. Loosjes Vee bl. 137. v. Eijk II. bl. 52. Harrebomée Tijd bl. 306. Veeteelt bl. 126.
voetnoot9
Campen bl. 84. Winschooten bl. 99. Meijer bl. 38.
voetnoot10
Winschooten bl. 187. Tuinman I. bl. 243. Folie I. 74. v. Eijk II. nal. bl. 27. de Jager Bijdr. bl. 106.
voetnoot11
Campen bl. 79. Meijer bl. 36. Veeteelt bl. 114.
voetnoot12
Servilius bl. 10. Gheurtz bl. 8. Zegerus bl. 23. Idinau bl. 132. Sartorius tert. VI. 21. Tuinman I. bl. 161. Adag. quaedam bl. 27. Adag. Thesaurus bl. 29. v. Zutphen II. bl. 88. v. Eijk II. nal. bl. 27. de Jager Bijdr. bl. 106. Modderman bl. 103.
voetnoot13
Veeteelt bl. 134.
voetnoot14
Gheurtz bl. 62, 66. Mergh bl. 29. Sartorius pr. IX. 6, tert. X. 16. Tuinman I. bl. 48. v. Eijk II. bl. 86.
voetnoot15
Campen bl. 44. Meijer bl. 21.
voetnoot16
Veeteelt bl. 118.
voetnoot17
Campen bl. 84. Tuinman I. nal. bl. 13. Meijer bl. 38. v. Kijk II. bl. 51.
voetnoot18
Folie I. 319. de Jager Bijdr. bl. 106.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 360. v. Eijk II. nal. bl. 27.
voetnoot1
Harrebomée Tijd 219.
voetnoot2
Tuinman I. nal. bl. 15. Loosjes Vee bl. 147.
voetnoot3
Witsen 472.
voetnoot4
Folie I. 149.
voetnoot5
Campen bl. 122. Sartorius sec. VI. 33. Meijer bl. 59. v. Eijk II. bl. 55.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 309. Loosjes Vee bl. 147. Bogaert bl. 45.
voetnoot7
Winschooten bl. 113.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 309, 311. Loosjes Vee bl. 147. v.d. Hulst bl. 8. v. Eijk II. bl. 54. Harrebomée Tijd bl. 296.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 270, 273. Loosjes Vee bl. 147. v. Eijk II. bl. 54. v. Waesberge Vrijen bl. 58.
voetnoot10
Gheurtz. bl. 23.
voetnoot11
Campen bl. 20.
voetnoot12
Everts bl. 349.
voetnoot13
Gheurtz bl. 30.
voetnoot14
v. Moerbeek bl. 270.
voetnoot15
Cats bl. 465.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 25. Gheurtz bl. 40. de Jager Bijdr. bl. 469.
voetnoot17
Campen bl. 123. Meijer bl. 60.
voetnoot18
Sel. Prov. bl. 140.
voetnoot19
Cats bl. 464. Veeteelt bl. 121.
voetnoot20
Sel. Prov. bl. 52.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 357, II. bl. 135. Verz. 22. Loosjes Vee bl. 137. v. Eijk II. bl. 54, III. bl. 29. Bogaert bl. 91.
voetnoot2
Servilius bl. 207. Gruterus II. bl. 155. Mergh bl. 31. Tuinman I. bl. 232, 244, 294, 350, II. bl. 203. Loosjes Vee bl. 144. Blijg. bl. 108. Sermoen bl. 51. Kerkhoven bl. 56. v. Eijk II. bl. 54. Sancho-Pança bl. 22. 13 April 53.
voetnoot3
Motz bl. 5. Gheurtz bl. 8. Gruterus II. bl. 153, III. bl. 125. de Brune bl. 328. Mergh bl. 29. Sel. Prov. bl. 225. v. Eijk II. bl. 72. Bogaert bl. 105.
voetnoot4
Cats bl. 530. Sel. Prov. bl. 209.
voetnoot5
Adag. Thesaurus bl. 55.
voetnoot6
v. Eijk II. nal. bl. VII.
voetnoot7
Cats bl. 531. Sel. Prov. bl. 52. v. Eijk II. bl. 55.
voetnoot8
4 Oct. Gruterus I. bl. 121. Cats bl. 488. de Brune bl. 310. Sel. Prov. bl. 79, Richurdson bl. 28. (Folie I. 434.) Euphonia bl. 517. Loosjes Vee bl. 140. Everts bl. 232. v. Eijk II. bl. 54. Bogaert bl. 90. Veeteelt bl. 119.
voetnoot9
Cats bl. 470. v.d. Venne bl. 260. de Brune bl. 177, 379. Tuinman I. bl. 341, II. bl. 1.
voetnoot10
Sancho-Pança bl. 39.
voetnoot11
Tuinman bl. 8, I. bl. 372, II. bl. 30. Gales bl. 45. Harrebomée Tijd bl. 296.
voetnoot12
Campen bl. 108.
voetnoot1
Bogaert bl. 21.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 103, 258. Gales bl. 28. v. Eijk III. bl. 103.
voetnoot3
Sartorius tert. IX. 53. Tuinman II. bl. 51.
voetnoot4
Witsen 165.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 2, 5.
voetnoot6
Campen bl. 130. de Brune bl. 469. Sartorius tert. X. 31.
voetnoot7
Gheurtz bl. 65, 70.
voetnoot8
Cats bl. 480. de Brune bl. 213. Scl. Prov. bl. 60. Modderman bl. 82. Bogaert bl. 95.
voetnoot9
Campen bl. 12. Meijer bl. 7.
voetnoot10
Zegerus bl. 37. Sartorius pr. V. 83.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 32.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 26.
voetnoot13
v. Waesberge Geld bl. 162.
voetnoot14
Gheurt zbl. 32. Mergh bl. 24. Sartorius sec. I. 23. Tuinman I. bl. 102, II. bl. 44.
voetnoot15
Sartorius tert. III. 2, X. 83. Tuinman I. bl. 101. v. Eijk II. nal. bl. 32. de Jager Bijdr. bl. 105. Modderman bl. 84.
voetnoot16
Sartorius tert. I. 7. Tuinman I. bl. 323. Gales bl. 41.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 336.
voetnoot1
(Folie 1, 572.)
voetnoot2
Gruterus II. bl. 162. Mergh bl. 37. Zoet bl. 23. Tuinman I. bl. 81, II. bl. 41. Modderman bl. 58. Bogaert bl. 27.
voetnoot3
v. Moerbeek bl. 262.

voetnoot4
Sartorius tert. IV. 75. v. Eijk II. nal. bl. 29, de Jager Bijdr. bl. 106.
voetnoot5
Sel. Prov. bl. 168.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 96. v. Eijk II. nal. bl. 28.
voetnoot7
19 Julij. Gruterus I. bl. 96. Cats bl. 524. Sel. Prov. bl. 53, 168. Sartorius sec. VI. 34, tert. III. 52. Tuinman I. bl. 195. v. Eijk II. nal. bl. 29. de Jager Bijdr. bl. 106. Modderman bl. 77.
voetnoot8
8 Mei. Gruterus I. bl. 96. Cats bl. 524. de Bruno bl. 229, 369, 496. Sel. Prov. bl. 167.
voetnoot9
Servilius bl. 269*. Campen bl. 107. Gheurtz bl. 23. Gruterus II. bl. 131. de Brune bl. 278, 463. Mergh bl. 8. Sartorius sec.. VI, 51, IX. 33. Tuinman bl. 9, I. bl. 195, II. bl. 90. Adag. quaedam bl. 3. v. Eijk II. bl. 56. Sancho-Pança bl. 42. Bogaert bl. 11.
voetnoot10
Mergh bl. 25. Sartorius pr. V. 68. Tuinman I. bl. 96. Folie I. 267. v. Eijk II. bl. 56, nal. bl. 29. de Jager Bijdr. bl. 106. Modderman bl. 149.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 227.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 231.
voetnoot13
Folie II. 275.
voetnoot14
v. Eijk II. bl. 56, nal. bl. 28.

voetnoot15
Winschooten bl. 114. Tuinman I. bl. 85. v. Moerbeek bl. 262.
voetnoot16
Winschooten bl. 114. Tuinman I. bl. 85. Mei 12.

voetnoot17
Folie II. 52.
voetnoot18
Fulie II. 43.
voetnoot19
Sartorius tert. I. 93. Haarebomée I. bl. 391.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 42. v. Vloten bl. 369.
voetnoot21
Gheurtz bl. 62. Sartorius pr. IV. 4, tert. III. 36. de Jager Bijdr. bl. 114. Harrebomée I. 10.

voetnoot1
Scheeps-Spreekw. bl. 131. v. Eijk I, nal. bl. 40. Modderman bl. 6. v. Lennep bl. 109.
voetnoot2
Modderman bl. 106.
voetnoot3
Tuinman II. bl. 165. v. Dam bl. 135.
voetnoot4
v. Eijk I. nal. bl. 29. v. Lennep bl. 29.
voetnoot5
Scheeps-Spreekw. bl. 134.
voetnoot6
Winschooten bl. 115. v. Lennep bl. 109.

voetnoot7
Folie II. 71.

voetnoot8
Tuinman I. bl. 21, 79, 273, 338, 341, II. bl. 85. v. Eijk I. nal. 43, 80.

voetnoot9
v. Eijk II. bl. 68.
voetnoot10
Tuinman I. bk 335, II. bl. 172. Martinet bl. 50.

voetnoot11
Martinet 20. Koning bl. 27. Modderman bl. 115.
voetnoot12
Cats bl. 457. Mergh bl. 55.

voetnoot13
Winschooten bl. 278.
voetnoot14
Winschooten bl. 114.
voetnoot15
Tulnman I. bl. 318.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 101, 110, 349. II. bl. 41. Modderman bl. 84.
voetnoot2
Tuinman bl. 7, I. bl. 106, II. bl. 6. Gales bl. 24.
voetnoot3
Sartorius pr. X. 38.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 133.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 22. Gheurtz bl. 25. Gruterus II. bl. 146. Cats bl. 480. de Brune bl. 94, 143, 462. Mergh bl. 21. Sel. Prov. bl. 80. Tuinman I. bl. 343.
voetnoot6
Adag. Thesaurus bl. 27.
voetnoot7
Harrebomée Kind bl. 181.
voetnoot8
Winschooten bl. 222.
voetnoot9
Gruterus II. bl. 151. de Brune bl. 72. Mergh bl. 28. Sel. Prov. bl. 24.
voetnoot10
Motz bl. 41.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 124.
voetnoot12
Campen bl. 3. Gheurtz bl. 64, 69. Zegerus bl. 57. 9 Julij. Indinau bl. 44. Gruterus I. bl. 124, II. bl. 148. Cats bl. 424. Mergh bl. 23, 39. Sartorius pr. VII. 71. Winschooten bl. 115. Tuinman bl. 58, I. bl. 106, 179. Adag. quaedam bl. 62. Folqman bl. 126. (Folie I. 378.) B. Studeerk. I. 10. Lublink Verh. bl. 97. v. Moerbeek bl. 262. Wijsheid bl. 137. Euphonia bl. 516. Everts bl. 234. v.d. Hulst bl. 14. Fukkel bl. 189. Sermoen bl. 54. Meijer bl. 2. v. Waesberge Vrijen bl. 56. v. Eijk III. bl.103. v. Duyse bl. 225. Guikema I. 27. Spreuk II. Manvis bl. 124. Schrant bl. 275. Modderman bl. 3, 15.
voetnoot13
Motz bl. 28. Campen bl. 132.
voetnoot14
Sel. Prov. bl. 9.
voetnoot15
Gheurtz bl. 45.
voetnoot16
Sartorius pr. III. 51.
voetnoot17
Winschooten bl. 115, 225.
voetnoot18
Gheurtz bl. 72.
voetnoot19
Campen bl. 15. Meijer bl. 8.

voetnoot20
Tuinman I. bl. 348. Adag. quaedam bl. 12.
voetnoot21
Servilius bl. 216. Gheurtz bl. 12. de Brune bl. 99, 371, 485. Mergh bl. 29. Winschooten bl. 119. Sancho-Pança bl. 43. Bogaert bl. 8.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 348, II. bl. 119, 120. Gales bl. 41.

voetnoot1
Sartorius sec. I. 29.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 369. Mulder bl. 421.
voetnoot3
Campen bl. 74. Gheurtz bl. 79. Sancho-Pança bl. 58.
voetnoot4
Campen bl. 48. Meijer bl. 23.
voetnoot5
de Brune bl. 471. Mergh bl. 25. Sartorius quart. 15. Tuinman I. bl. 369. Reddingins bl. 64. Everts bl. 346. Sancho-Pança bl. 48.
voetnoot6
Motz bl. 75.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 203.
voetnoot8
Gruterus II. bl. 160. Mergh bl. 36.

voetnoot9
de Brune bl. 474.
voetnoot10
Servilius bl. 150, 152*, 229*.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 39.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 266.

voetnoot13
de Méry Holl. 35.
voetnoot14
Sancho-Pança bl. 45.
voetnoot15
Sancho-Pança bl. 52.

voetnoot16
Winschooten bl. 117. v. Lennep bl. 110.
voetnoot1
v. Lennep bl. 110.

voetnoot2
v. Lennep bl. 111.
voetnoot3
Winschooten bl. 117. v. Eijk I. bl. 93.
voetnoot4
v. Waesberge Wijn bl. 13.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 88.

voetnoot6
Gales bl. 34.
voetnoot7
Zeepl. bl. 78.
voetnoot8
Winschooten bl. 299. v. Lennep bl. 218.
voetnoot9
Winschooten bl. 118. Tuinman I. bl. 151. Julij 25. v. Moerbeek bl. 262. v. Eijk I. bl. 94, nal. bl. 41. Modderman bl. 105. v. Lennep bl. 111.
voetnoot10
Witsen bl. 493. Winschooten bl. 118.
voetnoot11
v. Eijk I. bl. 95.
voetnoot12
v.d. Hulst bl. 98.
voetnoot13
v.d. Hulst bl. 15. v. Eijk I. bl. 94. v. Lennep bl. 111.
voetnoot14
Tuinman II. bl. 164. v. Eijk I. bl. 94, nal. bl. 41. Modderman bl. 105. v. Lennep bl. 111.

voetnoot15
v. Eijk II. bl. 56.
voetnoot16
v. Eijk II. nal. bl. 29.

voetnoot17
Gheurtz bl. 1. Zegerus bl. 4. Adag. quaedam bl. 4.
voetnoot18
28 Aug. Gruterus I. bl. 93. Sartorius sec. III. 65. Tuinman II. bl. 156. v. Eijk II. 58.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 101.
voetnoot1
de Brune bl. 340.
voetnoot2
Sartorius sec. VI. 3.
voetnoot3
Servilius bl. 58.
voetnoot4
de Brune bl. 177, 341. Sartorius bl. 151.
voetnoot5
Witsen 346.
voetnoot6
de Brune bl. 5. Sartorius sec. VII. 34.
voetnoot7
Zoet bl. 27.
voetnoot8
de Brune bl. 428. Sartorius sec. VI. 5, IX. 63, X. 46.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 6. v. Zutphen I. bl. 11.
voetnoot10
Gales bl. 37.
voetnoot11
Servilius bl. 90. Campen bl. 115. Gheurtz bl. 58. Sartorius pr. III. 46. Tuinman I. bl. 149, 213. Meijer bl. 55.
voetnoot12
Campen bl. 126.
voetnoot13
Sartorius pr. II. 99.
voetnoot14
Sartorius pr. IX. 84.
voetnoot15
de Brune bl. 458. Sartorius sec. V. 79.

voetnoot1
Sancho-Pança bl. 27.
voetnoot2
v. Moerbeek bl. 269.
voetnoot3
Winschooten bl. 118, 191. Tuinman I. nal. bl. 23. v. Eijk I. bl. 145. Mulder bl. 416, 417. Modderman bl. 106. v. Lennep bl. 113, 237, 278.
voetnoot4
Cats bl. 469. Sel. Prov. bl. 188. Adag. quaedam bl. 10. Adag. Thesaurus bl. 18.
voetnoot5
Cats bl. 464.
voetnoot6
Campen bl. 108. Meijer bl. 51.
voetnoot7
Cats bl. 481. Tuinman bl. 87, I. bl. 111, 321. Adag. quaedam bl. 34. Adag. Thesaurus bl. 34. Modderman bl. 126. Raven XII.
voetnoot8
v. Eijk III. bl. IV, 68. Harrebomée Tijd bl. 289.
voetnoot9
v. Lennep bl. 113.
voetnoot10
Zeepl. bl. 81.
voetnoot11
v. Lennep bl. 113.

voetnoot12
Tuinman I. bl. 153.
voetnoot13
Landbouwer bl. 78.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 140.
voetnoot15
Campen bl. 19.
voetnoot16
de Brune bl. 464. Mergh bl. 39. Sartorius pr. IX. 25, sec. VIII. 10, tert. IV. 17. Tuinman I. bl. 106, 283, II. bl. 26. Gales bl. 43. Kerkhoven bl. 56. v. Eijk III. bl. 48. Sancho-Pança bl. 23. Landbouwer bl. 85.
voetnoot17
v. Eijk III. bl. 48.
voetnoot18
Everts bl. 344. v. Eijk II. nal. 54. Manvis bl. 124.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 140. v. Zutphen II. 21. v. Eijk II. 20. Bogaert bl. 111.
voetnoot20
v. Moerbeek bl. 262. v. Eijk III. bl. 47. Modderman bl. 95. Landbouwer bl. 85.
voetnoot21
v. Moerbeek bl. 262.
voetnoot22
Tuinman II. bl. 39.
voetnoot23
v. Moerbeek bl. 262.
voetnoot1
Sartorius sec. III. 14.
voetnoot2
Winschooten bl. 143. Tuinman I. bl. 241, 245, II. bl. 39. April 6. v. Eijk III. bl. 48. Huisvriend II. bl. 360. Modderman bl. 142.

voetnoot3
Sartorius pr. VI. 68.
voetnoot4
Tappius bl. 123. Gruterus I. bl. 96. de Brune bl. 84.
voetnoot5
Willems VIII. 187.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 132.
voetnoot7
Motz bl. 63.
voetnoot8
Campen bl 32. Meijer bl. 15.
voetnoot9
Motz bl. 36.
voetnoot10
Sel. Prov. bl. 162.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 184.
voetnoot12
v. Hall III. bl. 2.
voetnoot13
Sel. Prov. bl. 175.
voetnoot14
v. Moerbeek bl. 263.
voetnoot15
v.d. Venne bl. 51.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 148. Tuinman II. bl. 109. v.d. Hulst bl. 14. v. Waesberge Geld bl. 170. Gent bl. 127.
voetnoot17
Prov. seriosa bl. 41. v. Vloten bl. 369.
voetnoot18
Winschooten bl. 120.
voetnoot19
Sartorius sec. V. 16. Tuinman I. bl. 115, 136.
voetnoot20
Campen bl. 106. Winschooten bl. 361. Tuinman I. bl. 184. Meijer bl. 50.
voetnoot21
Sartorius tert. VI. 66.
voetnoot1
Sartorius tert. VI. 66.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 157. Witsen 12.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 157.
voetnoot4
v.d. Venne bl. 30.
voetnoot5
20 Junij. Gruterus I. bl. 115. Cats bl. 504. de Brune bl. 37. Sel. Prov. bl. 16. Tuinman I. bl. 78, II. bl. 228. Adag. quaedam bl. 27. Willems III. 15.
voetnoot6
Motz bl. 47.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 111.
voetnoot8
Gheurtz bl. 60. Harrebomée Kind bl. 225.
voetnoot9
Motz bl. 19. Gruterus III. bl. 172. Sel. Prov. bl. 107.
voetnoot10
Campen bl. 110. Meijer bl. 53.
voetnoot11
Motz bl. 15.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 27.

voetnoot13
Gruterus II. bl. 150. Mergh bl. 27. Tuiuman I. bl. 136. Adag. quaedam bl. 40. Adag. Thesaurus bl. 38. Martinet 65. Fokke 4. Euphonia bl. 525. Everts bl. 350. v.d. Hulst bl. 14. Koning bl. 39. Kerkhoven bl. 54. Modderman bl. 52. Bogaert bl. 103.
voetnoot14
Cats bl. 460.
voetnoot15
Winschooten bl. 88.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 20. Gheurtz bl. 20. Zoet bl. 20. Tuinman I bl. 12, II. bl. 115. Meijer bl. 86.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 142.
voetnoot18
14 Sept. Gruterus I. bl. 102. Tuinman I. bl. 135. Bogaert bl. 97.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 135.
voetnoot20
v.d. Venue bl. 253.
voetnoot21
Campen bl. 130. Meijer bl. 63.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 147. Meijer bl. 102.
voetnoot23
Gruterus II. bl. 146. Mergh bl. 21. Tuinman II. bl. 8. v. Waesberge Geld bl. 170.
voetnoot24
14 Sept. Gruterus I. bl. 110. Tuinman II. bl. 121.
voetnoot25
Adag. quaedam bl. 23.
voetnoot26
Motz bl. 38. 14 Sept. Gruterus I. bl. 108. de Brune bl. 46, 336, 476. Tuinman I. bl. 135. v. Waesberge Geld bl. 170. Bogaert bl. 97.
voetnoot1
v. Hasselt bl. 8.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 161. v. Moerbeek bl. 246.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 167.
voetnoot4
Cats bl. 415. Mergh bl. 58. Sel. Prov. bl. 189. Wijsheid bl. 138.

voetnoot5
Winschooten bl. 131.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 348.
voetnoot7
Sancho-Pança bl. 43.

voetnoot8
Gruterus III. bl. 164.
voetnoot9
Cats bl. 546. de Brune bl. 260.

voetnoot10
Tuinman II. bl. 12.
voetnoot11
Tuinman I. nal. bl. 14.
voetnoot12
v. Moerbeek bl. 263.

voetnoot13
Servllius bl. 109*, 225. Gheurtz bl. 67. de Brune bl. 18. Sartorius pr. I. 49, sec. III. 28, tert. VII. 10, quart. 70. Winschooten bl. 87, 284. Tuinman I. bl. 212, 341. Gales bl. 24.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 64. v. Eijk I. nal. 73.
voetnoot1
Folie I. 60.
voetnoot2
Sancho-Pança bl. 49.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 34, 65.
voetnoot4
Tuinman II. bl. 68.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 256.
voetnoot6
Sartorlus tert. VIII. 84.
voetnoot7
Campen bl. 30.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 223. Harrebomée Kind bl. 224.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 70, 272, nal. bl. 26. April 10. Mulder bl. 418.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 318.
voetnoot11
Posthumus I. bl. 88.
voetnoot12
Sartorius pr. I. 70, tert. VIII. 25.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 213.
voetnoot14
Tuinman I. nal. bl. 14.
voetnoot15
Gheurtz bl. 12. de Brune bl. 174. Tuinman I. bl. 272. v. Eijk II. bl. 95.
voetnoot16
v. Eijk III. bl. 19.
voetnoot17
Servilius bl. 150*, 153*. v. Eijk II. bl. 79. Vecteelt bl. 125.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 258. Tuinman I. bl. 272. v. Moerbeek bl. 263. Gales bl. 32.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 309, 310.
voetnoot1
Campen bl. 122. Gheurtz bl. 22. de Brune bl. 53, 487. Sartorius sec. I. 1, V. 68. Winschooten bl. 276. Tuinman I. bl. 233. Adag. quaedam bl. 26. Adag. Thesaurus bl. 28. Reddingius 16. Meijer bl. 59. Verkl. 18. Sancho-Pança bl. 34. Modderman bl. 152. Bogaert bl. 96, 101. v. Lennep bl. 310.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 168. Tuinman I. bl. 254. v. Waesberge Wijn bl. 16. Bogaert bl. 95.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 97. v. Zutphen II. bl. 39.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 303. Folie I. 23.
voetnoot5
Winschooten bl. 108, 217.
voetnoot6
Witsen bl. 494. Winschooten bl. 87.
voetnoot7
Modderman bl. 121.
voetnoot8
Tuinman II. bl. 17.
voetnoot9
Cats bl. 494. Bogaert bl. 102.
voetnoot10
Adag. quaedam bl. 51.
voetnoot11
de Jager Bijdr. 18.
voetnoot12
Modderman bl. 81.
voetnoot13
Winschooten bl. 213.
voetnoot14
v. Moerbeek bl. 253.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 354.

voetnoot1
Tappius bl. 17*. Campen bl. 110. Gheurtz bl.22. Sartorius tert. I. 95, IV. 96, VIII. 29. Tuinman I. bl. 175. Reddingius bl. 19. Meijer bl. 52.

voetnoot2
Motz bl. 55.
voetnoot3
v. Waesberge Wijn bl. 15. v. Eijk III. bl. 22.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 175. Meijer bl. 80.
voetnoot5
Sel. Prov. bl. 176.
voetnoot6
Campen bl. 88.
voetnoot7
Adag. quaedam bl. 33.
voetnoot8
Adag. quaedam bl. 33.
voetnoot9
Zegerus bl. 33.
voetnoot10
Cats bl. 504. de Brune bl. 318.
voetnoot11
Tappius bl. 90*. Servilius bl. 250. Gheurtz bl. 32. Zegerus bl. 33. Idinau bl. 73. Gruterus III. bl. 171. de Brune bl. 287, 491. Mergh bl. 25. Sartorius pr. IX. 31. Tuinman I. bl. 105, 174. Adag. quaedam bl. 56. v. Moerbeek bl. 252. Meijer bl. 91. v. Eijk III. bl. 49. Harrebomée IV. bl. 353. Modderman bl. 102.
voetnoot12
v.d. Hulst bl. 11.
voetnoot13
Cats bl. 522. Sel. Prov. bl. 75.
voetnoot14
Servilius bl. 57.
voetnoot15
Sartorius sec. IV. 41, tert. X. 47. Witsen 159. Tuinman I. bl. 275. Reddingius 35. v. Eijk III. bl. 48.
voetnoot16
Zegerus bl. 46. Gruterus II. bl. 150. de Brune bl. 33. Mergh bl. 35. Tuinman I. bl. 5, 330. Everts bl. 343. v. Eijk III. bl. 26. Bogaert bl.74.
voetnoot17
v. Moerbeek bl. 267. v. Eijk III. bl. 22.
voetnoot18
11 Maart. Gruterus I. bl. 115. Cats bl. 528. de Brune bl. 484, 495. Mergh bl. 54. Sol. Prov. bl. 69. Sartorius pr. I. 80. v. Nyenborgh bl. 134. Harrebomée Tijd 224.
voetnoot19
Servilius bl. 25*. Zegerus 3e. dr. bl. 69. Idinan bl. 90. Gruterus II. bl. 167. Mergh bl. 44. Sartorius sec. VIII. 31. 30 Julij 56.
voetnoot1
Cats bl. 430, 470. Sel. Prov. bl. 142. Folie I. 382. v. Eijk III. bl. 23. Bogaert bl. 22.
voetnoot2
Motz bl. 18. de Brune bl. 114.
voetnoot3
(Folie I. 574.)
voetnoot4
Meijer bl. 71.
voetnoot5
de Brune bl. 469. Sartorius tert. X. 57.
voetnoot6
24 Oct. Gruterus I. bl. 121. Sel. Prov. bl. 137.
voetnoot7
v. Hall III. bl. 3.
voetnoot8
Cats bl. 465.
voetnoot9
Gruterus II. bl. 140, III. bl. 147. de Brune bl. 402. Mergh bl. 16. Meijer bl. 87.

voetnoot10
Gruterus III. bl. 136. Tuinman II. bl. 5. Meijer bl. 103. Modderman bl. 107.
voetnoot11
Meijer bl. 78.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 35.

voetnoot13
Campen bl. 90. Gheurtz bl. 52. 14 Jan. Gruterus I. bl. 117. de Brune bl. 314, 452. Tuinman I. bl. 344. Folie II. 99. v. Moerbeek bl. 269. Wijsheid bl. 139. Löhr 1. Meijer bl. 42. 2 Aug. 53. v. Hall bl. 277-280.

voetnoot1
Gruterus II. bl. 152. Mergh bl. 28. Tuinman II. bl. 65.
voetnoot2
Folie I. 345.

voetnoot3
Campen bl. 100. 5 Mei. Gruterus I. bl. 112. Winschooten bl. 223.

voetnoot4
Everts bl. 317.

voetnoot5
v. Eijk II. 45. v. Duyse bl. 207.

voetnoot6
Gruterus II. bl. 126. Mergh bl. 3. Scl. Prov. bl. 130.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 114.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 135.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 216.
voetnoot10
Tuinman II. bl. 114.
voetnoot11
Campen bl. 132.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 108. Nov. 18.
voetnoot1
Campen bl. 132. Winschooten bl. 243. Smids bl. 321.
voetnoot2
Winschooten bl. 243. Smids XXIV. v. Duyse bl. 214.
voetnoot3
v. Lennep bl. 213.
voetnoot4
Gruterus I. bl. 109. Tuinman I. bl. 255.
voetnoot5
Campen bl. 116.
voetnoot6
Campen bl. 116.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 49.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 184.
voetnoot9
Campen bl. 7. Gruterus II. bl. 162. Morgh bl. 37. Sel. Prov. bl.115. v. Nyenborgh bl.324. Tuinman I. bl. 97. Meijer bl. 5. v. Eijk II. bl. 77. Bogaert bl. 91.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 45.
voetnoot11
20 Junij, 19 Sept. Gruterus I. bl. 121. v.d. Venne bl. 37. de Brune bl. 8, 489. Sel. Prov. bl. 16. Tuinman I. bl. 72, II. bl. 38. Martinet 42. Wijsheid bl. 141. Koning bl. 28. Modderman bl. 115.
voetnoot12
Adag. quaedam bl. 68.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 227.
voetnoot14
Winschooten bl. 243. Smids bl. 321.
voetnoot15
de Brune bl. 242.

voetnoot16
Servilius bl. 53. Gheurtz bl. 23.

voetnoot17
Gruterus II. bl. 131, III. bl. 157. de Brune bl. 482. Mergh bl. 8. Tuinman I. bl. 107.
voetnoot18
Winschooten bl. 122.
voetnoot19
Motz bl. 30.
voetnoot20
Cats bl. 544. Mergh bl. 53.
voetnoot21
Prov. seriosa bl. 9. Gruterus III. bl. 156.
voetnoot22
Sartorius pr. VI. 60.
voetnoot23
Witsen 295. v. Eijk bl. 13. de Wendt-Posthumus II. bl. 62. Harrebomée Tijd bl. 303.
voetnoot24
Motz bl. 60.

voetnoot1
Harrebomée IV. bl. 345.
voetnoot2
Witsen 258.
voetnoot3
v. Eijk II. nal. 32. v. Waesberge Wijn bl. 15.
voetnoot4
Cats bl. 510, de Brune bl. 284. Mergh bl. 49. Sel. Prov. bl.53, 125. Richardson bl. 34. v. Duyse bl. 224. Bogaert bl. 20. Veeteelt bl. 125.
voetnoot5
Prov. seriosa bl. 10. Gheurtz bl. 77.

voetnoot6
Gheurtz bl. 59. Gruterus I. bl. 92. Cats bl. 525. de Brune bl. 373. Sel. Prov. bl. 101. Sartorius tert. VI. 78. Winschooten bl. 122, 294, 325. Tuinman bl. 44, I. bl. 173, 232, 349, II. bl. 73.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 135. Cats bl. 428, 470. Mergh bl. 48. Sel. Prov. bl. 188. Tuinman II. bl. 62. Meijer bl. 86. v. Eijk II. nal. 4. de Jager Bijdr. bl. 121. Modderman bl. 101. Bogaert bl. 18. Gent bl. 126.
voetnoot8
Sancho Pança bl. 26.
voetnoot9
Bogaert bl. 41.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 288.

voetnoot11
Tuinman I. bl. 319, II. bl. 237.

voetnoot12
Cats bl. 543.
voetnoot13
Motz bl. 30.
voetnoot14
Witsen bl. 499. Winschooten bl. 193. Tuinman I. bl. 118, 284. Scheeps-Spreekw. bl. 134. v. Waesberge Wijn bl. 13. v. Eijk III. 39. v. Lennep bl. 167.
voetnoot1
Folie I. 363.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 130. Tuinman I. bl. 29, 124, II. bl. 127. Adag. Thesaurus bl. 41. v. Zutphen II. bl. 54. v. Duyse bl. 224. Modderman bl. 83. Bogaert bl. 87.
voetnoot3
v.d. Venne bl. 36.

voetnoot4
v. Waesberge Vrijen bl. 58.
voetnoot5
v. Nyenborgh bl. 133.
voetnoot6
v. Eijk II. nal. bl. 41.
voetnoot7
Folie I. 63.
voetnoot8
Everts bl. 348. v. Lennep bl. 257.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 157. Tuinman II. bl. 92. Meljer bl. 107. Modderman bl. 114.
voetnoot10
Servilius bl. 278*. Gheurtz bl. 50. de Brune bl. 471. Sartorlus tert. X. 54.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 369.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 42.
voetnoot13
Folie II. 223.
voetnoot14
v. Lennep bl. 115.

voetnoot1
Gheurtz bl. 11. Sartorius tert. VIII. 20.
voetnoot2
v. Moerbeek bl. 263.
voetnoot3
v. Waesberge Wijn bl. 17. Sancho-Pança bl. 43.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 296, 297, II. bl. 143.

voetnoot5
Campen bl. 15. Cats bl. 530.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 7. Cats bl. 530, 542. Mergh bl. 47. v. Eijk II. bl. 97.
voetnoot7
Gheurtz bl. 8. Gruterus II. bl. 157. Mergh bl. 33. Sartorius pr. II. 64. Tuinman I. bl. 360, II. bl. 75. v. Eijk II. nal. bl. 48. de Jager Bijdr. bl. 114. Modderman bl. 115. Bogaert bl. 67.
voetnoot8
v. Eijk III. bl. III.
voetnoot9
Motz bl. 82. Zegerus bl. 14. 15 Junij. Gruterus I. bl. 102, II. bl. 140. de Brune bl. 238, 242, 476. Mergh bl. 16. Tuinman I. bl. 280. Lassenius X. Gales bl. 42. Wijsheid bl. 138. N. Blijg. bl. 64. v. Eijk II. bl. 57.
voetnoot10
Gruterus II. bl. 140. de Brune bl. 243. Mergh bl. 16. Sel. Prov. bl. 61. v. Eijk II. bl. 57. Bogaert bl. 67.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 21. Servilius bl. 35*. Gheurtz bl. 16. Zegerus bl. 22. 1 Nov. Idinau bl. 80. Gruterus I. bl. 102. de Brune bl. 126. Sartorius sec. V. 77. Tuinman II. bl. 120. v. Eijk II. nal. bl. 30. de Jager Bijdr. bl. 109. Gedachten bl. 755. Mulder bl. 418. Modderman bl. 103. Bogaert bl. 85.
voetnoot12
Servilius bl. 49*. Campen bl. 101. Gheurtz bl. 17. Zegerus bl. 22. 21 Julij. Gruterus I. bl. 102. de Brune bl. 280. Mergh bl. 15. Sartorius pr. VIII. 61. Tuinman I. bl. 369, II. bl. 95. Adag. quaedum bl. 32. Adag. Thesaurus bl. 25. Wijsheid bl. 138. Meijer bl. 47. v. Eijk II. bl. 57. Modderman bl. 122. Bogaert bl. 94. Veeteelt bl. 107.
voetnoot13
Gheurtz bl. 20. Gruterus II. bl. 141. Mergh bl. 17. Sel. Prov. bl. 157. Tuinman I. bl. 124. Adag. quaedam bl. 24. Wassenbergh bl. 86. Wassenbergh I. bl. 90. v. Eijk II. bl. 57. Modderman bl. 45. Bogaert bl. 99.
voetnoot14
Harrebomée Esopus bl. 242.
voetnoot15
v. Eijk II. nal. bl. 29.
voetnoot16
Campen bl. 96. Meijer bl. 44.
voetnoot17
v.d. Venne bl. 172. Sartorius pr. IX. 91. Tuinman I. bl. 12. Gales bl. 45. Magazijn 48. v. Zutphen I. 12. Koning bl. 4. v. Eijk II. bl. 58. v. Duyse bl. 200. Sancho-Pança bl. 37. Modderman bl. 115. v. Sandwijk 16. 14 Nov. 53.
voetnoot1
Zoet bl. 24.
voetnoot2
v. Eijk II. nal. bl. 31.
voetnoot3
Folie I. 84. v. Eijk II. nal. bl. 30. de Jager Bijdr. bl. 109. Modderman bl. 88.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 242. Febr. 17. v. Eijk II. bl. 57, III. bl. 66.
voetnoot5
Campen bl. 99. de Brune bl. 465. Sartorius tert. VII. 41. Meijer bl. 46. v. Eijk II. nal. bl. 30. de Jager Bijdr. bl. 109.
voetnoot6
Harrebomée Esopus bl. 242.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 4.
voetnoot8
Folie I. 316. v. Eijk II. nal. bl. 30. de Jager Bijdr. bl. 109. Modderman bl. 149.
voetnoot9
Folie I. 314.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 161. Tuinman II. bl. 76. Meijer bl. 108.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 337. v. Eijk II. bl. 57.
voetnoot12
Zegerus bl. 48. Gruterus II. bl. 160. Mergh bl. 36. Adag. quaedam bl. 52.
voetnoot13
Sartorius pr. II. 66. v. Eijk II. bl. 85.
voetnoot14
Sartorius sec. II. 38.
voetnoot15
Veeteelt bl. 126.

voetnoot16
Tuinman I. bl. 21, 373. Cales bl. III.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 21, 132. Cales bl. 33, 37. Antun bl. 50. Modderman bl. 14.
voetnoot18
de Brune bl. 191.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 144.
voetnoot20
Tuinman I. nal. bl. 13.
voetnoot21
Motz bl. 4. Cats bl. 470. de Brune bl. 237, 240, 335. Bogaert bl. 83.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 79, 87.
voetnoot23
Campen bl. 120.

voetnoot24
Tuinman I. bl. 81. April 4. (Fulic I. 559.) v. Eijk II. bl. 66. v. Duyse bl. 218. Mubler bl. 414.

voetnoot1
Prov. seriosa bl. 25. Gheurtz bl. 40.
voetnoot2
Winschooten bl. 124.

voetnoot3
de Brune bl. 292, 357.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 59.
voetnoot5
de Brune bl. 234, 482. Sancho-Pança bl. 56.
voetnoot6
Winschooten bl. 124.

voetnoot7
Sartorius tert. VI. 50.
voetnoot8
Campen bl. 29. 3 Junij. Gruterus I. bl. 101. Meijer bl. 14. v. Duyse bl. 195.
voetnoot9
Bogaert bl. 21.
voetnoot10
Bruyn bl. 140.
voetnoot11
v. Moerbeek bl. 263.
voetnoot12
Campen bl. 99. Meijer bl. 46.
voetnoot13
Tuinman II. bl. 45. Modderman bl. 150.
voetnoot14
Idinau bl. 274. Gruterus II. bl. 154, v.d. Venne bl. 111. de Brune bl. 60. Mergh bl. 30. Wijsheid bl. 138.
voetnoot15
Modderman bl. 150.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 3. Lublink Verh. bl. 108. Brankënburg I. 2. Koning bl. 7. v. Duyse bl. 198.
voetnoot17
Campen bl. 42. de Brune bl. 44. Tuinman II. bl. 23.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 174.
voetnoot19
v.d. Venne bl. 191.
voetnoot1
v.d. Venne bl. 62.
voetnoot2
Gruterus II. bl. 168. Mergh bl. 44.
voetnoot3
v. Moerbeek bl. 263.

voetnoot4
Tuinman I. bl. 353.

voetnoot5
Folie II. 426.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 272.

voetnoot7
Gheurtz bl. 59. Sartorius sec. IX. 16. Tuinman I. bl. 316. Gales bl. 13. Sermoen bl. 47. v. Eijk I. nal. 55.

voetnoot8
Sancho-Pança bl. 60.

voetnoot9
Gruterus II. bl.126. Mergh bl. 3. Sel. Prov. bl. 51.
voetnoot10
Tuinman II. bl. 129. v. Duyse bl. 222. Modderman bl. 114.
voetnoot11
Campen bl. 33. Gruterus III. bl. 144. Cats bl. 417. de Brune bl. 485. Sel. Prov. bl. 24. Meijer bl. 68. Gent bl. 127.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 338.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 123.
voetnoot14
Gruterus III. bl. 167. Tuinman I. bl. 149, 213. Meijer bl. 72.
voetnoot15
Sartorius sec. VI. 24.
voetnoot16
Gheurtz bl. 70. Gruterus II. bl. 164. Mergh bl. 40. Tuinman I. bl. 132. Mulder bl. 436. Harrebomée Kind bl. 183.

voetnoot17
Tuinman I. bl. 26.
voetnoot18
Sartorius quart. 68.

voetnoot19
Adag. quaedam bl. 22. Adag. Thesaurus bl. 25.

voetnoot20
Campen bl. 29. Gheurtz bl. 24. 10 Julij. Gruterus I. bl. 106. de Brune bl. 476. Richardson bl. 37. Tuinman bl. 19, I. bl. 123, II. bl. 8. Dec. 15. Folqman bl. 127. Kerkhoven bl. 56. v. Waesberge Wijn bl. 14. Modderman bl. 146. 11 Nov. 53.
voetnoot21
Manvis bl. 124.
voetnoot1
v.d. Venne Tijtel.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 21, 357, nal. bl. 10. v. Moerbeek bl. 263. Gales bl. 31. Everts bl. 346. v. Eijk I. nal. 10. v. Waesberge Vrijen bl. 55. v. Duyse bl. 222.

voetnoot3
de Brune bl. 467.
voetnoot4
Winschooten bl. 125. v. Moerbeek bl. 263. v. Eijk II. nal. bl. 31.

voetnoot5
v. Eijk II. nal. bl. 31.

voetnoot6
Tuinman II. bl. 234.
voetnoot7
Gheurtz bl. 29.
voetnoot8
Sartorius sec. IV. 96.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 168.
voetnoot10
Folie I. 100.

voetnoot11
Sartorius tert. V. 7.
voetnoot12
Servilius bl. 59. Campen bl. 87. Gheurtz bl. 76. Zegerus bl. 6. 4 Julij. Gruterus I. bl. 99, II. bl. 128. Cats bl. 410, 452. Mergh bl. 5, 47. Sel. Prov. bl. 58. Richardson bl. 25. Tuinman I. bl. 360. Wijsheid bl. 138. Willems III. 111. Meijer bl. 40. v. Eijk II. bl. 36. Modderman bl. 137.
voetnoot13
Cats bl. 516. de Brune bl. 302. Scl. Prov. bl. 234.
voetnoot14
Campen bl. 87. Sartorius pr. X. 60, sec. X. 16. Tuinman I. bl. 194. Adag. quaedam bl. 33. Meijer bl. 40. Mulder bl. 421.
voetnoot15
Motz bl. 38. Zegerus bl. 7, 10, 59. Idinau bl. 78 Gruterus II. bl. 152, de Brune bl. 189. Mergh bl 29. Meijer bl. 87.
voetnoot16
de Brune bl. 459. Sartorius sec. VII. 98.
voetnoot1
Gheurtz bl. 45.
voetnoot2
Zegerus bl. 54. Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 23.
voetnoot3
12 Febr. Gruterus I. bl. 112. Cats bl. 520. de Brune bl. 54, 478, 482. Sel. Prov. bl. 66, 69. Richardsón bl. 27. Tuinman I. bl. 116, 260. v. Moerbeek bl. 263. v. Eijk III. bl. 83. Modderman bl. 44. 12 Febr. 53. Harrebomée Kind bl. 220.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 144.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 164. Meljer bl. 82.
voetnoot6
Sel. Prov. bl. 214.

voetnoot7
de Wendt-Posthumus I. bl. 55.

voetnoot8
Gales bl. 42.
voetnoot9
de Brune bl. 423. Erasmus bl. 627-675.
voetnoot10
Sartorius tert. IV. 55.
voetnoot11
Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 28. Tuinman I. bl. 318.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 50. Oct. 29. v. Zutphen II. 5. Fakkel bl. 185. Brankënburg II. 5. Koning bl. 18. v.d. Vijver bl. 210. v. Eijk II. bl. 61.
voetnoot13
Zegerus 3e. dr. bl. 39.
voetnoot14
Sel. Prov. bl. 212.
voetnoot15
de Brune bl. 493.
voetnoot16
Servilius bl. 5*.

voetnoot17
Modderman bl. 66.
voetnoot18
Gruterus II. bl. 141. Mergh bl. 17.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 160. Meijer bl. 80.

voetnoot1
Campen bl. 73. Bogaert bl. 48.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 67, 73, 116. v. Waesberge Geld bl. 165, Wijn bl. 14. Sancho-Pança bl. 30. Bogaert bl. 75.
voetnoot3
v. Waesberge Geld bl. 168. Bogaert bl. 37. Harrebomée Tijd bl. 307.
voetnoot4
Sartorius pr. X. 53.

voetnoot5
Winschooten bl. 127. v. Moerbeek bl. 263. v. Lennep bl. 116.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 277, 282.

voetnoot7
Tuinman I. bl. 132, 236, II. bl. 135.

voetnoot8
Gheurtz bl. 79, 80. Lublink Verh. bl. 101. Bogaert bl. 52.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 154.

voetnoot10
v. Moerbeek bl. 263.

voetnoot11
v.d. Venne bl. 58.
voetnoot12
Witsen 201. Tuinman II. bl. 231. v. Eijk II. nal. bl. 31.

voetnoot13
Gruterus II. bl. 128. Mergh bl. 5.

voetnoot14
Bogaert bl. 33.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 220.
voetnoot16
Witsen 170.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 127. Sancho-Pança bl. 51.
voetnoot2
Gont bl. 127.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 37.
voetnoot4
v. Moerbeek bl. 264.
voetnoot5
Cats bl. 503. de Brune bl. 383.

voetnoot6
v. Eijk II. bl. 90.
voetnoot7
v. Moerbeek bl. 264.

voetnoot8
Folie II. 101.

voetnoot9
Campen bl. 100. Tuinman I. bl. 110, 235, Gales bl. 42.
voetnoot10
Campen bl. 100.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 235.
voetnoot12
Gheurtz bl. 59.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 235.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 221.

voetnoot15
Motz bl. 46.
voetnoot16
v. Eijk II. bl. 79. Bogaert bl. 85.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 323.
voetnoot1
v.d. Venne bl. 171.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 82, II. bl. 118.
voetnoot3
de Brune bl. 314.
voetnoot4
Servilius bl. 202*. Zegerus bl. 46. 14 Jan. Gruterus I. bl. 117. Sartorius sec. IV. 14. Tuinman I. bl. 344. Adag. quaedam bl. 49.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 144. v.d. Venne bl. 255. Tuinman I. bl. 76, 113. v. Waesberge Geld bl. 162. v. Eijk II. bl. 5. Modderman bl. 84.
voetnoot6
Cats bl. 515. Bogaert bl. 91.
voetnoot7
Gruterus I. bl. 119. Sartorius sec. IV. 57. Tuinman I. bl. 361. Adag. quaedam bl. 54.
voetnoot8
Winschooten bl. 145. Tuinman I. bl. 285.
voetnoot9
Sartorius pr. VI. 100, sec. VI. 58, VII. 7. Tuinman I. bl. 116.
voetnoot10
Gheurtz bl. 78.
voetnoot11
Winschooten bl. 116, 128. v. Moerbeek bl. 264. Euphonia bl. 522. Everts bl. 233. v.d. Hulst bl. 16.
voetnoot12
Gales bl. 39. v. Duyse bl. 224. Sancho-Pança bl. 42. Harrebomée Tijd bl. 303.
voetnoot13
Sartorius pr. IV. 83.
voetnoot14
v. Moerbeek bl. 249. v. Lennep bl. 48.

voetnoot15
Servilius bl. 195*. Campen bl. 100. Sel. Prov. bl. 145. Sartorius quart: 65. Witsen 389. Winschooten bl. 207. Tuinman I. bl. 82, 209, nal. bl. 30, II. bl. 84. Adag. quaedam bl. 9. Adag. Thesaurus bl. 42. Bogaert bl. 41.

voetnoot16
v. Moerbeek bl. 264.

voetnoot17
Tappius bl. 106*.
voetnoot18
v. Moerbeek bl. 264.

voetnoot19
Tuinman II. bl. 35.

voetnoot1
Prov. seriosa bl. 38. Gheurtz bl. 63, 69.
voetnoot2
Winschuoten bl. 226.

voetnoot3
Mergh bl. 49. Sel. Prov. bl. 23. Tuinman I. bl. 20, 130. v. Duyse bl. 216. Bogaert bl. 86.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 20. v. Duyse bl. 222.
voetnoot5
Winschooten bl. 129. Tuinman I. nal. bl. 29. Modderman bl. 146.
voetnoot6
Witsen bl. 505. Winschooten bl. 204.
voetnoot7
v. Duyse bl. 456.
voetnoot8
Zegerus bl. 31.
voetnoot9
Sancho-Pança bl. 50.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 20, 162, II. bl. 193. v. Eijk II. nal. 91. v. Duyse bl. 221.
voetnoot11
3 Oct. Gruterus I. bl. 93.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 110. Sel. Prov. bl. 8. Winschooten bl. 129. Tuinman I. bl. 94, II. bl. 100. Bogaert bl. 23.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 110.
voetnoot14
Adag. Thesaurus bl. 50.
voetnoot15
Gheurtz bl. 67.
voetnoot16
de Brune bl. 461. Sartorius sec. II. 62.
voetnoot17
Campen bl. 83. Gheurtz bl. 72. Sartorius pr. V. 76. Meijer bl. 38.
voetnoot18
Campen bl. 83.
voetnoot19
Sartorius pr. VIII. 73.
voetnoot20
Gheurtz bl. 43. Sartorius pr. IV. 76.
voetnoot21
Sartorius sec. IX. 79.

voetnoot22
Gheurtz bl. 6. Gruterus II. bl. 133. Mergh bl. 10. Sartorius sec. V. 60. Tuinman I. bl. 130, 254, II. bl. 135. (Folie I. 424.)
voetnoot23
Tuinman I. bl. 157. Sancho-Pauça bl. 48.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 254. Junij 28. v. Eijk II. 18. Modderman bl. 4. Bogaert bl. 101.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 130.
voetnoot3
Tuinman I. nal. bl. 27. Sancho-Pança bl. 41, 45. Bogaert bl. 8.
voetnoot4
v. Duyse bl. 211.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 134, 256. v. Eijk II. bl. 87.
voetnoot6
Sancho-Pança bl. 43.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 34.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 256.

voetnoot9
Servilius bl. 59. 4 Julij. Gruterus I. bl. 103. Cats bl. 410. de Brune bl. 424. Sel. Prov. bl. 58. Richardson bl. 25. Witsen 111. Tuinman I. bl. 141. Folqman bl. 124. Wassenbergh bl. 89. Hoeufft XIV. Fakkel bl. 192. v. Eijk II. bl. 79. Guikema I. 18. Modderman bl. 137. Bogaert bl. 68. Veeteelt bl. 126.

voetnoot10
Gheurtz bl. 34, 37.

voetnoot11
Sartorius pr. VII. 94.
voetnoot1
de Brune bl. 460. Sartorius sec. II. 6.
voetnoot2
Winschooten bl. 333. Tuinman I. bl. 205, 368, II. bl. 92, 177. v. Eijk II. bl. 84.
voetnoot3
Sartorius sec. VIII. 18, tert. V. 9. v. Eijk II. nal. bl. 32.
voetnoot4
v. Eijk II. nal. bl. 32.
voetnoot5
Campen bl. 127. Meijer bl. 61.
voetnoot6
Sartorius sec. I. 99. v. Eijk II. nal. bl. 57. de Jager Bijdr. bl. 117.

voetnoot7
Campen bl. 96. de Brune bl. 371, 388. Lassenius XXII. Gales bl. 15. Everts bl. 347. Kerkhoven bl. 56. Meijer bl. 45. N. Blijg. 14. v. Eijk III. bl. 7. v. Eijk bl. 12. Spreuk XVIII. Sancho-Pança bl. 33. 16 Nov. 53.
voetnoot8
Campen bl. 44.
voetnoot9
de Brune bl. 488. Winschooten bl. 130. Tuinman I. bl. 240. Febr. 7. v. Eijk I. nal. bl. 6, II. bl. 88. Modderman bl. 83. Bogaert bl. 9.

voetnoot10
Scheltema I. bl. 57. Bogaert bl. 81.

voetnoot11
Bogaert bl. 17.
voetnoot12
Winschooten bl. 130.
voetnoot13
Cats bl. 461. Tuinman II. bl. 92. v.d. Hulst 1. 18. Modderman bl. 46.
voetnoot14
Witsen 82.
voetnoot15
Sartorius sec. II. 12, IV. 33. v. Eijk II. nal. bl. 49, III. bl. IV.
voetnoot16
Cats bl. 466. v.d. Hulst bl. 77. v. Eijk II. bl. 90.
voetnoot17
Cats bl. 477. v.d. Venne bl. 211. Sel. Prov. bl. 180. Modderman bl. 81. Bogaert bl. 86.
voetnoot18
Winschooten bl. 130.

voetnoot1
Junij 26.

voetnoot2
Winschooten bl. 130.

voetnoot3
Cats bl. 437, 470. Mergh bl. 54. Sel. Prov. bl. 61. Bogaert bl. 67.

voetnoot4
Sartorius tert. IX. 54.
voetnoot5
Winschooten bl. 130, 230.

voetnoot6
v.d. Venne bl. 58. de Brune bl. 62, 64, 421.
voetnoot7
Sartorius tert. II. 26. Tuinman I. bl. 43.
voetnoot8
Sartorius sec. VIII. 17.
voetnoot9
v.d. Venne Voorb. bl. 8. Sartorius sec. VI. 10.
voetnoot10
Gruterus II. bl. 131. Mergh bl. 8.
voetnoot11
Sel. Prov. bl. 227.
voetnoot12
Gruterus I. bl. 100. Tuinman I. bl. 183. Euphonia bl. 525. Everts bl. 348. Mulder bl. 417.
voetnoot13
Cats bl. 543.
voetnoot14
Hornstra 25.
voetnoot15
Cats bl. 469. de Brune bl. 21. Adag. quaedam bl. 22. Willems VII. 12.
voetnoot16
Sartorius sec. III. 56.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 127.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 248. de Brune bl. 59.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 145. Meijer bl. 70.
voetnoot20
Winschooten bl. 249. Tuinman I. bl. 78, 126, II bl. 176. Folie II. 35. v. Moerbeek bl. 256. Gales bl. 38. Euphonia bl. 523. Everts bl. 231. v.d. Willigen 17. v. Waesberge Geld bl. 161. Modderman bl. 43. Bogaert bl. 109. 5 Mei 53.
voetnoot21
Cats bl. 531.
voetnoot22
Tuinman I. bl. 283. Harrebomée Tijd 55.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 153. Meijer bl. 111.
voetnoot24
14 Sept. Gruterus I. bl. 110. Tuinman II. bl. 121
voetnoot25
Gruterus III. bl. 154, 155. Meijer bl. 94.
voetnoot1
Sartorius sec. IV. 36.
voetnoot2
Campen bl. 52.
voetnoot3
v. Moerbeek bl. 264.
voetnoot4
de Wendt-Posthumus II. bl. 65.
voetnoot5
Witsen 150.
voetnoot6
Campen bl. 11. 1 Sept. Gruterus I. bl. 109. de Brune bl. 176. Wijsheid bl. 136. Meijer bl. 6. v. Waesberge Geld bl. 162, Vrijen bl. 67. v. Eijk III. bl. 75.
voetnoot7
Servilius bl. 8.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 322.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 157.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 27. Gheurtz bl. 45. Gruterus II. bl. 154. Mergh bl. 30. Sel. Prov. bl. 28. v. Nyenborgh bl. 129. Adag. quaedam bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 42. Wijsheid bl. 138.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 157. Folqman bl. 123.
voetnoot12
Zegerus bl. 37. Gruterus II. bl. 154. de Brune bl. 60. Mergh bl. 30.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 240.
voetnoot14
Gheurtz bl. 56.
voetnoot15
Servilius bl. 22*. Sel. Prov. bl. 17.
voetnoot16
Sartorius tert. VII. 20.
voetnoot17
Modderman bl. 141.
voetnoot18
Sartorius pr. VI. 79.
voetnoot19
Gheurtz bl. 12. Zegerus bl. 45. 17 Febr. Gruterus I. bl. 116. de Brune bl. 59, 495. Tuinman bl. 51. v. Moerbeek bl. 262. 17 Febr. 53.
voetnoot20
Campen bl. 39. 5 April, 2 Oct. Gruterus I. bl. 118. 3 April 53.
voetnoot21
Gent bl. 128.
voetnoot22
Adag. Thesaurus bl. 4.
voetnoot23
Campen bl. 26. Gheurtz bl. 58. 30 Mei. Gruterus I. bl. 125. Cats bl. 434, de Brune bl. 326. Sel. Prov. bl. 222. Wijsheid bl. 142.

voetnoot24
Gruterus III. bl. 149. Tuinman II. bl. 184. Mulder bl. 421.
voetnoot25
Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 28. Meijer bl. 83

voetnoot26
Huisvriend II. bl. 128.

voetnoot27
Folie II. 84.

voetnoot1
Gruterus III. bl. 157. Pagenstecher III. v. Hasselt bl. 2.

voetnoot2
v.d. Venne bl. 90.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 88.
voetnoot4
Modderman bl. 123.
voetnoot5
Tuinman II. bl. 156. Sancho-Pança bl. 44. Bogaert bl. 111.
voetnoot6
Sel. Prov. bl. 237.
voetnoot7
Campen bl. 43. Meijer bl. 21.
voetnoot8
Tuinman II. bl. 156.

voetnoot9
Mergh bl. 8. Witsen 343.

voetnoot10
Sel. Prov. bl. 112.
voetnoot11
Sel. Prov. bl. 11.
voetnoot12
Sartorius pr. VI. 83.
voetnoot13
Winschooten bl. 321.
voetnoot14
Campen bl. 123.
voetnoot15
Sel. Prov. bl. 149.
voetnoot16
Sartorius sec. X. 30. Harrebomée V. bl. 302.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 52, 110, II. bl. 21.
voetnoot2
Winschooten bl. 82, 262. Tuinman I. bl. 366. v. Lennep bl. 40.
voetnoot3
de Brune bl. 130, 369.
voetnoot4
de Brune bl. 173.
voetnoot5
Adag. Thesaurus bl. 11.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 12.
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 109.
voetnoot8
Sel. Prov. bl. 70.
voetnoot9
Gruterus I. bl. 100. Cats bl. 525.
voetnoot10
Cats bl. 545.
voetnoot11
Cats bl. 415. Mergh bl. 49. Sel. Prov. bl. 92 Verz. 34.
voetnoot12
de Brune bl. 111.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 22.
voetnoot14
Cats bl. 459.
voetnoot15
Gruterus II. bl. 144, III. bl. 147. Mergh bl. 20.
voetnoot16
Gruterus III. bl. 147.
voetnoot17
Sel. Prov. bl. 34.
voetnoot18
Zegerus bl. 13. 15 Junij. Gruterus I. bl. 104, II. bl. 141. de Brune bl. 111, 476. Mergh bl. 17.
voetnoot19
Gheurtz bl. 68.
voetnoot20
Servilius bl. 119*. Zegerus bl. 60. 11 Jan. Gruterus I. bl. 118, II. bl. 161. Cats bl. 450. Mergh bl. 37.
voetnoot21
Bogaert bl. 61.
voetnoot22
6 April. Gruterus I. bl. 118. v.d. Venne bl. 164. de Brune bl. 483. Tuinman I. bl. 161, 263, 265, II. bl. 11. Lublink Verh. bl. 88. Verz. bl. 43. Hornstra bl. 63.
voetnoot23
Sel. Prov. bl. 178.
voetnoot24
Cats bl. 460. Willems VIII. 20.
voetnoot25
Tuinman I. bl. 62. Gales bl. 14. Everts bl. 227, 349.
voetnoot1
Adag. Thesaurus bl. 56.
voetnoot2
v.d. Venne bl. 64, 109.
voetnoot3
Adag. Thesaurus bl. 56.
voetnoot4
Gruterus II. bl. 155. de Brune bl. 118, 419. Mergh bl. 31. v. Zutphen II. bl. 68. Meijer bl. 92.
voetnoot5
Adag. Thesaurus bl. 43. Modderman bl. 150.
voetnoot6
Cats bl. 468. de Brune bl. 427.
voetnoot7
Campen bl. 44. de Brune bl. 215, 305. Adag. quaedam bl. 47.
voetnoot8
Gruterus III. bl. 162.
voetnoot9
Servilius bl. 142. Motz bl. 13. Gheurtz bl. 72. 5 Jan. Gruterus I. bl. 120, III. bl. 170. de Brune bl. 112. Mergh bl. 32. Gales bl. 17. Magazijn 22. Everts bl. 234. Hornstra 36. v. Waesberge Vrijen bl. 59. Harrebomée III. bl. 174. Sancho-Pança bl. 39. Modderman bl. 114. 18 Aug. 53. v. Hall bl. 309.
voetnoot10
Cats bl. 464, 546.
voetnoot11
Harrebomée Tijd 57.
voetnoot12
Adag. Thesaurus bl. 63.
voetnoot13
Sartorius tert. VII. 15.

voetnoot14
Sartorius sec. III. 4.

voetnoot15
v.d. Venne bl. 220.

voetnoot16
Gruterus II. bl. 131, III. bl. 130. Mergh bl. 8.
voetnoot17
Gruterus III. bl. 157.
voetnoot18
Gheurtz bl. 23, 24. 3 Julij. Gruterus I. bl. 106. de Brune bl. 492. Sel. Prov. bl. 153. Tuinman I. bl. 355.
voetnoot19
v.d. Venne bl. 34.

voetnoot20
Folie II. 335.

voetnoot21
Tuinman I. bl. 322.
voetnoot22
v.d. Venne bl. 96.
voetnoot23
v.d. Venne bl. 201.

voetnoot1
Gheurtz bl. 45.

voetnoot2
Sartorius sec. VII. 35.

voetnoot3
Sartorius sec. IX. 85. Winschooten bl. 318. v. Eijk II. bl. 58. Vergel. Sproekw. bl. 65-66, 69. Sancho-Pança bl. 58.

voetnoot4
Witsen 467.
voetnoot5
Winschooten bl. 199.
voetnoot6
Witsen bl. 505. Winschooten bl. 199.

voetnoot7
Winschooten bl. 200.
voetnoot8
v. Lennep bl. 120.
voetnoot9
Zoet bl. 237.

voetnoot10
Sancho-Pança bl. 56.

voetnoot1
v.d. Venne bl. 270.
voetnoot2
Motz bl. 39.
voetnoot3
Zoet bl. 240.
voetnoot4
Sartorius sec. VII. 55.
voetnoot5
Idinau bl. 72.

voetnoot6
Tuinman I. bl. 230.

voetnoot7
v.d. Hulst bl. 12.

voetnoot8
Tuinman I. bl. 346.
voetnoot9
de Brune bl. 174, 465.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken