Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[M]

M.

Hij is D, O, M slim. (Zie d.)

Maag.

Alle rijke lieden zijn zijne magen. (Zie lieden.)

Een goede buur is beter dan een verre vriend (of: namaag). (Zie buurman.)

Een goed vriend is beter dan een namaag.Ga naar voetnoot6

Giften en gaven maken nichten en magen. (Zie gaaf.)

Hier komt het varken onder zijne magen.Ga naar voetnoot7

Hij deed, waarover mannen en magen klagen.Ga naar voetnoot8

Hij heeft vrienden noch magen.

Hij is de scherpste van zijne magen niet.Ga naar voetnoot9

Hij moeit vriend en maag om hulp. (Zie hulp.)

Man en maag oproepen.Ga naar voetnoot10

[Man en maag is leenman en bloedverwant, zoo als 't meermalen bij melis stoke voorkomt.]

[pagina 44]
[p. 44]

Ter bruiloft en ter uitvaart kent men vrienden en magen. (Zie bruiloft.)

Versche visschen en namagen Stinken al ten derden dage (ook wel: Een gast is gelijk de visch: hij stinkt op den derden dag). (Zie dag.)

 

Als de maag niet meer wil koken, Wordt het ligchaam haast gebroken. (Zie ligchaam.)

Al te vies maakt walgelijke magen.

Dat ligt mij te hard in de maag.Ga naar voetnoot1

Dat zit hem dwars in de maag.Ga naar voetnoot2

De brokken zullen hem in de maag niet schimmelen. (Zie brok.)

De honger maakt eene grage maag. (Zie honger.)

De kat zal met zijne ledige maag niet wegloopen. (Zie kat.)

De mot is in zijne maag.Ga naar voetnoot3

De oogen zien verder (ook wel: zijn altijd grooter) dan de buik (of: de maag). (Zie buik.)

Die koude magen hebben, zijn gemeenlijk met eene heete lever gekweld. (Zie lever.)

Die op warmoes drinkt, verkreukt zijne maag.Ga naar voetnoot4

Eene goede maag verorbert alles.

Eene holle maag is zelden gevuld.Ga naar voetnoot5

Eene volle maag gelooft aan geen' honger. (Zie honger.)

Goede magen hebben geen oranje-sop of zure sausen van doen.

Het is beter, dat het vuur verteert dan de maag.Ga naar voetnoot6

Het is eene regte giermaag. (Zie gier.)

Het is in de keel en de maag (of: in het keelgaten den buik) vacantie. (Zie buik.)

Het is in die struismaag al verteerd.

Het valt nuchter op zijne maag.Ga naar voetnoot7

Het water is gevaarlijk in de maag: het steekt dijken en dammen door. (Zie dam.)

Hij blijft ermeê in zijne maag zitten.

Hij heeft eene hoendermaag. (Zie hoen.)

Hij heeft eene struisvogelmaag.

Hij heeft eene vasthoudende maag: en meet nooitna.

[Hij geeft nooit terug, wat men hem leent.]

Hij heeft het al in de maag.

Hij heeft laauw water in zijne maag.

Hij heeft zijne conscientie laten doorslaan, om eene ruime maag te hebben. (Zie conscientie.)

Hij heeft zijne maag overladen.

Hij heeft zwel in de maag.

[Hij is een sterk eter.]

Hij maakt een' soldaten-ransel (of: een vuilnisvat) van zijne maag.

Hij slacht den koekoek: hij kan met geene ledige maag zingen. (Zie koekoek.)

Hij zal er zijne maag niet aan overladen.

Iemand iets in de maag stoppen.

Mijne maag jeukt.

Om ijzer te verteren is eene struismaag noodig. (Zie ijzer.)

Te veel bezwaart de maag; een weinig kunt gij dragen.Ga naar voetnoot8

Voor eene hongerige maag is het preken nutteloos. (Zie honger.)

Vreemde spijze deert de maag; Nieuwigheid is 't land een plaag. (Zie land.)

Zand schuurt de maag.

Zijne maag is zoo hard als een spijker.Ga naar voetnoot9

Maagd.

Al kwam Sint Ursula met hare elf duizend maagden.

[Dat wil zeggen: ik vrees niet, dat de vrouwen mij in haar net zullen krijgen, of aan haren angel wangen. In de 16e. eeuw werd, ter eere van Sint ursula, eene vrouwen-orde gesticht, zich onledig houdende met de opvoeding van jonge meisjes. Het getal van elf duizend maagden is echter, zoowel voor de stichting als voor hem, die het spreekwoord bezigt, wat al te groot.]

Bregt is gestorven maagd, Omdat het haar niet is gevraagd. (Zie bregt.)

De eer kost zooveel, om ze te behouden, zei de goede maagd. (Zie eer.)

De maagd is bezet.Ga naar voetnoot10

[Men zegt dit al gekkende van een zwanger meisje.]

De tafeldekster is geene maagd. (Zie dekster.)

De trouw der maagd moog breken, De minnaar kan zich wreken.

De vrouw eens jongen mans en de kinderen eener maagd zijn altijd wel onderwezen. (Zie kind.)

Dien man heugt al, van dat zijne moeder maagd was.Ga naar voetnoot11

[Men zegt dit van iemand, die op zijne ondervinding snoeft.]

Dit touwtje is nog maagd.Ga naar voetnoot12

[Dat wil zeggen: er is niets voor den dag gebragt. Het is afgeleid van den visscher, die nog niets heeft gevangen. Zoo zegt men: zijn degen is nog maagd, als de dapper heid van den krijgsman nog niet op de proef is gesteld. En van menschen, die ergens zonder kleêrscheuren af komen, heet het: zij zijn er maagd afgekomen.]

Eene jonge maagd brandt zich niet gaarne.Ga naar voetnoot13

[De vuurproeven, die men in de middeleeuwen aanwendde, om de schuld of onschuld van den van tooverij aangeklaagde te doen kennen, gelijk bij het spreekwoord: Het is een heet handijzer, om aan te tasten, is aangetoond, gebruikte men mede, om over de eerbaarheid of oneerbaarheid eener van ontucht beschuldigde vrouw te oordeelen, dat door v. alkemade aldus wordt medegedeeld: ‘De Maagden of getroude Vrouwen, betigt, haer eer te hebben te buijten gegaan, waren van ouds verpligt, om met haer voeten eenige treeden verre op gloeijende plaaten te gaen, of met de hand een gloeijend ijzer te dragen, welke dan, met zalf bestreeken en met een doek omwonden en verzegeld, na 3 daagen van de regters wierd ondersogt; zooze gaaf wierd bevonden, wierdze vrijgesprooken, zoo gebrand, wierdze gestraft als een hoer of overspeelster. Siet onze Jaarboeken, die getuijgen, dat zelfs koninginnen dese proef hebben uijtgestaan.’]

Eene maagd is ongezien, als zij dik wijls wordt gezien.

Eene maagd maakt geen' dans. (Zie dans.)

[pagina 45]
[p. 45]

Eene vloo in de zon, Eenen aap op de ton, En eene stoute maagd, Scheid ervan, eer ge 't u beklaagt. (Zie aap.)

Een jonge maagd Wordt ras gevraagd.Ga naar voetnoot1

Er is genoeg te doen voor het bed van deze maagd. (Zie bed.)

Glas en maagd Dienen niet roekeloos gewaagd. (Zie glas.)

Het is eene oude maagd.Ga naar voetnoot2

Het is een minnaar van de elf duizend maagden.Ga naar voetnoot3

[Dat wil zeggen: hij houdt veel van de vrouwen. v. Duyse wijst op ‘het verkeerde naschrijven van de woorden: Ursula et Decemilla Virgines,’ dat is: ursula en decemilla [zijn] maagden, waarvan zal gemaakt zijn: Ursula et decem mille Virgines, dat is: ursula en de tien duizend maagden. Hoe tien hier elf wordt, blijkt niet.]

Het is mij niet gelijk alle maagden, die gaarne mannen hadden.Ga naar voetnoot4

Het is te laat, eene maagd in hare eer te herstellen, als zij gevallen is. (Zie eer.)

Hij laat niet ééne hoer maagd. (Zie hoer.)

Hij moet een scherp gezigt hebben, die eene maagd zal kennen. (Zie gezigt.)

Hij weet, wat eene maagd In eer en deugd behaagt. (Zie deugd.)

Komkommers zijn van maagden-aard: Zij dienen niet te lang bewaard. (Zie aard.)

Maagdeneer Is wonder teêr: Eens verloren, keert zij nimmer weêr. (Zie eer.)

Maagdenlust gaat voor al. (Zie lust.)

Maagden-weigering is vrijers-geluk. (Zie geluk.)

Maagdezuchten Zijn maar kluchten. (Zie klucht.)

Maagd! wilt gij staat, of eer, of glans? De luister komt u van de mans. (Zie eer.)

Man en maagd vragen.Ga naar voetnoot5

[Dit is het werk van verneem-allen, zegt tuinman. Het komt mij echter voor, dat men hier maag voor maagd te lezen hebbe, en het spreekwoord eene verbastering is van: Man en maag oproepen. Zie bilderdijk, Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, iii. bl. 197.]

Mist een maagd haar eerbaar rood, Dan is zij al levend dood.Ga naar voetnoot6

Neem eene maagd van twintig, en een' vriend van honderd jaar. (Zie jaar.)

Niet de bijslaap, maar 't besluit Maakt van een lieve maagd de bruid. (Zie besluit.)

Niets dient er min gewaagd Dan eene teêre maagd.

Reist vrouw of maagd in bedevaart, Zij krijgt al ligt een' kwaden aard. (Zie aard.)

Stoute maagden en bloode klerken Doen zelden goede werken (of: deugd bemerken). (Zie deugd.)

Toen ik eene maagd was, toen waren er maagden, zei de vrouw.Ga naar voetnoot7

Verzoeken is het naast, zei de maagd, en zij verloor haren maagdom.Ga naar voetnoot8

Zelden eene schoone maagd zonder geliefde. (Zie geliefde.)

Zij is maagd als eene koe, die zeven kalvers gehad heeft. (Zie kalf.)

Zij is zulk eene reine maagd Als Jordens koe, die jongen draagt. (Zie jong.)

Zijn degen is nog maagd. (Zie degen.)

Zij zijn er maagd afgekomen.Ga naar voetnoot9

Zoo wat entre deux, als Saar: die was maagd, vrouw noch moeder.

Maagdom.

Al proevende (of: Met goed vertrouwen) verloor het meisje haren maagdom.Ga naar voetnoot10

Als de meiden alleen huren, veilen zij den maagdom.Ga naar voetnoot11

Ik geloof, dat haar maagdom al lang binnen Parijs in den lombard staat. (Zie lombard.)

Verzoeken is het naast, zei de maagd, en zij verloor haren maagdom. (Zie maagd.)

Zij heeft haar' maagdom nog.

[Men zegt dit, wanneer een meisje zich laat wegen, en zwaarder is, dan men dacht. Mogelijk ziet het op het wegen van toovenaars en tooveressen, waartoe keizer karel v. aan Oudewater het regt gaf.]

Maagschap.

Regt gaat boven maagschap.

Spuwsel is strots maagschap.Ga naar voetnoot12

Wat maagschapt, vrijt wel.Ga naar voetnoot13 (Zie de Bijlage.)

Weinig maagschap, goede vriendschap.Ga naar voetnoot14

Wie eene goede vrouw heeft, is wel vermaagschapt.Ga naar voetnoot15

Maai.

Als de maaijen uit de kaas springen. (Zie kaas.)

De meid doet als de maaijen: zij springt van weelde uit het spek.Ga naar voetnoot16

Het bederf van het vleesch is het leven van de maaijen. (Zie bederf.)

Hij is al zoo bloot (of: arm) als eene maai.Ga naar voetnoot17

Maaijer.

Een slecht maaijer heeft nooit eene goede zeissen.Ga naar voetnoot18

Honderd twintig treê en twintig zwad Is een maaijers mat.Ga naar voetnoot19

[Het hooiland wordt in Groningen bij het mat gerekend. In dit spreekwoord wordt een land bedoeld, ter lengte van 120 treden en ter breedte van 20 zwad, dat is: afgemaaide regels.]

Te Sint Jan Slaat de eerste maaijer an.

Maaijig.

Hij ziet er heel maaijig uit.Ga naar voetnoot20

Maaitje.

Hansje in den kelder en Maaitje in 't schappraaitje. (Zie hans.)

Het is jonge Maaitje en oude Maaitje.

Ik kom uit het kleiland, en houd veel van de kluiten, zei Maaitje. (Zie klei.)

Wat bruit mij de platter, zei Maaitje, en zij kreeg eene schol voor haar gat. (Zie gatten.)

Maaitje van Overschie.

Dat gaat goed, zei Maaitje van Overschie, en zij kreeg een' zoen met een dubbeltje toe. (Zie dubbeltje.)

[pagina 46]
[p. 46]

Dat is vlak in 't oog, zei Maaitje van Overschie.

[Gelijk men, wanneer eene zaak juist getroffen is, zegt: Het is vlak in mijn oog, zei appelepiet, en bij het ontmoeten van eenig geluk: Vlak in mijn oog, zei Lekkerbeetje, zoo gebruikt men het spreekwoord: Dat is vlak in 't oog, zei Maaitje van Overschie, wanneer zich een nieuw gezigtspunt voordoet.]

Maak.

Dat zal wel altijd in de maak blijven.

Maalstroom.

Hij is in eenen maalstroom van denkbeelden. (Zie denkbeeld.)

Hij weet er niet beter uit te komen, dan een schip uit een' maalstroom.

Maaltijd.

Dat haalt een maal uit, zei Jurriën, en hij vond den kop van een' pekelharing. (Zie haring.)

Dat is een zondags maaltje.

Dat is het galgenmaal. (Zie galg.)

De gekken geven gastmalen, de wijzen nemen er nota van. (Zie gast.)

Die al zijn kost verslindt omtrent het middagmaal, Vindt, als het avond is, zijn keuken bijster schraal. (Zie avond.)

Die op de fortuin wacht, is van zijn middagmaal niet zeker. (Zie fortuin.)

Eene weêrreis (of: Een weêrmaal) geven.Ga naar voetnoot1

Een gastmaal zonder wijn is eene tooverlantaarn zonder kaars. (Zie gast.)

Een kort gebed en een lange maaltijd. (Zie gebed.)

Eén vastendag maakt drie gulzige maaltijden. (Zie dag.)

Er is geen waard zoo arm, of hij kan een' gast eenen maaltijd broods borgen. (Zie brood.)

Geen duurder maal, dan dat men buiten's huis eet. (Zie huis.)

Geen maal zoo dienstig of zoet, dan dat men t'huis gebruikt. (Zie huis.)

Gij komt te maal vroeg toe.Ga naar voetnoot2

Het is een banket (of: maal) voor een' koning. (Zie banket.)

Het is een slechte maaltijd, daar de stokvisch het laatste geregt is. (Zie geregt.)

Het is een uit de kerf gaande maaltijd. (Zie kerf.)

Het is mosterd na den maaltijd.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Hij doet eenen muizen-maaltijd.Ga naar voetnoot4

Hij heeft een goed maal gedaan.Ga naar voetnoot5

Hij houdt eenen honden-maaltijd. (Zie hond.)

Hij komt na den maaltijd ten eten.Ga naar voetnoot6

Hij mag niet één' maaltijd met vrede eten.Ga naar voetnoot7

Hij zal wel gedwongen worden, zijn middagmaal met den paradijs-vogel te houden.

[Dat is: hij krijgt niets te eten. Dit spreekwoord vindt zijn' oorsprong in het sprookje, dat de op de Moluksche eilanden en in Nieuw-Guinea levende paradijs-vogels een aardsch paradijs zouden bewonen, waar zij alleen met in de lucht fladderen hun onderhoud vinden.]

In vijf dingen is jolijt: lange maaltijden, jong vleesch, oude visch, een schoon vrouwtje en wijn op den disch. (Zie ding.)

Korte missen (of: sermoenen) en lange maaltijden: dat is vuile varkens werk.Ga naar voetnoot8

Lange maaltijden en korte prologen prijst men meest.

Om een' maaltijd etens. (Zie eten.)

Twee maaltijden slaan zich niet.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: het een is als het ander. Zich slaan wil waarschijnlijk beteekenen: met elkander strijden of in strijd zijn.]

Vóór den maaltijd zal men het eten bereiden. (Zie eten.)

Wat van het avondmaal overblijft, is den volgenden dag goed voedsel. (Zie avond.)

Wel bekome u de maaltijd!Ga naar voetnoot10

Zoo smakelijk als een smids morgenmaal.

Maan.

Als de maan vol is, schijnt zij overal.Ga naar voetnoot11

[Als eene zaak tot volle klaarheid is gekomen, komt ze ter kennis van het algemeen. Is dit de beteekenis van het spreekwoord, dan kan het kwalijk voor verklaring gelden, wat scheltema tot opheldering zegt: ‘Met eenen vollen geldzak kan men overal te regt komen.’]

Als een hondenneus in den maneschijn. (Zie hond.)

Daar de zon schijnt, is de maan niet noodig.Ga naar voetnoot12

Dat is een kapelletje in de maan. (Zie kapel.)

De maan en de sterren worden wel in het water gezien; maar zij zijn altijd aan den hemel. (Zie hemel.)

De maan heeft licht van de zon, hij van zijn' meester. (Zie licht.)

De maan is boven het keffen der honden. (Zie hond.)

De maan is een brooddief der ligtekooijen. (Zie brood.)

De maan is te bier. (Zie bier.)

De maan schijnt in het water (of: in den put).Ga naar voetnoot13

De wijze Mechelaars hebben de maan willen blusschen.

[Men verhaalt, ten koste van de Mechelaars, dat zij eens den toren der hoofdkerk in brand waanden. Doch als alles in rep en roer was, en alle man aan 't werk wilde gaan, om den brand te blusschen, ontdekte men, dat het schijnsel der maan hen in de war had gebragt. Anderen maakten zich daarover vrolijk, en zoo ontstond het spreekwoord. Van oosterwijk bruyn bezingt deze aardigheid op zijne, dat is: op luimige wijze, in zijn stukje, getiteld: De Torenbrand.]

Dezelfde maan, die ik te Parijs gezien heb, zei de Duitscher, zie ik hier in ons land ook. (Zie duitscher.)

Die de maan maak te, weet wel, hoe oud zij is.Ga naar voetnoot14

[Dat wil zeggen: God kent zijn schepsel. Men gebruikt het spreekwoord, wanneer's menschen daden aan 't licht komen, en geheel anders blijken te zijn, dan 't zich liet aanzien.]

Die penning is in honderd jaar door zon noch maan beschenen. (Zie jaar.)

Door eene donkere wolk dringt geen maneschijn.Ga naar voetnoot15

[pagina 47]
[p. 47]

Door het schijnen van de maan Kunt gij u in 't weêr verstaan.Ga naar voetnoot1

Eene maandagsche maan is eene wilde maan.

Eene maandagsche maan Kan niet zonder wind of regen vergaan.

Eene ster, digt bij de maan, Kondigt wel eens storm aan.Ga naar voetnoot2

Een kring om de maan: Dat kan nog gaan; Maar een kring om de zon: Daar huilen vrouw en kinders (of: weeuw en weezen) om. (Zie kind.)

Een kring om de maan Kan wel vergaan; Maar een kring om de zon Geeft water in de ton. (Zie kring.)

Een kring om de maan Kondigt ons den storm aan. (Zie kring.)

Fortuin verandert als de maan. (Zie fortuin.)

Gereed geld en naakt vel dingt naauw, zei de Moorman; toen dong hij te vergeefs naar de maan. (Zie geld.)

Het gelijkt wel een mannetje uit de maan.

Het glimt als eene snottebel (of: hondenkeutel) in den maneschijn. (Zie bel.)

Het is een greep naar de maan. (Zie greep.)

Het is volle maan.

[Men zegt dit van een' kaalhoofdige.]

Hij bekommert er zich even min om, als de maan om het blaffen van de honden. (Zie hond.)

Hij blaft tegen de maan.Ga naar voetnoot3

Hij blinkt als een boekweiten koek in den maneschijn. (Zie boekweit.)

Hij grijpt naar de maan.

Hij heeft een' kop, zoo groot als de volle maan, wanneer zij uit de kimmen rijst. (Zie kim.)

Hij heeft een volle-maans gezigt. (Zie aangezigt.)

Hij heeft er de maan van.Ga naar voetnoot4

Hij heeft tegen de maan gep....Ga naar voetnoot5

[Dat wil zeggen: hij is er ongelukkig afgekomen.]

Hij is in de vierde maan geboren.

Hij is naar de maan.Ga naar voetnoot6

Hij maakt (vindt, ziet, of: zoekt) mannetjes in de maan.Ga naar voetnoot7

Hij staroogt al, eer hij de maan ziet.

Hij wil de maan in de hand nemen. (Zie hand.)

Hij zendt ze naar de maan.

Hij ziet er uit, alsof hij in de maan gebakken was.

Hij ziet naar de maan, of er ook sterren uit vallen.

Hij ziet uit de maan, de gemeene planeet van alle gekken. (Zie gek.)

Hij zoude mij de maan willen wijzen in den put.Ga naar voetnoot8

Hoe meer de maan van de zon afwijkt, hoe meer zij verlicht.Ga naar voetnoot9

Ik wou, dat hij door de maan gewipt was.

Indien zon en maan twee oogen aan den hemel waren, de hemel zoude scheel zien. (Zie hemel.)

Loop naar de maan, en pluk sterren.Ga naar voetnoot10

Men kan niet leven van rozegeur en maneschijn. (Zie geur.)

Naar de maan gapen.

Om de maan niet!

Variabel zijn als de maan.Ga naar voetnoot11

Weet ik het niet in de nieuwe maan, dan toch in de oude.Ga naar voetnoot12

Zijn geld is naar de maan. (Zie geld.)

Zij willen de maan met de tanden pakken.Ga naar voetnoot13

Zon en maan is hem tegen.Ga naar voetnoot14

Zoo hem zon en maan altijd mede is.Ga naar voetnoot15

Maand.

Achterom: drie maanden gagie. (Zie gagie.)

Als de R in de maand is, mag men een spelletje maken.

Als gij geene R vindt in de maand, dan dient u geene vrouw maar een glas. (Zie glas.)

Daar is geene maand, of zij komt weder.Ga naar voetnoot16

De maand Maart Heeft venijn in den staart.Ga naar voetnoot17

Die heb ik wel voor eene maand den jongens achter de schapen hooren zingen. (Zie jongen.)

Die rijk wil worden binnen een jaar, maakt, dat hij hangt binnen zes maanden. (Zie jaar.)

Eene maand vóór en na Kersmis Hebben wij den winter gewis. (Zie kersmis.)

Eens daags eten, eens in de maand in het bad, en eens in het jaar gelaten worden. (Zie bad.)

Een woekeraar heeft dertien maanden.Ga naar voetnoot18 (Zie de Bijlage.)

Eet geene schol, voor de R uit de maand is.

[In Groningen, waar dit spreekwoord geldt, acht men de schol in Mei en Junij 't lekkerst. In de meer zuidelijke provinciën heeft het tegendeel plaats: daar heeft de schol dan reeds gedaan; in April houdt men daar, dat ze 't best is.]

Elke duivel regeert in zijne maand. (Zie duivel.)

Er duurde geen Mei zeven maanden.Ga naar voetnoot19

Het vuur is nuttig en goed alle maanden van het jaar. (Zie jaar.)

Hij heeft al wat meimaandjes achter den rug.

Hij is zoo vlug als eene vlieg in de wintermaand.

In de maand van Mei Leggen alle vogeltjes een ei, Behalve de kwartel en de griet: Die leggen in de meimaand niet. (Zie ei.)

Laat vrij passeren zes maanden voor een half jaar; hij zal een kwaad jaar hebben, die er niet op bedacht is. (Zie jaar.)

Met de maand van Mei Blijft geen koebeest uit de wei. (Zie koe.)

Neem biggen van ééne maand, en eene gans van drie. (Zie big.)

Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. (Zie brood.)

Wat in de meimaand trouwt: daar is geen goed haar aan. (Zie haar.)

Maandag.

Blaauwen maandag maken (of: houden).Ga naar voetnoot20

Eene maandagsche maan is eene wilde maan. (Zie maan.)

Eene maandagsche maan Kan niet zonder wind of regen vergaan. (Zie maan.)

Het heeft een' blaauwen maandag geduurd.Ga naar voetnoot21

[pagina 48]
[p. 48]

[Dat is: zeer kort. Blaauwe Maandag heeft waarschijnlijk den naam naar het blaauw, waarmede men, in de 15e. en 16e. eeuw, op den eersten maandag niet in, maar vóór den aanvang van den vasten, de kerken behing. Op dien blaauwen maandag werd er niet gewerkt, wat naderhand, ten tijde der gilden, hier en daar tot alle maandagen werd uitgebreid; doch sedert min of meer is verloren gegaan, ofschoon thans nog niet geheel afgeschaft.]

Het zijn verzworen maandagen.Ga naar voetnoot1

[Verzworen maandagen noemde men van ouds die dagen, waarop het niet geoorloofd was, regtzaken te behandelen. Het geldt dus die maandagen, voor het manen uitgesloten.]

Hij heeft er den maandag van.

Ik hoop, dat de eerste paaschdag op een' maandag zal komen, zei Michiel, dan hebben wij drie heilige dagen. (Zie dag.)

Maandags spoed, Zelden goed.Ga naar voetnoot2

Van den maandag tot den zaturdag.

Verloren maandag houden (of: maken).Ga naar voetnoot3

Wat op maandag gebeurt, wordt geen weken oud.

Maander.

Scherpe maanders maken goede betalers. (Zie betaler.)

Scherpe maanders zijn de traagste betalers. (Zie betaler.)

Maankop.

Rakette en maankop vindt men in alle landen. (Zie land.)

Maar.

Daar is eene maar aan (of: bij).Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

 

De mare loopt voor den man (of: is voor den man gesprongen).Ga naar voetnoot5

[Woordspeling met maar, in de beteekenis van tijding en merrie.]

Die mare heeft zich overal verspreid.

Hij is zoo dartel en brooddronken, dat hij kerkmaar en straatmaar is. (Zie brooddronken.)

Is er ongeluk of kwade maar, Dan heb ik den droes tot een Nieuwjaar. (Zie droes.)

Maart.

Als de muggen in Maart dansen, dat doet het schaap den dood aan. (Zie dood.)

Altijd komt Paschen in Maart of April. (Zie april.)

De maand Maart Heeft venijn in den staart. (Zie maand.)

De Mei (of: Lente) koel en nat, Koren in het vat (of: Als de Mei is koel en wak, Brengt ze koren in den zak, ook wel: Maart droog en April nat, Geeft veel koren in het vat). (Zie april.)

Den eersten donder in Maart, Vat men de elft bij den staart. (Zie donder.)

Die zich zelven wel bemint, Wachte zich voor Maartsche zon en Aprilschen wind. (Zie april.)

Een drooge Maart en natte April Is den boeren naar hunn' wil. (Zie april.)

Een drooge Maart Is goud waard; Een natte Mei Geeft boter in de wei. (Zie boter.)

Eene vloo in Maart Is een' daalder waard. (Zie daalder.)

Een inhoudende Maart Is geld waard. (Zie geld.)

Eens oud' mans vreugd en de Maartsche zon dienen tijdelijk waargenomen.

Guur zijn als de Maart.Ga naar voetnoot6

Het Maartgras hoort u niet (of: Maartgras komt niet voor de zeis). (Zie gras.)

Hij ziet uit zijne oogen als een Maartsche kater. (Zie kater.)

Komen de Maartsche buijen aan, Let dan op de dronkaards: ze gaan. (Zie bui.)

Maart Roert zijn' staart; Maar April Doet, wat hij wil. (Zie april.)

Mist in den Maart, water of vorst in den Mei.Ga naar voetnoot7

Molshoopen in Maart gespreid, Beloont zich in den hooitijd. (Zie hooi.)

Nooit Maart zoo goed, Of hij sneeuwt een' vollen hoed. (Zie hoed.)

Water in den Maart is erger dan eene vlek in het laken. (Zie laken.)

Wat Maart niet wil, Dat neemt April. (Zie april.)

Zoo menige vorst in Maart, zoo menige dauw in April. (Zie april.)

Maarten.

Dat is een extraordinaire sprong, zei Maarten, en hij sprong over eene wetering van drie voeten waters.Ga naar voetnoot8

Dat ligt, zei Jaap (of: Maarten), en hij gooide zijn wijf van de trappen. (Zie jakob.)

Hij doet gewin als Maarten, die gaf drie zwarte schapen voor een wit. (Zie gewin.)

Ik ben een expresse, en heb wat haast, zei Maarten de klompmaker, en hij reed in den mallemolen. (Zie expresse.)

Zoo als de oude wijven, zei Maarten, als men haar met een' vinger aan den aars krabt, besch.... ze de geheele vuist tot dankbaarheid. (Zie aars.)

Zoo leef ik alle dag, zei dronken Maarten, en hij lag in de goot. (Zie dag.)

Maarten van Rossem.

Het is van Maarten van Rossems tijd.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: het is al van ouden datum en zeer onderscheiden van onze tegenwoordige dagen. Maarten van rossem was veldheer van karel van egmond, hertog van Gelder, en kwam later in dienst van keizer karel v. Nadat deze woeste man alom moord en brand om zich heen had verspreid, stierf hij, in 1555, te Antwerpen aan de pest.]

Maartje Reine.

Stekevisch, stekevisch, riep reine Maartje Reine, en zij dorst geen pieterman zeggen.Ga naar voetnoot10

Maartje van Assen.

Dat zal van daag een heete dag zijn, zei Maartje van Assen, en zij moest verbrand worden. (Zie dag.)

Maas.

Ik ben ook al elfmaal met den prins over de Maas geweest.

[Nadat, in 1568, de veldslagen te Heiligerlee en te Jemmingen hadden plaats gehad, prins willem van oranje zijn verdedigingsgeschrift in druk had doen uitgaan, en zich

[pagina 49]
[p. 49]

bereidde tot den togt naar de Nederlanden, had hertog alva zich bij Maastricht gelegerd, om den prins den overtogt over de Maas te beletten. In en buiten de Nederlanden zag men op de stoute onderneming van den prins. Alva, wel wetende, dat de prins niet in de gelegenheid was, eene brug over de Maas te slaan, had op verscheidene plaatsen, waar de rivier 't ondiepst was, eene menigte getakte en gescherpte ijzers, als voetangels, in de rivier doen leggen, om den overtogt te bemoeijelijken. Om op zijne beurt den hertog te misleiden, trok de prins langs de rivier op en neder, van de eene plaats naar de andere, daarbij niet verzuimende, onopgemerkt op verschillende plaatsen de rivier te doen peilen. Eindelijk eene geschikte plaats voor den overtogt gevonden hebbende, trok hij er, 7 October 1568, tegen den avond, over, en kwam bij Stokheim aan de overzijde. De hertog, van den overtogt onderrigt, stond daarover verbaasd. In den eersten oogenblik kon hij 't niet gelooven, en vroeg aan barlaimont, die hem zulks berigtte, of hij meende, dat de vijanden vogels waren, die over de Maas konden vliegen. Sedert ontstond het spreekwoord, om er eene stoutmoedige daad door aan te wijzen.]

 

Die netten zijn van eng beslag, Daar geen aal door de maas mag. (Zie aal.)

Hij is door de mazen gekropen.Ga naar voetnoot1

Oude netten, kwade mazen.

Maastricht.

Dat is een Maastrichtenaar (of: Die komt van Maastricht).

[Men zegt dit, als iemand in het whistspel eene kleur heeft gespeeld, waarvan hij slechts één blad in handen had, om daardoor renonce te maken, en de hoogere kaarten van partij te kunnen aftroeven.]

Maastrichtenaar.

Dat is een Maastrichtenaar (of: Die komt van Maastricht). (Zie maastricht.)

Maat.

Alle maats goede maats (of: makkers).Ga naar voetnoot2

Al met gemak, riep Keesmaat, en hij zag een' ram op eene voedster. (Zie gemak.)

Dat zijn mij maatjes, zei de boer, en hij laadde kikvorschen; als ik den eenen erop heb, springt de andere eraf. (Zie boer.)

Een kwade hond wil nimmer maat, Wanneer hij in de keuken gaat. (Zie hond.)

Het gaat met een gangetje, zei de matroos, en hij had zijn' maat aan 't sleeptouw. (Zie gang.)

Het geld zoekt zijn maatje, En sluipt door het gaatje. (Zie gaten.)

Het is dief en diefjes maat. (Zie dief.)

Het is maat hond. (Zie hond.)

Het zijn vrienden (of: maats) als olifanten.Ga naar voetnoot3

[Dit spreekwoord ziet op de getrouwheid en niet op de grootte der olifanten. Als deze dieren over eene gracht zullen trekken, blijft een hunner zoo lang in 't water, tot de anderen over hem als over eene brug zijn gegaan. Zijn zoo allen aan de overzijde, dan wordt hem, die voor brug gediend heeft, door den sterkste een poot toegestoken, waarom deze den snuit slaat, en door den ander op het land wordt getrokken.]

Hij is onder de maats vervallen.

Hij komt bij de regte maats.Ga naar voetnoot4

Hoe komt het kalf bij zijn' maat? (Zie kalf.)

Jan Rap en zijn maat. (Zie jan rap.)

In liefde en hoogen staat Wil niemand medemaat. (Zie liefde.)

Kies u nooit te grooten staat, Noch te grooten medemaat.Ga naar voetnoot5

Maatjes bij maatjes, zei de duivel, en hij ging tusschen twee schoorsteenvegers. (Zie duivel.)

Wie de winst alleen wil hebben, moet geene medemaats nevens zich dulden.Ga naar voetnoot6

Zijn de kisten der maats al scheep? (Zie kist.)

Zijt gij een ezel, neem dan geen' leeuw tot medemaat. (Zie ezel.)

Zij zijn goede maatjes.

 

Aan de maat kent men den koopman. (Zie koopman.)

Alle ding met maten, Mag men doen en laten (of: Die dat kan, 't zal baten). (Zie ding.)

Alles met maten, zei de drommel, en hij hing een' bandelier om. (Zie bandelier.)

Alles met maten, zei de pastoor, en hij dronk den jenever uit een kannetje. (Zie jenever.)

Alles met maten, zei de snijder, en hij sloeg zijn wijf met de el voor haar achterste. (Zie achterste.)

Alles met maten, zei Flip de hondenslager, en hij mat de stokslagen met de el uit. (Zie el.)

Alles met maten, zei Jorden, en hij dronk den jenever bij pintjes. (Zie jenever.)

Alles met maten, zei Kaatje, en zij gooide haar' man eene kan water over 't lijf. (Zie kaatje.)

Alles moet zijne maat hebben.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Als liefde keert in haat, Dan gaat ze buiten maat. (Zie haat.)

Dat is eene hoerenmaat. (Zie hoer.)

Dat is nog al met de kleine maat.Ga naar voetnoot8

[Dat zijn nog maar kleine rampen, de groote zullen wel volgen.]

De maat goed doen.Ga naar voetnoot9

De maat is vol.

Die een schuw paard in de wei wil vangen, moet een maatje haver hebben. (Zie haver.)

Die is ook te mate gekomen.Ga naar voetnoot10

Er blijft veel aan de pan (ook wel: aan de maat en den strijkstok) hangen.Ga naar voetnoot11

Haat Zonder maat. (Zie haat.)

Het is al eene oude maat.Ga naar voetnoot12

Het is buiten de maat.Ga naar voetnoot13

Het is een wijs man, Die maat ramen kan.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

[pagina 50]
[p. 50]

Het is mondjes maat.Ga naar voetnoot1

Hier is nog al een klein maatje in.Ga naar voetnoot2

Hij leeft als de wouw en de gier, geene andere maat van deugd hebbende dan den klaauw en de keel. (Zie deugd.)

Hij meet met de (of: Hij geeft) oliemaat.

[Dat is: hij doet de maat goed vol.]

Hij slaat De maat.Ga naar voetnoot3

Hij weet wel maat te kavelen.

Hij zal hem zijne maat vullen.Ga naar voetnoot4

Keer maat, keer geld. (Zie geld.)

Ken staat, Houd maat.Ga naar voetnoot5

Maat Houdt staat; Onmaat Vergaat.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Met de maat, waarmede gij inmeet, zult gij worden uitgemeten.Ga naar voetnoot7

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. vii:2.]

Niet al de maten van de nooten onderhouden.

Niet al té: houd maat (of: Men moet zijne maat weten, ook wel: Al té Gaat nergens meê).Ga naar voetnoot8

Of de vrouw mint of haat, Zelden houdt ze maat.Ga naar voetnoot9

Op de Bommelsche maat. (Zie bommel.)

Raad na daad: De kaars onder de korenmaat. (Zie daad.)

Studie met maten Zal de jongheid baten. (Zie jongheid.)

Ten einde maat, ten einde geld. (Zie einde.)

Te volle maat loopt over.Ga naar voetnoot10

Tranen met maten Ook somtijds baten.Ga naar voetnoot11

Wij hebben hem de maat vol gemeten.Ga naar voetnoot12

Zet uw licht niet onder eene koornmaat, maar op een' kandelaar. (Zie kandelaar.)

Zij kloppen ze, dat er de maten afstuiven.

Machine.

Het zijn net machines.

Luiaards zijn gelijk aan afgesleten machines. (Zie luiaard.)

Machinerie.

De machinerie gaat ver.

Maf.

Hij houdt hem voor het mafje (of: laat hem voor het mafje loopen).Ga naar voetnoot13

Magazijn.

Geen korenmagazijn is groot genoeg, om alles te bewaren; geen geheugen zoo sterk, om alles te onthouden. (Zie geheugen.)

Hij zal de kruidmagazijnen wel gezond maken. (Zie kruid.)

Magdalena.

Hij grijst als eene Magdalena.Ga naar voetnoot14

Hij speelt Magdaleentje (of: Leentjebuur). (Zie buurman.)

Hij ziet er uit gelijk eene Magdaleen.Ga naar voetnoot15

Mager.

Die mager wil zijn, moet gierig worden. (Zie gierigaard.)

Hij is te mager, om tot boter en brood te eten. (Zie boter.)

Hij is zoo mager, dat hij met zijn gebeente wel twaalf uren kan luijen. (Zie gebeente.)

 

Half vet en half mager.

Heel vet of heel mager.Ga naar voetnoot16

Is het niet vet, het is dan mager.Ga naar voetnoot17

Mager is geen gebrek. (Zie gebrek.)

Niet vet en niet mager.

Magerheid.

Hij is zwart van magerheid.

Magerman.

Bij schraalhans is magerman kok. (Zie kok.)

Gij zijt een regt magerman: roer den pot.Ga naar voetnoot18

Magermans gasten overeten zich zelden. (Zie gast.)

Magister.

Nu zijt gij een super magister.Ga naar voetnoot19

Magnificat.

Het glorieert als Magnificat in de vesper.Ga naar voetnoot20

Het schijnt, dat het Magnificat is, als hij binnenkomt.Ga naar voetnoot21

Hij wil het Magnificat verbeteren.Ga naar voetnoot22

[Men zegt dit van een' verwaand' mensch, die verbeteren wil, mat onberispelijk is. Magnificat, hier als persoon ingevoerd, beteekent groot. Het spreekwoord heeft zijn' oorsprong van den zoogenoemden Lofzang van maria, die aanvangt met de woorden: Magnificat anima mea Dominum, dat is: Mijne ziel prijst God met grooten lof. Ook de beide voorgaande spreekwoorden worden op den waanwijze toegepast.]

Magt.

Al heeft men tot het werk geen magt, De wil wordt evenwel geacht.Ga naar voetnoot23

Al is de rug ook sterk van kracht, Het aangezigt heeft meerder magt. (Zie aangezigt.)

Al naardat ik magt heb.Ga naar voetnoot24

Die al zijn leed met leed wil wreken, Simsons kracht (of: Salomo's magt) zal hem ontbreken. (Zie kracht.)

Die de magt heeft, gebruikt ze.Ga naar voetnoot25

Die een' penning niet acht, Krijgt over geen' gulden magt. (Zie gulden.)

Die niet mag borgen, krijgt zelden magt.Ga naar voetnoot26

Eendragt Maakt magt. (Zie eendragt.)

Een man is maar een man alleen, Heeft hij geen' vriend, zijn magt is kleen.Ga naar voetnoot27

Gebruik niet altijd uwe uiterste magt.

Geef u aan den duivel met één haar over, en gij zijt voor eeuwig in zijne magt. (Zie duivel.)

Groote pracht, Kleine magt.Ga naar voetnoot28

Hebt ge 't in uw magt: Wat is beloofd, moet zijn volbragt.Ga naar voetnoot29

[pagina 51]
[p. 51]

Het ontbreekt hem aan de magt.

Ieder wormpje steekt naar zijne magt.Ga naar voetnoot1

Kleine heiligen hebben ook magt. (Zie heilige.)

Magtspreuken zijn de laatste toevlugt van degenen, die hunne zaak verloren achten.Ga naar voetnoot2

Men kent geen' man, al eer hij magt krijgt.Ga naar voetnoot3

Men moet niet over de huid beschikken, voor men ze in zijne magt heeft. (Zie huid.)

Naar gelds magt Wordt men geacht. (Zie geld.)

Ofschoon de fortuin op u lacht, Trekt zij zich ook dikmaals uit uwe magt. (Zie fortuin.)

Uit de kracht Komt de magt. (Zie kracht.)

Veel te doen met kleine magt, Heeft er veel omlaag gebragt.Ga naar voetnoot4

Waar gij dit het minst verwacht, Glipt fortuin uit uwe magt. (Zie fortuin.)

Wat baat het, schoon gezegd? aan de daad ligt de magt. (Zie daad.)

Wie voeder op de hei kan kweeken, heeft de hei in zijne magt. (Zie heide.)

Zonder Gods kracht Helpt geen magt. (Zie god.)

Magtig.

De arme moet niet kampen met den rijke, de rijke niet met den magtige. (Zie arme.)

Groet ze maar, die u te magtig zijn.

[Men zegt dit in het omberspel, als men eene ingelegde troef niet kan overbannen.]

 

Magtig is sterk.Ga naar voetnoot5

Majesteit.

Dat is gekwetste majesteit.

Hij begaat crimen laesae majestatis, die sneeuw achter den oven droogt, en het aan de lieden voor blom verkoopt. (Zie blom.)

Mak.

Hij is niet mak, als hij begint.

 

Hij is bij het mak af.

Makelaar.

Een bedorven (of: verloren) koopman is nog een goed makelaar. (Zie koopman.)

Een valsche knecht heeft geen' makelaar van doen. (Zie knecht.)

Makelaars zelden goed.

Makelaardij.

Hij heeft er de makelaardij van gehad.

Maker.

Het is een dopmaker. (Zie dop.)

Het is een kakmaker. (Zie kak.)

Het is een rijkmakertje.

Hij heeft fluitemakers beenen. (Zie beenen.)

Makker.

Alle maats goede maats (of: makkers). (Zie maat.)

Die een' makker neemt, neemt een' meester.

Ik houd niet van dat caresseren, zei de mof, en hij zag zijn' makker radbraken.Ga naar voetnoot6

Woog iemand regt zijn eigen schuld, Hij zag nooit op zijns makkers bult. (Zie bult.)

Makrol.

Vond men geene makrollen, men zou weinig hoeren tellen. (Zie hoer.)

Mal.

De wijn maakt mal, Maar weertde gal. (Zie gal.)

Die wijs wil zijn, moet zich houden, of hij mal was.

Gij wilt van de wijsheid kallen, daar mal koning is. (Zie koning.)

Het is kwaad, nuchteren mal te wezen.Ga naar voetnoot7

Hij is zoo mal niet, als hij wel lang zeevert.Ga naar voetnoot8

Houd u, of gij mal waart: gij zult den kost wel krijgen. (Zie kost.)

Laat ons niet al te mal zijn.Ga naar voetnoot9

Loop sch...., loop k.....: gij zijt al mal.Ga naar voetnoot10

Mal geborenen zondigen niet.Ga naar voetnoot11

Wees toch niet oud mal.Ga naar voetnoot12

Zijt gij mal of wat mankeert je!

Zulke wijzen zijn mallen.Ga naar voetnoot13

 

Als het oud mal begint te scheuren, dan is er geen houden (of: stoppen) aan.Ga naar voetnoot14

Al te mal Of niemendal.

Daar loopt veel van 't mal onder.Ga naar voetnoot15

De kortste malligheden zijn altijd de beste.Ga naar voetnoot16

Eéns te trouwen, is noodwendigheid; tweemaal, is malligheid; driemaal, is dolligheid. (Zie dolheid.)

Half wijs, half mal, dat past der jeugd wel. (Zie jeugd.)

Het is al mallirum, mallarum.Ga naar voetnoot17

[Het is al van den malle.]

Het is zoet mal, dat niet te lang duurt.Ga naar voetnoot18

Het mal komt boven.Ga naar voetnoot19

Het was al mal: om en om.Ga naar voetnoot20

Hij bewijst het eene mal met het andere.

Hij houdt hem voor den mal.Ga naar voetnoot21

Hij koopt eens anders malligheid.

[Dat is: hij koopt voor eene kleinigheid, wat een ander met groote kosten tot eene zekere hoogte heeft gebragt.]

Hij speelt het heel van het mal.Ga naar voetnoot22

Mal doet geen zeer, anders behoefde hij eene pleister over zijn geheele lijf. (Zie lijf.)

Oud mal Gaat boven al.Ga naar voetnoot23

Oud mal Heeft geen' stal.Ga naar voetnoot24

Oud mal Heeft geen' val.Ga naar voetnoot25

Oud mal, kwaad mal.Ga naar voetnoot26

Simpel heeft mal in 't haar gevat. (Zie haar.)

Tusschen mal en vroed Wint men 't meeste goed. (Zie goed.)

Wie met wijsheid de wereld doorzoekt, vindt overal: mal op, mal neêr, mal in, mal uit.Ga naar voetnoot27

Malchus.

Het is een Malchus van een' jongen. (Zie jongen.)

Maleisch.

Hij meende Maleisch te worden.

[pagina 52]
[p. 52]

Hij slaat hem, dat hij Maleisch wordt.Ga naar voetnoot1

Malie.

Hij maakt te veel maliën aan de kling. (Zie kling.)

Hoe kwelt mij dat harnas, zei de boer, en hij had eene malie op zijne mouw. (Zie boer.)

Veel maliën maken een pantser.Ga naar voetnoot2

Maling.

Hij is in den draai (of: in de kink, ook wel: in de maling) gekomen. (Zie draai.)

Mallemolen.

Ik ben een expresse, en heb wat haast, zei Maarten de klompmaker, en hij reed in den mallemolen. (Zie expresse.)

Mam.

Hij is te vroeg van de mam genomen.Ga naar voetnoot3

Mammon.

Hij offert den mammon.

Mammouth.

Die leelijke mammouth!

Man.

Aan de van Kent men den man.Ga naar voetnoot4

Aan een' knap' man kan wel eens iets mislukken.Ga naar voetnoot5

Aanzien doet gedenken, sprak de man, en hij zette een' geschilderden oven op het venster.Ga naar voetnoot6

Al heeft een zwak man een groot zwaard in de vuist, hij zal daarom niet te harder slaan.

Alle ding heeft zijn handvatsel, zei de man, en hij tastte het brandhout aan ter plaatse, daar het brandde. (Zie ding.)

Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at garnaal en krabben. (Zie ding.)

Alle ding zoo 't behoort, zei de vrouw, en zij sloeg haar' man met de tong. (Zie ding.)

Alleman is nu een man.Ga naar voetnoot7

[Dat wil zeggen: elk gedraagt zich thans manhaftig.]

Alle man kan nog den hemel niet overwinnen. (Zie hemel.)

Alle man (of: Al de wereld) heeft er den mond van vol.Ga naar voetnoot8

Allemans droefheid en blijdschap komt niet op éénen dag. (Zie blijdschap.)

Allemans pot wordt niet wel gekookt.Ga naar voetnoot9

Allemans raad is goede deeling. (Zie deeling.)

Allemans vriend is veelmans gek (of: iedermans nar). (Zie gek.)

Alle man valt daarover.Ga naar voetnoot10

Alle man vriest naar zijn kleed. (Zie kleed.)

Allengskens een haar, zoo wordt de man kaal. (Zie haar.)

Allen man mag 't niet gebeuren, den paus te zien.Ga naar voetnoot11

Alles met maten, zei Kaatje, en zij gooide haar' man eene kan water over 't lijf. (Zie kaatje.)

Als alle man het weet, zoo weet ik het mede.Ga naar voetnoot12

Als de bruid is aan den man, Dan wil elk eran. (Zie bruid.)

Als de man van huis is, is het ammelaken verloren. (Zie ammelaken.)

Als de vrijster wordt geborst, Krijgt zij dikwijls mannen-dorst. (Zie borst.)

Als de vrouw kwaad van den man spreekt, dan is zij zelve niet veel.Ga naar voetnoot13

Als de wijn is in den man, Is de wijsheid in de kan. (Zie kan.)

Als die man rijk wordt, zal hij wel oud zijn.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Als een goed man twijfelt, zoo heeft hij er het zijne niet van.Ga naar voetnoot15

Als een rijk man uitgedobbeld is, zoo heeft hij nog eens armen mans goed. (Zie goed.)

Als fortuin is bij den man, Is 't hetzelfde, wat hij kan. (Zie fortuin.)

Als gij aan den man komt, zoo kruipt gij in uwe schelp.Ga naar voetnoot16

Als het op den man aankomt.

Als het woord van de tong is, is de man gebonden.Ga naar voetnoot17

Als hoogerman komt, moet lagerman buigen.Ga naar voetnoot18

Als ik eens vrijman word, zei de meid, dan eet ik alle dagen gort met rozijnen. (Zie dag.)

Als man bij man komt.Ga naar voetnoot19

Als man en vrouw het malkander brengen, dan lagchen de engeltjes in den hemel. (Zie engel.)

Als meerderman komt, moet minderman wijken.Ga naar voetnoot20

Als niet komt tot iet, Kent het vaak zich zelven niet (of: Is het allemans verdriet).Ga naar voetnoot21

Al te goed boek-man, Zelden een kloek man. (Zie boek.)

Al te goed is buurmans (ook wel: andermans, of: allemans) gek. (Zie buurman.)

Altijd dwars tegen den man in.

Al zwoer de man ook bij zijn billen, Hij mag niets, dan wat vrouwen willen. (Zie bil.)

Arm man is alom veracht.Ga naar voetnoot22

Armoede zoekt list (of: De arme man zoekt list, Daar de rijke niet op gist). (Zie armoede.)

Baard, broek en beurs: dat zijn drie B's des mans, die de vrouw moet mijden. (Zie b.)

Bacchus zij gedankt, zei Lijsje, mijn man consumeert geen' sterken drank meer: hij drinkt nu anders niet dan zuiveren jenever. (Zie bacchus.)

Beroemde mannen moet men niet al te nabij beschouwen.

Beter een andermans vrouw, dan zelf verlegen.

Beter een goed vriend bedrogen, dan de man zelf in den rouw.

Beter een kind gemaakt dan een' man dood gestoken. (Zie kind.)

Beter eens ouden mans troeteling, dan eens jongen mans verstoteling te zijn.Ga naar voetnoot23

Beter van een' man bekeven, Dan bij een' broeder wel te leven. (Zie broeder.)

Bied aan het meisje een' man, een vischje aan den

[pagina 53]
[p. 53]

snoek, Fluks hebt gij ze beiden aan den hoek. (Zie hoek.)

Bij de hoornen vangt (vat, of: bindt) men den os, - bij het woord den man. (Zie horen.)

Bloode mans dreigen, versmaden de wijzen.Ga naar voetnoot1

Daar de man te veel van koeken houdt, behoeft de vrouw niet altijd de pan bij den steel te houden. (Zie koek.)

Daar de vrouw gierig is, En de man bierig is, En de dochter oppast, Lijdt de meid overlast. (Zie dochter.)

Daar gaat niets voor (of: Niemand beter dan) de man zelf (ook wel: Zelf is de man).Ga naar voetnoot2

Daar had nooit goed man kwaad wijf.Ga naar voetnoot3

Daar heb ik niet meê te doen, zei de man binnen den muur tegen den man buiten den muur, toen er een dolle stier aan kwam zetten.

Daar heb ik niet tegen, zei de man, en hij hoorde zich zelven prijzen.

Daar hebt ge den man met zijne spillebeenen. (Zie beenen.)

Daar hebt ge 't Herbert, zei Grietje Pente, en zij turfde in haars mans schoot. (Zie grietje pente.)

Daar helpt geen praten van de mans, Het wijf moet aan den zotten-dans. (Zie dans.)

Daar hij zit, kan een ordentelijk man ook zitten.Ga naar voetnoot4

Daar is aan geen ding meerder verloren dan aan eens armen mans wijsheid. (Zie ding.)

Daar is geen groot man voor (of: bij) zijnen dienaar. (Zie dienaar.)

Daar kom je wel kaal af, zei de vrouw tegen haar' man, en hij kwam van den barbier. (Zie barbier.)

Daar kwam nooit een man in leed, of hij bragt er zich zelven in. (Zie leed.)

Daar man en wijf malkander helpen, zal het wel gaan, zei onze Hangkousje, en zij zag Govert zijn wijf slaan. (Zie govert.)

Daar steekt een man in.Ga naar voetnoot5

[Men zegt dit van den jongen, die groote geestvermogens bezit.]

Daar was anderhalf man en een paardenkop. (Zie kop.)

Daar zat een mannetje op den vloer, Dat zei: kwalijk kwam, kwalijk voer.Ga naar voetnoot6

Daar zijt gij ook geen man voor.

Daar zou en man en hoer om sterven. (Zie hoer.)

Daden zijn mannen, woorden zijn vrouwen. (Zie daad.)

Dan de man de vrouw bemint, Als hij doof is, en zij blind.Ga naar voetnoot7

Dat alle man ziet, moet alle man weten.Ga naar voetnoot8

Dat de vrouw graag mag, Eet de man alle dag. (Zie dag.)

Dat gelijkt wel naar den brand van Troje, zei de man, En hij brandde zeven en tachtig vlooijen in eene kastanjepan. (Zie brand.)

Dat is aan eens dooven mans deur geklopt. (Zie deur.)

Dat is al een bejaard man, zei stikziende Volkert, en hij zag een' aap met een' langen baard op de koord dansen. (Zie aap.)

Dat is alle man niet.

Dat is allemans spijs niet (of: Het is geen gemeen mans spijs).Ga naar voetnoot9

Dat is de wijze man: het hoofd van den wagen. (Zie hoofd.)

Dat is eene leelijke daad voor een' fraai' man. (Zie daad.)

Dat is een man, die durft.Ga naar voetnoot10

Dat is een man, die uit zijne oogen ziet.Ga naar voetnoot11

Dat is een man naar mijn hart. (Zie hart.)

Dat is een mannetjes man.

Dat is een man uit de Schrift.

Dat is een man uit duizend.

Dat is een man uit een boek. (Zie boek.)

Dat is een man van zijnen zin.Ga naar voetnoot12

Dat is een staartman, zei Barend de kok, en hij zag een' krokodil loopen. (Zie barend.)

Dat is mannentaal (of: dingtaal).

Dat is mannenwaarheid.Ga naar voetnoot13

[Mannenwaarheid is, volgens bilderdijk, ‘Leenmans betuiging; want waarheid beteekent betuiging. (En zoo is ook waarheid een getuigenis; waarvan de oude spreekwijze in Rechte: een waarheid beleggen.) t Is betuiging van trouw, die hy aan den Leenheer afleidde, zijn hand in die des Leenheers leggende, die beide deze handen dus te samen als voor God ophief, welke plechtigheid van geen minder verband dan de eed werd gerekend; en waaruit ook, met aflating der statelijke vormen en bykomstigheden van dit verband, de nog minder plechtige verzekering by handtasting van later tijden ontsproten is, in mijnen tijd nog by 't afnemen van vele beloften gebruiklijk, en by sommige Ordinantien voorgeschreven. - Men begrijpt licht, dat deze uiterlijken vorm (of formaliteit, als men zegt,) van of by het beloven, in oorsprong eene figuurlijke uitdrukking van de innige verbinding is; en zoo was zelfs de handslag op de Beestenmarkt by het sluiten van den koop en verkoop van een beest.’]

Dat is uitschot van mannen.Ga naar voetnoot14

Dat is van daag de kost gewonnen, zei Jaap, en hij vond een vetmaanetje op straat liggen. (Zie dag.)

Dat mag allen man niet gebeuren.Ga naar voetnoot15

Dat mannetje speelt met den gaper. (Zie gaper.)

Dat ruimt op, zei Grietje, en haar man stierf. (Zie griet.)

Dat stuk vleesch is nog geen mannen-deeg. (Zie deeg.)

Dat zou ik je niet nadoen, zei Kwak, en hij zag een' man van een huis dood vallen. (Zie huis.)

De baat wakkert den man aan. (Zie baat.)

De beste bode is de man zelf. (Zie bode.)

De bruid is goed, valt haar slechts een goed man. (Zie bruid.)

[pagina 54]
[p. 54]

De dag komt eer dan de man (of: De dag maant vóór den man). (Zie dag.)

De derde man Brengt de spraak an.Ga naar voetnoot1

De dertiende man Brengt den dood an. (Zie dood.)

De duivel geeft luttel om eene leugen, als hij kwaad kan stoken tusschen man en vrouw. (Zie duivel.)

De eed dwingt: op mannen trouw - mannen waarheid. (Zie eed.)

De een heeft zin in de moeder en de ander in de dochter, en zoo geraken zij beide aan den man. (Zie dochter.)

De eerste man is een vriend, de tweede man is een man, de derde man is een meester.Ga naar voetnoot2

De galg mag geen' rijken man dragen. (Zie galg.)

De gezonde arme is nog een rijk man. (Zie arme.)

De godzaligste man kan eenen dut hebben. (Zie dut.)

De grootste kwelling, die een oud man heeft, is, dat hij niet zacht k..... kan. (Zie kwelling.)

De haat van den heer is de dood van den man. (Zie dood.)

De jonge vrouw aan d'ouden man, Zoodat de eene d'andren helpen kan.Ga naar voetnoot3

De kleederen maken den man: Die ze heeft, trekke ze an. (Zie kleed.)

De kwaaddoeners moeten gestraft worden, zei besje, en zij zag haar' man op het rad zitten. (Zie besje.)

Dek ze, dek ze, zei de man tegen zijne vrouw; wel waarom zou ik ze dekken, ik heb ze niet gestolen, zei ze, en zij zat met de rokken op hare kniën. (Zie knie.)

De lange weg maakt den man moede.Ga naar voetnoot4

De man bestuurt het huishouden, en de vrouw gaat loopen. (Zie huishouden.)

De man, die zich zelven bestrijdt, is gelukkiger, dan die tegen een ander kampt.

De man dood, zijne dienst vergeten. (Zie dienst.)

De man een vriend; maar daarom de zaak eene partij.

De man heeft geene keur, maar moet het nemen, zoo het komt (of: valt). (Zie keur.)

De man in laarzen kent den man in schoenen niet. (Zie laars.)

De man is de eer van 't huis. (Zie eer.)

De man is er naar.Ga naar voetnoot5

De man is nog al dood.Ga naar voetnoot6

De man is ons.Ga naar voetnoot7

De man is op het kerkhof. (Zie kerkhof.)

De man is te zoek.Ga naar voetnoot8

De man is verbaasd.Ga naar voetnoot9

De man kan wel een' braven roemer bij zich steken.Ga naar voetnoot10

[Dit zegt men van hem, die al vrij wat verdragen kan, eer hij dronken wordt.]

De man komt.

[Dat wil zeggen: een vervaarlijk en afzigtelijk mensch zal u meêpakken, indien gij niet zoet zijt. Het is eene bedreiging, door onverstandige ouders gebezigd, om hunne kinderen tot onderwerping te brengen.]

De man laat zich gezeggen.

De man met zijn vuurslag.Ga naar voetnoot11

[Dat is: het heeft zijne goede, maar ook zijne kwade zijde. Men past dit toe op menschen, die met hun verstand veel nut stichten, maar door hun boos hart al dat goede weder bederven, - gelijk ook op zaken, die, wel aangewend, voordeelig werken, maar, verkeerd gebruikt, veel onheil brouwen. Het vuur is nuttig, maar veroorzaakt mede groot onheil.]

De man moet winnen, Zal 't wijf wel spinnen.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

De man zocht naar het paard, en hij zat erop.Ga naar voetnoot13

De mare loopt voor den man (of: is voor den man gesprongen). (Zie maar.)

De meeste wijsheid, die men vindt, Is, dat een man zich zelven kint.Ga naar voetnoot14

De naaste in den graad, De oudste op de straat, Mannen vóór vrouwen: Zullen 't leen behouën (of: Het naaste lijf, De man vóór 't wijf, De oudste op de straat: Komt het leen te baat). (Zie baat.)

Den eersten man ziet men begraven, den tweeden besch.....Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

De nieuwigheden doen den man van zijn geld scheiden. (Zie geld.)

Den jongen lieden past de lans; Maar wel te raden ouden mans. (Zie lans.)

Denk geen erg, zei de krokodil al weenende tegen den man, en hij greep hem aan. (Zie erg.)

Den laatsten man bijten de honden. (Zie hond.)

Den man een vogeltje, en den boer eene gans. (Zie boer.)

Den mannen geeft men huisvrouwen, den kinderen geeft men brood. (Zie brood.)

De nood gaat (of: komt) aan den man.Ga naar voetnoot16

De nood toont den man.Ga naar voetnoot17

De oude man leerde zijnen zoon: daar hij 't verloren had, dat hij 't daar weder zoude zoeken.Ga naar voetnoot18

De oude man smaakt altijd naar den jongen. (Zie jongen.)

Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. (Zie daad.)

Dertien man aan de tafel is binnen het jaar één dood. (Zie jaar.)

De rug moet naar het pak, en het harnas naar den man wezen. (Zie harnas.)

De straat hoort allen man.Ga naar voetnoot19

De tijd moet honderd jaar lang dragen, eer hij een' groot' man baart. (Zie jaar.)

De vrouw eens jongen mans en de kinderen eener maagd zijn altijd wel onderwezen. (Zie kind.)

De vrouwen sterven van blijdschap, de mannen van zwarigheid. (Zie blijdschap.)

De vrouw is 's mans lijf en leven. (Zie leven.)

De vrouw kan met den boezelaar meer uit het huis

[pagina 55]
[p. 55]

dragen, dan de man er met den hooiwagen kan inrijden. (Zie boezelaar.)

De vrouw kan zich voor haren man niet verbinden.Ga naar voetnoot1

De woorden doen den man kennen.Ga naar voetnoot2

De woorden van een' man zijn als een pijl: zij gaan op het doel af, - die van eene vrouw als een gebroken waaijer: zij hebben geen vereenigingspunt. (Zie doel.)

Die aan het stuur zit, moet geen onbevaren man zijn, die nooit buiten Duins geweest is: hij moet ter dege weten, waar Oost en West ligt. (Zie duins.)

Die den man trouwt, trouwt ook de schulden.Ga naar voetnoot3

Die den tijd verbeiden kan, Wordt van jongen eens een man (of: Met der tijd wordt het kind een man). (Zie jongen.)

Die dingen gaan hand aan hand, even als man en vrouw, wanneer zij eene goede bui hebben. (Zie bui.)

Die doet, wat hij kan, Is een eerlijk man.Ga naar voetnoot4

Die een' goed' man wil wekken, laat hem stil liggen slapen.Ga naar voetnoot5

Die een kwaad wijf krijgt, zei de boer, die heeft zijn' man gevonden. (Zie boer.)

Die een' man heeft als een muisje, Is geen baas meer in zijn huisje. (Zie baas.)

Die een man van één oor is, zijn oordeel hangt aan een' dunnen draad. (Zie draad.)

Die geld heeft, kan zich roeren: een man zonder geld is maar een houten beeld. (Zie beeld.)

Die huik hang ik voor alle man niet. (Zie huik.)

Die jongen zal voor man varen. (Zie jongen.)

Die man is bijbelvast. (Zie bijbel.)

Die man moet buiten boord. (Zie boord.)

Die man Neemt de reis an.Ga naar voetnoot6

[Men ziet hier op de groote reis, van welke niemand terug keert.]

Die man verkoopt een' mooijen oliekop. (Zie kop.)

Die meer bestaan wil, dan hij kan, Dat is een losbol van een' man. (Zie losbol.)

Dien man hengt al, van dat zijne moeder maagd was. (Zie maagd.)

Die op groote mans brillen wil gaan, valt erdoor. (Zie brill.)

Die rijke man, die sterke man.Ga naar voetnoot7

Die verliezen kan, Is een gelukkig man.

Die voor alle man doet, doet voor niemand.Ga naar voetnoot8

Die wat behoudt, die wat heeft, zeit de goede man.Ga naar voetnoot9

Die wil kennen des mans grond, Die sla zijne vrouw of zijnen hond. (Zie grond.)

Die wil wezen een wijs man, Doe zijn' turf op vóór Sint Jan.

Die zegt, dat hij den man bemint, gunne ook zijnen hond het goede. (Zie goede.)

Die zulke dingen doen, die raken in het gat, zei de meid, en zij zag een' man in eene alikruik peuteren. (Zie alikruik.)

Dik bier is niet zwaar: twee mannen dragen eene volle ton. (Zie bier.)

Doe allemans raad niet.Ga naar voetnoot10

Doe allen man den mond niet op.Ga naar voetnoot11

Doen, al wat men zeggen kan, Is geen werk voor alle man.Ga naar voetnoot12

Donder op eene dorre twijg kost aan menig' man zijn lijf. (Zie donder.)

Door wijn, door vrouwen en door spel wordt de man al lagchend arm.Ga naar voetnoot13

Drie, die elkander helpen willen, Zijn magtig, zes mans werk te tillen.

Drink hartig, zei Neeltje tegen haar' man, En zij gaf hem de ledige kan. (Zie kan.)

Een ander man te roer.Ga naar voetnoot14

Een arm man, die lekker is, heeft zijnen wil niet.Ga naar voetnoot15

Een arm man is onverstandig.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Een arm man is zelden graaf. (Zie graaf.)

Een arm man verliest zooveel aan zijne koe, als een rijke aan zijn kind. (Zie kind.)

Een arm man wordt niet ontvangen in den raad.Ga naar voetnoot17

Een bekommerd man doet zelden baat (of: eene goede koopmanschap). (Zie baat.)

Een blind man is een arm man, Al had hij bonten kleêren an. (Zie bont.)

Een blind man is een arm man; maar die zijne vrouw niet bedwingen kan, is nog veel armer man.Ga naar voetnoot18

Een blind man kan dat zoowel in 't duister zien als zonder kaars. (Zie duister.)

Een blind man schiet somtijds wel eene kraai (of: een' kwartel). (Zie kraai.)

Een dak, dat lekt, en kwade wijven, Die kunnen goede mans verdrijven. (Zie dak.)

Een dapper man behoeft geen' langen degen. (Zie degen.)

Een eerlijk kleed vereert den man. (Zie kleed.)

Een eerlijk man houdt zijn woord.

Een eerlijk man is meer waard dan goed. (Zie goed.)

Een eerlijk man is zoo goed als zijn woord.Ga naar voetnoot19

Een eerlijk man werd zelden rijk.

Een effen man is 't: dijn is 't, mijn is 't.Ga naar voetnoot20

Een goede vrouw maakt een' goed' man.Ga naar voetnoot21

Eénen man gehoord, maar half gehoord.Ga naar voetnoot22

Eenen man met rood haar, eene vrouw met eenen baard: groet ze over vier mijlen ver of lang, met drie steenen in de hand. (Zie baard.)

Eener vrouwe dood Is eens mans elleboogstoot. (Zie dood.)

Eene schoone vrouw, eens mans kort leven. (Zie leven.)

Eene straat vol mans En eene hand vol verstands. (Zie hand.)

Eene verstandige vrouw weet wel, dat de man de broek aan moet houden. (Zie broek.)

Eene vrouw, een huis en eene hoef Is genoeg voor eens mans behoef. (Zie behoefte.)

Eene vrouw moet ter harer bewaking hebben een' man of een' muur. (Zie bewaking.)

Eene vrouw neemt geen' ouden man om Godswil. (Zie god.)

Eene vrouw zonder man is eene vrouw zonder ziel.

[pagina 56]
[p. 56]

Een gedreigd man leeft wel zeven (dertig, of: honderd) jaar. (Zie jaar.)

Een gehaard man is zot of gelukkig. (Zie haar.)

Een geleerd man draagt zijn' rijkdom in den boezem. (Zie boezem.)

Een gevangen man wordt altijd verzwaard.Ga naar voetnoot1

Een gevangen man zoekt list. (Zie list.)

Een gewaarschuwd man is er twee waard.

Eén gezang is zoo goed als tien man. (Zie gezang.)

Een godloos man Is in Gods ban. (Zie ban.)

Een goed boek-man Is geen goed doek-man. (Zie boek.)

Een goed man kan wel een' tred op zijne teenen lijden; hoewel hij geen' harden schop tegen zijne scheenen kan verdragen.

Een goed man maakt wel eene goede vrouw.Ga naar voetnoot2

Een goed man neemt somtijds wel een' kwaden voet voor.Ga naar voetnoot3

Een groot man heeft voordeel; want hij ziet over veel kleine lieden. (Zie lieden.)

Een' haastig' man ontbrak nooit leed. (Zie leed.)

Een haastig (of: jagtig) man moet op geen' ezel rijden. (Zie ezel.)

Een kinderkleed past den man niet. (Zie kind.)

Een klein man kan wel een' groot' man overwinen.Ga naar voetnoot4

Een klein man koen is niet dan voetgetrap. (Zie getrap.)

Een klein man velt wel een' grooten boom. (Zie boom.)

Een luttel voordeel doet den man uit zijne kleederen gaan. (Zie kleed.)

Een man als een zalm, maar zoo vet niet.Ga naar voetnoot5

[Wel ‘van iemand, dien men prijzen wil,’ zoo als v. eijk zegt, wordt dit spreekwoord gebezigd, maar altijd in ironischen zin.]

Een man, een man; een woord, een woord.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Eén man gaat maar één' mans gang (of: Eén mensch gaat maar éénen gang). (Zie gang.)

Een man heeft weinig eere, als hij eene vrouw slaat: is zij boos, zoo helpt het niet, en is zij vroom, zoo doet hij haar onregt. (Zie eer.)

Eén man is geen man (of: Eén is geen, ook wel: Eén keer is geen keer). (Zie één).

Een man is maar een man alleen, Heeft hij geen' vriend, zijn magt is kleen. (Zie magt.)

Een man is niet beter dan zijn woord.Ga naar voetnoot7

Een man is tegen een' man opgewassen.Ga naar voetnoot8

Eén man kan het paard naar het wed brengen, maar geen tien man kunnen het doen zuipen.

Een man kan niet meer dan met éénen mond eten.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Een man mist wel dikwijls.Ga naar voetnoot10

Een man moet zijne eer verdedigen tot aan zijn einde. (Zie einde.)

Een man over boord, een eter te minder. (Zie boord.)

Een man van alle nering Vindt ligtlijk zijne tering.Ga naar voetnoot11

Een man van groot fortuin Past op geen' staak of tuin. (Zie fortuin.)

Een man zal een man zijn.Ga naar voetnoot12

Een man zijn huis is zijn kerkhof. (Zie huis.)

Een man zonder geld is een lijk. (Zie geld.)

Een man zonder geld is een schip zonder zeilen. (Zie geld.)

Een man zonder geld Verdwijnt en versmelt. (Zie geld.)

Een man zonder vrouw is eene keuken zonder vuur (een schip zonder kiel, of: een ligchaam zonder ziel). (Zie keuken.)

Een man zonder wijf Is een arm katijf. (Zie katijf.)

Een nedrig hart is voor een' man Zoo nut, als iets maar wezen kan. (Zie hart.)

Een oud man, die vrijt, is eene winterbloem. (Zie bloem.)

Een oud man en een jonge vrouw Blijft zelden dan met groot berouw. (Zie berouw.)

Een oud man en een jong wijf Zijn kinders al hun lijf. (Zie kind.)

Een oud man en een oud paard Zijn niet veel waard; Maar een oud wijf en eene oude koe Die deugen, ja waartoe? (Zie koe.)

Een oud man in zijn land, een jonge daar buiten, Die zeggen veel dingen, die niet sluiten. (Zie ding.)

Een oud man is één nacht ijs. (Zie ijs.)

Een rijk man moet wijs zijn, al is hij ook een zot.Ga naar voetnoot13

Een rijk man weet niet, wie zijn vriend is.Ga naar voetnoot14

Een rijk man zal zich t' huis van alles doen bereiden. (Zie huis.)

Eens andermans leed is haast vergeten. (Zie leed.)

Eens armen mans hoovaardij is niets waard. (Zie hoovaardij.)

Eens armen mans reden is er niet gehoord.Ga naar voetnoot15

Eens eerlijken mans erf ligt in alle landen. (Zie erfenis.)

Eens mans leugen is eener vrouwe troost. (Zie leugen.)

Eens oud' mans vreugd en de Maartsche zon dienen tijdelijk waargenomen. (Zie maart.)

Een stierman Is zoo goed als vier man.

[Zóó wordt een koek en wijs stuurman door den matroos vereerd.]

Eens wijzen mans oogst duurt het gansche jaar. (Zie jaar.)

Een vergeten man Is er best an.Ga naar voetnoot16

Een vervaard man kreeg nooit eene schoone vrouw.Ga naar voetnoot17

Een verwezen ma is half ontbalsd.Ga naar voetnoot18

Een verwonnen man Is er kwalijk an.Ga naar voetnoot19

Een vlugtend man werd nooit gekrond.Ga naar voetnoot20

Een vraat, Die vóór het eten gaat; Doch een knap man, Die na het eten wachten kan.

Een vroom man Helpt, waar hij kan.Ga naar voetnoot21

Een vrouw draagt meer uit met een' lepel, Dan

[pagina 57]
[p. 57]

een man inbrengt met een schepel. (Zie lepel.)

Een warm man is een vast man.

Een wijs man, die zich gek kan houden.

Een wijs man heeft steeds den dood voor oogen. (Zie dood.)

Een wijs man heeft u gemaakt; maar hij is te vroeg van u gescheiden.Ga naar voetnoot1

Een wijs man leert zijn kind: Blijf, daar gij het wel vindt. (Zie kind.)

Een wijze vrouw Is 's mans behou. (Zie behoud.)

Een zot is wijzer in zijn eigen huis, dan een wijs man in dat van een ander. (Zie huis.)

Een zwijgende man, een geloovende man.Ga naar voetnoot2

Eilieve, houd den man, dat hij niet gaat.Ga naar voetnoot3

Elk zijn best, zei de man, en hij at de pap van zijn kind op. (Zie kind.)

Elk zijn deel Is niet te veel (ook wel: Elk het zijne (of: Alle man wat) deelt het best). (Zie deel.)

Engelschman, staartman. (Zie engelschman.)

En wie is de derde zwarte man!

Er is onderscheid tusschen Salomo en zijn' schoenlapper; intusschen wijze mannen doen wel eens zotte dingen. (Zie ding.)

Er kwam nooit man in last, of hij deed het zich zelven (ook wel: of hij bragt er zich zelven in). (Zie last.)

Fier gelaat van schoone vrouwen heeft menigen man aan het dolen gebragt. (Zie gelaat.)

Gedenk aan den ouden dag (of: man). (Zie dag.)

Geen eerlijk man schame zich zijne kunst of zijnen naam. (Zie kunst.)

Geene grootere vreugde ter wereld, dan dat man en vrouw in vrede leven.Ga naar voetnoot4

Geen losser man, dan die op twee stoelen zit.

Geen man had zulk een' wijzen zin, Of daar zat wel een gekje in. (Zie gek.)

Geen man is gehouden, te doen, wat niemand kan.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Geen man zoo kwaad, Of hij deed wel iemand baat. (Zie baat.)

Geen man zoo wijs, of hij kan dwalen.Ga naar voetnoot6

Geen rijker man in dorp of steê, Dan die met 't zijne leeft in vreê. (Zie dorp.)

Geen Stichts-man, Maar ligts man.Ga naar voetnoot7

[Dat wil zeggen: het is geen man, die ons door zijne vroomheid stichten zal; het is integendeel een ongebonden mensch, een lichtmis. Het is een oud spreekwoord, en bevat eene woordspeling op de levenswijze der vroegere Stichtenaars, wier zeden worden geteekend in het spreekwoord: Lui, lekker en ligt Zijn de drie voornaamste deugden van 't hoovaardige Sticht, bijzonder op het vrouwelijke geslacht toepasselijk, gelijk blijkt uit een ander spreekwoord: De meisjes uit het Sticht Zijn lui, lekker en ligt.]

Geen wijzer man Dan een, die zwijgen kan.

Geen zulk een kleine man, of hij kan wel hinder doen. (Zie hinder.)

Gelijk op, zei de man, en hij gaf een' barlaf voor eene schram. (Zie barlaf.)

Gelukkig is de man, Die de vrouw derven kan.Ga naar voetnoot8

Gelukkig is de man, Die wel leeft en sterven kan.Ga naar voetnoot9

Gevonden goed is allemans goed. (Zie goed.)

Gij hebt den blinden man zien leiden.Ga naar voetnoot10

[Sartorius zegt, dat dit spreekwoord gebezigd wordt vaniemand, die veinst, eene kunst niet te kennen, waarin hij door en door ervaren is.]

Gij hebt gedaan, een ander man in het spel, zei Fijtje tegen Joor, en zij had hem uit de baan geknikkerd. (Zie baan.)

Gij hebt geen mans hart in 't lijf. (Zie hart.)

Gij schuilt, maar in allemans oog.Ga naar voetnoot11

Gij zijt alle man niet.

[Dat wil zeggen: gij maakt eene uitzondering, onderscheiden van: Dat is alle man niet; want dat beteekent: er is dáár of bij die zaak niet veel.]

Gij zijt de man niet, om vijf pooten aan een schaap te zoeken.Ga naar voetnoot12

Gij zijt de man niet, om zonder beschuit in zee te gaan. (Zie beschuit.)

Goede mannen hebben gemeenlijk kwade vrouwen.Ga naar voetnoot13

Haast was de man dood; toen leefde hij nog zeven jaar. (Zie jaar.)

Hadden was een arm man; Maar hebben kwam er beter an.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Harde mannen op eene weeke kaas. (Zie kaas.)

Hartjelief, wat wordt ge vet, zei Lijsje tegen haar' man Fobert, je krijgt beenen als zwavelstokken. (Zie beenen.)

Heksen is geen allemans werk. (Zie heks.)

Help vrouw, help man, Help al, wat helpen kan.

Het ambt toont den man. (Zie ambt.)

Het appelmannetje komt om zijn geld. (Zie appel.)

Het behoeft wel, dat een arm man Koenraad heet. (Zie koenraad.)

Het berouwde nooit een' man, Als hij turfde vóór Sint Jan.Ga naar voetnoot15

Het eerste is, eenen man te vergeven.Ga naar voetnoot16

[Men moet iemand, die eene nieuwe zaak onderneemt, zijne fouten niet aanrekenen.]

Het einde prijst den man. (Zie einde.)

Het geld is allemans vriend niet. (Zie geld.)

Het gelijkt wel een mannetje uit de maan. (Zie maan.)

Het gelijkt wel een Straat-Davis' mannetje.

[Dat wil zeggen: 't is een kort, dik mannetje, bruinachtig van gelaat, nog al smerig van uitzigt', en vrij traag in al zijne handelingen. Het spreekwoord is van de walvischvangers afkomstig, en ziet op de Groenlanders (Eskimo's), die zij, in Straat-Davis in hunne kajaks af- en aanvarende, ontmoetten.]

Het gerucht doodt den man. (Zie gerucht.)

Het geweten van een' schuldig' man is een beul. (Zie beul.)

[pagina 58]
[p. 58]

Het helpt niet, of de man het er al met de schop inbrengt, als de vrouw het er weêr met den wagen uitvoert.

Het is al eens, wat men kan, Als het geluk is tegen den man. (Zie geluk.)

Het is allen man niet te zeggen.Ga naar voetnoot1

Het is allen man wel even na, maar niet even nut.Ga naar voetnoot2

Het is allerliefst mooi weêr, zei de vrouw; ja, wel allerliefst mooije nachtvorstjes, antwoordde de man.

Het is als de man met zijn ezeltje: zelden pas. (Zie ezel.)

Het is als Oost-Indisch geld: het komt niet aan den derden man. (Zie geld.)

Het is al voor eens dooven mans deur gezongen. (Zie deur.)

Het is beter bij een' boozen man, dan bij een vriendelijk wijf te zijn.Ga naar voetnoot3

Het is beter een ander mans hemd dan geen. (Zie hemd.)

Het is beter een goed vriend besch...., dan de man zelf.Ga naar voetnoot4

Het is beter een goed vriend in den nood, dan de man zelf.Ga naar voetnoot5

Het is beter gezegd: nacht man, dan nacht schoorsteen.

[Dat wil zeggen: het is beter met een' man aan den haard te zitten, wien men een' goeden nacht kan toewenschen, dan tot de eenzaamheid genoodzaakt te zijn.]

Het is beter man zonder goed dan goed zonder man. (Zie goed.)

Het is dwars tegen den man aan (of: in).Ga naar voetnoot6

Het is een allemans vriend.Ga naar voetnoot7

Het is een arm man, die op zijne bruiloft niet tegenwoordig is. (Zie bruiloft.)

Het is een behouden man.Ga naar voetnoot8

Het is een bewandeld man, die veel onderstaan heeft.Ga naar voetnoot9

Het is een dwaas, die zich betrouwt op eens andermans dood. (Zie dood.)

Het is eene allemans-bruiloft. (Zie bruiloft.)

Het is een echt aardmannetje. (Zie aarde.)

Het is een etende man.Ga naar voetnoot10

[Het is een man, die in het eten uitmunt, maar overigens geene de minste verdienste heeft.]

Het is een feniks van een' man. (Zie feniks.)

Het is een fraai man, Die wat kan.Ga naar voetnoot11.

Het is een geleerd man.

Het is een goed ding, een man van veel nering te zijn. (Zie ding.)

Het is een goed man, maar hij watert wat lang.

Het is een goed man, maar men kan hem niet gemakkelijk aan de beurs komen. (Zie beurs.)

Het is een groot man in de granen. (Zie graan.)

Het is een klein man, en hij wil eene groote schaduw maken.

Het is een krenteman. (Zie krent.)

Het is een lang man met korte beenen. (Zie beenen.)

Het is een man als Cats, en Cats was een vent als eene onderdeur. (Zie cats.)

Het is een man als David: had hij maar eene harp. (Zie david.)

Het is een man als eene paardenvijg: daar is geene gal in. (Zie gal.)

Het is een man als eene wereld.Ga naar voetnoot12

Het is een man als een kind: hij veegt zijn' neus aan zijne mouw af. (Zie kind.)

Het is een man als geschoren Wijbe: overdadig of niets.Ga naar voetnoot13

[Een der voornaamste edelen onder de Vetkoopers was wijbe sjoerds, bijgenaamd de geschorene, wegens zijne geschoren kruin, in afwijking van de gewoonte der Friesche edelen, om den baard te laten groeijen. Naar de geaardheid van geschoren wijbe, blijkbaar uit het gezegde: overdadig of niets, wordt dit spreekwoord op den zoodanige toegepast, die in uitersten valt. Een ander spreekwoord van denzelfden wijbe sjoerds zegt: Geschoren Wijbe deed den menschen goed en kwaad beide. Zie verder scheltema en wassenbergh.]

Het is een man als mosselen visch.Ga naar voetnoot14

[Gelijk mosselen als visch ongeacht is, even min acht men hem als man.]

Het is een man als onze Klaas, en die was zoo wreed als een lam. (Zie klaas.)

Het is een man als spek; en spek is zoo goed als geld, als het niet garstig is. (Zie geld.)

Het is een man, die nooit onder de menschen geweest is.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Het is een man, die op twee schouders draagt.Ga naar voetnoot16

Het is een man in bonis. (Zie bonis.)

Het is een man met eere. (Zie eer.)

Het is een mannelijk kalf. (Zie kalf.)

Het is een mannetje, om in eene praam te zetten.Ga naar voetnoot17

Het is een mannetje, om op eene praauw te zetten.Ga naar voetnoot18

Het is een mannetje, om op eene vlaggespil te zetten.

Het is een mannetje, om op een' paauw te zitten.

Het is een mannetje op een' turf.Ga naar voetnoot19

Het is een mannetjes putter.

Het is een mannetje van boter. (Zie boter.)

Het is een mannetje van stroo.

Het is een man, om er een' man op toe te geven.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

Het is een man, om er op een dozijn één toe te geven. (Zie dozijn.)

Het is een man van de klok. (Zie klok.)

[pagina 59]
[p. 59]

Het is een man van den tabbaard.Ga naar voetnoot1

Het is een man van de wereld.

Het is een man van goud. (Zie goud.)

Het is een man van groote gaven. (Zie gaaf.)

Het is een man van sta-vast.

Het is een man van verstand.Ga naar voetnoot2

Het is een man voor de vuist.Ga naar voetnoot3

Het is een man, zeer weifelend op zijn roer.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Het is een onnut man, die zich zelven vergeet.Ga naar voetnoot5

Het is een papieren jonker (of: mannetje). (Zie jonker.)

Het is een regt gelukkig man, Die t'huis zijn potje schrapen kan. (Zie huis.)

Het is een rijk mans vermogen.

Het is een sterk man: een tweede Hercules. (Zie hercules.)

Het is een vlaggeman.Ga naar voetnoot6

Het is een wijs man, Die geven en nemen kan.

Het is een wijs man, Die hooren en zwijgen kan.Ga naar voetnoot7

Het is een wijs man, Die maat ramen kan. (Zie maat.)

Het is een wijs man, Die veel lijden en zwijgen kan.Ga naar voetnoot8

Het is geen man, daar men op mag staan.Ga naar voetnoot9

Het is geen man van hooge verdieping.Ga naar voetnoot10

Het is geen oud mans doen, harde noten te kraken.Ga naar voetnoot11

Het is gemeen mans werk.

Het is goed breede riemen snijden van eens andermans leêr. (Zie leder.)

Het is goed koken in eens andermans keuken. (Zie keuken.)

Het is goed spinnen van eens andermans garen. (Zie garen.)

Het is goed te zien, wat men aan dien man heeft.Ga naar voetnoot12

Het is jaag in, jaag over: er voer een man om mosselen.Ga naar voetnoot13

[Men bezigt dit spreekwoord van menschen, die zoo weinig verstand hebben, dat ze zaken bij elkander brengen, die volstrekt niet bij elkander passen.]

Het is kwaad gezelschap, dat den man ter galge leidt. (Zie galg.)

Het is mij niet gelijk alle maagden, die gaarne mannen hadden. (Zie maagd.)

Het is nog al goed, zei het kleine mannetje, dat de grooten ons niet in den zak steken. (Zie groote.)

Het is nog beter een oud man en een jong wijf, dan een oud wijf en een jong man.Ga naar voetnoot14

Het is schande voor een' wijs' man, Den doode te lasteren, die zich niet verantwoorden kan. (Zie doode.)

Het is ter wereld de grootste man, Die moed en lust bedwingen kan. (Zie lust.)

Het is te vroeg op een maus kakhuis gegaan, als men nog door den bril valt. (Zie bril.)

Het is voor alle man niet.Ga naar voetnoot15

Het is voorwaar een arme man, Die niet wat schoons beloven kan.Ga naar voetnoot16

Het is zulk een edel man, Als er over voeten gaan kan.Ga naar voetnoot17

Het is zulk een goed (of: fijn) man, Als de zon beschijnen kan.Ga naar voetnoot18

Het kind wordt gaauw een man in den schotel. (Zie kind.)

Het kwaadste van een' man is beter dan het beste van eene vrouw. (Zie goede.)

Het mag wel een goed man wezen; maar hij bewijst het niet.Ga naar voetnoot19

Het mag wel een wijs man zijn; maar hij kalt als een gek. (Zie gek.)

Het meisje wil geen' man hebben; maar zij is gaarne bij het volk, dat haar eene vrouw kan maken.

Het moet lekker gekookt zijn, dat allen man wel zal smaken.Ga naar voetnoot20

Het oog wil ook wat hebben, zei de man, en toen sloeg hij zijne vrouw een blaauw gezigt. (Zie aangezigt.)

Het paard gengelt aan eene losse lijn, gelijk de man aan het draadje van de vrouw. (Zie draad.)

Het rouwde nooit man, dat bij wel sprak.Ga naar voetnoot21

Het scheelt je daar niet, zei besje tegen haar' man, en zij zag hem in zijn' neus peuteren. (Zie besje.)

Het scheermes kwalijk gewet, den baard slecht ingezeept en ruwe handen - Doen menigen man kriezeltanden. (Zie baard.)

Het schip is gebleven met man en muis.Ga naar voetnoot22

Het was zulk een haastig man, dat hij een' stront at voor een' pannekoek. (Zie koek.)

Het weet niemand dan alle man.Ga naar voetnoot23

Het wil allen man zoo niet gelukken.Ga naar voetnoot24

Het woord gaat verder dan de man.

Het zaad is wel onder de sneeuw, als de oude man onder den pels.Ga naar voetnoot25

Het zal wel gaan, als het aan het gaan is, zei de man, en het kind had maar één been. (Zie beenen.)

Het zandmannetje komt.

[Men zegt dit, wanneer de kinderen slaap krijgen.]

Het zijn mannen met baarden: Zij werken als kinderen, en vreten als paarden. (Zie baard.)

Het zijn mannen van naam.Ga naar voetnoot26

Het zijn niet al hoeren, die eenen man te wille hebben (of: zijn). (Zie hoer.)

Hetzij voor mannen of voor vrouwen: Beter naar 't oor dan 't oog te trouwen.Ga naar voetnoot27

Hier vechten zeven wijven om ééne mans broek. (Zie broek.)

Hij bebelpt zich als eene muis in eens andermans keuken. (Zie keuken.)

[pagina 60]
[p. 60]

Hij behoeft wel eene goede voorspraak, die voor allemans vierschaar betrokken wordt.Ga naar voetnoot1

Hij blijft bij den man, als de haas bij de honden. (Zie haas.)

Hij deed, waarover mannen en magen klagen. (Zie maag.)

Hij, die een man was in den nood, Die blijft wel onder weelde dood.Ga naar voetnoot2

Hij drinkt, dat hij steent: hij is een bevaren man.Ga naar voetnoot3

Hij handelt, alsof hij een vroom man ware.Ga naar voetnoot4

Hij hangt den knappen man uit.

Hij heeft allemans praats.Ga naar voetnoot5

Hij heeft den man niet eens gezien.Ga naar voetnoot6

Hij heeft eenen vromen man bij de hand. (Zie hand.)

Hij heeft het zoo druk als mans moêr met de luijermand. (Zie luur.)

Hij heeft het zoo goed, of hij tegen honderd mannen vocht.Ga naar voetnoot7

Hij heeft het zoo noodig als een arm man eene vleeschgaffel. (Zie gaffel.)

Hij heeft zijn' man in hem gevonden.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Hij is al, Wat een goed man wezen zal.Ga naar voetnoot9

Hij is de man alleen.Ga naar voetnoot10

Hij is dwaas, die zich brandt aan eens andermans ketel. (Zie dwaas.)

Hij is een bedorven man.

Hij is een man met een' rug.

Hij is een man van zijn woord.Ga naar voetnoot11

Hij is een verloren man, Die hooger wil vliegen dan hij kan.Ga naar voetnoot12

Hij is er de man wel naar (of: toe).Ga naar voetnoot13

Hij is ermede bezorgd (of: verlegen) als een arm man met den winter.Ga naar voetnoot14

Hij is ermede verlegen als Anna met hare moêrs (of: mans) ziel. (Zie anna.)

Hij is ertoe gereed als een man, om zijne vrouw uit te leenen.

Hij is gewis een deugdelijk man, Die op zijn' tijd zwijgen en spreken kan.Ga naar voetnoot15

Hij is het altemaal, hij is de man alleen.Ga naar voetnoot16

Hij is mijn man niet.Ga naar voetnoot17

Hij is niemand schuldig dan alle man: de ganzen manen hem niet. (Zie gans.)

Hij is niet waard, dat hij met een' vroom' man uit dezelfde kan drinkt. (Zie kan.)

Hij is stout op een' verwonnen man.Ga naar voetnoot18

Hij is voorwaar een rustig man, Die op een' engen hoek zijn' wagen draaijen kan. (Zie hoek.)

Hij is zoo vergenoegd als een man, dien het huilen nader dan het lagchen is.Ga naar voetnoot19

Hij kampt tegen een mannetje, dat hij aan den wand geschilderd heeft.Ga naar voetnoot20

Hij kan dien man niet ophalen.Ga naar voetnoot21

Hij kan wel zien door eene dubbele huik, wat een goed man in zijne tasch draagt. (Zie huik.)

Hij kan zijne waar goed aan den man brengen.Ga naar voetnoot22

[Men zegt dit van iemand, die aardig vertelt.]

Hij kent den man niet.Ga naar voetnoot23

Hij komt bij den regten man.

Hij leeft (of: speelt) met den man (ook wel: Hij springt met den man om), als de kat met de muis. (Zie kat.)

Hij maakt (vindt, ziet, of: zoekt) mannetjes in de maan. (Zie maan.)

Hij maakt zijn' vader tot een' goed' (of: eerlijk') man.Ga naar voetnoot24

Hij moet altijd den laatsten man den zak opgeven.Ga naar voetnoot25

Hij moet vroeg opstaan, die alle man believen wil.Ga naar voetnoot26

Hij noemt hem man en paard.Ga naar voetnoot27

Hij roept alle man in het harnas. (Zie harnas.)

Hij slaat zijne zeissen in eens andermans koren (of: oogst). (Zie koren.)

Hij slacht de muis: hij eet gaarne in eens andermans trezoor.Ga naar voetnoot28

Hij speelt den vetman.Ga naar voetnoot29

[Men zegt dit van iemand, die wat voor den ouden dag heeft gespaard.]

Hij speelt het zoete mannetje.Ga naar voetnoot30

Hij steekt den neus in eens andermans pot.

Hij teekent mannetjes.

Hij weet allemans gebrek. (Zie gebrek.)

Hij weet een' man te belezen.Ga naar voetnoot31

Hij weet meer dan eene huismans hen. (Zie hen.)

Hij weet niet, hoe een arm man te moede (of: om zijn hart) is. (Zie hart.)

Hij weet op geene honderd man na, wie zijn vader is.Ga naar voetnoot32

Hij weet van den man niet te zeggen.Ga naar voetnoot33

Hij zal zijn' man wel aankomen.Ga naar voetnoot34

Hij ziet eene vezel in eens andermans oogen.Ga naar voetnoot35

Hij zorgt, wie den laatsten man ten grave zal brengen. (Zie graf.)

Hij zou drie mannen zeven armen (of: twee mannen vijf armen) dreigen af te slaan. (Zie arm.)

Hij zou mij niet gekend hebben, dat ik levend man ware geweest.Ga naar voetnoot36

Hoe gaat die man zoo naar den grond duiken? (Zie grond.)

Hoe heet die man?Ga naar voetnoot37

Hoe is de man aan zijn eind gekomen? (Zie einde.)

[pagina 61]
[p. 61]

Hoe maakt hij zooveel gebrui in het water, zei Roelof, en hij zag een' man verdrinken. (Zie gebrui.)

Hoe voorder gang, hoe vermoeider man. (Zie gang.)

Honden-muilen, mans aarzen en vrouwen-kniën zal men zelden warm zien. (Zie aars.)

Honderd man zouden malkander, om dit schrift te lezen, dood steken.Ga naar voetnoot1

[Men zegt dit van een geschrift, waaruit geen mensch wijs kan worden.]

Hooger niet, Harlinger man! (Zie harlingen.)

Houd daar, zei de man, en hij gaf niemendal.Ga naar voetnoot2

Houd den man, de koe wil bissen. (Zie koe.)

Houd den man: hij wil vechten.Ga naar voetnoot3

Houd hem niet voor een' ouden man, Die wel zijn leden reppen kan. (Zie lid.)

Jan allemans slaaf. (Zie jan.)

Jan en alleman. (Zie jan.)

Je bent zoo plat niet als een mannetjes duit. (Zie duit.)

Ieder leert best, als hij een kind is, dat hem te pas zal komen, als hij een man is. (Zie kind.)

Iemand voor den man houden.

Ik ben een man gelijk een ander man; alleen dat mij God de eere gunde. (Zie eer.)

Ik had hem voor een' ander' man in het veld aangezien.Ga naar voetnoot4

Ik heb eene galg in het oog, zei het wijf, en zij zag er haar' man aan hangen. (Zie galg.)

Ik heb een' vroom' man, zei Lijsje de nachtloopster, mijn man timmert aan de kerk. (Zie kerk.)

Ik moet naar den Haag, zei de man. (Zie 's gravenhage.)

Ik stel mijne hoop op het anker, zei de man, toen het schip verging. (Zie anker.)

Ik versta je wuiven wel, je zult van nacht niet t' huis komen, zei de vrouw, en zij zag haar' man aan de galg hangen. (Zie galg.)

Ik wilde, dat ik alle man met mosselschelpen betalen mogt.Ga naar voetnoot5

[Men legt dit spreekwoord den man in den mond, die diep in de schulden zit, en er zich met een kleintje zoekt af te maken.]

Ik wilde den man voor mijne oogen zien.Ga naar voetnoot6

Ik zie alle man niet door de vingers.Ga naar voetnoot7

Ik zie het al: het scheelt niet aan de schaatsen, maar aan den man.

[Die niet goed rijden kan, geeft de schuld aan de schaatsen.]

Indien de man is heusch en zoet, Vergeet de vrouw haar eigen bloed. (Zie bloed.)

In eens armen mans hoofd blijft veel wijsheid versmoord. (Zie hoofd.)

In kwade zaken goeden moed, Dat dient een' man tot voorspoed (of: in tegenspoed).Ga naar voetnoot8

Johan! ik geloof, dat er onraad op de kust is, riep het schoone moffinnetje tot haar' man; ik voelde daar zoo'n zachte hand. (Zie hand.)

Jonge vrouwen zijn de paarden, waar oude mannen op naar de hel rijden. (Zie hel.)

't Is best te lijden voor een' man, Hetgeen hij niet verandren kan.Ga naar voetnoot9

Is de man een kind geworden? (Zie kind.)

Is de tabak goed, vroeg de man; Zou ze niet goed wezen, zei besje, ik stop er zelve van. (Zie besje.)

Is die man je meutje?

[Dat beteekent: is dat je drijven, wilt gij dien weg op? Men bezigt het spreekwoord, wanneer eene zaak vreemd voorkomt, of wel, indien men zoo iets bij dien persoon niet zou gezocht hebben.]

Kaart, keurs en kan Bederven menig man. (Zie kaart.)

Kies altijd eenig' eerlijk' man, Die u tot voorbeeld strekken kan.

Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg. (Zie galg.)

Klein man, fraai man.Ga naar voetnoot10

Klein man, groot hart. (Zie hart.)

Klop aan eens andermans deur. (Zie deur.)

Konings kaf is andermans koren waardig. (Zie kaf.)

Kracht is de laatste pijl, dien een wijs man in zijn' koker heeft. (Zie koker.)

Kwade raad Is elk' man kwaad.Ga naar voetnoot11

Laat den man doorgaan, hij heeft geld gegeven. (Zie geld.)

Laat den man toch leven.Ga naar voetnoot12

[Wanneer iemand in verbolgenheid uitroept: ik zal dien man doodslaan, dan zegt een ander spottender wijze: laat den man toch leven.]

Laat den man tot staan komen, zoo mag hij zich weren.Ga naar voetnoot13

Laat hem zelven handelen: hij is mans genoeg.Ga naar voetnoot14

Laat het maar loopen, zei de man, en het vrouwtje had vergeten, het kraantje van de koffijkan te sluiten. (Zie kan.)

Laat ons den man niet gelden, eer wij hem slaan.Ga naar voetnoot15

[Dat is: geef niemand een tegengift, als hij geen vergift inheeft.]

Laat ons malkander geen Luitje heeten: Hans is een goed man. (Zie hans.)

Laat ze zeggen, wat ze willen, zei de man, als ze maar niet van mij zeggen: je bent eene hoer. (Zie hoer.)

Landsman, schandsman; weet gij wat, zoo zwijg. (Zie land.)

Maagd! wilt gij staat, of eer, of glans? De luister komt u van de mans. (Zie eer.)

Maak geene mannetjes, zoo komen er geene wijfjes.Ga naar voetnoot16

Maakt eene vrouw den man zeer rijk, Zoo groeit er twist in 't huwelijk. (Zie huwelijk.)

Man en maagd vragen. (Zie maagd.)

Man en maag oproepen. (Zie maag.)

Man en paard dood, al dood.Ga naar voetnoot17

Man en vrouw hebben ééne tronre.

Man en vrouw hebben geen verscheiden goed. (Zie goed.)

[pagina 62]
[p. 62]

Man en vrouw zijn één, zei Jochem; maar in de Delftsche schuit betalen zij voor twee. (Zie delft.)

Man en wijf zijn één; maar als ze zamen kijven, stellig twee. (Zie één.)

Man en wijf Zijn twee zielen in één lijf. (Zie lijf.)

Mannen en honden. Die doen de ronden (of: Honden en mannen Mogen uitspannen); Maar katten en wijven Moeten t'huis blijven. (Zie hond.)

Mannen in 't gild. (Zie gild.)

Mannen met baarden spelen nog met knikkers. (Zie baard.)

Mannetje! eet uw broodje droog: de boter geldt twee blanken. (Zie blank.)

Mannetje naar mannetje maken.Ga naar voetnoot1

Man! pas op uwe kippen, want mijn haan is los. (Zie haan.)

Mans eere, vrouwe deugd. (Zie deugd.)

Mans gewin Brengt vriendschap in. (Zie gewin.)

Mans hand boven, zei de man, en hij stak zijne hand omhoog, toen hij onderlag. (Zie hand.)

Mans moêr Is de duivel op den vloer. (Zie duivel.)

Mans vreugd Is zelden deugd. (Zie deugd.)

Man te roer, laat het je niet ontwaaijen.

Man te roer, niet lager!Ga naar voetnoot2

Man te roer, wacht u voor de lij. (Zie lij.)

Man voor man.

Man, wat ben je ruig, zei Aaltje, en hij was in geen zes en dertig jaar geschoren. (Zie aaltje.)

Men acht (of: kent) een' man naar zijne gezellen. (Zie gezel.)

Men behoeft veel hooi, om allen man den mond te stoppen. (Zie hooi.)

Men bergt eer duizend mannen in een pothuis, dan twee vrouwen kunnen leven in een groot huis. (Zie huis.)

Menig goede raad bederft in den zak van den gemeenen man.

Men kan zijn' man wel minnen, Maar niet bezinnen.

Men kent den man aan zijne vrienden.

Men kent een' man niet eer, Voor dat hij komt tot eer. (Zie eer.)

Men kent eens mans betalen, als hij geloofd is.Ga naar voetnoot3

Men kent eens mans geduld, als hij in nood is. (Zie geduld.)

Men kent eens mans nederigheid, als hij groot is.Ga naar voetnoot4

Men kent eens mans wijsheid, als hij een hoofd is. (Zie hoofd.)

Men kent geen' man, al eer hij magt krijgt. (Zie magt.)

Men kent zoo min den man aan den hoed, als den wijn aan het vat. (Zie hoed.)

Men loopt om hem, of er geene mannen meer in de wereld waren.Ga naar voetnoot5

Men moet het zeil naar den wind zetten, zei de man, en hij zette zijne fok op den neus. (Zie fok.)

Men moet niet eens andermans stoep schoon maken, voordat de onze rein is.

Men moet zijne voeten niet in eens andermans schoenen steken (of: Trek geene schoenen van anderen aan).Ga naar voetnoot6

Men pakt het zwijn bij den staart, gelijk den man bij zijn woord.

Men vangt het paard bij den breidel, en den man bij zijn woord. (Zie breidel.)

Men zal daar zijn' man t' huis vinden. (Zie huis.)

Met bescheid (of: voorwaarden) raakt een man uit zijne kleêren. (Zie bescheid.)

Met der tijd Wordt een man den rouw kwijt.Ga naar voetnoot7

Met dien man kan men nog over weg komen.Ga naar voetnoot8

Met dit vleugje naar bed, zei de man tegen zijne familie, en hij leide een' zwavelstok op het vuur. (Zie bed.)

Met een' man mag men loven, maar met eene bruid mag men geven. (Zie bruid.)

Met een' man met een' baard Is eene vrouw bewaard. (Zie baard.)

Met Jan en alleman den spot drijven. (Zie jan.)

Met roepen, dreigen en kijven Vechten bloode mans en ook de wijven.Ga naar voetnoot9

Minnaars oogen zijn geen mannen oogen.Ga naar voetnoot10

Naardat de man is, is zijne kracht. (Zie kracht.)

Naar Rome ging nooit man of paard, Of 't was al vrij wat minder waard.Ga naar voetnoot11

Nabij de kan, Ver van den man. (Zie kan.)

Nabij de tafel en verre van de vrouwen, wilt gij lang een oud man blijven.Ga naar voetnoot12

Naraad ontbrak nooit man.Ga naar voetnoot13

Nering is allen man wel even na, maar niet even nut.Ga naar voetnoot14

Niemand en geen man bijten elkander in den zak.Ga naar voetnoot15

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer alle nasporingen, om den schuldige te ontdekken, vruchteloos zijn.]

Niemand kan allen man behagen.Ga naar voetnoot16

Niet hooger! man te roer.Ga naar voetnoot17

Nimmer vindt men grooter' man, Dan die lijden en dulden kan.Ga naar voetnoot18

Noem mij nog een' man, gelijk onzen Lieven Heer. (Zie heer.)

Nood breekt wet, zei Niesje; daarom moet ik mijn' man eene kornetmuts opzetten. (Zie kornet.)

Nooit man werd er zoo vroom geboren, Of hij ging van de koorts verloren. (Zie koorts.)

Om den man welbehagelijk te wezen, moet men de vrouw tot vriend hebben (of: houden).

Om een vetmanneken wedden.

Om tijdverdrijf Sloeg de man zijn wijf.Ga naar voetnoot19

O naakte bolletje, zei de vrouw, en zij zag, dat haar mans hoofd kaal geschoren was. (Zie bol.)

Op den huisman liggen pannekocken. (Zie huis.)

Op den man af.

Op eenen betreden (of: Op alle mans) weg wast geen gras. (Zie gras.)

[pagina 63]
[p. 63]

Op eenen goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een' greep. (Zie greep.)

Open uw hart aan eenen man, Die hooren, zien en zwijgen kan. (Zie hart.)

Penningen doen den man zorgen.Ga naar voetnoot1

Peterselie (of: Peper) helpt de mannen te paard, en de vrouwen onder de aarde. (Zie aarde.)

Regt op den man af (of: aan).

Rigten tusschen den man en zijn' naaste.

Rijke gekken versieren de stad, Maar wijze mannen bestieren de stad. (Zie gek.)

Rij (of: Stap) wat an, Als een man.Ga naar voetnoot2

Rokje uit, rokje an, Maakt een' sterken man.Ga naar voetnoot3

[Wie zich kleedt naar de meerdere of mindere warmte van 't saizoen, die leeft in gezondheid.]

Rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis. (Zie huis.)

Sch.. eer, geld is de man. (Zie eer.)

Schoothondjes zijn wel allemans vrienden; maar de nijdige bulhond waagt voor zijn' meester het leven. (Zie hond.)

Silentie en patiëntie is het beste geneesmiddel, zei Cornisicia, en zij zette haren man een' tulband op, daar twee bijzondere pluimen uitgroeiden. (Zie cornisicia.)

Snuivende manluî, Fluitende vrouwluî En brullende koei Zijn zelden goei. (Zie koe.)

Spreek of vijst, zei de man, dan hoort men, dat je nog leeft.Ga naar voetnoot4

Tabak en papenwijven is gemeen mans voêr.Ga naar voetnoot5

Teerlingen, vrouwen en kannen - Deze drie dingen onteeren de mannen. (Zie ding.)

Tegen stroom is kwaad roeijen, zei de man; maar hij had geene riemen.Ga naar voetnoot6

Te groote ondernemingen brengen menig' man in lijden.

Toen de man uit den bijbel zijn volk telde, verloor hij. (Zie bijbel.)

Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. (Zie gekijf.)

Twee mannen zijn één mans heer. (Zie heer.)

Uit de jeugd kent men den man. (Zie jeugd.)

Van eenen vromen man kan men veel genieten.Ga naar voetnoot7

Van een kind kan men geen mans wijsheid hebben. (Zie kind.)

Van hoog te gaan en veel te mallen, Plagt menig man in 't slijk te vallen.Ga naar voetnoot8

Van vader (of: den man) komt eere, van moeder (de vrouw) gemak. (Zie eer.)

Vast man aan de berrie. (Zie berrie.)

Veel te werken en niet te verdragen, Doet menigen man zeer kermen en klagen.Ga naar voetnoot9

Ver van den man (of: Drie mijlen daaraf), is goed voor het schieten.Ga naar voetnoot10

Voet voor voet vordert wel (of: kwam de man te Rome, ook wel: kan men met der tijd verre gaan).Ga naar voetnoot11

Voor alle mans deur (of: huis) staat geene beduidenis. (Zie beduidenis.)

Voor den gaanden en komenden man.

Voor éénen man staat de processie niet stil.Ga naar voetnoot12

Voor een' gek en een' dronken man moet men met een voeder hooi uitwijken. (Zie gek.)

Vóór het oog en achter den rug is hij dezelfde man.Ga naar voetnoot13

Vraag het u zelven: het hart beliegt den man niet. (Zie hart.)

Vriendschap, op zijn' tijd gedaan, is een' man zeer aangenaam.Ga naar voetnoot14

Vrij man aan de waag.Ga naar voetnoot15

Vrome man! Trek het u niet an.Ga naar voetnoot16

Vrouwen-hart is geen steen; niet afstaan is mannelijk. (Zie hart.)

Vrouwen zijn de angels, om mannen aan te vangen. (Zie angel.)

Vrouwtjes, die gaarne hier en daar een offer ontvangen, Moeten haren mans de blaauwe huik omhangen. (Zie huik.)

Waar de man zelf niet bij is, daar wordt hem het hoofd kwalijk gewasschen. (Zie hoofd.)

Waar een man alleen is (of: Waar slechts één man is), daar zijn de woorden maar half (ook wel: daar is geene halve taal).Ga naar voetnoot17

Waar zal men aan een' man geraken, Die 't iedereen ten dank zal maken? (Zie dank.)

Wacht u voor een ding, dat man heet. (Zie ding.)

Wacht u voor een' man met twee aangezigten. (Zie aangezigt.)

Wanneer de man wordt overheerd, Is 't tijd, dat hij verdragen leert.Ga naar voetnoot18

Wanneer een man zijne vrouw éénmaal slaat, slaat hij haar meer.Ga naar voetnoot19

Wanneer een paard zijne sterkte wist, deed het geen' man goed.Ga naar voetnoot20

Warm man, sterk man.Ga naar voetnoot21

Wat alle man zegt, is gemeenlijk (of: gaarne) waar.Ga naar voetnoot22

Wat de eene man doet, Wat de ander boet.

Wat de man kan, Wijst het ambt an. (Zie ambt.)

Wat doet de man met de klompen op het ijs? (Zie ijs.)

Wat gij den man doet, dat doet gij zijner vrouw.Ga naar voetnoot23

Wat gij der vrouw doet, dat doet gij haren man.Ga naar voetnoot24

Wat heeft geleerd de jonge man, Dat hangt hem al zijn leven an. (Zie Leven.)

Wat kan men het nader hebben dan van den man zelven!

[pagina 64]
[p. 64]

Wat zal een man: hij spreekt als een man!Ga naar voetnoot1

Wat zal ik zeggen, zei de man, en hij zou liegen.Ga naar voetnoot2

Wat zegt gij nu van den man?Ga naar voetnoot3

Wederom an, Bederft paard en man.Ga naar voetnoot4

Weigeren is vrouwelijk, niet afhouden is mannelijk.Ga naar voetnoot5

Wel nu zal ik je krijgen, zei de man, en hij was alleen in huis. (Zie huis.)

Wie de man mist, mist het al.Ga naar voetnoot6

Wie kan het allen man van pas maken (of: naar den zin doen)?Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Wien het aan hoop ontbreekt, is de armste man op aarde. (Zie aarde.)

Wijfs voêr, sch..voêr: mans hand liegt er niet om. (Zie hand.)

Wijsheid in mans, geduld in vrouwen: Dat kan het huis in ruste houën. (Zie geduld.)

Wijs mij den man, ik wijs u het regt (of: vonnis).Ga naar voetnoot8

Wijze en kloeke mannen zijn wel door eene vrouw omgebragt.Ga naar voetnoot9

Wilt niet zorgen, wie den laatsten man begraven (of: ter kerke dragen) zal. (Zie kerk.)

Zeeman, Geen man.Ga naar voetnoot10

Zelden een oude pels (ook wel: een oud man) zonder luizen. (Zie luis.)

Zes hennen en een haan: Daar kan een man op ledig gaan. (Zie haan.)

Zeven man te roer en een klein knechtken. (Zie knecht.)

Zij groeijen in eens andermans zeer als de luizen. (Zie luis.)

Zijn paard, zijn zwaard, zijn wijn en vrouw - Die prees geen man dan met berouw. (Zie berouw.)

Zij staan man tegen man.

Zij weet, dat zij een' man heeft.

Zij zal wel aan den man geraken.

Zij zet haren man eene schoone kroon op. (Zie kroon.)

Zij zijn mannen in het haar. (Zie haar.)

Zoo als de man is, braadt men de worst.

Zoo de man is in den mond, Zoo is ook zijns harten grond. (Zie grond.)

Zoo de man is, zoo zijn zijne woorden.Ga naar voetnoot11

Zoo een man doet, zoo gaat het hem.Ga naar voetnoot12

Zoo kwalijk ligt de man Als de geit, die veel schrabben kan. (Zie geit.)

Zoo lang de vrouw wascht, krijgt de man geen goed woord.Ga naar voetnoot13

Zoo lange leeft hier vrouw en man, Als hij de kaas verdouwen kan. (Zie kaas.)

Zoo man, zoo paard; Zoo volk, zoo waard.Ga naar voetnoot14

Zoo menig man wist, wat menig man is, menig man deed menig man groote eere. (Zie eer.)

Zooveel mans zijn in één' man, Als hij vreemde talen kan.Ga naar voetnoot15

Zulke man, zulke visch.Ga naar voetnoot16

Zulke man, zulke wet.Ga naar voetnoot17

Zulke man, zulk werk.Ga naar voetnoot18

Mand.

Daar heb je 't heele mandje met de knollen. (Zie knol.)

Dat brengt geen' turf in de mand.

Dat is door het oor van eene turfmand ingefluisterd.

Der bedelaren hand Is eene bodemlooze mand. (Zie bedelaar.)

Een greintje peper is beter dan eene mand vol pompoenen. (Zie grein.)

Een rotte appel in de mande Maakt al de gave fruit te schande. (Zie appel.)

Er gaan veel zaken in eene mand.Ga naar voetnoot19

Het gaat als eijeren uit de mand. (Zie ei.)

Het hudje met het mudje; het mandje met de brokken. (Zie brok.)

Het is eene mand met rotte appelen. (Zie appel.)

Het is keurige muziek door het oor van eene turfmand.

Hij draagt den dag met manden uit. (Zie dag.)

Hij gaat met geen mandje te melken.

Hij heeft heel wat in zijn mandje.

Hij heeft het zoo druk als mans moêr met de luijermand. (Zie luur.)

Hij is door de mand gedropen.Ga naar voetnoot20

Hij is er zoo schielijk af te krijgen, als eene zog van eene appelmand. (Zie appel.)

Hij is in de lappenmand. (Zie lap.)

Hij is zoo digt als een nieuw mandje.Ga naar voetnoot21

Hij valt door de mand (of: ben, ook wel: mat). (Zie ben.)

Hij verdient veel, maar melkt in een mandje.

[Zijne inkomsten verdwijnen zoo spoedig, als zij gemakkelijk verdiend zijn.]

Hij zal in een mandje visschen.

Iemands eere met manden uitdragen. (Zie eer.)

Kom je van Lillo, dat je mandje zoo druipt? (Zie lillo.)

Mandegoed, Schandegoed. (Zie goed.)

Men mag hem wel met een mandje in den schoorsteen hangen.

[Men teekent hier het beeld van den kouwelijken dries.]

Men tapt in geene mand melk, of er is een bodem in. (Zie bodem.)

Men zaait met handen En niet met manden. (Zie hand.)

Met de mand om melk gaan.Ga naar voetnoot22

Twee nieten in een bodemloos mandje. (Zie bodem.)

Twintig en een mandje vol.

[Deze uitdrukking wordt gebezigd, wanneer men eene groote hoeveelheid noemt, die men niet denkt te geven, of voor welker naauwkeurige telling men niet wil instaan.]

Zij kalt manden vol.

Zij praten uit het naaimandje.Ga naar voetnoot23

Zoo als gij mij de wiedjes geeft, maak ik u het mandje.

[pagina 65]
[p. 65]

Manen.

Al roept men Sint Joris, men houdt zich aan de manen.Ga naar voetnoot1

[Dat is: al roept men de hulp eener hoogere magt in, men versmaadt daarom de natuurlijke middelen niet, die voor de hand liggen. Zoo ook de ridders, die, op het punt om van het paard te vallen, wel van Sint joris, hunnen beschermheilige, hulp verwachten; maar zich niettemin aan de manen vasthouden.]

Mangelaar.

Onze Heer bidt voor geene mangelaars. (Zie heer.)

Manier.

Dat is zoo de manier van doen.Ga naar voetnoot2

De kleederen veranderen de manieren niet. (Zie kleed.)

De manier maakt het spel.Ga naar voetnoot3

De weg van sterven is gemeen, maar de manieren zijn verscheiden.Ga naar voetnoot4

Die koek is op eene andere manier gebakken. (Zie koek.)

Die veel over zee gaan, veranderen wel van lucht, maar niet van manieren. (Zie lucht.)

Een klein onderwind, en dat voordachtig, Luttel woorden, en die waarachtig, Goede manieren in doen en laten, Doen menigeen komen tot hooge staten.Ga naar voetnoot5

Elk, die manieren trachte te verkrijgen, Moet een ding goed zeggen of zwijgen. (Zie ding.)

Elk huldigt zijn popje op zijne manier.Ga naar voetnoot6

Elk land heeft zijne manieren. (Zie land.)

Elk op zijne manier, en de ezels op de oude. (Zie ezel.)

Elk vrijt zijn liefje op zijne manier. (Zie geliefde.)

Goede manieren zijn kwaad te leeren.Ga naar voetnoot7

Het huishouden is goedertieren: het laat zich van ieder op zijne manier behandelen. (Zie huishouden.)

Het is aan deze tafel eene oude manier, Dat niemand zonder betalen gaat van hier.Ga naar voetnoot8

Het is ligter, schoenen uit te doen dan oude manieren.Ga naar voetnoot9

[Men zegt in gelijken zin: Het is ligter, oude schoenen te verwerpen dan oude zeden.]

Ieder kust zijne vrouw op zijne manier.Ga naar voetnoot10

In alle manieren.Ga naar voetnoot11

Kwade manieren doen manieren schade.Ga naar voetnoot12

Kwade manieren zijn goed, om te leeren.Ga naar voetnoot13

Wilt gij dwaasheid wel bestieren, Zijt dan wijs in uw manieren. (Zie dwaasheid.)

Mank.

Het staat den kreupele leelijk, den manke zijn gebrek te verwijten. (Zie gebrek.)

Met manken leert men kreupel gaan.Ga naar voetnoot14

Manschap.

Een wakker generaal, die zijne manschappen in het vuur brengt, maar ze er ook weêr weet uit te redden. (Zie generaal.)

Hij ziet zijne manschappen over.

Waren er geene vrouwen, waar zou de manschap blijven!

Mantel.

Als het regent, is het goed, een' mantel te dragen.Ga naar voetnoot15

Daar schuilt dikwijls veel zwarigheid onder een' mantel, wat men van buiten niet ziet.Ga naar voetnoot16

Dat zijn de slippen van Sauls mantel.

[Men bezigt dit spreekwoord van de kleederen eener vrouw, wanneer deze bij flarden langs haar lijf hangen. Het is gegrond op 1 Sam. xxiv: 5, 6 en 12.]

Den rouwmantel afleggen, en de oranjevlag uitsteken.

De wol veegt het vuil van het linnen af, zei Jan Drantel, en hij had zijn hemd bek..., dat hij met zijnen mantel afveegde. (Zie hemd.)

Die den wolf tot gezel heeft, drage den hond onder zijnen mantel. (Zie gezel.)

Die mantel past mij best.Ga naar voetnoot17

Die vink ben ik kwijt, zei Flip, en daar sprong eene vloo van zijn' rok op zijns buurmans mantel. (Zie buurman.)

Hang uwen mantel aan geen' zwakken kapstok. (Zie kapstok.)

Het is gelijk de mantel van Sint Coleta.Ga naar voetnoot18

[Men zegt dit van een' gelapten mantel, genomen naar zijn model, volgens v. duyse in de sint Bavo's kerk te Gent aanwezig.]

Het manteltje roept nog eens om brood. (Zie brood.)

Hij doet zijne dingen onder zijnen mantel. (Zie ding.)

Hij heeft daar een pak en een' mantel van.Ga naar voetnoot19

Hij heeft de kap (of: den mantel) op den tuin gehangen. (Zie kap.)

Hij heeft den fijnen mantel omgehangen.Ga naar voetnoot20

[Dit spreekwoord is misschien, tuinman zegt: buiten twijfel, ontleend aan Zach. xiii:4.]

Hij heeft de waarheid een manteltje omgchangen.Ga naar voetnoot21

Hij heeft hem in den mantel.

[Men zegt dit van den dronkaard.]

Hij is van mantel verwisseld.

Hij schijnt zeer simpel, al is zijn mantel dubbel.Ga naar voetnoot22

Hij weet niet, aan wat spijker den mantel te hangen.

Iemand den mantel uitvegen (of: uitborstelen).

Iemand onder den dekmantel van vriendschap bedriegen.Ga naar voetnoot23

Iets met den mantel der liefde bedekken. (Zie liefde.)

Men behoeft hem den mantel niet te scheuren.Ga naar voetnoot24

[Hij is gemakkelijk tot de zaak over te halen; men behoeft hem niet zeer te dringen, of met geweld te noodzaken. Het spreckwoord wordt op den tafelschuimer toegepast.]

Men kan van eene ruige pij geen' scharlaken mantel maken.

Men zou den duivel wel bedriegen met een zwart manteltje. (Zie duivel.)

[pagina 66]
[p. 66]

Met mantel en bef. (Zie bef.)

Onder een' kalen mantel schuilt dikwijls wel een goede likkebroêr. (Zie likkebroêr.)

Sla den mantel om.Ga naar voetnoot1

Van weinig laken Kan men geen' grooten mantel maken.

Wiens mantel op hem gevallen is.

[Dit spreekwoord is gegrond op hetgeen wij vinden 2 Kon. ii: 9-15.]

Zwaar gedrukt en niets gedaan, zei de Jood, en hij droeg het in zijn' mantel meê. (Zie jood.)

Manus.

Het is een Manusje van (of: in) alles.

[Dat wil zeggen: het is een koopman, bij wien men in alle zaken te regt kan komen.]

Marcus.

Daar gaan wij, meester Marcus! met de kat de trappen af. (Zie kat.)

Daar lig je nou, meester Marcus!

Daarvan spreekt Marcus niet.

Dat lijkt wel een kwadraat, zei wijze Marcus, en hij zag eene totebel. (Zie kwadraat.)

Sla door, Marcus!

Weg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken Joor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis. (Zie bok.)

Maria.

Als al de heiligen hun waslicht hebben, zit Maria in het donker. (Zie donker.)

Als de regte Jozef maar komt, dan moet Maria volgen. (Zie jozef.)

Op Maria's geboort Trekken de zwaluwen voort. (Zie geboorte.)

Maria Lichtmis.

Als Maria Lichtmis de klei wegdraagt, dan kalven de koeijen en legt de hin: Dan gaat het den boeren naar den zin. (Zie boer.)

Het laat niet af voor Maria Lichtmis.Ga naar voetnoot2

[Tot aan den 2en. Februarij, Maria Lichtmis, houdt de vorst gemeenlijk aan.]

Lichtmis donker, De boer een jonker; Lichtmis helder, De boer in den kelder. (Zie boer.)

Lichtmis helder en klaar, Een goed bijen-jaar. (Zie bij.)

Lichtmis vroeg de zon aan den toren, Dan gaat al het vlas verloren.Ga naar voetnoot3

[Het vlas kan niet tegen te vroege warmte. Is het dus den 2en. Februarij schoon weder, dan voorspelt dit een' slechten vlas-oogst.]

Op Maria Lichtmis valt er in Westfalen een heete steen in het water.

[Op Maria Lichtmis begint de natuur zich langzamerhand te ontwikkelen: het ijs raakt uit het water, en het hal uit den grond.]

Sint Andries Staat op en vriest, En laat niet af Voor onze Lieve Vrouw Lichtmisdag. (Zie dag.)

Maribo.

Dat is eene rekening van Maribo.

[Maribo was een aannemer, die menigmaal met zijn werk slecht uitkwam, tot groot nadeel voor zijne financiën.]

Marken.

Het is zoo gezien, of men in de Marken naar haring schoot. (Zie haring.)

Markt.

Al naardat de markt is.Ga naar voetnoot4

Als de gekken ter markt komen, hebben de kooplieden niet te klagen. (Zie gek.)

Als de zotten (of: kinderen) ter markt komen, krijgen de kramers geld (of: zoo vliegen de schijven). (Zie geld.)

Bij het scheiden van de markt leert men de koopliên kennen. (Zie koopman.)

Bij iemand ter markt gaan.

Bij tijds aan de markt (of: brug), zoo dringt men u daar niet van daan. (Zie brug.)

Daar is weinig porselein aan de markt (of: aan den wand).

[De raadsgestoelten in de kerk zijn slecht bezet.]

Daar komen zoowel kalven als koeijen aan de markt. (Zie kalf.)

Dat is eene andere soort van kreeften, zei de boer, en hij bragt kikvorschen ter markt. (Zie boer.)

Dat is een wonderlijke kikvorsch, zei de boer, en hij zag een' rog op de markt liggen. (Zie boer.)

De gespaarde mond geeft eene goede rente, maar maakt ter markt slecht vertier.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

De kermis moet zijne gasten, en de markt zijne kooplieden hebben. (Zie gast.)

De markt is over het hoogst: de kramers (of: koeboers) fluiten. (Zie boer.)

De markt leert den prijs beramen.Ga naar voetnoot6

De schranderste raadslieden wandelen op de markt.Ga naar voetnoot7

De vleeschhal kan geene vischmarkt lijden. (Zie hal.)

Die markt zal 't u wel leeren.Ga naar voetnoot8

Die markt zal u den koop wel zetten. (Zie koop.)

Dien de koe toekomt, die moet haar ter markt drijven. (Zie koe.)

Die om padden ter markt gaat, is wel belust op vleesch.

Die van de markt komen, weten den prijs.

Drie vrouwen en ééne gans maken eene markt. (Zie gans.)

Een boer op de markt, een boer in de kerk. (Zie boer.)

Eene kwade markt komt tijdig genoeg van zelf.Ga naar voetnoot9

Een koopman, die al te wijs wil zijn, doet zelden eene goede markt. (Zie koopman.)

Elk spreekt van de markt, waarnaar hij verkocht heeft.Ga naar voetnoot10

Er komen meer (of: zooveel) kalfsvellen dan (als) ossenhuiden ter markt. (Zie huid.)

Er komt afslag op de vischmarkt. (Zie afslag.)

Geloof hen niet, die van de jaarmarkt komen; maar zie, of zij er weder gaan. (Zie jaar.)

Het geld maakt de markt. (Zie geld.)

Het is beschamend, met gezet geld ter markt te gaan. (Zie geld.)

Het is er zoo druk als op de houtmarkt te Deventer. (Zie deventer.)

Het is kwaad, zonder geld (of: met ledige handen) ter markt te gaan. (Zie geld.)

[pagina 67]
[p. 67]

Het is verslagen als Hasseler markt. (Zie hasselt.)

Het zijn regte marktkaauwen en vischteven. (Zie kaauw.)

Hij bederft de markt.Ga naar voetnoot1

Hij gaapt als een boer op eene jaarmarkt. (Zie boer.)

Hij gaat naar zijne beurs te markt. (Zie beurs.)

Hij heeft aan eene Antwerpsche markt genoeg. (Zie antwerpen.)

Hij heeft het grootste gelijk van de ossenmarkt; als hij er alleen op is, neemt hij de koeijenpooten tot getuigen. (Zie gelijkheid.)

Hij heeft het grootste gelijk van de vischmarkt, als er niemand op is. (Zie gelijkheid.)

Hij heeft het, maar een ander gaat met de proven ter markt.Ga naar voetnoot2

Hij is ééns ter markt, en tweemaal ter molen geweest.Ga naar voetnoot3

Hij is goed ter markt geweest.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Hij is met zijne waar op eene goede markt geweest.

[Men past dit spreekwoord bepaaldelijk toe op den vader, die eerst langen tijd met zijne dochters is blijven zitten, en dan, zich naar elders verplaatsende, haar voordeelig getrouwd ziet.]

Hij is van alle markten te weer (of: t' huis, ook wel: weder gekomen). (Zie huis.)

Hij kan zijne visch wel beter ter markt brengen.

Hij komt van eene kwade (of: kale) markt (of: reis) t' huis. (Zie huis.)

Hij mag zijne koopmanschap nog wel op lager markt brengen. (Zie koop.)

Hij stelt de markt.Ga naar voetnoot5

Hij weet wel, dat het markt is.

Hij zou goed op de vischmarkt passen.

[Die handel drijven in visch, zoowel vrouwen als mannen, hebben geen' grooten roep van wellevendheid; zoodat hij, die op de vischmarkt goed zou passen, zich in zijn spreken reeds kenbaar maakt.]

Hoe later op den avond (of: de markt), hoe schooner volk. (Zie avond.)

Jan Durfniet maakt zelden eene goede markt. (Zie jan durfniet.)

Ieder houdt het meer met de rijzende markt dan met de afgaande.Ga naar voetnoot6

Loop weg, het is hier in de markt: men mag hier niemand zetten.Ga naar voetnoot7

[Men zegt dit, wanneer iemand op een' ongelegen tijd met een of ander plan voor den dag komt.]

Men moet zich naar de markt schikken.

Naar de Bommelsche mutsenmarkt. (Zie bommel.)

Naar de markt te komen, als de kooplieden weg zijn, maakt arme kramers. (Zie koopman.)

Ook wat ter markt brengen.Ga naar voetnoot8

Op de markt komt voor elk een zijn gerijf. (Zie gerijf.)

Op eene kwade markt zal men wel (of: opentlijk) teren.Ga naar voetnoot9

Spade markten zijn gemeenlijk goede markten.Ga naar voetnoot10

Te huis prijzen maken; van huis verkoopen, naar de markt is. (Zie huis.)

Van eenen ezel op eene jaarmarkt gep... zijn. (Zie ezel.)

Vroeg ter vischmarkt en spade in het vleeschhuis. (Zie huis.)

Wilt gij 't verkoopen? breng het dan ter markt.Ga naar voetnoot11

Zelden eene jaarmarkt zonder dief. (Zie dief.)

Zeuren is geen visch; dat verkoopen ze op de vischmarkt niet.

Zij komt op de klompenmarkt zitten. (Zie klomp.)

Zijne huid zelf ter markt brengen. (Zie huid.)

Zijt gij met een' zak vol wolven geladen, zet hem vrij op de markt neder, gij zult er geene lammeren uit halen. (Zie lam.)

Zijt gij op de markt geboren?

Zij verstaan elkander als de kramers op de markt. (Zie kramer.)

Zulke markt (of: waar), zulke tol.Ga naar voetnoot12

Marmer.

Hij is zoo koud als marmer.Ga naar voetnoot13

Schrijf het in marmer.

Marmot.

Hij slaapt als eene marmot.

Marode.

Hij gaat op marode uit.

Marokko.

Hij weet er zooveel van als van den keizer van Marokko. (Zie keizer.)

Marot.

Hij doet, zoo als Marot weleer deed met vuil papier.

 

Ieder zot Zijn marot.Ga naar voetnoot14

Marquis.

Hij is zoo bont als een Fransche marquis, die in den Haag wil vrijen. (Zie frankrijk.)

Mars.

Een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil (of: kabeltouw). (Zie haar.)

Hij laat het marszeil op den rand loopen.Ga naar voetnoot15

Hij voert mars boven mars.Ga naar voetnoot16

Hij zal met het voormarszeil betalen.Ga naar voetnoot17

[Hij zal zijne schuldeischers wel ontloopen.]

Hij zou wel van de mars in den bak sch...., en laten het hun voor koek opeten. (Zie bak.)

Wie raakt er in de mars zonder touwtrappen en klimmen?

 

Aan de mars kent men den kramer. (Zie kramer.)

Elke kramer moet zijne mars dragen. (Zie kramer.)

Elke marskramer staat voor zijne kraam. (Zie kraam.)

Gelijk een marskramer naar zijnen korf gaat. (Zie korf.)

Het is al vrij wit: een jonkman in de mars. (Zie jonker.)

Hij heeft niet ééne luis in de mars. (Zie luis.)

Hij voert wat in zijne mars.

[pagina 68]
[p. 68]

Kleine kramer, kleine kraam (of: mars). (Zie kraam.)

Of ridder, of marskramer. (Zie kramer.)

Zij hebben geen' duit in de mars. (Zie duit.)

Zij heeft haar marsje door hem laten stofferen.

Marsch.

Hij blaast den kraaijenmarsch. (Zie kraai.)

Marsepein.

Dat is tot represaille, zei Pleuntje tegen Joor, en zij smeet hem al den marsepein tegen zijne tronie. (Zie joor.)

Hij sch.., zei Jeroen, of hij een' marsepein om een' duit kocht. (Zie duit.)

Martelaar.

De duivel heeft mede onder de menschen zijne martelaren. (Zie duivel.)

Die het op de galg aanstelt, zei Joris, die sterft een profeet en een martelaar. (Zie galg.)

Een barmhartig krijgsman is een martelaar voor God. (Zie god.)

Er moeten zoowel martelaars als apostelen (of: profeten) zijn. (Zie apostel.)

Het is beter martelaar zijn dan confessionaris. (Zie confessionaris.)

Hij is een martelaar in zijn werk.Ga naar voetnoot1

Hij is een martelaar van zijn gevoelen geworden. (Zie gevoelen.)

Martha.

Het is eene zorgvuldige Martha.Ga naar voetnoot2

Martzen.

Zoo Marsje, daar ben je ridder geslagen.

[Toen czaar peter pas als scheepstimmerman te Zaandam werkzaam was, verspreidde zich die mare al spoedig door het gansche land, en vele nieuwsgierigen bekeken den vorstelijken timmerman als een vreemd dier. Eens, toen de czaar een pleiziertogtje op het water deed, zeilde hij de Voorzaan en het IJ over, en kwam op Halfweg Haarlem en Amsterdam aan wal. Cornelis albertszoon blok, ook cornelis martzen genoemd, kwam spoedig toegeloopen, om peter eens naauwkeurig op te nemen. In plaats van kijkgeld van martzen te vorderen, gaf de czaar hem nog wat toe; maar de slag aan het hoofd kwam goed aan. Een der omstanders zeide toen: Zoo Marsje, daar ben je ridder geslagen, welk gezegde aan martzen den bijnaam de ridder bezorgde, en te Zaandam tot een spreekwoord werd, wanneer aan den nieuwsgierige op eene gevoelige wijze zijn verdiend loon wordt uitgereikt.]

Masker.

Hij doet het masker voor.

Hij ligt het masker af.Ga naar voetnoot3

Massa.

Hoe grooter massa, hoe lager van gehalte. (Zie gehalte.)

Mast.

Al wat mast en kiel lijden mag (of: houden kan). (Zie kiel.)

Daar dienen geene twee groote masten op één schip.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Dat staat er zoo regt tegenover, als de fokkemast tegen den grooten mast doen mag. (Zie fok.)

Dat zijn kloeke boonstaken, zei Julfus, en hij zag de masten van een oorlogschip. (Zie boon.)

De mast kentert.Ga naar voetnoot5

Den bezem op den mast, om de zee schoon te vegen. (Zie bezem.)

Den mast kerven.Ga naar voetnoot6

Het is achterom (of: achter den mast om) gehaald.Ga naar voetnoot7

Het is een schip met drie masten.Ga naar voetnoot8

Het moeten hooge masten zijn, die bij het zwerk zullen zeilen (of: die het zwerk zullen raken).Ga naar voetnoot9

Hier liggen wij met de zeilen voor den mast.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: wij zijn geheel en al buiten magte, om onze zaken uit te voeren, gelijk de zeeman, wanneer de zeilen zijn afgeslagen, en voor den mast geworpen. Zóó verstaan het witsen, winschooten, tuinman en v. eijk. v. Lennep noemt dit: met de zeilen tegen den mast liggen, terwijl hij zegt: met de zeilen voor den mast liggen, heet: ‘met het beginnen gereed zijn.’]

Hij is stom als de mast.

[Dit zeggen de zeelieden van hunnen dronken makker.]

Hij kan den mast niet ophouden.

Hij klautert tegen den mast op.Ga naar voetnoot11

Hij maakt van een' mast eene schoenpen.Ga naar voetnoot12

Hij moet voor den mast.Ga naar voetnoot13

Hij staat gelijk een groote mast op eene strontschuit.Ga naar voetnoot14

Hij vaart mede als de groote mast.Ga naar voetnoot15

Hij vaart, waar de groote mast vaart.Ga naar voetnoot16

Hij zal den mast moeten strijken.Ga naar voetnoot17

Hij zal den mast wel ophalen.Ga naar voetnoot18

Hooge boomen (masten, of: molens) vangen veel wind. (Zie boom.)

Niemand legge zich in den mast te slapen.

[Dit spreekwoord is misschien ontleend aan Spreuk. xxiii: 34.]

Zij moeten maar zien, hoe zij den mast opkrijgen.

Mastworp.

Hij krijgt hem een' mastworp om den staart.

Mat.

Aagt (of: Mat) kent Trui wel. (Zie aagt.)

Mat is aan Trui geraakt.Ga naar voetnoot19

Wij zullen malkander geen Matje noemen.

 

Den brij op de mat slaan. (Zie brij.)

Het is een portretje: hang er eene mat voor.Ga naar voetnoot20

Het is weêr aan met vader en moeder: zij zoenen malkander op het matje.

Hij is deerlijk in de mat geweest (of: geraakt).Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: hij is er met een paar

[pagina 69]
[p. 69]

blaauwe oogen en een' dikken neus afgekomen. Men zegt dit van een' jongen, die in gevecht door zijn' medestrijder dusdanig is toegetakeld. Het spreekwoord is afgeleid van de hanengevechten. De kampende hanen worden in eene mat gezet, of wel op eene plaats, die met eene mat is omgeven.]

Hij rolt zijne matten op.Ga naar voetnoot1

Hij valt door de mand (of: ben, ook wel: mat). (Zie ben.)

Hij zal wel gaauw in zijne hangmat kruipen.

Voor iemand in de mat springen.Ga naar voetnoot2

 

Honderd twintig treê en twintig zwad Is een maaijers mat. (Zie maaijer.)

Matador.

Hij gelooft, de hoofdmatador van het spel te zijn.Ga naar voetnoot3

Mater.

Twee maters in één convent: dat dient niet. (Zie convent.)

Voor pater en mater; maar niet voor 't heele convent. (Zie convent.)

Materie.

Het dient (of: raakt) niet ter materie.Ga naar voetnoot4

Matig.

Wees matig: dat is in alle dingen goed. (Zie ding.)

Matigheid.

In wetenschap matigheid.Ga naar voetnoot5

Matres.

Een ongelukkige steek is haast gedaan, zei de vrijer, en hij had zijne matres onder de knie gehad. (Zie knie.)

Hij kijkt als een galant, wiens matres met een ander op den loop is. (Zie galant.)

Matroos.

Daar geef ik de vierkante wereld om, zei de matroos.

De voorspoedige wind maakt geen' goed' matroos.

Die een matroos van zoet water geboren is, zal kwalijk het zoute water der zee verdragen.

Die juffer-handen heeft, moet met geene matrozen klap-in-de-hand spelen. (Zie hand.)

Het gaat met een gangetje, zei de matroos, en hij had zijn' maat aan 't sleeptouw. (Zie gang.)

Het is een echte matroos, wiens vingers vischhaken zijn. (Zie haak.)

Matthijs van Dresden.

Toen hij ruiter wilde worden, had hij geen paard, - toen hij een paard vond, ontbraken hem stevels en sporen, - en toen hij alles had, was er geen courage: 't gaat hem als Matthijs van Dresden. (Zie courage.)

Maurits Willemsz.

Gelijk op, Maurits Willemsz.Ga naar voetnoot6

[Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat in dit spreekwoord gedoeld wordt op het partijdig oordeel, dat prins maurits meermalen velde over hem niet toegenegen personen, zoo zeer blijkbaar in de geschiedenis der veroordeeling van van oldenbarneveld. Dat prins maurits hier als maurits willemsz voorkomt, is misschien ter oorzake, om den zoon des grooten Zwijgers van zijnen neef maurits te onderscheiden, die de zoon was van lodewijk van nassau.]

Maximiliaan Geldeloos.

Het is een Maximiliaan Geldeloos.

[Dat is: hij verkeert in behoeftige omstandigheden, en moet zijn' staat door schaamtelooze hulpmiddelen ophouden. Het spreekwoord is genomen naar het gedrag en de handelingen van den gemaal van gravin maria van bourgondië, die bij het sluiten van een vreêverdrag en bij vele andere gelegenheden van vreemde vorsten en staten geschenken ontving, en niettegenstaande steeds geldgebrek had, waarin hij door zoogenaamde grafelijke beden trachtte te voorzien, en waarom hij te regt den naam van maximiliaan geldeloos droeg.]

Mazarin.

In Frankrijk heeft de onfeilbaarheid zooveel te zeggen, zei Mazarin, als een jongen, die een half vat t'huis brengt. (Zie frankrijk.)

Mazelen.

De wijn heeft gepokt en gemazeld.Ga naar voetnoot7

Zij is boven pokken en mazelen.

[Het is eene oude vrijster; zij is over den tijd van de ziekten der kinderen.]

Maziton.

Dat zijn de springers van Maziton.

Het is een troep van Maziton.

[Maziton was een vermaard kermis-kunstenaar. Men vindt hem vermeld in bilderdijks Mengelpoezy, iie. Deel, waar die geleerde, in zijn stukje, getiteld: De waarheid en Ezopus, hem aldus schetst:

‘Dat 's vast een zoon van maziton,

Herneemt een grijze paai;

Het heugt me, dat die pas begon.

Dat was uitnemend fraai. -

Dan danst m'er zeker op de koord;

Of goochelt uit de tas;

Of brengt een hoen uit bekers voort,

Met hokus - pokus pas.’ -]

Mechelaar.

De wijze Mechelaars hebben de maan willen blusschen. (Zie maan.)

Mechelen.

Heusden mijn, Mechelen dijn. (Zie heusden.)

Medaille.

Elke medaille heeft twee zijden (of: eene keerzijde).Ga naar voetnoot8

Medardus.

Zoo 't regent op Medardus-dag, mag men voor een' weeken oogst vreezen. (Zie dag.)

Mededinger.

Waar de mededinger nabij is, is de wraak niet ver af.

Medeklinker.

Er zijn meer medeklinkers dan klinkers in het alphabet. (Zie alphabet.)

Medelijden.

Bedelaars scheuren hunne kleêren, om medelijden te verwekken. (Zie bedelaar.)

Een Turk zou medelijden met hem hebben.Ga naar voetnoot9

Meder.

Het is zoo onherroepelijk als de wet der Meden en Perzen.Ga naar voetnoot10

[pagina 70]
[p. 70]

[Dat wil zeggen: het besluit is nu eenmaal genomen, en wij kunnen er niets meer aan veranderen. Het spreekwoord is gegrond op de onveranderlijkheid van de eenmaal uitgevaardigde wetten der Meden en Perzen, ook blijkbaar in esthers en daniëls geschiedenis. Zie Esth. viii: 8 en Dan. vi: 13.]

Medicijn.

De groote pijn van 't flerecijn Past nimmer op de medicijn. (Zie flerecijn.)

De tijd is de beste medicijn.Ga naar voetnoot1

De wijn Is medicijn.Ga naar voetnoot2

Die zien door brillen, Purgeren met pillen, En leven van medicijn: Het leven wordt hun pijn. (Zie bril.)

Honden en zwijnen Zijn medicijnen. (Zie hond.)

Tegen ondeugd is deugd medicijn. (Zie deugd.)

Tijdige medicijnen baten, maar buiten tijds schaden zij.Ga naar voetnoot3

Veranderd brood en oude wijn Is voor gezonden medicijn. (Zie brood.)

Verborgen pijn, Geen medicijn.Ga naar voetnoot4

Voor verzwegen pijn Is geen medicijn.Ga naar voetnoot5

Wat den een is medicijn, Strekt den ander tot venijn.Ga naar voetnoot6

Wilt gij niet vroeg gedolven zijn, Neem spijs en drank als medicijn. (Zie drank.)

Medicijnmeester.

Die gezond zijn, behoeven geen' medicijnmeester. (Zie gezond.)

Een nieuw theologant moet eene nieuwe hel hebben, een nieuw medicijnmeester een nieuw kerkhof. (Zie hel.)

Een valken-oog, een leeuwen-hart en eene jufferhand is den medicijnmeester noodig. (Zie hand.)

Wanneer meest al de lieden zijn Bevrijd van koorts, en zonder pijn: Dat 's ziekte voor den medicijn. (Zie koorts.)

Meel.

Aan nieuwe zakken blijft het meel hangen.

Als de kat uit is, dan dansen de muizen rondom het boter- (of: meel-) vat. (Zie boter.)

Als de muis in den meelzak zit, denkt zij, dat ze de molenaar zelf is.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Als de muis zat is, wordt het meel bitter (of: zuur).Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Als God ons meel geeft, sluit de duivel den zak toe (of: neemt de duivel den zak weg). (Zie duivel.)

Bij nacht schijnt alle koren meel. (Zie koren.)

Daar is al eene muis in het meel.Ga naar voetnoot9

[Die zaak heeft een onbekend gebrek.]

De een zei: ik zou pannekoeken bakken, maar het meel was te duur, - en de ander: ik zou messen slijpen, maar het zand was op. (Zie koek.)

Deugd geeft geen spek in de worsten (of: geene suiker in de rijst, ook wel: geen meel in den zak). (Zie deugd.)

Die hoopt te veel, Wint gruis voor meel. (Zie gruis.)

Die omtrent den molen woont, bestuift van het meel.Ga naar voetnoot10

Eene kat, die asch likt, zult gij geen meel geven. (Zie asch.)

Eene rat, die zemelen eet, deugt bij het meel niet.Ga naar voetnoot11

Een hond, die asch likt, mag ook wel meel. (Zie asch.)

Een steen kan alleen geen meel malen.Ga naar voetnoot12

Een stille molen maalt geen meel.Ga naar voetnoot13

Gij rommelt als een molen; doch ik zie nog geen meel.

Het is beter weêr om koeken te bakken, dan om meel te halen. (Zie koek.)

Het is bilmeel.Ga naar voetnoot14

[Het opbijten der molensteenen wordt billen genoemd. Dit geschiedt met een' kleinen steenhouwers-beitel, die den naam van bille draagt. Het gruis, dat bij dit werk van den steen afspringt, wordt hier bilmeel geheeten, en deze benaming op valsche waar toegepast.]

Het is eene meelmuis.

[Om zijn wit mouwvest, vroeger tot zijne kleeding behoorende, wordt den infanterist, door de andere wapenbroeders, de naam van meelmuis gegeven.]

Het is eene regte meelworst.

[Men zegt dit van een' langen, schralen, bleeken jongen.]

Het is een regte meelzak: hoe meer men erop klopt, hoe meer hij stuift.Ga naar voetnoot15

Het is niet al meel, wat witheid heeft.Ga naar voetnoot16

Het is wel gezegd: bak wit; daar behoort meel toe.Ga naar voetnoot17

Het is zoo rijk als meel.

[Men zegt dit te Leerdam en omstreken, wanneer de oogst goed staat.]

Het meel, al was 't ook duizend pond, Stopt nog niet eens één' klappers mond. (Zie klapper.)

Het meel van den duivel gaat heel in gruis weg. (Zie duivel.)

Hij behoeft wel brij (of: meel) met groote (of: volle) koppen, Die allen klappers (of: zotten) den mond zal stoppen. (Zie brij.)

Hij built het meel in den wind.Ga naar voetnoot18

Hij heeft een' slag met den meelzak weg.Ga naar voetnoot19

Hij is van het meel bestoven.Ga naar voetnoot20

Hij kan het meel niet naar den zin behandelen.Ga naar voetnoot21

Hij klopt op den meelzak, dat het stuift.Ga naar voetnoot22

Hij maakt goed meel van allerlei graan. (Zie graan.)

Hij wil al te vroeg met de handen in het meel zijn. (Zie hand.)

Hij wil wel blazen, maar houdt het meel liefst in den mond.Ga naar voetnoot23

[Hij wil wel mild zijn, mits 't hem geen geld kost.]

[pagina 71]
[p. 71]

Ik zal den zak zelf naar den molen brengen, omdat ik het meel liefst wil terug halen.

Men kan geen brood bakken zonder meel. (Zie brood.)

Men kan niet te gelijk blazen, en het meel in den mond houden.Ga naar voetnoot1

[Die gasten noodt, dient ook wat op tafel te brengen.]

Men moet zeggen, dat het veel is, Zulke koeken te bakken, waar geen meel is. (Zie koek.)

Mindert het meelvat, dan meerdert het varken.Ga naar voetnoot2

Mout spaart meel.Ga naar voetnoot3

[Eens dronkaards verontschuldiging: hij eet weinig.]

Neem brood van een' dag, meel van eene week (of: maand) en wijn van een jaar. (Zie brood.)

Vrouw, maak mij toch den beker eens nat, zei de zuiper, hij is zoo droog als een meelzak. (Zie beker.)

Waartoe dient eene kunst, die niets tot de meelton brengt? (Zie kunst.)

Meenen.

Meenen ligt digt bij Kortrijk. (Zie kortrijk.)

Meenen ligt in Vlaanderen.Ga naar voetnoot4

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand zijne onwetendheid verontschuldigt met een: ik meende 't zoo; zoodat de stad Meenen hier alleen als woordspeling woorkomt.]

Meening.

Dat is de meening niet, zei malle Fransje. (Zie frans.)

Dat is ter goeder meening, zei Filippijntje, en zij roerde den hutspot met de tang om. (Zie filippijntje.)

De hel is vol van goede meeningen. (Zie hel.)

Goede meening, zonder daad, Doet aan niemand eenge baat. (Zie baat.)

Hij heeft eene goede meening, maar eene kwade uitspraak (ook wel: maar hij brengt het slecht voor den dag). (Zie dag.)

Ik versta uwe meening zeer wel, zei de patrijs tegen den vos, en hij vloog van hem weg.Ga naar voetnoot5

Tusschen boert en ernst zegt de zot zijne meening. (Zie boert.)

Meepsch.

Meepsch is misselijk.Ga naar voetnoot6

Meer.

Dat is liefelijk, zei de ruin, en hij liep naast de meer.Ga naar voetnoot7

 

Eene gans (of: kraai) vliegt wel over het meer, maar komt ook als gans (kraai) weder terug. (Zie gans.)

Meerder.

Beter met zijn' meerder te verkeeren dan met zijn' minder.Ga naar voetnoot8

Het is kwaad boerten met zijn' meerder.Ga naar voetnoot9

Hij is tegen zijn' meerder ingespannen.

Meerder lijdt geen pijn.Ga naar voetnoot10

Wat gij zegt, of wat gij kalt: Met uw' meerder niet gemald.Ga naar voetnoot11

Wie met zijn' meerder worstelen wil, moet buigen, om niet te breken.Ga naar voetnoot12

 

Die het meerdere vermag, vermag ook het mindere.Ga naar voetnoot13

Meer wordt nimmer vol.

Meerenberg.

Er is nog een nommer op Meerenberg voor hem open.

[Meerenberg is een krankzinnigengesticht voor Noord-Holland, te Bloemendaal, in de nabijheid van Haarlem, gevestigd. Voor hem, wiens dwaze handelingen in het oog loopen, wordt een nommer op Meerenberg opengehouden.]

Meerkat.

Apen bij apen, en meerkatten bij meerkatten. (Zie aap.)

Zij springen als meerkatten: van den eenen tak op den anderen.

Zooveel apen als meerkatten. (Zie aap.)

Mees.

Nu is mijne pruik behouden, zei dronken Mees, en zij was half verbrand.Ga naar voetnoot14

 

Eéne koe k... zooveel als zeven (of: honderd) mezen. (Zie koe.)

Hij verblijdt zich met eene doode mees (of: musch).Ga naar voetnoot15

Meest.

Van achter de beesten, Tot bij de meesten. (Zie beest.)

 

Het meeste moet het minste wel overhalen.Ga naar voetnoot16

Het minste moet des meesten wil volgen.Ga naar voetnoot17

Meester.

Aan de voetzolen des meesters hangt de beste mest.Ga naar voetnoot18

Aan het werk kent men den meester.Ga naar voetnoot19 (Zie de Bijlage.)

Al is de leugen schoon bekleed, Nogtans doet zij haar' meester leed. (Zie leed.)

Alles wil van den meester gedaan zijn.

Als de meester komt, zoo heeft het meestertje gedaan.Ga naar voetnoot20

Als een ezel honger heeft, Eet hij, wat zijn meester geeft. (Zie ezel.)

Bedrog loont zijnen meester. (Zie bedrog.)

Berooide meesters maken rijke knechten. (Zie knecht.)

Beter een kleine meester dan een groote knecht. (Zie knecht.)

Booi is kapitein (of: meester). (Zie booi.)

Daar de meester dood is, verroest de klopper. (Zie klopper.)

Daar de meester uit is, is het huis dood. (Zie huis.)

Daar gaan wij, meester Marcus! met de kat de trappen af. (Zie kat.)

Daar lig je nou, meester Marcus! (Zie marcus.)

Daar moeten zoowel discipelen zijn als leermeesters. (Zie discipel.)

[pagina 72]
[p. 72]

Dat is een erg gat, zei meester Jan (of: Barend), en het was een kakhiel. (Zie barend.)

Dat is een schoolmeesters streek.

Dat is er een voor meester Hans. (Zie hans.)

Dat wel gewonnen is, verliest zich zelf; maar dat kwalijk gewonnen is, verliest zich zelf en zijn' meester.Ga naar voetnoot1

De beste mest op den akker is des meesters oog en voet. (Zie akker.)

De burgemeester en de schoolmeester zijn de twee nuttigste serpenten van een dorp. (Zie burgemeester.)

De discipel is niet meerder dan zijn meester. (Zie discipel.)

De eerste man is een vriend, de tweede man is een man, de derde man is een meester. (Zie man.)

De goede betaler is meester van eens anders beurs. (Zie betaler.)

De knecht beschaamt zijn' meester niet. (Zie knecht.)

De knecht rijdt te paard, en de meester gaat te voet. (Zie knecht.)

De knechts scheren de schapen, en de meesters de varkens. (Zie knecht.)

De knecht volgt zijn' meester na. (Zie knecht.)

De kunst beschaamt haren meester niet. (Zie kunst.)

De leerjongens maken de meesters. (Zie jongen.)

De maan heeft licht van de zon, hij van zijn' meester. (Zie licht.)

De meester en de pastoor zijn de ropvogels in het dorp. (Zie dorp.)

De meester is niet beter dan zijn dienaar. (Zie dienaar.)

De meester is uit de school.Ga naar voetnoot2

De mond, die alles uitwerpt, verraadt zijnen meester.

Des meesters voeten verbeteren het land. (Zie land.)

De tijd is meester van alle kunsten. (Zie kunst.)

De voetstappen van den meester benadeelen geen gewas. (Zie gewas.)

Die aan den weg timmert, heeft veel raadslieden (of: meesters).Ga naar voetnoot3

Die eenen goeden meester dient, verwacht goeden loon. (Zie loon.)

Die een' makker neemt, neemt een' meester. (Zie makker.)

Die geboren is onder eene duit-planeet, zal nimmer meester van een oordje worden. (Zie duit.)

Die meester is, is gelukkig; want hij wordt knecht, als hij wil. (Zie knecht.)

Die meester wil worden, moet als leerling beginnen. (Zie leerling.)

Die met een paard uitgaat, is met zijn' meester uit.Ga naar voetnoot4

Die van de kunst is, beschaamt zijnen meester niet. (Zie kunst.)

Dikwijls heeft men een oog op den hond om des meesters wille. (Zie hond.)

Door wel te dienen en getrouw te zijn, zal de knecht meester zijn. (Zie knecht.)

Een discipel wast zijn' meester wel over 't hoofd. (Zie discipel.)

Een groote schoen, een kleine voet, Die deden nooit zijn' meester goed.Ga naar voetnoot5 (Zie de Bijlage.)

Een handwerk verlaat zijnen meester niet. (Zie handwerk.)

Een hond, die een been knaagt, kent zijn' eigen' meester niet. (Zie beenderen.)

Een kladschilder kan onmogelijk de waarde van een meesterstuk van Raphaël bevatten.

Een kloek hart is meester van de fortuin. (Zie fortuin.)

Een lui paard is geen beslaan waard; het brengt toch zijnen meester t'huis. (Zie huis.)

Een platte beurs en hoog gemoed En deden nooit hunn' meester goed. (Zie beurs.)

Een stenend paard en een krakend wijf kunnen den meester niet dienen.Ga naar voetnoot6

Eerst knecht, daarna meester. (Zie knecht.)

Eerst na lange oefening wordt de leerling meester. (Zie leerling.)

Elk is koning (of: meester) in zijn huis (of: in het zijne). (Zie huis.)

Er is altijd heer boven heer (meester boven meester, of: baas boven baas). (Zie baas.)

Geen beter meesters dan armoede en nood. (Zie armoede.)

Geen ding zoo slecht, of het vindt zijn' meester. (Zie ding.)

Geene school deugt zonder meester.Ga naar voetnoot7

Geen hond bijt zijn' eigen' meester. (Zie hond.)

Geld heeft niet éénen meester. (Zie geld.)

Gij port uw' meester.Ga naar voetnoot8

Goed tuig, goed meester.

Hans krijft gaarne: hij is de rumoermeester. (Zie hans.)

Het bedrog is 's lands meester. (Zie bedrog.)

Het begint te avanceren, zei meester Tijl tegen zijn' knecht, en hij schoor drie uren over een' baard. (Zie baard.)

Het handwerk beloont zijn' meester. (Zie handwerk.)

Het is den knaap luttel baat, dat de meester rijk is. (Zie baat.)

Het is de regte meester Moetz.Ga naar voetnoot9

[Volgens v. alkemade ‘werd dit gesegt van een, die 't al beschikt heeft, en alles beheeren en regeren wil.’ Meester moetz zal dus eene woordspeling met het werkwoord moeten zijn.]

Het is een slecht pand, dat zijnen meester begeeft.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Het is een werkende most, die van hoepels en duigen meester wordt. (Zie duig.)

Het is meester Aliborum: hij is van alle ambachten, uitgenomen het goede. (Zie aliborum.)

Het kind wil den meester leeren. (Zie kind.)

Het kwaad (of: De schalk) loont ten laatste zijnen meester. (Zie kwaad.)

Het mist een' meester wel.Ga naar voetnoot11

Het moet wel een goed meester zijn, die nimmer fouten maakt. (Zie fout.)

Het oog van den meester is de beste haver voor de paarden. (Zie haver.)

Het oog van den meester maakt het paard (of: de

[pagina 73]
[p. 73]

kudde) vet, En dat van het vrouwtje de kamers net. (Zie kamer.)

Het oog van den meester wint meer dan zijne beide handen. (Zie hand.)

Het overleggen is 't al, zei de meid, en ze sliep bij haren meester: toen had ze maar één bed te schudden. (Zie bed.)

Het varken wil zijn' meester beregten.Ga naar voetnoot1

Het verraad loont zijn' meester.

Het werk beschaamt zijn' meester niet.

Het werk leert zijnen meester.

Het werk loont zijnen meester.Ga naar voetnoot2

Het werk prijst zijnen meester.Ga naar voetnoot3

Het werk wij zijn' meester zien.Ga naar voetnoot4

Het zijn stomme meesters.Ga naar voetnoot5

[Men zegt dit van de boeken.]

Hier zijt gij de meester.Ga naar voetnoot6

Hij gelooft aan den meester, die het geproefd heeft.Ga naar voetnoot7

Hij hangt den schoolmeester uit.

Hij heeft een schoolmeesters oog.

Hij heeft zijnen meester aan hem gevonden.Ga naar voetnoot8

Hij is aller boeven meester. (Zie boef.)

Hij is geen heksenmeester. (Zie heks.)

Hij is meester in de onkunde.

Hij is meester van het spel.Ga naar voetnoot9

Hij is te vroeg zijn' baas (of: meester) ontloopen. (Zie baas.)

Hij is voor schoolmeester in de wieg gelegd.

Hij is zich zelven geen meester meer.

Hij is zijnen meester ontwassen.Ga naar voetnoot10

Hij is zijner kunst meester; wat zal men er veel van zeggen? (Zie kunst.)

Hij is zoo beschaamd als een paard, dat zijns meesters kar omsmijt. (Zie kar.)

Hij is zoo hoovaardig als een lakkei, die op zijns meesters paard zit. (Zie lakkei.)

Hij kan noch medgezel noch meester dulden. (Zie gezel.)

Hij loopt als een hond, die zijn' meester verloren heeft. (Zie hond.)

Hij rijdt op zijns meesters paard.Ga naar voetnoot11

Hij schijnt tot de galg geboren; maar meester Hans is te goed, om zijne handen aan hem te schenden. (Zie galg.)

Hij speelt den baas (of: meester). (Zie baas.)

Hij vergadert tegen zijn opperhoofd (of: tegen zijn' meester).Ga naar voetnoot12

Hij wil liever den meester dan den knecht spreken. (Zie knecht.)

Hij wil liever van den meester geplaagd, dan van den knecht getroeteld worden. (Zie knecht.)

Hij wil meester wezen, eer hij knecht is. (Zie knecht.)

Hoe kunt gij de vromen zoo kwellen, zei gaauwe Joost, en hij kreeg van meester Benedictus eene hagelbui van roeslagen. (Zie benedictus.)

Hoe volkomen de muziek ook is, wat meester zal nogtans al de toonen goed maken?

Honderd schoolmeesters (of: kosters), negen en negentig gekken (ook wel: honderd en één gekken, want er is een dubbele bij). (Zie gek.)

IJver is een goed dienaar, maar een kwaad meester. (Zie dienaar.)

Ik heb hem meester van het slagveld gelaten.

In dat stuk is hij meester, daar heeft hij verstand van (of: daar weet hij mede om te gaan).Ga naar voetnoot13

In groote meesters huizen heeft men terstond gediend. (Zie huis.)

Kostelijke rijkdommen hebben zelden lang eerlijke meesters.

Kwaad wordt zonder meesters geleerd. (Zie kwaad.)

Meester, scheer zacht, zei dronken Goris, en daar was een varken, dat hem achter het oor likte. (Zie goris.)

Men vindt meer werklieden dan goede meesters.Ga naar voetnoot14

Men vindt veel schoolkinderen geleerder dan hunne meesters. (Zie kind.)

Met de billen van 't bed, zei meester Barend, dan bevuil je de lakens niet. (Zie barend.)

Niemand behoort zich te vervaren van straffe meesters.Ga naar voetnoot15

Niemand wordt meester geboren.Ga naar voetnoot16

Nu zijt gij meester Canjaart. (Zie canjaart.)

Om dat lapje geen dief, zei meester Eéndarm, en hij haalde eene broek door het oog van de schaar. (Zie broek.)

Ondeugd loont haar' eigen' meester.Ga naar voetnoot17

Op 's meesters woord zweren.

Scheer zacht, meester Jan. (Zie jan.)

Schoothondjes zijn wel allemans vrienden; maar de nijdige bulhond waagt voor zijn' meester het leven. (Zie hond.)

Schraalhans (of: Gierige Hans) is keuken- (of: kelder-) meester. (Zie hans.)

Slappe meesters maken stijve knechts. (Zie knecht.)

Twee groote meesters kunnen hun rijk niet deelen.Ga naar voetnoot18

Vele meesters, magere zwijnen.Ga naar voetnoot19

Voorbeelden zijn goede leermeesters.Ga naar voetnoot20

Vroeg meester, laat knecht. (Zie knecht.)

Vuur en water zijn goede dienaars, maar kwade heeren en meesters. (Zie dienaar.)

Wij hebben hem meesterlijk bijgebragt.Ga naar voetnoot21

Wij kunnen niet allen even groote meesters zijn.Ga naar voetnoot22

Zachte handen (of: meesters) maken stinkende wonden. (Zie hand.)

Zij hebben allen éénen schoolmeester gehad.Ga naar voetnoot23

Zijt gij werkmeester, word geen beitel. (Zie beitel.)

Zooveel keurmeesters, als er lezers zijn. (Zie keur.)

Zulke meester, zulke knaap. (Zie knaap.)

Meesteresse.

De ondervinding is de beste leermeesteresse.Ga naar voetnoot24 (Zie de Bijlage.)

De vrouw wil meesteresse zijn.

Meet.

Van meet af aan.Ga naar voetnoot25

[pagina 74]
[p. 74]

Meeuw.

Meeuwen aan land, Onweêr aan strand (of: Storm voor de hand). (Zie hand.)

Sch.., meeuw! sch..! Zoo raak je den valk kwijt.Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: geef den dief iets, om van hem af te zijn, opdat hij niet wat meerders neme. Het is een scheepsspreekwoord, en wordt, zegt winschooten, door de zeelieden gebruikt, wanneer zij de kokmeeuw van den schijtvalk aangegrepen zien; naardien deze niet, gelijk de andere valken, op jonge watervogels, kikvorschen, muizen, ratten, slakken, visch, enz. azen, maar op het uitwerpsel van andere dieren.]

Meeuwes.

Hij weet van Teeuwes noch Meeuwes.Ga naar voetnoot2

[Sommigen houden dit spreekwoord, dat men van een' dronkaard bezigt, oorspronkelijk uit het Lettisch, waar tehws vader beduidt, en vinden hunnen grond in het zeggen te Groningen en Drenthe: Hij weet van geen tews of mews, dat dan zou moeten beteekenen: hij kent zijn' vader noch zijne moeder. Zie v. eijk en de Navorscher v. bl. 138. Men behoeft evenwel zoo ver niet te gaan, om dit spreekwoord te verklaren. Teeuwes en meeuwes, voor mattheus en bartholomeus, twee bekende mannennamen, heeft dezelfde slotwijziging voor den klank des woords, dat is: voor 't rijm, als tews en mews, en geeft eenvoudig te kennen: hij kan geen verschil hooren, of weet geen onderscheid tusschen twee bekende personen. Zie ook hier v. eijk en de Navorscher. Om althans het eerste denkbeeld aannemelijk te maken, zou moeten worden aangetoond, dat niet alleen het eerste woord tot vader, maar ook het tweede tot moeder ware terug te brengen, en dat daarenboven: Hij weet van geen tews of mews ouder is dan: Hij weet van Teeuwes noch Meeuwes, zoodat het laatste van het eerste als verbasterd te beschouwen is.]

Ik ga naar de oude wet, zei Meeuwes de Kwaker, en hij had kort haar en lange ooren. (Zie haar.)

Mei.

De aarde is gerezen of de hemel is gedaald, zei de starrekijker, en men had hem een meiblad onder zijn' stoel gelegd. (Zie aarde.)

De boekweit mag den Mei niet zien. (Zie boekweit.)

De koele Mei doet het al verblijden.Ga naar voetnoot3

De leeuwerik zingt vrolijk, omdat hij op meidag geene huishuur te betalen heeft. (Zie dag.)

De liefde bloeit winter en zomer, dat de koele Mei niet doet. (Zie liefde.)

De mei-katten deugen niet. (Zie kat.)

De Mei (of: Lente) koel en nat, Geeft koren in het vat (of: Als de Mei is koel en wak, Brengt ze koren in den zak, ook wel: Maart droog en April nat, Geeft veel koren in het vat). (Zie april.)

Die zich in Mei niet wel bevond, Is veeltijds gansch het jaar gezond. (Zie gezond.)

Een drooge Maart Is goud waard; Een natte Mei Geeft boter in de wei. (Zie boter.)

Eene koe sch.. zooveel in den Mei, als een leeuwerik in het geheele jaar. (Zie jaar.)

Er duurde geen Mei zeven maanden. (Zie maand.)

Het is altijd geen meiavond. (Zie avond.)

Het is geen kuiken van éénen Mei. (Zie kuiken.)

Het is meiavond- vierschaar in zijn hoofd. (Zie avond.)

Het is meidag. (Zie dag.)

Het is zoo dun als een meiblad. (Zie blad.)

Het is zoo rood als eene roos in den Mei.Ga naar voetnoot4

Het ziet er uit, of 't meiavond is. (Zie avond.)

Hierna Mei, zei de zeug, toen sloeg haar de hagel voor den aars. (Zie aars.)

Hij heeft al wat meimaandjes achter den rug. (Zie maand.)

Hij heeft er den Mei op gestoken.Ga naar voetnoot5

Hij heeft Mei gehouden.Ga naar voetnoot6

[Dat wil zeggen: hij is aan den zwier geweest, en heeft er de naweeën van. Men past het vooral op den knecht of de meid toe, die op meikermis niet op den tijd t'huis komt, en daarom de dienst moet verlaten.]

Hij heeft vroeg Mei gemaakt.

[Hij is vóór den tijd heen gegaan. In denzelfden zin zegt men: Hij is met de noorderzon verhuisd (of: vertrokken).]

Hij is er kwalijk aan, die zijne renten in Mei verdoet, als ze in September eerst vervallen.

Hij is zoo harig als elft in den Mei. (Zie elft.)

Hij zal er den Mei wel meê krijgen.Ga naar voetnoot7

[Dat is: hem ontbreekt niets, hij is van het noodige voorzien. Het spreekwoord ziet op den boer, die een' genoegzamen voorraad van voeder voor zijne beesten heeft opgedaan.]

In de maand van Mei Leggen alle vogeltjes een ei, Behalve de kwartel en de griet: Die leggen in de meimaand niet. (Zie ei.)

Mei levert de bloemen. (Zie bloem.)

Met de maand van Mei Blijft geen koebeest uit de wei. (Zie koe.)

Mist in den Maart, water of vorst in den Mei. (Zie maart.)

Om oud Mei is er gras en geld. (Zie geld.)

Spek tot Mei toe (of: tot in Mei).

Van Mei af, hoe langer hoe korter.

[Men zegt dit, al spottende, van den baard, die nog komen moet.]

Vijgen na Paschen zijn paddestoelen in den Mei.Ga naar voetnoot8

[De vijgen waren, toen zij bij ons cerst bekend werden, een paaschbanket, omdat men ze jaarlijks tegen Paschen uit Spanje aanvoerde, en ieder gaarne van de eerste wilde gediend zijn, die, te regt of te onregt, voor de beste achtende. Kwamen nu de vijgen na Paschen, of werden ze den lekkerbekken dan eerst voorgediend, ze hadden de belangrijkheid der nieuwheid verloren. - Wie op goede ragouts, de Fransche vleeschgeregten, die voornamelijk met champignons, paddestoelen, werden gereed gemaakt, gesteld waren, verkozen na Paschen deze boven gene, vooral omdat de paddestoelen uit de bosschen in

[pagina 75]
[p. 75]

Mei werden verzameld, dewijl men ze dan voor goed hield. Daarom werden de vijgen na Paschen met de paddestoelen in den Mei gelijk gesteld.]

Wanneer de rogge tierig te velde staat, dan is zij met Mei in de aar. (Zie aar.)

Wat in de meimaand trouwt: daar is geen goed haar aan. (Zie haar.)

Zacht zijn als de Mei.Ga naar voetnoot1

Meid.

Als de meiden alleen huren, veilen zij den maagdom. (Zie maagdom.)

Als ik eens vrijman word, zei de meid, dan eet ik alle dagen gort met rozijnen. (Zie dag.)

Arbeid zonder arbeid, zei de kwant tegen de meid. (Zie arbeid.)

Buikje goed gevuld, handjes aan het werk, zei de logge meid. (Zie buik.)

Daar de vrouw gierig is, En de man bierig is, En de dochter oppast, Lijdt de meid overlast. (Zie dochter.)

Dat heb je niet kwalijk voor, zei de meid, toen zij hoorde, dat hare jufvrouw om een' vrijer bad. (Zie jufvrouw.)

De meid is verliefd: zij laat den brij aanbranden. (Zie brij.)

De meid ligt altijd met den neus over de onderdeur. (Zie deur.)

Die ligt op zijn uiterste, zei de meid, en zij zag een botertonnetje, dat ten naastenbij leêg was. (Zie boter.)

Die mooi wil wezen, moet pijn lijden, zei de meid, en zij spelde hare muts aan de ooren vast.

Die vrouw heeft meer van eene kamer- dan van eene keukenmeid. (Zie kamer.)

Die zulke dingen doen, die raken in het gat, zei de meid, en zij zag een' man in eene alikruik peuteren. (Zie alikruik.)

Eene goede vrouw, eene luije meid.

Eene keukenmeid moet het eene oog naar de pan, en het andere naar de kat hebben. (Zie kat.)

Eene valsche meid heeft geene besteedster van doen. (Zie besteedster.)

Het is thee, als jufvrouw de meid roept. (Zie jufvrouw.)

Het is wel een verloren hof, daar de beesten niet paren, de vrouw brast, de zoon dobbelt, de dochter loopt, en de meid zwanger is. (Zie beest.)

Het is wel gezegd: meid, ga leggen; maar wie zal het werk doen?Ga naar voetnoot2

Het overleggen is 't al, zei de meid, en ze sliep bij haren meester: toen had ze maar één bed te schudden. (Zie bed.)

Het zal wel droogen, zei de meid, en zij had haar hemd bep.... (Zie hemd.)

Hij is, zoo als Plato zegt, een groot beest, sprak Koen, die geene vrouwen mint, al was het ook eene boeren-meid. (Zie beest.)

Ja, kool met krenten, meid! dat is een smakelijk eten. (Zie eten.)

Je weet wel, Lijsje! dat als oud smeer in de vlam staat, het licht in de pijp brandt, zei de oude, en hij wilde het oorijzertje bij de meid verzetten. (Zie ijzer.)

Knecht (of: Meid)! loop, en tap van nommer zooveel. (Zie knecht.)

Laat komen de zeep, zei de meid, morgen zullen wij wasschen.Ga naar voetnoot3

Nu zal het eens gaan staan, wat zoo lang gehangen heeft, zei de meid.Ga naar voetnoot4

Wel nou dan, zei de meid, en zij durfde geen ja zeggen. (Zie ja.)

Wij zullen speculatie eten, zei de meid; want dan behoef ik geene schotels te wasschen.

[Een antwoord aan den nieuwsgierige op zijne vraag: wat zullen wij eten?]

Zelf is goed kruid, zei de meid, en zij plukte zelf. (Zie kruid.)

Zulke loopen er wel onder, zei de meid, en zij had eene platluis tusschen hare vingeren. (Zie luis.)

Meijer.

Daar de meijers tappen wijn, De burgemeesters koornkoopers zijn, En de schepens bakken brood, Daar is de gemeente in grooten nood. (Zie brood.)

 

Hij meent, dat de prins zijn meijer is.

[Meijer is schout, gelijk in het vorige spreekwoord, - ook een groote beker, waarin de wijn met kruiderijen gemengd wordt (zie bilderdijk, Verkl. Geslachtl. op het woord beker), - en eindelijk bewoner eener gepachte plaats, gelijk in dit spreekwoord. Dat deze laatste beteekenis alleen voor Overijssel en Drenthe gelden zou (zie de jagers Taalk. Mag. ii. bl. 408) wordt wedersproken, naardien dit spreekwoord te Groningen t'huis hoort, waar meijerlieden boeren zijn, die hun land in huur hebben.]

Meindert.

Vat hem, Meindert! 't is een kikker. (Zie kikvorsch.)

Meisje.

Al proevende (of: Met goed vertrouwen) verloor het meisje haren maagdom. (Zie maagdom.)

Als wij onder ons meisjes zijn.

Bied aan het meisje een' man, een vischje aan den snoek, Fluks hebt gij ze beiden aan den hoek. (Zie hoek.)

Daar ligt het, zei de meid, en haar ontviel een kind, terwijl zij danste. (Zie kind.)

Dat is eene Kenau van eene meid. (Zie kenau.)

Dat is eene Koba van eene meid. (Zie koba.)

Dat meisje loopt met het hemd onder de kin. (Zie hemd.)

Dat men mijn meisje zulke kunstjes veel vertelde. (Zie Kunst.)

Dat mooi is, wordt leelijk, en dan wordt men het moe, zei Gijsje: hij eischte een kannetje, en hij kreeg een meisje toe. (Zie gijs.)

De huizen hebben de vaantjes op het dak, maar de meisjes onder het dak. (Zie dak.)

De meid doet als de maaijen: zij springt van weelde uit het spek. (Zie maai.)

De meisjes uit het Sticht Zijn lui, lekker en ligt.

De zon in den oogst bedriegt de meisjes in den hof. (Zie hof.)

Een dartel meisje wil een lief. (Zie geliefde.)

Een jong meisje en een oude smul, dat geeft alle jaren eene wieg vol. (Zie jaar.)

[pagina 76]
[p. 76]

Een tandeloos besje wordt niet ligt herschapen in een jong meisje. (Zie besje.)

Een weeuwtje in den rouw of een besnot meisje, vrijt best.Ga naar voetnoot1

[‘Dat is,’ zegt v. alkemade, ‘men moet bij tijds uit vrijen gaan.’]

Geen schip zoo oud, zei schippers meisje, Of't doet nog somtijds wel een reisje.Ga naar voetnoot2

Hartzeer is meisjes-verdriet. (Zie hart.)

Het is eene knappe meid, maar zij heeft een' stinkenden adem. (Zie adem.)

Het is eene pinksterbloem van eene meid. (Zie bloem.)

Het is een ongelijke twist: zoenen en ooren afsnijden, zei het meisje.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Het is gemakkelijker, een' korf met vlooijen te hoeden (of: te bewaren) dan een dozijn jonge meisjes. (Zie dozijn.)

Het meisje wil geen' man hebben; maar zij is gaarne bij het volk, dat haar eene vrouw kan maken. (Zie man.)

Het zal wel veranderen (of: overgaan), eer je een meisje (of: jongentje) wordt. (Zie jongen.)

Het zijn lieve meisjes, om met eene tang in de goot te dragen. (Zie goot.)

Het zijn meisjes, die nog in het volle bod zijn. (Zie bod.)

Hij is op alle meisjes verliefd.

Hij is zoo voorzigtig als het meisje, dat de schedelleer wil bestuderen, alvorens te huwen. (Zie leer.)

Hij loopt altijd achter de meisjes (of: de meisjes achterna).

Hoe komt Jan aan het meisje? (Zie jan.)

Ik kwam er zoo onwetend bij, als de blinde bij eene mooije meid. (Zie blind.)

Ik mag wel lijden, zei de meid, dat men mij kust, daar ik bij ben; anders zou ik het kwalijk nemen.Ga naar voetnoot4

Ik vertrouw mijne gestemde viool liever twee jaren, dan een meisje twee minuten. (Zie jaar.)

In elk steedken Een ander meedken.

[Dit ziet op de vrijaadje van den soldaat. In gelijken zin zegt men: In elk stadje Een ander gatje.]

Is het anders niet dan een meisje, zoo behoeft het geen broekje. (Zie broek.)

Krijg ik geen' kerel, ik laat er mij een' bakken, zei de meid. (Zie kerel.)

Laat ons malkander geen meisjes noemen.

[Dat wil zeggen: wij willen niet flaauwhartig zijn. In gelijken zin zegt men: Malkander geen Elizabeth te noemen: dat is een vrouwenaam.]

Leen nooit uit: uw meisje, uw horologie of uw pennemes; want gij krijgt ze bedorven t'huis. (Zie horologie.)

Meisje! neem het eerste deel van een' meloen, Het middelste deel van eene ham, en het laatste deel van een hoen: Dat zal u goed doen. (Zie deel.)

Meisjes, die fluiten, Niet veel stuiten.

Meisjes worden gaarne vrouw.

Men kan hem wel met eene meid in den nek slaan.

Met der tijd zoo wordt het meisje groot.Ga naar voetnoot5

Mooije meisjes en gescheurde kleederen blijven overal hangen (of: haken ligt). (Zie kleed.)

Och, snikt het bedrogen meisje, nu zal ik mijn eigen kind niet kunnen verstaan; want het is bij een' Franschman. (Zie franschman.)

Op het ijs is alles gemeen: Die geen meid heeft, kiest er een. (Zie ijs.)

Praten en breijen Zeggen de meisjes van Leijen. (Zie leiden.)

Slechts met een reisje, Los was het meisje.Ga naar voetnoot6

Sta, zei Blok, en hij zoende een meisje tegen de galg. (Zie blok.)

Sta, zei de vent, en hij zoende de meid tegen een hoenderhok. (Zie hoen.)

Voor de meisjes luttel eten, maar wel gekleed. (Zie eten.)

Voor een lief meisje zou men den droes zelfs onder de oogen zien. (Zie droes.)

Vrijen vóór dansen, zei het meisje.Ga naar voetnoot7

Wat heeft men al te bewaren aan de eere! zei de meid; ik ben blij, dat ik de mijne kwijt ben. (Zie eer.)

Wij spelen met geene naaimeisjes.

Wit haar behaagt aan de meisjes niet. (Zie haar.)

Mekka.

Hij gaat naar Mekka.

[Dat is: hij zal een stevig glas wijn drinken. Mekka, waar mahomed geboren werd, is de stad, werwaarts de Muzelmannen hunne bedevaarten rigten. Doelende op de spreekwoorden: Van ziekte of bedevaart wordt niemand beter en Reist vrouw of maagd in bedevaart, Zij krijgt al ligt een' kwaden aard, geeft men dezen pelgrims na, dat zij zich onderweg in den wijn te buiten gaan, terwijl het gebruik van dezen drank den Muzelmannen verboden is.]

Melchizedek.

Den vader en de moeder van Melchizedek kennen.Ga naar voetnoot8

[Die den vader en de moeder van melchizedek kennen, kennen, wat niemand kennen kan. Het spreekwoord is gegrond op Hebr. vii: 3. Dat men het toepast op dengenen, die zich door geld heeft laten omkoopen, zal zeker ontstaan zijn, omdat men met geld aan alle dingen geraakt.]

Melder.

Melders mond liegt niet.Ga naar voetnoot9

[Een melder is een berigtgever of een aankondiger. Zoo lang hij daarbij blijft, zonder verder te gaan, kan hij niet liegen.]

Melding.

Daar maken de kronijken geene melding van. (Zie kronijk.)

Meletides.

Hij is zoo zat als Meletides.Ga naar voetnoot10

Melezoen.

Hij ziet zoo scheets, of de drommel rood melezoen in zijn gat blies. (Zie drommel.)

Melk.

Als de koe geene melk meer geeft, dan raakt ze aan den slager. (Zie koe.)

Als er geene karnemelk in den pot is, kookt de pap niet.

[pagina 77]
[p. 77]

Als men suiker in de karn doet, wil de melk niet boteren. (Zie boter.)

Bedrieg eene melkkoe, en zij zal u weder bedriegen. (Zie koe.)

Brand je niet aan de kokende karnemelk!

Daar heeft hij in de melk gep....

Daar is eene muis in de melk verdronken.Ga naar voetnoot1

Dat is wat anders te zeggen, zei de boer, dan karnemelk met knikkers, en salade met hooivorken te eten. (Zie boer.)

Dat vrouwen weten, blijft gesloten Als melk, in eene zeef gegoten.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

[Vrouwen kunnen niet zwijgen, maar laten de geheimen doorvallen, gelijk de zeef de melk laat doorvloeijen.]

De koe trekt hare melk op. (Zie koe.)

De melk is gegeeseld.

De room is van de melk (of: De melk is afgeroomd, ook wel: Het roompe is eraf).Ga naar voetnoot3

[Dat is: het grootste voordeel is weg. In denzelfden zin zegt men: Het vet is van den ketel (of: den pot, ook wel: Daar zit geen vet meer op).]

Die er zijn kostje met spinnen wil winnen, Moet maar wat zuinigjes teren: 's Avonds een potje met melk bij het vuur, En de boter wat dunnetjes smeren. (Zie avond.)

Die kat heeft wel aan de melk gesnoept. (Zie kat.)

Die koe geeft veel melk, maar stoot ze weder om. (Zie koe.)

Eet karnemelk met gouden torren, zei Joor, daar krijgt men geen' stinkenden adem van. (Zie adem.)

Eilieve! mag de kat geene zoete melk? (Zie kat.)

Er is melk aan de kan (of: den emmer). (Zie emmer.)

Gij hebt der kat de zoete melk bevolen. (Zie kat.)

Het is een land, overvloeijende van melk en honig. (Zie honig.)

Het is een melkbuik. (Zie buik.)

Het is een melkkoetje. (Zie koe.)

Het is een melkmuil (of: melkbaard). (Zie baard.)

Het is een zoetemelksche sop, die geen' grammen kop heeft. (Zie kop.)

Het is tot karnemelk geloopen.

Het is water en melk.

[Dat wil zeggen: flaauw en dun. Men past dit op eene zaak toe, daar geene pit in zit, gelijk water en melk geene vaste spijze is.]

Het wordt bewaard als eene melkteil door poes.

Hij haalt melk in een' bloempot. (Zie bloem.)

Hij heeft den room weg, en laat de melk voor anderen.

Hij heeft geen water voor karnemelk.

Hij heeft het met de moedermelk ingezogen.

Hij heeft wat in de melk te brokken.Ga naar voetnoot4

Hij is zoo welkom als de kat in de melkaamer. (Zie kamer.)

Hij spreekt als eene kip, die karnemelk kaauwt. (Zie kip.)

Hij staat erbij te kijken als een kalf bij den melkemmer. (Zie emmer.)

Hij wascht liever zijne melk zelf.

Hij ziet zoo witjes als de melk.Ga naar voetnoot5

Hij zou geene kool zien in eenen schotel melk. (Zie kolen.)

Hij zou geene raaf merken in eenen emmer melk. (Zie emmer.)

Jaap de melkboer maakte van eene halve oude schuit een geheel nieuw kakhuis. (Zie boer.)

Ik ken wel vliegen in de melk.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Jongen, doe den pot toe, want de geesten zullen evaporeren, zei dokter Filebout, en hij kookte karnemelk. (Zie dokter.)

Karnemelk is kooper, en wei is borg. (Zie borg.)

Koeijen, die meest brullen, geven de minste melk. (Zie koe.)

Laat uwe melk liever overzieden dan raauw zijn.

Maakte Job ook zoetemelksche kaas? (Zie job.)

Men kan niet boteren, voor de melk geronnen is. (Zie boter.)

Men tapt in geene mand melk, of er is een bodem in. (Zie bodem.)

Met de mand om melk gaan. (Zie mand.)

Mijn bloed wordt karnemelk. (Zie bloed.)

Mijn hart ligt in de zoetemelk. (Zie hart.)

Oude katten lusten ook melk. (Zie kat.)

Rondom boter, zei de boer, en hij sch... in de melkmouw. (Zie boer.)

Wat baat het weenen om gestorte melk?

Wijn op melk Is goed voor elk; Maar melk op wijn: Dat is venijn.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

[Dat dit spreekwoord zien zou op het minder goed bekomen, als men melk na wijn drinkt, dan omgekeerd, wordt door de ondervinding tegengesproken. Neen, het zegt: begin eenvoudig, dan komt gij langzamerhand tot beter staat, dat is: rigt uwe partijen, in uw eerste huwelijksleven, met een kopje melk aan; dan kunt gij later zien, of gij een glas wijn kunt schenken.]

Zeg het mij zacht: ik ben met zoete melk opgevoed.Ga naar voetnoot8

Zij moeten alles melkwarm hebben.Ga naar voetnoot9

[Men past dit op de ontevredenen toe, die het altijd te heet of te koud hebben.]

Zij wist ook wel van melk meten.Ga naar voetnoot10

Zij ziet er uit als melk en bloed. (Zie bloed.)

Melker.

Het is een duiven- (of: hoender-) melker. (Zie duif.)

Het is een honden-melker. (Zie hond.)

Meloen.

Die proeft een vrouw of een' meloen, Die moet het van het staartstuk doen.

Gelijk men handelt den meloen, Zoo moet men ook met vrienden doen.Ga naar voetnoot11

[Dat wil zeggen: onderzoek eerst naauwkeurig, alvorens u te verbinden.]

Hij schijnt der wereld wijs te willen maken, dat men meloenen uit raapzaad telen kan.

Meisje! neem het eerste deel van een' meloen, Het

[pagina 78]
[p. 78]

middelste deel van eene ham, en het laatste deel van een hoen: Dat zal u goed doen. (Zie deel.)

Trek uwe schoenen niet uit in een meloenen-veld.

[Veroorloof u geene vrijheden bij de rijken.]

Wie kent er ooit, naar regten eisch, Meloenen en het vrouwevleisch? (Zie eisch.)

Memorie.

Als de memorie vermindert door ouderdom, dan begint men weêr te kinderen. (Zie kind.)

Het staat voor altijd in mijn memorie-boekje. (Zie boek.)

Hij mag wel wat memoriekruid koopen. (Zie kruid.)

Lange rokken, korte memorie.

Mijne memorie speelt mij parten.Ga naar voetnoot1

Plomp verstand houdt best in de memorie.Ga naar voetnoot2

Wisselen de tanden, de memorie wisselt niet.Ga naar voetnoot3

[De wraaklust gaat niet uit de gedachte: wat er wissele, hij blijft.]

Menagerie.

Eene wel bezette menagerie maakt ten einde van het jaar eene vette beurs. (Zie beurs.)

Mengel.

Drie mengelen broek en een pintje billen. (Zie bil.)

Een pintje wijn en een mengel azijn. (Zie azijn.)

Lijd niet: de pot houdt vijf mengelen.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: er is genoeg, gij behoeft dus geen' dorst te lijden. Hebt gij aan een mengel niet genoeg, neem een' pot vol.]

Mengelklap.

Ieder zijne beurt in het praten maakt geen' mengelklap. (Zie beurt.)

Menigte.

Hij is een vijand van de leugen, daarom spouwt hij er bij menigte uit. (Zie leugen.)

Hij zal niet met de menigte doorvloeijen.

Menigten breken burgen en sloten. (Zie burg.)

Mennist.

Dat is een Mennisten-zet.Ga naar voetnoot5

Hem heugt nog van den Mennisten-oploop.

Het is een sobere staat, zei de Mennist, en hij zag, hoe de soldaten in het leger leefden. (Zie leger.)

Het was, of we een' Mennisten vermaner hoorden.

[Vermaningen vinden doorgaans weinig ingang, wanneer het gezag ontbreekt; en daar een Mennisten vermaner niet, gelijk een leeraar, de bediening van doop en avondmaal mogt uitoefenen, zoo zegt men: Het was, of we een' Mennisten vermaner hoorden, wanneer men een' schimpscheut geeft op de handelingen van iemand, die zich een te groot gezag heeft aangematigd. Zie over het denkbeeld, dat een vermaner niet geregtigd was tot de bediening van doop en avondmaal, blaupot ten cate, in zijne Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, bl. 59 en 60.]

Hetzij Geus, Mennist of Papist: Elk schraapt maar in zijne kist. (Zie geus.)

Hij past er zoo min als een toren op eene Mennisten-kerk. (Zie kerk.)

Hij smeert zich eene Mennisten-boterham. (Zie boterham.)

Mennisten-bruiloft houden. (Zie bruiloft.)

Zij is zoo fijn als een Mennisten-borstlap. (Zie borst.)

Mensch.

Alle baten helpen veel menschen, veel baten helpen alle menschen. (Zie baat.)

Allemaal menschen, zei de bagijn, en zij zoende den pater. (Zie bagijn.)

Alle menschen Geraken niet, waar zij wenschen.Ga naar voetnoot6

Alle menschen moeten leven.

Alle menschen zijn het kwaad onderworpen. (Zie kwaad.)

Alle menschen zijn leugenaars. (Zie leugenaar.)

Alle tien jaar heeft de eene mensch den anderen van doen. (Zie jaar.)

Als de mensch is vol en zat, Wordt hij van den lust gevat. (Zie lust.)

Als de mensch zijne oogen sluit, Is voor hem de wereld uit.

Als een ding maar wezen wil, dan zou eene luis een' mensch de keel afbijten. (Zie ding.)

Als God een' mensch plagen wil, dan bijt hem wel eene muis dood. (Zie god.)

Als God maar bij den mensch blijft, dan drijft hij ook op stroo. (Zie god.)

Als in den winter zijn de wegen, Zoo is het met den mensch gelegen.Ga naar voetnoot7

Als met een kaars in 't open veld, Zoo is het met den mensch gesteld. (Zie kaars.)

Als wilde Wouters, die nooit bij menschen kwamen.Ga naar voetnoot8

[Niermeyer, in zijne Verh. over het booze wezen, bl. 23 en 24, noemt de wilde wouters huisgeesten. ‘Wild,’ zegt hij, ‘is voor een HUisgeest of Werkgeest een gepaste naam, wegens hunne bedrijvigheid en de beweging, die zij maken, van daar ook heeten zij Bolder- of Poltergeesten.’ Hij noemt de verklaring van tuinman (Spreekw. ii. bl. 201), die door den wilden Wouter een boschman verstaat, ‘verkeerd, door de verkeerde etymologie.’ Ondertusschen geeft het laatste deel van 't spreekwoord: die nooit bij menschen kwamen, vrij wat aanleiding, om hier aan boschman, in plaats van aan huisgeest, te denken. De naam wouter, ofschoon ook voor huisgeest gebruikt, gelijk niermeyer opgeeft, is van den woudgod of sater afgeleid.]

Al wat menschen monden proeven kunnen.

Assurante (of: Onbeschaamde) menschen hebben het derde deel (of: de helft) van de wereld. (Zie deel.)

Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel. (Zie berg.)

Daar reden ontbreekt, is 's menschen wijsheid niet noodig.Ga naar voetnoot9

Dat een mensch geld ware, hij zou zich zelven wel uitgeven, en laten wisselen in tegenspoed of groote begeerlijkheid. (Zie begeerlijkheid.)

Dat is een raar gezelschap, zei Teunis, van twaalt menschen zijn er dertien Jannen bij malkander. (Zie gezelschap.)

Dat is eens menschen regte vriend, Die hem in last en nooden dient. (Zie last.)

Dat kan den godzaligsten mensch overkomen.

Dat 's menschen is, dat wordt hem wel.Ga naar voetnoot10

Dat zou wel een minder mensch doen.Ga naar voetnoot11

[pagina 79]
[p. 79]

De boeren zijn ook menschen geworden; want ze maken tegenwoordig hunne kinderen zelf. (Zie boer.)

De doodkist is 's menschen laatste kleed. (Zie dood.)

De duivel heeft mede onder de menschen zijne martelaren. (Zie duivel.)

De eene mensch is den anderen een God. (Zie god.)

De eene mensch is om des anderen wil gemaakt.Ga naar voetnoot1

De eene mensch is steeds den anderen zijn duivel (of: wolf). (Zie duivel.)

De eene mensch wijkt den anderen, maar niet in verstand.

[Wanneer men iemand zijne domheid verwijt, neemt hij 't veel erger op, dan wanneer men hem van eene grove ondeugd beschuldigt.]

De eene mensch zou den anderen eten, zoo hij kon.Ga naar voetnoot2

De engelen wonen in den hemel; hier heeft men met menschen te doen (of: menschen blijven menschen). (Zie engel.)

De hel is ledig van duivelen, maar vol van doode menschen. (Zie duivel.)

De meeste menschen sterven immers op hun bed. (Zie bed.)

De menschen komen met woorden van opbeuring, maar met harten zonder deelneming. (Zie deelneming.)

De menschen mogen mij niet lijden, zei Uilespiegel; maar ik maak het er ook naar.Ga naar voetnoot3

De menschen slachten de bollen, Die spoedig rollen. (Zie bol.)

De menschen zien wel, wat er aan- of omkomt, maar niet, wat er inkomt.

[Voor den pronk heeft men alles over: men behangt zijn ligchaam met mooije kleederen; maar de buik moet 't misgelden: daar komt niet in.]

De menschen zijn als een bos sleutels, waarvan elk tot een bijzonder slot dient. (Zie bos.)

De menschen zijn maar komma (,), meest vraagteeken (?), zelden punt (.), hoogst zelden verwonderingsteeken (!). (Zie komma.)

De mensche sterft, terwijl hij leeft, En nog zijn volle krachten heeft. (Zie kracht.)

De mensch gewent zich aan alles.

De mensch heeft dikwijls zijn nest, waar de beer het niet zou verkiezen. (Zie beer.)

De mensch is als een pot, die aan den vure staat, Waaruit gedurig vocht en stage wasem gaat.

De mensch is een' droom gelijk. (Zie droom.)

De mensch is eene kleine wereld.Ga naar voetnoot4

De mensch is een geldvretend dier. (Zie dier.)

De mensch is geen puthaak; hij kan niet altijd krom liggen. (Zie haak.)

De mensch is geen trekpot.

De mensch is haast verbeten.Ga naar voetnoot5

De mensch is niet wijzer Dan oud ijzer. (Zie ijzer.)

De mensch is nooit ver genoeg.

De mensch is oorzaak van zijn kwaad. (Zie kwaad.)

De mensch is op de aard gezet, Om God te eeren, naar zijn wet. (Zie aarde.)

De mensch is zich zelven een wolf.

De mensch leeft gelukkig, dien God zijne nooddruft geeft. (Zie god.)

De mensch leeft niet langer, dan hij waakt.

De mensch ligt langer in het graf, dan hij leeft. (Zie graf.)

De mensch moet veel lijden, of jong sterven.Ga naar voetnoot6

[Het leven is een strijd: die niet vechten wil, moet eruit.]

De mensch verandert om de zeven jaren. (Zie jaar.)

De mensch vergroot zijn kwaad. (Zie kwaad.)

De mensch wikt, Maar God beschikt. (Zie god.)

De ondervinding maakt bekwame menschen.

[Men zegt ook in gelijken zin: De ondervinding is de beste leermeesteresse en De ondervinding leert alles (of: leert 't best).]

De pastoor is het met Rousseau eens: de mensch is niet geschapen, om te denken.

[Men zegt dit van iemand, die alle bedachtzaamheid verliest.]

De reden is het eêlste in den mensch.Ga naar voetnoot7

Des menschen hart is onverzadelijk. (Zie hart.)

Des menschen leven gaat als een rook voorbij (of: is niet dan rook). (Zie leven.)

Des menschen leven Wordt staâg ontweven. (Zie leven.)

Des menschen zin is zijn hemelrijk. (Zie hemel.)

De tijd is voor God en de menschen gemaakt. (Zie god.)

De visschen bewonen de diepten der zee, de arenden zweven in de lucht, - men kan de eerste met een' haak, de laatste met een' pijl treffen; maar 's menschen hart is op geringen afstand niet te doorgronden. (Zie afstand.)

De vogels zijn geboren, om te vliegen, en de menschen, om te lijden.

De voorzigtigste mensch kan wel eene luis in den brijpot laten vallen. (Zie brij.)

De wellust heeft een' zoeten smaak; Maar 't is den mensch een duur vermaak.

De wijn verbeest Des menschen geest. (Zie beest.)

De wijven hebben drie huiden, te weten: eene hondenhuid, eene zeugenhuid en eene menschenhuid. (Zie hond.)

De zetel der heeren Doet menigen mensch het harte verkeeren. (Zie hart.)

De zotheid moet eens uit den mensch, hetzij door de voor- of achterdeur. (Zie deur.)

Die aan God geen woord houdt, houdt geen woord aan menschen. (Zie god.)

Die menschen komen tot groote dingen: men kan ze niet aan de hakken komen. (Zie ding.)

Die mensch ziet meest zijn hoofdpijn groeijen, Die zich met alle ding wil moeijen. (Zie ding.)

Die met vuile menschen omgaat, leert haast stinken.Ga naar voetnoot8

Dien mensch schort niets dan dankbaarheid. (Zie dankbaarheid.)

Dien 't alles gaat naar zijnen wensch, Acht dien een' ongelukkig' mensch.Ga naar voetnoot9

Die warmte verkwikt een' oud' mensch in den winter, zei besje, en zij zat op eene koude stoof. (Zie besje.)

[pagina 80]
[p. 80]

Die zijne tong kan bewaren, is een voorzigtig mensch.Ga naar voetnoot1

Drie dingen zijn wel te gelooven: eene vrouw, die groot gaat, een schip, dat gebroken is, en een mensch, die dood is. (Zie ding.)

Drie paarden leven de jaren van een' mensch. (Zie jaar.)

Een ander heeft altijd de schuld: Geen mensch ziet ooit zijn' eigen' bult. (Zie bult.)

Eene luis is menschelijk, maar eene vloo is beestelijk. (Zie beest.)

Eene vod is de beste slijpsteen van 's menschen geest. (Zie geest.)

Eene zoete spraak maakt den mensch rijk aan vrienden.Ga naar voetnoot2

Een gierig mensch Heeft nooit zijn' wensch.Ga naar voetnoot3

Een jong mensch is geene paneel-deur. (Zie deur.)

Een kwaad mensch is het allerslimste beest. (Zie beest.)

Eén man gaat maar één' mans gang (of: Eén mensch gaat maar éénen gang). (Zie gang.)

Een menschenhoofd is geen almanak. (Zie almanak.)

Een mensch hangt aan 't leven, gelijk een pudding aan den schotel. (Zie leven.)

Een mensch heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert, en hij likte der kat de kruimelen van den baard. (Zie baard.)

Een mensch heeft zich zelven niet gemaakt.

Een mensch is geen beest. (Zie beest.)

Een mensch is geen zure appel: hij wil wel eens wat hebben. (Zie appel.)

Eén mensch is minder dan niets.Ga naar voetnoot4

Een mensch is niet altijd zijns zelfs.Ga naar voetnoot5

Een mensch is niet anders dan een glas. (Zie glas.)

Een mensch is nooit te oud, om te leeren.

Een mensch leeft bij de verandering.

Een mensch moet veel doen, om zijn fatsoen te houden. (Zie fatsoen.)

Een mensch uit den weg, een plaatsje te meer.Ga naar voetnoot6

Een mensch zonder opvoeding is een boom zonder vruchten. (Zie boom.)

Een naarstig mensch ziet altijd gebrek in zijn werk. (Zie gebrek.)

Een ondankbaar mensch is niet waard, dat hem de aarde draagt (of: De aarde draagt geen' snooder' last dan een' ondankbaar' mensch). (Zie aarde.)

Een ongelukkig mensch zal onder een stroo dood blijven.Ga naar voetnoot7

Een paard met vier voeten struikelt wel eens, ik zwijge van een' mensch, die maar twee voeten heeft (of: hoeveel te meer de rijder, die erop zit).Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

[Men bezigt dit als eene verontschuldiging, wanneer men zich verspreekt. In gelijken zin geldt mede als spreekwoord: Een paard met vier struikelen kan wel eens pooten, en zulks, om het denkbeeld van vergissing te meer te doen uitkomen.]

Een paard verschoont een' mensch gaarne, en is zijn vriend.Ga naar voetnoot9

Een paard vertrapt zich wel eens; een mensch verspreekt zich wel eens (of: Een paard kan zich vertreden; een mensch kan zich vergissen).Ga naar voetnoot10

Een rijk mensch en de duivel is hetzelfde. (Zie duivel.)

Een twistziek mensch krijgt altijd op zijne ooren.

Een ziek mensch moet wat in het lijf hebben, om op te sterven. (Zie lijf.)

Een zot mensch droomt zotte droomen. (Zie droom.)

Eerlijke menschen roemen zelden van zich zelven.Ga naar voetnoot11

Eerlijke menschen zijn geene dieven. (Zie dief.)

Eerst menschen (of: oude luî) en dan hangooren. (Zie hangoor.)

Eigenbaat is de toetssteen der menschen. (Zie eigenbaat.)

Eigen schuld plaagt den mensch het meest.

Elk heeft een lak (of: Geen mensch zonder lak). (Zie lak.)

Er is geen ijs, Of het kost menschenvleisch. (Zie ijs.)

Er is God noch goed mensch, kat noch hond te zien (of: te vinden). (Zie god.)

Er is onderscheid tusschen menschen en menschen.

Er zijn meer menschen, die te laat dan te vroeg sterven.

Er zijn twee dieren, die den mensch lief zijn: een hond en een paard. (Zie dier.)

Er zijn weinig menschen, die hun leven vóór den dood voleindigen. (Zie dood.)

Fouten zijn (of: Dwalen is) menschelijk. (Zie fout.)

Gaan uwe zaken naar uw wenschen, Dank God, maar poch niet bij de menschen. (Zie god.)

Geen beter tuig dan 's menschen hart. (Zie hart.)

Geen blind mensch kan er pot of pan in stukken slaan.

Geen erger vleesch dan menschenvleesch.Ga naar voetnoot12

Geen gruwelijker aas dan van menschen. (Zie aas.)

Geen mensch, die niet de boeijen laakt, Al waren ze ook van goud gemaakt. (Zie boei.)

Geen mensch gelukkig met een kwaad partuur.Ga naar voetnoot13

Geen mensch heeft het naar zijn' zin.Ga naar voetnoot14

Geen mensch, of hij heeft wat goeds. (Zie goede.)

Geen mensch ter wereld gaat er hooger, dan die de wereld gansch versmaadt.

Geen mensch zal de wereld verwerven door wenschen.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Geen mensch zoo goed, die kan ontgaan, Dat hem eens menschen tong zal slaan.

Geen olijker goed dan menschen: men vangt er zelfs apen mede. (Zie aap.)

Gelukkig is de mensch, die, als het licht begint, In zijn' verlichten geest een nieuwe wereld vindt. (Zie geest.)

Gelukkig is de mensch, die, als hij gaat te bed, Zijn rekening met God gedurig effen zet. (Zie bed.)

Geschoren Wijbe deed den menschen goed en kwaad beide.Ga naar voetnoot16

God borgt wel, maar de mensch niet. (Zie god.)

God windt aller menschen misdaad op één kluwen. (Zie god.)

[pagina 81]
[p. 81]

Goede wijn verjeugdigt den mensch.Ga naar voetnoot1

Goud-honger dwingt den mensch, om wonderen te doen. (Zie goud.)

Groote goedheid is menigen mensch bezwaarlijk. (Zie goedheid.)

Harten: die hebben alle menschen. (Zie hart.)

Hemel en aarde is er vol van, De mensch wordt er dol van. (Zie aarde.)

Het berouwde geen' mensch ooit, dat hij wel sprak.Ga naar voetnoot2

Het gaat boven 's menschen verstand.Ga naar voetnoot3

Het gebrek (of: De hoovaardij) is in den mensch; was het in het varken: men zou het er uitsnijden. (Zie gebrek.)

Het geld brengt den mensch in de hel, en blijft er zelf buiten. (Zie geld.)

Het gelijkt beter een' mensch dan een paardenhoofd. (Zie hoofd.)

Het gemak dient allen menschen. (Zie gemak.)

Het gras duurt slechts één jaargetijde, de mensch een geslacht. (Zie geslacht.)

Het is allen menschen niet gegeven, zonder pijn te k......

Het is altijd dezelfde mensch.Ga naar voetnoot4

Het is al wil, waar God een' mensch somtijds mede helpen wil. (Zie god.)

Het is beter een hond te zijn in vrede, dan een mensch in regeringloosheid. (Zie hond.)

Het is beter menschen te voêren dan varkens.Ga naar voetnoot5

[Dat wil zeggen: daar is meer voordeel aan verbonden. Men zegt dit van de kindermeiden, die den kinderen wat voor kaauwen, maar daarbij zich zelven niet vergeten.]

Het is een arm Gods mensch. (Zie god.)

Het is een arm mensch, die niets heeft.Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Het is een groot kolfhout van een' mensch. (Zie kolf.)

Het is een handje vol mensch (of: eene hand vol levens). (Zie hand.)

Het is een man, die nooit onder de menschen geweest is. (Zie man.)

Het is een mensch met twee regterhanden. (Zie hand.)

Het is een regte zoutzak van een' mensch (of: Hij zit in elkander als een zoutzak).Ga naar voetnoot7

Het is een wakker mensch, die vóór en achter kan zien, wat hem zal ontmoeten.Ga naar voetnoot8

Het is haast gedaan met den mensch, en hij kan toch zoo regt veel goed doen.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Het is verzwonden voor 's menschen oogen.Ga naar voetnoot10

Het menschenvleesch is bij dien veldheer goedkoop.

Het spek gaat bij die menschen altijd in den pot.

Het werk moet melden, Wat menschen gelden.Ga naar voetnoot11

Het zijn goede menschen, die zich beteren.

Hij besnoeit den roem van zijn' medemensch, gelijk de Jood het geld. (Zie geld.)

Hij doet zijnen ouden mensch goed.Ga naar voetnoot12

Hij gelijkt beter naar een' braven Deenschen os dan naar een fatsoenlijk mensch. (Zie denemarken.)

Hij is allen dieren te loos, uitgezonderd den mensch. (Zie dier.)

Hij is veel goede menschen voorbijgeloopen.

Hij is zoo voorzigtig, dat hij een' dood' mensch niet eens zeer zal doen.

Hij kan net zooveel jokken als een arm mensch.

Hij leeft met de menschen, als de duivel met de takkebossen. (Zie duivel.)

Hij maakt geene soort onder Christen-menschen. (Zie christen.)

Hij onderzoekt, wat de menschen aan de andere zijde van de linie doen. (Zie linie.)

Hij schikt zijnen ouden mensch op.Ga naar voetnoot13

Hij vraagt naar God noch goed mensch. (Zie god.)

Hij zal nog eerst een mensch worden.Ga naar voetnoot14

Hij ziet er zoo bedroefd uit als een priester, die de mis leest voor een' dood' mensch.

Hij ziet, of hij een' mensch op zou eten.Ga naar voetnoot15

Hoe naauw de mensch op alles past, Nog wordt hij van de zonde staâg verrast.

Hoe zwak een mensch ook is, in God vermag hij alle ding. (Zie ding.)

Houd vrede met alle menschen.Ga naar voetnoot16

[Dit spreekwoord is genomen uit Rom. xii: 18.]

Je bent een beest, zei Joortje tegen Jantje van der Lens; Dat 's waar, zei hij, voor vijf duiten ben ik weêr een mensch. (Zie beest.)

Ik houd van die inhalige menschen niet, zei Jochem, en hij wilde vijf vierendeel voor eene el hebben. (Zie el.)

In het land van behelpen wonen de meeste menschen. (Zie land.)

Is het vreemd, dat wij liefhebben: wij zijn van het geslacht der eerste menschen? (Zie geslacht.)

Kleine menschen, Kleine wenschen.

Kleine vogelen geven het grootste geluid, en zijn geschapen, om des menschen zwaren geest te verligten. (Zie geest.)

Konden de menschen vliegen, Gelijk zij kunnen liegen, Men zoude niet vragen Naar schuit of wagen.Ga naar voetnoot17

Kwade menschen hebben nu eere en pracht; Goede menschen worden als ezels veracht. (Zie eer.)

Laatje licht schijnen voor de menschen. (Zie licht.)

Lege menschen, Lege pensen.

List tegen list is de moeijelijkste kamp, dien de mensch strijden kan. (Zie kamp.)

Luije menschen zoeken list. (Zie list.)

Malle menschen hebben het geluk. (Zie geluk.)

Men dwingt geene menschen tot de trouw.Ga naar voetnoot18

Menig mensch is heimelijk benaauwd.Ga naar voetnoot19

Men kan het den menschen niet aan den neus zien.Ga naar voetnoot20

Men kent geene menschen dan bij de proef.

Men meet geen menschen bij de el: Zijn zij maar vroom, zoo is 't al wel. (Zie el.)

Men moet toch maken, dat de menschen eten en drinken hebben. (Zie drinken.)

Mensch, doe uw best! Ik zal voldoen de rest. (Zie goede.)

[pagina 82]
[p. 82]

Menschen, die de minste tanden hebben, kaauwen het meest.

Menschen-dieven zijn onlijdelijk. (Zie dief.)

's Menschen leven hangt aan een haar. (Zie haar.)

Mensch en uurwerk, zullen ze gaan, moeten opgewonden worden.

Menschen zijn geene engelen. (Zie engel.)

's Menschen zin is 's menschen leven. (Zie leven.)

Men zou hem voor den plompsten mensch van de wereld houden.Ga naar voetnoot1

Niets is veranderlijker dan de mensch.Ga naar voetnoot2

Niet wel bedacht, nogtans beproefd, Heeft dikwijls menig mensch bedroefd.Ga naar voetnoot3

Nobele menschen hebben altijd nobele plannen.

Of mensch, of zwijn: Elk vindt het zijn.

Onder zulke menschen, als gij zijt, zoo wordt gij.Ga naar voetnoot4

Op de gebreken van anderen zien de menschen als de losch; maar op die van zich zelven als de mol. (Zie gebrek.)

Op een' mensch, die niet spreekt, dient gepast.Ga naar voetnoot5

Op eens fellen menschen tranen zal zich niemand betrouwen.Ga naar voetnoot6

Raak den gezalfde niet (of: Handen van den gezalfde): priesters zijn ook menschen. (Zie gezalfde.)

Schapen en zijdewormen worden meest geëerd bij groote en kleine menschen.Ga naar voetnoot7

[Het is om 't fabrikaat te doen: Om den wille van het smeer Likt de kat den kandeleer.]

Slechte menschen worden door reizen niet beter.

Smeer de laarzen van een' vuil' mensch aan het vuur, hij zegt, dat gij ze brandt. (Zie laars.)

Stille menschen praten niet.

Stokvisch laat den mensch, gelijk hij hem vindt.Ga naar voetnoot8

Teêre menschen zijn sterk in verstand en groot van beleid, doch vol gebreken. (Zie beleid.)

Tegen den dood verlicht de mensch. (Zie dood.)

Toebak is goed voor menschen, niet voor beesten. (Zie bak.)

Van dronkenschap zijn er meer bedorven, Dan menschen onder 't zwaard gestorven. (Zie dronkenschap.)

Van een' gierig' mensch komt noch deugd noch profijt, voor hij sterft: dan is de erfgenaam verblijd. (Zie deugd.)

Van menschen maakt men pausen.

Van zoo iets zou een' Christen-mensch de grieuwel over den graauwel gaan. (Zie christen.)

Vertrouw den menschen wel uw goed; Maar zie daarbij, aan wie gij 't doet. (Zie goed.)

Verwacht niet veel van de menschen, dien gij het zeem om den mond strijkt, en weinig daarin steekt.

Visch Laat den mensch, zoo als hij is.Ga naar voetnoot9

[Visch voedt weinig, en brengt geene versterking aan.]

Vreemde oogen dwingen best (of: maken menschen).Ga naar voetnoot10

Waar de menschen zwijgen, moeten de steenen spreken.

[Dit spreekwoord is ontleend aan Luk. xix: 40.]

Wanneer de beurs leêg is, dan wordt de mensch wijs. (Zie beurs.)

Wanneer een mensch, die geen verstand heeft, tot waardigheid komt, zoo gaat het hem als het vee.Ga naar voetnoot11

[Dit spreekwoord is ontleend aan Psalm xlix: 21.]

Wat ik vliede, wat ik wensch, Wat ik doe, ik vind een' mensch.Ga naar voetnoot12

Wat is van al het goed der menschen? Die God heeft, kan niet hooger wenschen. (Zie god.)

Wat menschen-handen maken, dat kunnen menschen-handen ook weder verbreken. (Zie hand.)

Zacht, dat een mensch er dat van heeft.Ga naar voetnoot13

Zij hebben menschen voor de hand. (Zie hand.)

Zij vertellen het aan geene boomen, zoo lang zij menschen ontmoeten. (Zie boom.)

Zonder dat was de groote heer een gewoon mensch. (Zie heer.)

Zoo de mensch in zijn leven is, zoo is hij in zijn sterven.Ga naar voetnoot14

Zoo de mensch zich zet, Waait het in zijn net.Ga naar voetnoot15

Zoo lang het den mensch welgaat, brandt hij geen' wierook.

Zoo menige mensch, zoo menige zin.Ga naar voetnoot16

[Met een ander spreekwoord zegt men in gelijke beteekenis: Veel hoofden, veel zinnen.]

Zoo min als twee menschen, gelijken twee schepen elkander ten volle.Ga naar voetnoot17

Menschelijks.

Er loopt altijd wat menschelijks onder.

[Ook waarlijk groote mannen hebben hunne gebreken.]

Menschheid.

Natuurlijke ongemakken kleven aan de menschheid.Ga naar voetnoot18

Mentz.

Wanneer Frankfort mijn was, zoo wilde ik het te Mentz verteren. (Zie frankfort.)

Mercurius.

Hij loopt als de vliegende Mercurius.

Uit alle hout kan geen Mercurius-beeld gesneden worden. (Zie beeld.)

Meremin.

Fraai voorgedaan is half verkocht, zei de meremin, heur haar kammende; toen werd zij gevangen, wie men zocht. (Zie haar.)

Merg.

Als de ziekte in merg en bloed is, komt de drank te kort. (Zie bloed.)

Heb je geen merg gegeten?Ga naar voetnoot19

Het gaat mij door merg en been. (Zie beenderen.)

Het is een goed kluif- (zuig-, of: merg-) beentje. (Zie beenderen.)

Het is zoo klaar als merg.Ga naar voetnoot20

Hij heeft weinig merg in den kop. (Zie kop.)

Hoe zou God de drooge beenen aannemen, daar de duivel het merg uitgezogen heeft? (Zie beenderen.)

[pagina 83]
[p. 83]

Ik dacht, dat je meer merg in je pijpen had.

Merk.

Aan de merken kent men de balen; aan het merkteeken alle dingen. (Zie baal.)

Dat is mijn merk.Ga naar voetnoot1

Gods eer zij 't merk Van al uw werk. (Zie eer.)

Oude merken liegen nu.Ga naar voetnoot2

Merrie.

Aan het p..... kent men de merriën.Ga naar voetnoot3

De graauwe merrie is het beste paard.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: de vrouw heeft zich van 't oppergezag weten meester te maken. In de Algemeene Oefenschoole van Konsten en Weetenschappen, Afd. 6, Deel 5, bl. 62-68, vindt men een Engelsch vertelsel in verzen, dat de oorsprong van dit spreekwoord is. Een man huwt eene schoone vrouw, die hem spoedig zoo zeer de baas is, dat hij aan zijnen schoonvader het voorstel doet, dochter en bruidschat terug te nemen. De schoonvader beweert, dat deze zaak vrij natuurlijk is, daar de vrouw overal de broek aanheeft, en stelt zijnen schoonzoon voor, zich zelven hiervan te overtuigen. Daartoe geeft hij hem 5 paarden en 500 eijeren. Waar hij bevindt, dat de man het gezag heeft weten te behouden, schenkt hij een paard, en waar de vrouw het bewind heeft weten te bemagtigen, laat hij een ei achter. Wanneer gij dan uwe eijermand eerst zult geledigd hebben, zegt de schoonvader, zult gij meer met uw lot tevreden kunnen zijn. Heb ik misgezien, en raakt ge eerst uwe paarden kwijt, ik neem dan mijne dochter terug, zonder dat ge een' duit van den bruidschat zult hebben uit te keeren. Met blijdschap wordt het voorstel aangenomen. De jonge man houdt zich zeker van de overwinning: hij zal zijne vrouw aan zijnen schoonvader terugzenden. Doch al ras moesten de eijeren eraan, en van de paarden raakte hij er niet één kwijt. Maar eindelijk vond hij een gelukkig huwelijkspaar: man en vrouw betuigden 't beide. Vol vreugde bood hij den man aan, het beste zijner paarden te kiezen. Deze bepaalde zich al ras tot de zwarte ruin. Maar de vrouw nam hierin minder genoegen. Zij meende: de graauwe merrie is het beste paard. En daar de man haar dit niet toegaf, legde zij er een toontje op, en begon hem vrij hoog te verwijten, dat hij niets ter liefde van haar overhad. Haar besluit stond echter vast: zij liet zich dien buit niet ontnemen.

‘Wel Hartje, (sprak de Man) indien gy 't zo begeert ....

Zagt, (riep de Jonker) staak meer van uw keur te spreeken.

Een Ei is tot uw' dienst, u word geen Paard verëerd:

Uw heerschappy, Mynheer, is my te klaar gebleeken.

Ik ben verpligt, myn gantsch gespan

Te brengen, daar ik 't heb ontvangen:

'k Zal leeven met myn Vrouw zo maklyk als ik kan,

Bewust, dat overäl de huwlyksbanden prangen.’]

De hengst en de merrie trekken beide hunne streng even wel. (Zie hengst.)

De merrie slaat hem met een houten hoefijzer. (Zie hoef.)

De slag van eene merrie schaadt der verzenen niet.Ga naar voetnoot5

Die zijne merrie laat drinken bij alle beesten, Die zijne dochter laat gaan tot alle feesten, Heeft binnen 't jaar dit ongeval: Een hoer in huis, een guil op stal. (Zie beest.)

Eene beslagen merrie struikelt wel.Ga naar voetnoot6

Het vergramt de merrie niet, als de hengst slaat. (Zie hengst.)

Hij laat de lip hangen als de merrie van Booi. (Zie booi.)

Magere merriën trekken wel.Ga naar voetnoot7

Menigeen legt den zadel op de merrie, en een ander rijdt erop.Ga naar voetnoot8

Zij loopt als eene jagtmerrie.Ga naar voetnoot9

Mes.

Alle mosselen, die voor het mes gapen!

Al stond er een mes op zijne keel. (Zie keel.)

Bij den Nederlander vindt men één mes, bij den Schot twee, en bij den Franschman geen. (Zie franschman.)

Daar is het mes met de scheede.Ga naar voetnoot10

Daar is wat voor 't mes.Ga naar voetnoot11

Dan steekt de hospes zijn mes op. (Zie hospes.)

Dat is van het hou-mes.Ga naar voetnoot12

[Dit spreekwoord ziet op het tragelijk uitvoeren van beloften of andere zaken.]

Dat mes snijdt aan alle kanten (of: aan beide zijden). (Zie kant.)

De een zei: ik zou pannekoeken bakken, maar het meel was te duur, - en de ander: ik zou messen slijpen, maar het zand was op. (Zie koek.)

Des baljuws messen snijden zeer. (Zie baljuw.)

De zot snijdt zich met zijn eigen mes, En maakt zich dronken van zijn eigen flesch. (Zie flesch.)

Die geen mes heeft, moet met de tanden kluiven.Ga naar voetnoot13

Die zonder mes ter tafel gaat, verliest menigen beet. (Zie beet.)

Een botte slijpsteen maakt het mes scherp.

Een mes, dat al te scherp is, ligt schielijk om.

Eens anders ham en eigen mes. (Zie ham.)

Elke kramer prijst zijne waren (of: messen) aan. (Zie kramer.)

Gelijk het mes, zoo is de scheede.Ga naar voetnoot14

Gij hebt hem een mes gegeven, waarmede hij zich zelven de keel afsnijdt. (Zie keel.)

Gij steekt hem met zijn eigen mes den hals af. (Zie hals.)

Het eene mes houdt het andere in de scheede.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Het eene mes wet het andere.Ga naar voetnoot16

Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasius,

[pagina 84]
[p. 84]

en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje. (Zie dokter.)

Het is een tweesnijdend mes.

Het is kwaad kastanjes pellen zonder mes. (Zie kastanje.)

Het is stomper dan het mes, dat men eenen gevangene geeft, en snijdt als wollen wanten. (Zie gevangen.)

Het mes, dat gedurig geslepen wordt, roest niet.Ga naar voetnoot1

Het mesje uit.Ga naar voetnoot2

Het zijn al geene koks, die lange messen dragen. (Zie kok.)

Hij buigt als een kuipmes.

Hij had gemeend, daar zijn mes neêr te leggen.Ga naar voetnoot3

Hij heeft hem met een bot mes de keel afgestoken. (Zie keel.)

Hij heeft zeker een mesje gevonden.

[Men zegt dit van iemand, wiens lachspieren zonder bekende oorzaak in beweging zijn.]

Hij slijpt zijn mes.

Hij spreekt op het mes.Ga naar voetnoot4

Hij wil hem lubben met een beenen mesje. (Zie beenderen.)

Hij zet hem het mes op de keel. (Zie keel.)

Hij zit met het ijzer (of: mes) in den buik. (Zie buik.)

Hoe na een mes, en 't was eene scheê.

Iemand onder het vilmes brengen.Ga naar voetnoot5

Ik leg mijn mes bij u op tafel.

[Zoo noodigt de boer zich 's middags bij anderen ten eten uit. Slaagt hij niet, dan zegt men: Hij had gemeend, daar zijn mes neêr te leggen.]

Leen nooit uit: uw meisje, uw horologie of uw pennemes; want gij krijgt ze bedorven t' huis. (Zie horologie.)

Men durft hem het mes niet in de hand geven. (Zie hand.)

Men moet het kind geen mes of stok in handen geven. (Zie hand.)

Neem 't mes naar de scheê, En 't schip naar de zee.

Nieuwe messen snijden scherp.Ga naar voetnoot6

Snijd het maar met een bot mes.

Wij willen er geen mes om trekken.Ga naar voetnoot7

Wij zullen ons mes aan 't tafellaken vegen. (Zie laken.)

Wil je een mes hebben?

[Men doet die vraag, wanneer iemand met een' knol moet voortsukkelen, en 't beest niet veel meer waard is, dan om den hals te worden afgesneden.]

Wil je vechten, trek geene messen.Ga naar voetnoot8

Zij scherpen hunne messen.Ga naar voetnoot9

Zulk vleesch, zulk mes.Ga naar voetnoot10

Messalina.

Zij leeft als Messalina.

[Messalina, gemalin van den Romeinschen keizer claudius, was de ontuchtigste vrouw, van welke de geschiedenis melding maakt.]

Mest.

Aan de voetzolen des meesters hangt de beste mest. (Zie meester.)

Als drek mest wordt, laat hij zich kruijen. (Zie drek.)

Daar dienen geene twee hanen op ééne werf (of: op éénen mesthoop). (Zie haan.)

De beste mest op den akker is des meesters oog en voet. (Zie akker.)

De mest verdrijft het mos.

Die zijn vee met boonen voedt, Hoeft geen' duivenmest of roet. (Zie boon.)

Eene parel toont zich schooner in het goud, dan wanneer zij op den mesthoop ligt. (Zie goud.)

Een haan is stout (of: kraait best) op zijn eigen erf (of: zijn' eigen' mesthoop). (Zie erf.)

Hennep schaamt zich niet, op een' mesthoop te groeijen. (Zie hennep.)

Het is een edelman: als hij omziet, volgt hem de mestwagen na. (Zie edelman.)

Het zweet van de paarden is de beste mest voor de boekweit. (Zie boekweit.)

Hij heeft haar niet van een' mesthoop opgenomen. (Zie hoopen.)

Hij lijkt Job op den mesthoop wel. (Zie hoopen.)

Hij loopt met den mestwagen.

Hij moet het met een houtje van den mesthoop halen. (Zie hoopen.)

Hij slingert als een mestwagen.Ga naar voetnoot11

[Men zegt dit van den dronkaard.]

Is dat het punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. (Zie bataille.)

Maakt gij u tot vuilnis, een ander smijt u al gaauw op den mesthoop. (Zie hoopen.)

Mager vee geeft mageren mest, en magere mest schrale vruchten.Ga naar voetnoot12

Men wordt eerder door eene mestkar overreden dan door eene koets (of: een degelijk rijtuig). (Zie kar.)

Paardenvleesch en paardenzweet is des landbouwers beste mest. (Zie landbouwer.)

Versche mest Is meestal best.

Wat lomp en ongezouten is, riekt naar den mest.

Metaal.

Een aarden pot bij een' metalen Kan nimmer iets dan nadeel halen. (Zie aarde.)

Methusalem.

Hij leeft zoo lang als Methusalem.Ga naar voetnoot13

Metselaar.

Een goed metselaar verwerpt geen' steen.Ga naar voetnoot14

Het moet wel een goed metselaar wezen, die met een' bedorven troffel allerlei steenen in zijn werk kan voegen.

Wat duurt er eeuwig, zei de metselaar; toen had hij, om de goedkoopte, een' oven van Friesche turf gemetseld. (Zie friesland.)

Metten.

Hij maakt er korte metten mede.Ga naar voetnoot15

Rust uw hoofd, men zal ermeê te metten luijen. (Zie hoofd.)

Zij heeft hem de gordijn-metten gelezen. (Zie gordijn.)

Meubel.

Meubelen hebben (of: Roerend goed heeft) geen gevolg. (Zie gevolg.)

Zij beminnen malkander Als 't eene meubel 't ander.

[pagina 85]
[p. 85]

Meug.

Elk zijn meug, zei Sijmen, en hij at eene beursche peer.

Hij eet tegen heug en meug. (Zie heug.)

Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. (Zie boer.)

Ieder zijn meug, zei de boer, en hij zoende zijn kalf. (Zie boer.)

Meugebet.

Hij is meugebet.

[Dat wil zeggen: hij is iemand, dien men maar aanklampt, omdat men niet beter kan. Men moet voor eene of andere zaak iemand hebben, en daar niemand anders wil, neemt men hem. De spreekwijze wordt vooral gebruikt, wanneer een meisje iemand neemt, om met hem kermis te houden of uit te gaan, dien zij niet zou genomen hebben, indien zij vrij had kunnen kiezen.]

Meuk.

Het staat nog in de meuk (of: week).Ga naar voetnoot1

Mevrouw.

Het is mevrouw van Leelijkendam. (Zie leelijkendam.)

Mijnheer is mevrouw (of: De een is den ander) wel waardig. (Zie heer.)

Miau.

Zend de kat naar Engeland, en ze zegt miau, als ze t' huis komt. (Zie engeland.)

Michiel.

Dat is eene omgekeerde klok, zei Michiel oom, en hij zag een' stamper in den vijzel staan. (Zie klok.)

Dat is een Michiels zomertje.

[Wanneer men na Sint Michiel (29 September) nog schoon weder heeft, wordt dit spreckwoord gebezigd.]

Dat is het ambacht van dikken Michiel: drinken, eten en wandelen. (Zie ambacht.)

Helder op, Michieltje!Ga naar voetnoot2

[Of dit spreekwoord werkelijk van michiel adriaansz. de ruiter moet worden afgeleid, gelijk de Huisvriend wil, is twijfelachtig; alhoewel het volgende spreekwoord wordt gebezigd van iemand, die slaag krijgt: Michiel toch is een gewone mansnaam, en dit spreekwoord geeft eene bloote aansporing tot den dans te kennen. Met het troeven van den vijand heeft het alzoo niets gemeens.]

Hij krijgt wat van Michieltje.

Ja, dat zegde wel, zei Michiel.

Ik hoop, dat de eerste paaschdag op een' maandag zal komen, zei Michiel, dan hebben wij drie heilige dagen. (Zie dag.)

Midas.

Hij heeft ezelsooren als Midas. (Zie ezel.)

Hij is vrekker dan Midas: die warmde zich aan den rook van stronten, uit vrees, dat hij hout zou moeten koopen. (Zie hout.)

Hij slacht Midas: die braadde de worsten aan den rook van stronten.Ga naar voetnoot3

Middag.

Dat duurt van twaalf uren tot den middag.

De fok heeft somtijds voor den middag gevat. (Zie fok.)

Die al zijn' kost verslindt omtrent het middagmaal, Vindt, als het avond is, zijn keuken bijster schraal. (Zie avond.)

Die des middags opstaat, slaapt den geheelen dag niet. (Zie dag.)

Die op de fortuin wacht, is van zijn middagmaal niet zeker. (Zie fortuin.)

Geen grooter vreugd op aard, zei Jantje van der Buis, Dan 's middags lekkre kost, en 's avonds dronken t'huis. (Zie aarde.)

Hij doet zijn middagslaapje.

Hij is nog niet aan den middag.

Hij schreit van twaalf uren tot den middag.Ga naar voetnoot4

Hij zal wel gedwongen worden, zijn middagmaal met den paradijs-vogel te houden. (Zie maaltijd.)

Iemand 's middags het zevengesternte wijzen.Ga naar voetnoot5

[Dat is: hem toonen, wat niet getoond kan worden. Op den middag verhindert het heldere zonnelicht, om eenig sterrebeeld te onderkennen. Tuinman beweert, en mulder met hem, dat het zevengesternte niet gewezen kan worden, omdat ‘men in dat gesternte maar zes sterren ziet.’ Ondertusschen noemen de sterrekundigen de zeven sterren bij name. Na over de Hyaden of regensterren, eene groep in het sterrebeeld de Stier, gehandeld te hebben, gaat Prof. kaiser, in het 2e. Deel van de Sterrenhemel, op bl. 204 en 205, aldus voort: ‘Boven de Hyaden, en iets ter regterzijde, ziet men op het hemelplein eene andere groep van sterren, in welke een gewoon oog zes sterren ligtelijk kan onderscheiden, en in welke een zeer scherp oog zeven sterren ziet. Deze groep wordt de Pleiaden of het zevengesternte genoemd. Door eenen slechts middelmatigen kijker telt men in de Pleiaden reeds meer dan honderd sterren.’ Naar alcyone, electra, celeno, taygeta, maja, merope en asterope, de zeven dochers van atlas en plejone uit de Grieksche fabel, dragen de zeven sterren hare namen. Het spreekwoord wordt op groote leugenaars t' huis gebragt.]

Wanneer het elf uren is, zoekt men den middag te vergeefs.Ga naar voetnoot6

Middel.

Daar heeft men een huismiddeltje voor. (Zie huis.)

De hand te vullen is het middel, om den mond te vullen. (Zie hand.)

Die daar een middel voor (op, of: tegen) wist, was spoedig rijk.

Het kleinste misdrijf is een middel, om tot het grootere te komen.Ga naar voetnoot7

Het zekerste middel, om niets te verkrijgen, is, terstond alles te willen.

Middelen gebruiken, wanneer het te laat is.Ga naar voetnoot8

Niet te gast gaan of te nooden, is het beste middel, om bevrijd te wezen voor oneer, schade, spijt en schande. (Zie gast.)

Tegen de ziekte zijn middelen te gebruiken, tegen den Godswil niet. (Zie god.)

 

Groote staat en klein van middelen.

Middelen in de mouw hebben.

[pagina 86]
[p. 86]

Middelmaat.

Middelmaat Houdt staat (of: Liever middelmaat Dan hooger staat).Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Middelmaat Versiert de straat.

Overmaat schaadt, Middelmaat baat.

Middelstand.

De armoede en de middelstand gaan altijd ledig heen. (Zie armoede.)

Midden.

De deugd in het midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee Kapucijnen. (Zie deugd.)

De hartpastei staat in het midden. (Zie hart.)

De olie is het best in het begin, en de honig op het einde, maar in het midden dient de wijn. (Zie begin.)

De waarheid ligt in het midden.Ga naar voetnoot2

Ga in 't midden, en gij zult niet vallen.Ga naar voetnoot3

Het is beter, iemand van den kant dan uit het diep (of: uit den grond) te trekken. (Zie diep.)

Laat de kerk in het midden van het dorp staan. (Zie dorp.)

Mier.

Al is uw vijand maar een mier, Nog acht hem als een gruwzaam dier. (Zie dier.)

De miertjes leggen haar winterkoren in de zon. (Zie koren.)

De vleugelen bederven de mier.

[De mieren, zoo mannetjes als wijfjes, verkrijgen, in den tijd van 't paren, vleugels; alleen de geslachteloozen blijven ongevleugeld. Dus bederven de vleugelen de mier; daar het anders zoo arbeidzame diertje, in den tijd van 't paren, geen' voorraad voor den winter oplegt.]

Eene mier zou eer eene koe voortbrengen. (Zie koe.)

Ga tot de mieren, gij luiaard! en word wijs. (Zie luiaard.)

Het kriewelt hem als een mierenhoop. (Zie hoopen.)

Hij heeft wormen (of: mieren) in den aars. (Zie aars.)

Hij is zoo arm als de mieren (of: wormen).Ga naar voetnoot4

Hij wil de mieren met blazen in haar nest doen blijven.

Ook de mieren hebben hare koppen. (Zie kop.)

 

Hij heeft eene mier aan hem.Ga naar voetnoot5

Mietje.

Het is een Mietje-kakke-dunne.

[Volgens snellaert, in het Belg. Mus. van 1844, bl. 179, zegt men dit te Kortrijk van eene vrouw, die kaal en zwierig is opgetooid. Voor kakke-dunne zegt men elders kakke-mik. Zie over dit laatste woord de jagers Taalk. Magazijn, ii. bl. 502.]

Laten wij malkander geen Mietje noemen.Ga naar voetnoot6

[Men zegt dit, wanneer de dingen niet bij den regten naam worden genoemd, en zulks tot nadeel strekt. Men zal hier waarschijnlijk alleen het oog hebben op een' veel voorkomenden vrouwenaam. De naam maria beteekent wel zee van bitterheid; maar men zegt ook, ofschoon in eenigzins anderen zin: Malkander geen Elizabeth te noemen: dat is een vrouwenaam, en elizabeth wil zeggen: wier eed God is, dat is: die bij God zweert.]

Mijl.

Dat gaat van mijl op zeven.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Dat verscheelt vademen en mijlen (of: voeten en vademen).Ga naar voetnoot8

De lange mijlen hebben twee gelieven gemaakt. (Zie geliefde.)

De vossen hebben de mijlen gemeten; Maar zij hebben de staarten vergeten.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

[Men zegt dit, wanneer de afstand tusschen twee plaatsen grooter blijkt te zijn, dan men dien had geraamd. De staart van den vos is de lengte van den weg, die niet medegerekend is. In denzelfden zin zegt men: Dat heeft de vos gemeten.]

Eene goede daad komt niet buiten de deur, eene slechte gaat mijlen ver. (Zie daad.)

Eenen man met rood haar, eene vrouw met eenen baard: groet ze over vier mijlen ver of lang, met drie steenen in de hand. (Zie baard.)

Een gehuurd paard en eigen sporen rijden wel (of: maken korte mijlen).Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Goed gezelschap maakt korte mijlen. (Zie gezelschap.)

Hij is wel duizend mijlen van hier.Ga naar voetnoot11

Hij rekent zijn goed (of: geld) bij de mijl. (Zie geld.)

Hij wilde het op een twee en dertigste deel van eene streek gestuurd hebben, en wist op honderd mijlen na niet, waar hij was. (Zie deel.)

Honderd pond groot 's jaars in de beurs en honderd mijlen van de vrienden is eene goede rente. (Zie beurs.)

Lange mijlen leggen Tusschen doen en zeggen (of: Tusschen doen en zeggen is groot onderscheid, ook wel: Zeggen en doen is twee, en nog: Met zeggen en doen paait men er twee).Ga naar voetnoot12

Met eene zeven mijls vaart loopen.

Over tien mijlen eenen goeden dag bieden. (Zie dag.)

Sta maar eene wijl, Gij verliest eene mijl.Ga naar voetnoot13

Ver van den man (of: Drie mijlen daaraf), is goed voor het schieten. (Zie man.)

Mijn.

Alle mijnen laten werken.

Dat is eene rijke mijn.

De mijn is geladen.

De mijn is ontdekt.

[Het geheim is bekend geworden.]

De mijn is reeds gesprongen.

De mijn springt verkeerd.

Het is eene goudmijn voor hem. (Zie goud.)

Hij verwacht goud uit de mijnen; maar hij heeft het nog niet. (Zie goud.)

 

Mijn en dijn Brengt al 't venijn. (Zie dijn.)

[pagina 87]
[p. 87]

Zonder mijn en zonder dijn Zou de wereld hemel zijn. (Zie dijn.)

Mijt.

De mijt is erin gekomen.

 

Bewaar de mijt: zij doet den stuiver besparen.Ga naar voetnoot1

De eene mijt op de andere bouwt het huis. (Zie huis.)

Die zich met eene mijt vergenoegt, dien zal men voor geen' daalder bedriegen. (Zie daalder.)

Het heeft hem niet ééne drie-mijt gekost.Ga naar voetnoot2

Het is geene mijt waardig.Ga naar voetnoot3

Hij zou aan God of zijne heiligen niet ééne mijt geven. (Zie god.)

Ik vraag er niet ééne mijt naar.Ga naar voetnoot4

In honderd pond geklap is niet ééne mijte liefde. (Zie geklap.)

Niet ééne Brabandsche mijt. (Zie braband.)

Mik.

Hij zegt kik noch mik. (Zie kik.)

 

Alle mikken zijn hier staken.

[Dat wil zeggen: van al, wat men voorneemt, moet men afzien. In deze woordspeling, door werkwoorden tot naamwoorden te maken, is mikken toeleggen op iets, en staken ophouden, aflaten. Zie bilderdijk, in zijne Aant. op c. huygens' Koren-bloemen, vi. bl. 355.]

Mikmak.

Er is een mikmak aan.

Mild.

De vrek verdoet al zooveel, als die mild is.Ga naar voetnoot5

Die mild is, geeft zich rijk; de gierigaard neemt zich arm. (Zie gierigaard.)

Hij is mild met woorden en beloften, maar karig in het volvoeren (of: nakomen, ook wel: met daden). (Zie belofte.)

Hij is mild met zijn brood, maar bakken doet hij zelden. (Zie brood.)

Hij is zoo mild, dat hij snottebellen te grabbel werpt. (Zie bel.)

Hij is zoo mild, dat hij zijne billen zou weggeven, zoo ze niet vast aan zijn lijf waren. (Zie bil.)

Niemand is zoo mild als degene, die niets te geven heeft.Ga naar voetnoot6

Milddadigheid.

Liefde en milddadigheid loopen meer gevaar om te bevriezen dan te verbranden. (Zie gevaar.)

Milddadigheid doet het geld slijten. (Zie geld.)

Milt.

Ei mij! hoe steekt me de milt, zei domme Flip, en hij voelde naar zijn gat. (Zie flip.)

Lagchen is milt-vreugd.Ga naar voetnoot7

Wanneer de milt te groot wordt, verdroogt het lijf. (Zie lijf.)

Milton.

Al waren ook alle duivels, welke Milton, in zijn Verloren Paradijs, zoo mild laat optreden, bijeen, nog zouden ze zulk een geraas niet kunnen maken. (Zie duivel.)

Min.

Eerst het kindje kijken, eer men der minne drinkgeld geeft. (Zie geld.)

Het brood eener minne is zoeter dan de koek eener moeder. (Zie brood.)

Hij komt nog kwalijk van de min, En beeldt zich reeds de wijsheid in.

Verkies nooit minne voor uw kind, Wanneer ze vrijt of wordt bemind. (Zie kind.)

 

Aan 't gerimpeld vel Past de min niet wel.

Als de min u regt ontstoken heeft, zult gij wel leeren spreken.Ga naar voetnoot8

Daar gestadige min plagt te zijn, blijft nog wel een worteltje van over.Ga naar voetnoot9 (Zie de Bijlage.)

Daar is geen wijsheid in de min; En gramschap heeft geen reden in. (Zie gramschap.)

Dat met arbeid verkregen is, wordt met min bezeten. (Zie arbeid.)

De eene min Brengt de andere in.Ga naar voetnoot10

De min Komt door de oogen in.Ga naar voetnoot11

De minnedood is wonder zoet. (Zie dood.)

Eeden, op het bed gezworen, zijn maar minneluimen. (Zie bed.)

Een aap, uit al te groote min, Die perst zijn jong de lenden in. (Zie aap.)

Eendragtig van zin Voedt vrede en min. (Zie eendragt.)

Een magre haan en vette hin Is een bewijs van zoete min. (Zie bewijs.)

Heete min moge al verkouden, maar reine liefde zal niet vergaan. (Zie liefde.)

Het is al geknabbelde min.Ga naar voetnoot12

Het oog is leidsman van de min, En brengt vooreerst de lusten in. (Zie leidsman.)

Hij leeft van de min.Ga naar voetnoot13

In de boeken Mag men 't zoeken; Maar in der minnen Zal men 't vinnen. (Zie boek.)

In 't koningrijke van de min Mag nimmer staal of ijzer in. (Zie ijzer.)

Kaats of min heeft geen' val Zonder overgaanden bal. (Zie bal.)

Minnebrieven (of: Brieven van gelieven) zijn met boter verzegeld. (Zie boter.)

Plompe zin, Plompe min.Ga naar voetnoot14

Processen brengen geene min in.Ga naar voetnoot15

Stil en dierbaar: heelen is het schild der min.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Stuit de min In haar begin. (Zie begin.)

Verwonnen oog, begonnen min.

Vrijers eed en minneklagten Moet men niets dan grillen achten. (Zie eed.)

Vuur van stroo en hoerenmin: Veel boha en niets daarin. (Zie boha.)

Zij heeft een minnedrankje ingenomen. (Zie drank.)

Minder.

Beter met zijn' meerder te verkeeren dan met zijn' minder. (Zie meerder.)

Die voor de grooten kruipt, trapt zijne minderen op 't hart. (Zie groote.)

[pagina 88]
[p. 88]

Die het meerdere vermag, vermag ook het mindere. (Zie meerder.)

Minister.

Hij is zoo stijf als de pruik van den eersten minister.

Ministerie.

Verandering van ministerie.

Minnaar.

De trouw der maagd moog breken, De minnaar kan zich wreken. (Zie maagd.)

Het is een minnaar van de elf duizend maagden. (Zie maagd.)

Minnaars oogen zijn geen mannen oogen. (Zie man.)

Minnaars vrijdom is slavernij.Ga naar voetnoot1

Twee minnaars aan eene figuur, Van eender nering twee gebuur. (Zie buurman.)

Minnebroeder.

De Minnebroeders gaan (of: Een goed monnik gaat) niet alleen.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Minst.

Het meeste moet het minste wel overhalen. (Zie meest.)

Het minste moet des meesten wil volgen. (Zie meest.)

Minuut.

Ik vertrouw mijne gestemde viool liever twee jaren, dan een meisje twee minuten. (Zie jaar.)

Verlies geen uur, omdat gij niet zeker zijt van eene minuut.

Zorg voor de minuten, de uren zullen voor zich zelven wel zorgen.

Mirakel.

De drek is geen sant; maar waar hij valt, daar doet hij mirakelen. (Zie drek.)

Hij gelooft geene heiligen, of zij moeten mirakelen doen. (Zie heilige.)

Hij ligt voor een mirakel.

[Dat wil zeggen: hij ligt in zulk een' onnatuurlijken toestand, dat men, hem ziende, zou denken, dat er met hem een mirakel had plaats gehad. De drank heeft hem in dien toestand gebragt.]

Mis.

Als de zielmis gelezen is, vergeet men den doode. (Zie doode.)

Daar zong nooit paap wel zijne andere mis.Ga naar voetnoot3

Dat is het geheim van de mis. (Zie geheim.)

De gordijn-mis wordt gezongen. (Zie gordijn.)

De kroon is wel een misje waard. (Zie kroon.)

De paap doet geene twee missen voor één geld. (Zie geld.)

Die tegen zijnen wil ter kerke gaat, die heeft geen nut van de mis. (Zie kerk.)

Een regentje onder de mis Is de geheele week wis.Ga naar voetnoot4

Geen heilige zonder misdag. (Zie dag.)

Het orgel spelen vóór de mis.Ga naar voetnoot5

Hij gaat niet gaarne in de mis, maar speelt liever raak.Ga naar voetnoot6

[Men bezigt deze woordspeling van hem, die meer van vechten dan van kerkgaan houdt.]

Hij komt achter het fijne van de mis. (Zie fijn.)

Hij weet er zooveel van als het kalf van de hoogmis. (Zie kalf.)

Hij ziet er zoo bedroefd uit als een priester, die de mis leest voor een' dood' mensch. (Zie mensch.)

Hoe nader men bij Rome is, Hoe minder houdt men van de mis.Ga naar voetnoot7

Koperen geld, koperen zielmis. (Zie geld.)

Korte missen en lange braadworsten (of: soppen).Ga naar voetnoot8

Korte missen (of: sermoenen) en lange maaltijden: dat is vuile varkens werk. (Zie maaltijd.)

Men doet wel eene groote mis in eene kleine kapel. (Zie kapel.)

Men zal voor geen' doove twee missen zingen. (Zie doof.)

Schoon weder en misdag. (Zie dag.)

Van de bruiloft in de eerste mis. (Zie bruiloft.)

Wat koddige concepten, zei de drommel, en hij las in een misboek. (Zie boek.)

Zalig de moeder, wier zoon te Sint Jan de mis leest.

Zijnen buik eene zielmis doen. (Zie buik.)

Zijnen woorden misdag geven. (Zie dag.)

Misbruik.

Misbruik maakt alle ding afkeerig. (Zie ding.)

Oud misbruik laat men zelden.Ga naar voetnoot9

Misdaad.

De misdaad is kwaad, maar de wijn is goed.Ga naar voetnoot10

God windt aller menschen misdaad op één kluwen. (Zie god.)

Wie aan de galg zijne misdaad moet boeten, zal de straf niet ontgaan. (Zie galg.)

Misdadig.

De misdadige heeft geen spreken.Ga naar voetnoot11

De misdadige heeft het schelden op straat verloren.Ga naar voetnoot12

Misdrijf.

Het kleinste misdrijf is een middel, om tot het grootere te komen. (Zie middel.)

Niet de straf, maar het misdrijf onteert.Ga naar voetnoot13

Misdruk.

Het is misdruk.

[Dat wil zeggen: de zaak loopt verkeerd af.]

Misère.

Het is misère.

[Dat is: die zaak is de slechtste in hare soort. De spreekwijze is genomen uit het Bostonspel. Men spreekt ook wel van misère ouverte.]

Misgeboorte.

Dat gelijkt wel eene misgeboorte, zei Joor, en hij zag een' kikvorsch zwemmen. (Zie joor.)

Misgewas.

Armoedige boeren hebben om de drie jaren een misgewas, gegoede om de zeven jaren. (Zie boer.)

Mispel.

Het is zoo rot als een mispel.Ga naar voetnoot14

Ik geef er niet één' verrotten (of: platten) mispel voor.Ga naar voetnoot15

Men ziet wel aan den stront, wie de mispels gegeten heeft.Ga naar voetnoot16

Met tijd en stroo rijpen de mispelen.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Zij is zoo plat als een mispel.Ga naar voetnoot18

[pagina 89]
[p. 89]

Misrekening.

Misrekening is geene betaling. (Zie betaling.)

Misselijk.

Misselijk is wonderlijk.Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: wantrouw niet aan den goeden afloop eener zaak, daar zij, hoe slecht 't zich ook moge laten aanzien, toch wel eene goede wending kan nemen. Misselijk is hetzelfde als mogelijk of misschien. Zie bilderdijk, in zijne Aant. op c. huygens' Koren-bloemen, v. bl. 74.]

Misser.

Na een' misser Komt een wisser.

[Nadat zich iemand heeft voorgedaan, dien het altijd mist, komt er wel een ander, dien het beter gelukt.]

Misslag.

De misslag, dien een prinse doet, Wordt bij den grooten hoop geboet. (Zie hoopen.)

De misslagen der geneesheeren worden met aarde, de gebreken der rijken worden met geld bedekt. (Zie aarde.)

Een beleden misslag is reeds ten halve vergeven.

Misstap.

De eene misstap wordt altijd door den anderen gevolgd.

Hoed u voor de eersten misstap.Ga naar voetnoot2

Mist.

Als de mist over is, kan men den weêrhaan zien.Ga naar voetnoot3

De mist Heeft vorst in de kist. (Zie kist.)

Hij slaat al te vurig tegen den mist.Ga naar voetnoot4

[Dat wil zeggen: hij munt bijzonder uit in 't vechten tegen de wolken, in 't schermen in de lucht.]

Mist in den Maart, water of vorst in den Mei. (Zie maart.)

Misval.

Achter-deel komt vóór-deel te baat, als het misval plaats grijpt. (Zie baat.)

Miszet.

Men vindt geen paard, of het heeft eenig miszet.Ga naar voetnoot5

Mobiel.

Hij is mobiel.

[Dat is: hij is gereed of klaar gemaakt, en alzoo beschikbaar gesteld, nl. voor de dronkenschap.]

Moddekevuil.

Gelijk bij gelijk, zei moddekevuil, en zij kroop bij eene bigge. (Zie big.)

Moddekevuil ligt daar t' huis. (Zie huis.)

Modder.

Beter een modderige schoen dan een teen met asch bemorst. (Zie asch.)

Dat is zoo klaar als een geroeide modderpoel.

Dat pronkt als eene vlag op eene modder- (of: vuilnis-) schuit (of: praam).Ga naar voetnoot6

De kloet wil in den modder wroeten. (Zie kloet.)

Die het zwijn uit den modder haalt, krijgt drek voor dank. (Zie dank.)

Een goede waterhond (of: poedel) ontziet geene modderige sloot. (Zie hond.)

Een modderpoel kan geen zuiver water opgeven.

Geen pad zonder modder.

Hij gelijkt de visch, die noch modderig noch zout wordt, door de onstuimigheid en door het zout der zee.

Hij is zoo vet als modder.Ga naar voetnoot7

Hij weet van den modder: hij heeft in de goot gelegen. (Zie goot.)

Ik zal dat varken wel wasschen, zei de boer, en hij gooide het in den modder. (Zie boer.)

Men kan geen' drek met modder afwasschen. (Zie drek.)

Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis. (Zie boer.)

Wie zwijnen wil streelen, en met kinderen mallen, Die doet ze beî in den modder vallen. (Zie kind.)

Zet een' kikvorsch op een' stoel, Hij wil weêr naar den modderpoel. (Zie kikvorsch.)

Zulke modder dringt er uit zulke goten. (Zie goot.)

Modderman.

Je zuster gezoend van een' kaaiman, dan krijg je een' modderman tot je zwager. (Zie kaaiman.)

Modde van Gompen.

Het is eene Modde van Gompen.Ga naar voetnoot8

[Bilderdijk zegt, in zijne Verkl. Geslachtl., op het woord Gomp: ‘De belachlijke scheldnaam van modde van gompen is de Vlaamsche uitspraak van matjen van kampen uit het oude vertelsel, een soort van Vrouwlijke margites, waarmeê de beschaafder Vlamingen de Overijsselsche en ook de Hollandsche botheid en plompheid (zoo 't heeten moest) afschilderden.’]

Mode.

Al wat de mode is, staat fraai.Ga naar voetnoot9

Dat is naar de nieuwste mode, zei Geurt, en hij vereerde zijn wijf twee oesterschelpen, om er een paar oorlappen van te maken. (Zie geurt.)

De mode heerscht zelfs tot in en na den dood. (Zie dood.)

De mode is de wet, Waarnaar zich elk een zet.

De mode moet pijn lijden.

't Draait alles op een' top Naar vrouwe modes kop. (Zie kop.)

Geld raakt nimmer uit de mode. (Zie geld.)

Het prangen der mode noemt men gemakkelijk.Ga naar voetnoot10

Hij is een modegek. (Zie gek.)

Kaal en royaal (of: Kaal en knap), Haagsche mode. (Zie 's gravenhage.)

Maak je niet dik: dun is de mode.

[Dit wordt iemand toegevoegd, wanneer hij zich over een of ander boos maakt.]

Of heer of bode: Elk volgt de mode. (Zie dienstbode.)

Wat in de mode is, is altijd mooi, al droeg men ook het hemd bovenop. (Zie hemd.)

Zij is een modeplaatje.

Modist.

Goede modist, Slechte Christ. (Zie christen.)

Moed.

Dáár koelt hij zijn' moed aan.Ga naar voetnoot11

Dat geeft een' burger moed. (Zie burger.)

[pagina 90]
[p. 90]

De moed geeft tien vooruit.

De moed is sterk: Hij doet het werk.

De moed Maakt het werk goed.Ga naar voetnoot1

De moed zinkt hem in de schoenen.Ga naar voetnoot2

Der ouden raad, Der jongen daad, Der mannen moed Is altijd goed. (Zie daad.)

Diep gezucht en dun gesch...., verligt het hart en koelt den moed. (Zie hart.)

Een kloek gemoed Schept meerder moed, Hoe dat het kwaad Te hooger gaat. (Zie gemoed.)

Goede moed is half teergeld. (Zie geld.)

Goede moed is het halve lijden.Ga naar voetnoot3

Goede moed is het halve werk, zei de boer, en hij zag zijne koe kalven. (Zie boer.)

Goed Maakt moed. (Zie goed.)

Goed verloren, niet verloren; Moed verloren, veel verloren; Eer verloren, meer verloren; Ziel verloren, al verloren. (Zie eer.)

Heb goeden moed, het zal nog wel komen, zei besje, en ze was al zestig. (Zie besje.)

Het is ter wereld de grootste man, Die moed en lust bedwingen kan. (Zie lust.)

Hij geeft den moed geheel verloren.Ga naar voetnoot4

Hij heeft ditmaal door zijne jonkvrouw veel moed gekregen. (Zie jonkvrouw.)

Hij heeft een' hupschen moed.Ga naar voetnoot5

Hij heeft geen' moed in het lijf. (Zie lijf.)

Hij heeft goed en moed verloren. (Zie goed.)

Hij heeft moed als een stooters paardje.Ga naar voetnoot6

Hij laat den moed zakken.

Hij spreekt hem moed in het lijf. (Zie lijf.)

Hoog van moed, Klein van goed, Een zwaard in de hand - Is het wapen van Gelderland. (Zie gelderland.)

Hoop en moed Is altijd goed. (Zie hoop.)

In kwade zaken goeden moed, Dat dient een' man tot voorspoed (of: in tegenspoed). (Zie man.)

Is de tijd goed, Dit maakt den moed.Ga naar voetnoot7 (Zie de Bijlage.)

Laat zinken dien euvelen moed.Ga naar voetnoot8

Men moet den moed niet opgeven.Ga naar voetnoot9

Men schaft den krijgslieden naar hunnen moed. (Zie krijgsman.)

Met wijsheid kiezen, geen' moed verloren laten gaan, maar staâg volhouden: zoo zal 't eens worden.Ga naar voetnoot10

Moedverlies is meer dan bloedverlies. (Zie bloed.)

Niemand is zoo goed, Of hij heeft wel tweederlei moed. (Zie goede.)

Of meerder goed, Of minder moed. (Zie goed.)

Ruiters maken moed.Ga naar voetnoot11

Verlies van goed, Verlies van moed. (Zie goed.)

Vrouwen hebben lange kleederen en korten moed. (Zie kleed.)

Wast zijn goed, Zoo wast zijn moed. (Zie goed.)

Wat is (of: Waartoe dient) goed Zonder moed? (Zie goed.)

Zijn moed is niet te koelen.Ga naar voetnoot12

Zijn moed zakt hem in de kniën (of: hielen). (Zie hiel.)

Zijt gij goeds moeds, Gij doet wat goeds. (Zie goede.)

Moede.

Die moede is, dien zal 't wel lusten, Eene plaats te vinden, daar hij kan rusten.Ga naar voetnoot13

Die oud is, of ziek, of moe, Dien komt alleen het rusten toe.Ga naar voetnoot14

Moeder.

Al is een moederhand ook arm, Zij dekt toch warm. (Zie hand.)

Als de kinderen klein zijn, loopen zij der moeder op den rok; als zij groot zijn, op het hart. (Zie hart.)

Als moeders hemd de dochter past, wil ze er ook eene broek over. (Zie broek.)

Als moeders hemd de dochter past, ziet men, dat ze gemeenlijk denzelfden gang heeft. (Zie dochter.)

Aris, geef den hond het spek! - neen moêr, ik mag het zelf wel. (Zie arie.)

Beleefdheid is de moeder van genegenheid. (Zie beleefdheid.)

Ben jij de duivel, ik zal je moêr zijn (of: ik ben zijne moêr). (Zie duivel.)

Beter dat het kind weent dan de vader (of: moeder). (Zie kind.)

Daar helpt geen lieve-moederen aan.Ga naar voetnoot15 (Zie de Bijlage.)

Dat gelijkt wel het jong van zijne moêr, zei de mof, en hij zag een' hoeker achter een oorlogschip liggen. (Zie hoeker.)

Dat hoor ik, zei doove Jan, en hij smeet zijn moeders porselein aan stukken. (Zie jan.)

Dat ik van de oude af haal, is winst, zei de schipper, en hij spande zijne moeder voor de lijn. (Zie lijn.)

Dat is wat anders te zeggen dan: boer (of: moêr)! geef me je dochter met het halve goed. (Zie boer.)

Dat vuurtje heb ik gestookt, zei de gek, en hij had zijn moeders huis in brand gestoken. (Zie brand.)

Dat zal menig goed moeders kind beschreijen. (Zie kind.)

Dat zal zijne moêr bruijen.

De armoede is de moeder van alle kunsten. (Zie armoede.)

De donder tegen zijne moeder. (Zie donder.)

De duivel en zijne moêr. (Zie duivel.)

De een heeft zin in de moeder en de ander in de dochter, en zoo geraken zij beide aan den man. (Zie dochter.)

De moeder zegt het.Ga naar voetnoot16

De naarstigheid is de moeder van het geluk. (Zie geluk.)

De nacht is de moeder van gedachten. (Zie gedachte.)

Den armen Wil vader noch moeder erbarmen. (Zie arme.)

De natuur (of: Het moederhart) kan niet liegen (of: verloochent zich niet). (Zie hart.)

Den vader en de moeder van Melchizedek kennen. (Zie melchizedek.)

De tegenspoed is onze moeder, maar de voorspoed is onze stiefmoeder.

De wantrouw is de moeder der zekerheid.

Die niet beter kan, moet bij zijner kinderen moeder slapen gaan. (Zie kind.)

[pagina 91]
[p. 91]

Dien man heugt al, van dat zijne moeder maagd was. (Zie maagd.)

Eene barmhartige moeder maakt eene schurftige dochter. (Zie dochter.)

Eene goede moeder zegt niet: mijn kind, wilt gij? (Zie kind.)

Een hond zou dat zijne moêr niet geven. (Zie hond.)

Een kind krijgt nog wel eens een' anderen vader, maar nimmer eene andere moeder. (Zie kind.)

Geen duivel of zijne moêr kan erachter komen. (Zie duivel.)

Geene moeder zoo kwaad, of zij heeft nog gaarne eene goede dochter. (Zie dochter.)

Geen moeder maakt een bastaard-kind: Hoe zij het raapt, of waar zij 't vindt. (Zie bastaard.)

Gezegend is het land, Waar het kind zijn moêr verbrandt. (Zie kind.)

Gij zult de vader zijn, en ik de moeder.Ga naar voetnoot1

God woud's is aller beden moeder. (Zie bede.)

Hard tegen hard, zei de donder, en hij smeet zijne moeder. (Zie donder.)

Heeft uwe moeder meer zulke zoete (of: zotte) kinderen? (Zie kind.)

Heeft uwe moeder u geen blazen geleerd?Ga naar voetnoot2

Het brood eener minne is zoeter dan de koek eener moeder. (Zie brood.)

Het is al één moêrs kind. (Zie kind.)

Het is een bedorven kind van moeder. (Zie kind.)

Het is een moeders vloek.Ga naar voetnoot3

Het is één moêrsgat. (Zie gatten.)

Het is met hem: moeder! bak me een' koek, als ik dood ben. (Zie doode.)

Het is met hem: moeder, mag ik meê praten? ja kind, praat maar achteraan. (Zie kind.)

Het is niet al eens, wiens moeder het is.Ga naar voetnoot4

Het is niet om mijnen wil, zei de wolf, maar om mijne schamele moêr.Ga naar voetnoot5

Het is vetpot, zei de jongen, mijne moeder heeft een' daalder gewisseld. (Zie daalder.)

Het is weêr aan met vader en moeder: zij zoenen malkander op het matje. (Zie mat.)

Het kalf zal zijne moêr wel vinden, al zou het zich te bersten loopen. (Zie kalf.)

Het zit zoo vast, als een hond in zijne moêr. (Zie hond.)

Het zotste, dat men vindt, Is eene moeder met haar eerste kind. (Zie kind.)

Hij blijft bij moeder t'huis. (Zie huis.)

Hij eert hem gelijk een oud paard zijne moeder.Ga naar voetnoot6

Hij en de duivel zijn één moêrs kinderen. (Zie duivel.)

Hij geeft om den drommel noch zijne moêr. (Zie drommel.)

Hij heeft den duivel en zijne moêr tot peten. (Zie duivel.)

Hij heeft haar zoo lief als een oud paard zijne moêr.Ga naar voetnoot7

Hij heeft het met de moedermelk ingezogen. (Zie melk.)

Hij heeft het uit zijn moeders borsten gezogen. (Zie borst.)

Hij heeft het zoo druk als mans moêr met de luijermand. (Zie luur.)

Hij heeft zijne moeder gekust.Ga naar voetnoot8

[Dat wil zeggen: hij is met zijn' neus in 't zand getuimeld. De aarde is onzer aller moeder.]

Hij is al te vroeg van zijne moeder genomen.Ga naar voetnoot9

Hij is een moedersgek. (Zie gek.)

Hij is ermede verlegen als Anna met hare moêrs (of: mans) ziel. (Zie anna.)

Hij is gelijk het kapoen: edeler dan vader of moeder. (Zie kapoen.)

Hij is het malle-moêrs kindje. (Zie kind.)

Hij is moeders hartlap (liefste kind, of: zoontje). (Zie hartlap.)

Hij is moederziel alleen.Ga naar voetnoot10

Hij is ook al een lief kind op zijn moeders schoot geweest. (Zie kind.)

Hij is vader en moeder.Ga naar voetnoot11

Hij is zijne moeder besch.... t' huis gekomen. (Zie huis.)

Hij is zijne moeder in 't eind al t' huis gekomen. (Zie einde.)

Hij is zoo naakt, als hij van zijn moeders ligchaam gekomen is. (Zie ligchaam.)

Hij loopt als eene big zonder moêr. (Zie big.)

Hij moet bij tijds opstaan, die de moêr met de jongen vangen zal. (Zie jong.)

Hij (of: Zijne moeder) is van eene eend geschrikt. (Zie eend.)

Hij vraagt naar den donder noch zijne moêr. (Zie donder.)

Hij vreest den duivel noch zijne moêr. (Zie duivel.)

Hij vrijt met moeders tutje.

[Men zegt dit van den kinderachtigen vrijer.]

Hij zal het zijner moeder niet meer klagen.Ga naar voetnoot12

Hij zal 't niet weêr doen; 't is moêrtjes kind. (Zie kind.)

Hij zal zijne moeder gaauw op het nachtijs hebben. (Zie ijs.)

Hij ziet gaarne zout water, maar in zijn moeders vischketel. (Zie ketel.)

Hij ziet zoo vies, of zijne moêr een rog was.Ga naar voetnoot13

Hij zit altijd bij moeders pappot.

Hij zit maar bij moeder te koekeloeren.

Houd je maar zoet, moêr zal je wel kammen.

Iemand onder de moeder lubben.Ga naar voetnoot14

[Men bezigt deze spreekwijze, wanneer iets in 't geheim wordt gedaan; volgens sartorius vooral toepasselijk op regters, die zich laten omkoopen.]

Ik ben een zoon van 's konings lijfpaard, zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijne moeder eene ezelin was. (Zie ezelin.)

Ik zal mijne moêr wel t' huis komen, mijne armen staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. (Zie arm.)

Jong de moeders op den schoot trappen, en oud op het harte. (Zie hart.)

Kool is kost, zei de jongen, mijn moêrtje kookt ze zevenmaal in eene week. (Zie jongen.)

Lansknechts moeder baart tweemaal 's jaars. (Zie jaar.)

Ledigheid is de moeder van alle kwaad. (Zie kwaad.)

[pagina 92]
[p. 92]

Ledigheid is hongers moeder, En van dieverij een broeder. (Zie broeder.)

Mal moêrtje, mal kindje. (Zie kind.)

Mans moêr Is de duivel op den vloer. (Zie duivel.)

Men kan het niet altijd hebben als bij moeder t' huis. (Zie huis.)

Men speurt aan haar schortje Den aard van haar mortje. (Zie aard.)

Men vindt menig zeldzaam moeders kind op aarde. (Zie aarde.)

Men ziet het wel aan uwe nebben, dat uwe moeder geen eendvogel was. (Zie eend.)

Mijne moeder heeft gasten genood, en ik moet peper stampen. (Zie gast.)

Mijne moeder heeft zoowel van mij in de kraam gelegen als van mijn' broeder. (Zie broeder.)

Moeder gaat op de jagt. (Zie jagt.)

Moederlief, wat is toch 't trouwen? - Spinnen, kindren en berouwen.

[Eene klagt, door eene spijtige oude vrijster der ongelukkig gehuwde vrouw in den mond gelegd.]

Moeders boterhammen smaken te lekker. (Zie boterham.)

Moeders keuken zou hebben moeten medegaan (of: wil niet altijd volgen). (Zie keuken.)

Muis is de moêr: zij dragen allen staarten.Ga naar voetnoot1

Of een oud paard zijne moeder wel zoo bemint?

Ontferming is regtvaardigheids moeder.Ga naar voetnoot2

Schaaps moeder stierf nooit al.Ga naar voetnoot3

Scheidt uw vader uit den tijd, Kind! dan zijt ge uwe eere kwijt; Maar indien uw moeder rust, Dan verliest ge uw' harten-lust. (Zie eer.)

Schreijende kinderen maken zingende moeders. (Zie kind.)

Tast vrij aan (of: Pak aan maar): het is uwe moeder niet.Ga naar voetnoot4

Uilen broeijen uilen onder moêrtjes pels.Ga naar voetnoot5

Vader en moeder zijn (of: De baas is) van huis (of: honk). (Zie baas.)

Vader uit, moeder uit: het hek is van den dam. (Zie dam.)

Van geile moeders veile dochters. (Zie dochter.)

Van vader (of: den man) komt eere, van moeder (de vrouw) gemak. (Zie eer.)

Vlugge moeders maken trage dochters. (Zie dochter.)

Voorzigtigheid in druk Is moeder van 't geluk. (Zie druk.)

Voorzigtigheid is de moeder der fijne bierglazen. (Zie bier.)

Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid, zei Joris, en hij leide, terwijl zijne vrouw sliep, een half dozijn eijeren onder haren aars, om uit te broeijen. (Zie aars.)

Voorzigtigheid is de moeder van de porselein-kast: dan breken de pulletjes niet. (Zie kast.)

Waart gij vóór uw vaârtje gekomen, gij hadt misschien uw moêrtje gekregen.Ga naar voetnoot6

Wel toezien en wel stille zwijgen, Doet iemand jong en moeder krijgen. (Zie jong.)

Wel zeker ben je een kadet: je moêrs aars bestond uit twee kwartieren. (Zie aars.)

Wie de dochter wil hebben, moet eerst de moeder winnen. (Zie dochter.)

Wie heeft zijne moeder niet bek...!Ga naar voetnoot7

Wie het kind bij de hand neemt, krijgt de moeder bij het harte. (Zie hand.)

Wie zijns vaders en zijner moeder leere niet volgt, die heeft een dom gemoed. (Zie gemoed.)

Wie zijn' vader en zijne moeder niet hoort, moet het kalfsvel volgen. (Zie kalf.)

Wij hebben daar met den donder en zijne moeder te doen gehad. (Zie donder.)

Wij moeten malkander geene vonken in de kous blazen, zei gele Trijn, mijne moeder verkoopt ook vuur. (Zie kous.)

Zalig de moeder, wier zoon te Sint Jan de mis leest. (Zie mis.)

Zeg dan maar tegen moeder, dat het mis is.

Zijn moeders hoenderen vliegen zoo ver niet. (Zie hoen.)

Zij zal er hare moeder niet meer bij roepen.

Zoo moeder, zoo dochter. (Zie dochter.)

Zoo wat entre deux, als Saar: die was maagd, vrouw noch moeder. (Zie maagd.)

Moeder de Gans.

Het is een sprookje van Moeder de Gans.

Moei.

Alle ding is meutje; maar de schouw rookt er niet van. (Zie ding.)

Hij is naar moeiken toe.Ga naar voetnoot8

[Hij is te oud: 't is met hem gedaan.]

Hij is petemoei de naaste.Ga naar voetnoot9

Ik moet vrouw koning ook eens zien, zei Geertjemoei. (Zie geertje.)

Is die man je meutje? (Zie man.)

Kook de eijeren zoo net van pas, als Geertjes moei appelbrij. (Zie appel.)

Mijne petemoei drinkt en spreekt als een kikvorsch. (Zie kikvorsch.)

Mooi meutje spelen.

Oude moeijen Doen 't goed groeijen; Maar oude oomen Zijn maar droomen. (Zie droom.)

Moeite.

Aan 't hof: voor kleinen lust Veel moeite en weinig rust. (Zie hof.)

Alle moeite heeft eindelijk nog vermaak.Ga naar voetnoot10

Als men zonder moeite veel krijgt, dat is gemakkelijk vangen.Ga naar voetnoot11

Dat is hem zonder veel moeite gelukt.

Dat men bekommerlijk met moeite opgevat heeft, zal men dat weder ligtvaardig laten wegdrijven?Ga naar voetnoot12

De moeite wet den lust. (Zie lust.)

De wereld heeft er veel moeite aan, om gediend te worden.Ga naar voetnoot13

Die den naam heeft van hoogloopers te gebruiken, zei de valsche speler, vindt moeite, om klanten te krijgen. (Zie hooglooper.)

Die eenen moor wil wasschen, verliest zijne moeite.

[In gelijken zin zegt men: Die een ezelschoofd wil wasschen, verspilt zijn water en zijne zeep.]

[pagina 93]
[p. 93]

Die geen goed hebben, lijden gebrek; en anderen hebben er moeite mede. (Zie gebrek.)

Die moeite spaart, woelt al om niet.Ga naar voetnoot1

Die onrust zaait, Moeite maait.Ga naar voetnoot2

Die weet, dat hij gansch niet en weet, Heeft wel zijn moeite en tijd besteed.Ga naar voetnoot3

Een zoete prater op de baan Beneemt de moeite van het gaan. (Zie baan.)

Gij zult hier niets dan moeite afmaaijen, en helpt u zelven aan werk.Ga naar voetnoot4

Het gaat in eene moeite (of: in eens) door.

Het is de moeite niet waard.Ga naar voetnoot5

Het is onkosten en moeite verloren.Ga naar voetnoot6

Het is verloren moeite: te vragen, wat men wel weet.Ga naar voetnoot7

Het tijdelijk goed wordt met moeite vergaard, met zorg bewaard en met rouw verloren. (Zie goed.)

Lust maakt den arbeid ligt (of: Lust en liefde tot een ding, Maakt de moeite zeer gering). (Zie arbeid.)

Men gaat het verst met goede moeite.Ga naar voetnoot8

Met moeite krijgt men vuur uit eenen steen.Ga naar voetnoot9

Moei geene moeite.Ga naar voetnoot10

Neem van de liefde moeite en pijn, De liefde zal geen liefde zijn. (Zie liefde.)

Spaar moeite, zoo woel je nooit om niet.Ga naar voetnoot11

[Dat wil zeggen: als gij vooruit weet, dat uwe moeite u niet baten kan, houd u dan stil. Zegt men daarentegen: Die moeite spaart, woelt al om niet, dan geeft men erdoor te kennen, dat men, om iets te verkrijgen, geene moeite moet schromen.]

Te beminnen, die u niet bemint, en te antwoorden, die u niet vraagt, zijn vergeefsche moeiten.Ga naar voetnoot12

Uit 't drinken broeit Veel twist en moeit.

Verloren moeite doet lijdzaamheid verliezen. (Zie lijdzaamheid.)

Voor zware moeite mag men groote belooning eischen, zei de advocaat, en hij nam dubbel geld, omdat hij zekere fideïcommissaire quaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal meê gebroken had, niet verstond. (Zie advocaat.)

Wat ligt mij aan veel kosten en groote moeite? (Zie kosten.)

Wat met moeite verkregen wordt, wordt met lust bezeten. (Zie lust.)

Zonder moeite bekent men geene schoonheid.Ga naar voetnoot13

Zonder moeite komt men er niet.Ga naar voetnoot14

Zonder moeite verkrijgt men niets.Ga naar voetnoot15

Moer.

De wijn is somtijds zoo goed niet als de moer.

Geen wijn, die zijne moer niet heeft.Ga naar voetnoot16

Het ligt op geene goede moer.Ga naar voetnoot17

Moeras.

Betrouw niet op den kwade, noch drink uit het moeras. (Zie kwaad.)

Moerbezie.

Alzoo zegt de vos van de kersen (of: moerbeziën), als hij er geen van mag hebben. (Zie kers.)

Moerdijk.

Iemand achter (of: over) den Moerdijk jagen.

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men iemand uit de voeten wenscht. Die achter (of: over) den Moerdijk wordt gejaagd, komt in het Biesbosch te regt, en kan alzoo geen kwaad meer doen.]

Moes.

Al hadden zij ook al hun moes verkocht, zij zouden toch nog het beste blad behouden hebben. (Zie blad.)

Al is het moes mager, het zuivel verzoet het.Ga naar voetnoot18

Dat past als een haspel op een moespot. (Zie haspel.)

Die zwak is, ete moeskruiden. (Zie kruid.)

Eet liever moes Dan geborgde soes.Ga naar voetnoot19

Hebt gij geen wildbraad of kapoen, Zoo eet dan moes of ander groen. (Zie groen.)

Het is een mengelmoes.Ga naar voetnoot20

Het is mager moesje zonder spek.Ga naar voetnoot21

Hij pruttelt als een moespot.Ga naar voetnoot22

Hij zal het spek eer ophebben dan een ander het moes.Ga naar voetnoot23

Men kan met geen' heller vet moes koken. (Zie heller.)

Moet.

Het is eene moet.Ga naar voetnoot24

Moetz.

Het is de regte meester Moetz. (Zie meester.)

Moezel.

Daar is wind in den moezel.Ga naar voetnoot25

[Dat wil zeggen: er is veel ijdele praat in den man, men kan er weinig staat op maken, 't is niet dan wind. Moezel is zakpijp. Het spreekwoord wordt vooral op vleijers toegepast.]

Mof.

Daar is brand in dien schoorsteen, zei de mof, en hij voer voorbij den brandenden berg Etna. (Zie berg.)

Dat gelijkt wel het jong van zijne moêr, zei de mof, en hij zag een' hoeker achter een oorlogschip liggen. (Zie hoeker.)

Dat is een bruijer van eene metworst, zei de mof, en hij zag eene halve kartouw. (Zie bruijer.)

Dat is een schoone bruinvisch, zei de mof, en hij zag eene vloo in een' wateremmer zwemmen. (Zie bruinvisch.)

Dat is een suffisante doofpot, zei de mof, en hij zag een' distilleer-ketel. (Zie ketel.)

Dat is misselijke kost, zei de mof, en hij at spoeling voor bier en brood. (Zie bier.)

Dat zijn nieuwerwetsche mosselen, zei de mof, en hij zag een' emmer vol oesters. (Zie emmer.)

Dat zijn verbruide parten, dat je niet eten wilt, zei de mof tegen zijn' vaâr, en hij lag op sterven.Ga naar voetnoot26

Het bedrog is groot in de wereld, zei de mof, en hij kocht eene sprot voor een' bokking. (Zie bedrog.)

Het is een moffen-toer.

[pagina 94]
[p. 94]

Het moet wel eene groote spinnekop geweest zijn, die dat web gesponnen heeft, zei de mof, en hij examineerde het touwwerk op een oorlogschip.Ga naar voetnoot1

Het zal van nacht een koekje bakken, zei de mof, en het was Sint Jan in den zomer. (Zie koek.)

Hij is zoo lomp als een mof.Ga naar voetnoot2

Hij staat zoo pal als een mof.Ga naar voetnoot3

Hij zwijgt als een mof.Ga naar voetnoot4

[Dat is: hij weet geen enkel woord tot zijne verdediging te zeggen. Men bezigt dit thans tot bespotting van de Westfalingers, ofschoon het waarschijnlijk in zijn' oorsprong van de argelooze eenvoudigheid dier Duitschers, welke jaarlijks in grooten getale tot ons overkomen, zal genomen zijn.]

Je zult mijne schon ken en bonken in tweeën slaan, zei de mof, en hij werd geradbraakt. (Zie bonk.)

Ik geloof, dat hij in het water gelegen heeft, en nu te droogen hangt, zei de mof, en hij zag een' karel aan de galg hangen. (Zie galg.)

Ik heb gegeten, zei de mof, alsof ik een' daalder verteerd had, en het is maar negen en twintig stuivers en zeven duiten. (Zie daalder.)

Ik houd niet van dat caresseren, zei de mof, en hij zag zijn' makker radbraken. (Zie makker.)

Ik vrees, dat mij dat niet wel bekomen zal, zei de mof, en hij kreeg een' slag van den molen.Ga naar voetnoot5

Is dat trekken, zei de mof, en hij haalde eene pier van twintig duim uit zijn achterste. (Zie achterste.)

Kan het erbij, doe het erbij, zei de mof.

Kijk, kijk, twee knollen aan éénen steel, zei de mof, en hij zag een' boutkogel. (Zie bout.)

Nu zal ik je opvreten, zei de mof, en hij at een' kikvorsch op voor een' Engelschen bokking. (Zie bokking.)

Of je hiepste en of je piepste, zei de boer (of: de mof), je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. (Zie beest.)

Om een' mof te betrekken, moet men een' mof meêbrengen.

Vangt men den spiering hier zoo, zei de mof in Groenland, en hij zag een' walvisch harpoenen. (Zie groenland.)

Wat is die kurk zwaar, zei de mof, en hij wilde een stuk lood van twee honderd vijftig pond opnemen, en laten het eens drijven. (Zie kurk.)

Wie stinkt ook daar niet, zei de mof.

Moffin.

Ik lust zulken kost niet meer, het is mij wat harig, zei Agnietje de moffin, en zij at het haar van artisjokken op. (Zie agnietje.)

Johan! ik geloof, dat er onraad op de kust is, riep het schoone moffinnetje tot haar' man; ik voelde daar zoo'n zachte hand. (Zie hand.)

Moker.

Men zou eerder een' moker breken dan zijn' kop. (Zie kop.)

Zijn hart slaat hem als een smids moker. (Zie hart.)

Mol.

Hij gaat mollen vangen.

Hij heeft menigen mol de oogen geopend, en menigen hond gestild. (Zie hond.)

Hij is zoo blank (of: Hij blinkt) als een mol.Ga naar voetnoot6

Hij is zoo blind als eene kip (of: kauw, ook wel: als een mol). (Zie kauw.)

Hij ziet tegen een' molshoop op als tegen een' berg. (Zie berg.)

Molshoopen in Maart gespreid, Beloont zich in den hooitijd. (Zie hooi.)

Op de gebreken van anderen zien de menschen als de losch; maar op die van zich zelven als de mol. (Zie gebrek.)

Waar geen mol wroet en geen stekel bloeit, Is 't ook niet, waar veel bijzonders groeit.Ga naar voetnoot7

[Volgens den verzamelaar der Spreekwijzen betrekkelijk de Veeteelt ‘wil men, dat dit gezegde van de Mennisten of Doopsgezinden in de Ommelanden afkomstig is, die zich dan ook bij voorkeur op het hooge en beste kleiland als landbouwers en veehouders vestigden.’]

Wat ziet die rat fel uit hare oogen, zei stikziende Gijs, en hij zag een' mol kruipen. (Zie gijs.)

Zij wroeten als mollen in de aarde. (Zie aarde.)

Molen.

Al gaande wint de molen.Ga naar voetnoot8

Al is hij mijn vijand, dat hij op mijn' molen kome.Ga naar voetnoot9

Al wat zij heeft, is een water- en een windmolen, met een bosch voor hare poort. (Zie bosch.)

Daar is van nacht meer dan de molen in het woud omgegaan.Ga naar voetnoot10

Daar is wat in den molen.Ga naar voetnoot11

[Dat wil in 't algemeen zeggen: er is groote drukte, er worden zaken voorbereid, die men weldra aan hare uitwerkselen zal leeren kennen; maar 't geschiedt in 't geheim. Het spreekwoord wordt bepaaldelijk op den dronkaard toegepast, omdat diens hersenen in eene draaijende beweging geraken.]

Daar wast geen spinrag (of: mos) aan een' draaijenden molenkam. (Zie kam.)

Dat gaat zoo vast als een omloopende windmolen.

Dat gelijkt als een windmolen op een' burgemeester. (Zie burgemeester.)

Dat is al lang in den molen geweest.

Dat is geen molensteen-werk.

Dat is koorn op zijn' molen. (Zie koren.)

Dat is water op zijn' molen.Ga naar voetnoot12

De hoovaardij heeft hem tegen den molen gedreven. (Zie hoovaardij.)

De molen gaat niet om met wind (of: water), die (dat) voorbij is.Ga naar voetnoot13

De molen is door den vang.Ga naar voetnoot14

[Men bezigt dit spreekwoord van personen, die hunne driften geen meester zijn, of wiens hersens aan 't malen geraken, gelijk mede van zaken, die niet meer deugen. Als de vang, die dient, om den molen te doen stil staan, niet in tijds wordt vastgezet, dan is er naderhand geen houden aan den molen: hij maalt zich in den brand, of zijne wieken en zijn raderwerk worden kort en klein geslagen.]

[pagina 95]
[p. 95]

De molen is gesloten, de ezel vermijdt hem. (Zie ezel.)

De molen maalt daar goed.

De mond is een gaande molen.

De oliemolen gaat als van ouds.

Des zomers een wambuis en des winters eene pij doet den molen goed, en bakt op zijn' tijd.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

Die een ander liever heeft dan zich zelven, sterft van dorst bij den molen. (Zie dorst.)

Die in den molen komt, wordt ligt bestoven.Ga naar voetnoot2

Die omtrent den molen woont, bestuift van het meel. (Zie meel.)

Een jonge vrouw en molenrad, Daaraan ontbreekt gemeenlijk wat.Ga naar voetnoot3

Een molensteen is kwalijk ver te werpen.

Een stille molen maalt geen meel. (Zie meel.)

Elk een trekt het water naar zijnen molen.Ga naar voetnoot4

Er is zeker iets anders in den molen.

Ga altijd op zijn' tijd ter molen.Ga naar voetnoot5

Gij rommelt als een molen; doch ik zie nog geen meel. (Zie meel.)

Gods molens malen vroeg en laat. (Zie god.)

Heet ijzer en molensteenen moet men laten liggen. (Zie ijzer.)

Het hoofd hort hem van wijsheid als een rosmolen. (Zie hoofd.)

Het is eene kunst te leven: praktijk is een molenpaard. (Zie kunst.)

Het is een gebroken molen.Ga naar voetnoot6

Het is straat- (of: molen-) gerucht. (Zie gerucht.)

Het lijkt zooveel als eene koe een' windmolen. (Zie koe.)

Hij diende wel door een' molensteen te kijken, daar een gat in is, (Zie gaten.)

Hij draaft als een molenpaard.Ga naar voetnoot7

Hij gaat genoeg ter molen, die daar zijnen ezel zendt. (Zie ezel.)

Hij heeft een' bril van doen: hij ziet eene koe (of: een paard) voor een' windmolen aan. (Zie bril.)

Hij heeft een molentje in het hoofd. (Zie hoofd.)

Hij heeft een' slag van den Kamper (of: Jutfaasschen) molen weg. (Zie jutfaas.)

Hij heeft er gestaan, gelijk de beeren-molen. (Zie beer.)

Hij heeft er zich zoo ingewikkeld, alsof hij zijne vingeren tusschen den molenkam gestoken had. (Zie kam.)

Hij heeft het er als een molenaars haan (of: als een haan op den molen). (Zie haan.)

Hij heeft zooveel wind, dat een molen ervan zou omgaan.Ga naar voetnoot8

Hij is ééns ter markt, en tweemaal ter molen geweest. (Zie markt.)

Hij is te digt bij den molen geweest.Ga naar voetnoot9

Hij is zoo dronken als een staartmolen.

[Dit spreekwoord, dat gebruikt wordt, om er den dronkaard mede te bestempelen, geldt aan de Zaan, en zal wel aan den waggelenden gang van het genoemde werktuig ontleend zijn.]

Hij kan niets laten liggen dan gloeijend ijzer en molensteenen. (Zie ijzer.)

Hij loopt met molentjes.Ga naar voetnoot10

[Dat doet een kind, en 't vindt daarin eene groote pret. v. Eijk zegt, dat men dit spreekwoord gebruikt van iemand, ‘die niet wel bij zijne zinnen is,’ en wel ‘vooral, wanneer hij half dronken is.’ Ik heb het mede hooren toepassen, wanneer een man in al zijn doen vrij joolig, maar met weinig overleg te werk gaat.]

Hij stuurt geen koren van den molen. (Zie koren.)

Hij vecht tegen de windmolens.Ga naar voetnoot11

[Dat wil zeggen: 't is een man als don quichot. Die deed het.]

Hij weet den molen niet aan den gang te houden. (Zie gang.)

Hij werkt als een molenpaard.Ga naar voetnoot12

Hij wil de molensteenen leeren zwemmen.Ga naar voetnoot13

Hij zal op geen' windmolen verdrinken.Ga naar voetnoot14

Hooge boomen (masten, of: molens) vangen veel wind. (Zie boom.)

Ieder zal ter molen gaan met zijnen zak.Ga naar voetnoot15

Ik heb nu lang genoeg in dezen rosmolen gaan stipstappen.Ga naar voetnoot16

Ik vertrouw u niets dan molensteenen, en die naauwelijks op zijn' kant. (Zie kant.)

Ik vrees, dat mij dat niet wel bekomen zal, zei de mof, en hij kreeg een' slag van den molen. (Zie mof.)

Ik zal den zak zelf naar den molen brengen, omdat ik het meel liefst wil terug halen. (Zie meel.)

In badplaatsen, barbierswinkels en molens verneemt men alle dingen. (Zie bad.)

In den mallemolen geraken.Ga naar voetnoot17

In den rosmolen loopen.Ga naar voetnoot18

Is het geene koe, zoo is het een windmolen. (Zie koe.)

Maak maar geene molentjes.Ga naar voetnoot19

Men brengt geene schoone zakken ter molen.Ga naar voetnoot20

Men kan geene molens met blaasbalgen doen omgaan. (Zie blaasbalg.)

Men kan niet te zamen ter oven en ter molen zijn.

Met verloopen water maalt geen molen.Ga naar voetnoot21

Om ééne mudde (of: één schepel) koren, die hij te malen heeft, wil hij een' ganschen molen oprigten. (Zie koren.)

Uw koren is in den molen. (Zie koren.)

Wat baat het, veel koren ter molen te brengen, zoo de molen, gebroken zijnde, het niet breken kan? (Zie koren.)

Wat doe je zoo na aan den molen?

't Water komt al ver van daan, Dat den molen om doet gaan.Ga naar voetnoot22

Zij is bekwamer, om het pak der liefde, dan om molensteenen te dragen. (Zie bekwaam.)

Zijne handen gaan als de wieken van eenen molen. (Zie hand.)

Zijn hart is bezwaard, alsof het tusschen twee molensteenen lag. (Zie hart.)

Zoo als je wel zegt: eet je boter, je k... geene molensteenen. (Zie boter.)

[pagina 96]
[p. 96]

Molenaar.

Alle molenaars zijn geene dieven, schoon ze den naam voeren. (Zie dief.)

Alom gaat een molenaar uit.Ga naar voetnoot1

Als de muis in den meelzak zit, denkt zij, dat ze de molenaar zelf is. (Zie meel.)

Dat zullen wij God en den molenaar laten scheiden: die scheiden zooveel. (Zie god.)

De molenaar hangt de lappen aan de rakken. (Zie lap.)

De witte rok maakt den molenaar niet.Ga naar voetnoot2

Een bagijnen-pater, Een visschers kater En molenaars haan: Als deze drie van honger sterven, dan zal de wereld vergaan. (Zie bagijn.)

Een woekeraar, een molenaar, een wisselaar en een tollenaar Zijn de vier evangelisten van Lucifaar. (Zie evangelist.)

Hij heeft het er als een molenaars haan (of: als een haan op den molen). (Zie haan.)

Hij leeft van guitenstreken, en de molenaars leven van den wind. (Zie guit.)

Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kleêrmakers: drie honderd dieven. (Zie bakker.)

Lof molenaars akker, bij heeren poppengoed. (Zie akker.)

Waar vindt men een' molenaars haan, die nooit een gestolen graantje gepikt heeft! (Zie graan.)

Wat molenaars kallen en brouwers kunnen, is al gelijk. (Zie brouwer.)

Zij slacht den molenaars hond: die lekt den mond, eer de zak open is. (Zie hond.)

Molkwerum.

Het is zoo verward als Molkwerum.

[In het dorp Molkwerum, een uur van het merkwaardige dorp Hindeloopen, staan de huizen zoo verward, het eene achter het andere, dat het oudtijds den naam van den Frieschen doolhof droeg. Daarom worden alle verwarde zaken spreekwoordelijk met dit dorp vergeleken.]

Mom.

Dat is eene mommekans. (Zie kans.)

Monarch.

God en de monarchen regeren alles. (Zie god.)

Mond.

Al is hij oud, daar smelt nog boter in zijn' mond. (Zie boter.)

Alle man (of: Al de wereld) heeft er den mond van vol. (Zie man.)

Alle monden zijn gebroeders, uitgenomen des wolfs mond. (Zie broeder.)

Al liegt de mond, het hart liegt niet. (Zie hart.)

Als de mond gaat, staan de handen gewoonlijk stil. (Zie hand.)

Als de oven heet is, de mond heeft er gevoel van. (Zie gevoel.)

Als eerst uw beurs zal open staan, Dan zal mijn mond ook open gaan. (Zie beurs.)

Als het woord uit den mond is, gaap dan tot morgen, het zal er niet weder inkomen.Ga naar voetnoot3

Als hij een paar roode kousen aan de beenen en eene pijp lak in den mond had, geleek hij juist een' ooijevaar. (Zie beenen.)

Als hij spreekt, gaat hem de mond open.

Als iemand het water in den mond loopt, dan leert hij eerst zwemmen.Ga naar voetnoot4

Al wat menschen monden proeven kunnen. (Zie mensch.)

Al wat smaakt aan den mond, Is het hart gezond. (Zie hart.)

Al zwijgt gij, uw mond staat daartoe.Ga naar voetnoot5

Beter gezwegen, dan de mond verbrand.Ga naar voetnoot6

[Dat is: zeg niet meer, dan gij verantwoorden kunt, of gij raakt in ongelegenheid. In denzelfden zin zegt men: Beter is het, stil te zwijgen, Dan van 't spreken hinder krijgen.]

Beter hard geblazen, dan de mond gebrand.Ga naar voetnoot7

Bij nacht zijn alle katjes graauw, En alle mondjes even naauw. (Zie kat.)

Bitter in den mond Maakt het hart gezond. (Zie bitter.)

Daar het hart vol van is, loopt de mond van over. (Zie hart.)

Dat gaat zijn' neus (of: mond) voorbij.Ga naar voetnoot8

Dat gaat zoo tusschen neus en mond.

[Dat is: tusschen de gewone zaken door iets verrigten.]

Dat heb ik ook al eens in den mond gehad, landheer! (Zie landheer.)

Dat is eene kies uit je mond. (Zie kies.)

Dat is een mondje: men zou er eene besch.... luur in spoelen. (Zie luur.)

Dat is geene saus voor ieders mond.

Dat is geen hapje voor ieders mond. (Zie hap.)

Dat is hem in den mond gewassen (of: bestorven).

Dat men mij den vinger in den mond steke, en zie, of ik hem openen zal of niet.

Dat mondt hem.Ga naar voetnoot9

Dat spreekt van zelf, als het maar een' mond had.

[Eene bespotting op dezulken, die altijd het spreekt van zelf in den mond hebben, en dit voor bewijs willen doen gelden.]

Dat viel mij zoo uit den mond.

Dat zal u niet in den mond vallen.

De beet moet naar den mond wezen. (Zie beet.)

De booze wijven voeren het zwaard in den mond; daarom moet men ze op de scheeden slaan.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

De dankbaarheid, die de mond schuldig is, betaalt de aars. (Zie aars.)

De gebraden ganzen (duiven, snippen, leeuweriken, of: patrijzen) komen u niet in den mond vliegen. (Zie duif.)

De gespaarde mond geeft eene goede rente, maar maakt ter markt slecht vertier. (Zie markt.)

De hand te vullen is het middel, om den mond te vullen. (Zie hand.)

De Heilige Geest spreekt uit zijn' mond (of: Hij is vervuld van den Heiligen Geest). (Zie heilige geest.)

De kindermond kan niet liegen. (Zie kind.)

De koeijen eten met vijf monden. (Zie koe.)

[pagina 97]
[p. 97]

De kok moet nog geboren worden, die zoo kan koken, dat het allen monden smaakt. (Zie kok.)

De mond, die alles uitwerpt, verraadt zijnen meester. (Zie meester.)

De mond, die liegt, doodt de ziel.Ga naar voetnoot1

De mond doet, waarvoor de aars slagen krijgt. (Zie aars.)

De mond en de aars zijn gebroeders. (Zie aars.)

De mond is een gaande molen. (Zie molen.)

De mond is een schalk (of: zotje): biedt men hem wat, hij neemt het.Ga naar voetnoot2

De mond is haast geyuld.Ga naar voetnoot3

De mond moet vol inhebben, of anders geeft ze te ruim uit.Ga naar voetnoot4

De mond ontsluit, wat het hart raakt (of: De mond verraadt het hart wel). (Zie hart.)

De mond staat hem, of hij sch.... wil.Ga naar voetnoot5

[Dat wil zeggen: tot alles behalve tot spreken. Hij is hier de mond. Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer iemand ons geen bescheid wil geven.]

De mond zegt wel, wat het hart niet meent. (Zie hart.)

De morgenstond Heeft goud in den mond. (Zie goud.)

Den lasteraars moet men den mond stoppen. (Zie lasteraar.)

Den slapenden wolf loopt geen schaap in den mond.Ga naar voetnoot6

Den vinger op den mond leggen.

Der zotten hart ligt in den mond; Der wijzen mond in 's harten grond. (Zie grond.)

De wijn heeft een' open mond en korten adem. (Zie adem.)

De wijn in het lijf, het hart in den mond. (Zie hart.)

De woorden vloeijen hem uit den mond.

Die een' mond heeft, doet een ander niet blazen.Ga naar voetnoot7

Die gal in den mond heeft, kan geen' honig spuwen. (Zie gal.)

Die het geluk heeft, gebraden eenden vliegen hem in den mond. (Zie eend.)

Die het 't laatst gezegd heeft, is de mond nog warm.

[Men zegt dit van den leugenaar.]

Die met zwavelstokken of palingvellen omloopt, doet al wat voor den kost; maar wie met zingen voort kan raken, wint dien met den mond. (Zie kost.)

Die mondbehoeften vaart, mondbehoeften eet. (Zie behoefte.)

Die niet houdt kat of hond, Voedt dikwijls ergeren mond. (Zie hond.)

Die slapen onder ééne deken, Die leeren ook uit één' mond spreken. (Zie deken.)

Die te wijd gaapt, verstuikt den mond.Ga naar voetnoot8

Die weinig met de handen willen, doen veel met den mond. (Zie hand.)

Die zijnen mond gesloten houdt, kan geene slokjes krijgen, als daar wat te lepperen komt.Ga naar voetnoot9

Doe allen man den mond niet op. (Zie man.)

Drie dingen zijn gezond: Oefen u te aller stond, Weinig eten in den mond, Loop niet als een hond. (Zie ding.)

Dronken mond Spreekt 's harten grond. (Zie grond.)

Een dronken mond is het stuur kwijt.Ga naar voetnoot10

Een gulzige mond is zelden verzadigd.Ga naar voetnoot11

Een heusche mond, Een heusche grond. (Zie grond.)

Een huis van leem, een paard van gras, Een vriend van mond: 't is al maar glas. (Zie glas.)

Een kippende haan Kan nog bestaan; Maar een' liggenden hond Waait geen brood in den mond. (Zie brood.)

Een lekkere mond leidt tot den bedelzak. (Zie bedelzak.)

Een man kan niet meer dan met éénen mond eten. (Zie man.)

Een matige mond Maakt 't lijf gezond. (Zie lijf.)

Een ongewasschen mond heeft ongeval tot een doelwit. (Zie doel.)

Een open deur, een open mond - Dat zeilt er menig in den grond. (Zie deur.)

Een schaarsche mond Is 't huis gezond. (Zie huis.)

Een schoone mond stort wel vuile woorden uit.Ga naar voetnoot12

Een zwijgende mond kan niemand melden.Ga naar voetnoot13

Eigen mond liegt er niet om.Ga naar voetnoot14

Elk gape, naar zijn mond groot is.

Elk praat, Naar zijn mond staat.

En tijd en stond Komt uit Gods mond. (Zie god.)

Er zal geen spinneweb voor zijn' mond groeijen.Ga naar voetnoot15

Gaat er iets naar uwen wil, Veeg uw' mond, en houd u stil.Ga naar voetnoot16

Gebraden hazen loopen den slaper niet in den mond. (Zie haas.)

Geen spiets maakt zulke diepe wonden, Als achterklap en booze monden. (Zie achterklap.)

Gierigheid is niet verzadigd, voor zij den mond vol aarde heeft. (Zie aarde.)

Gij behoeft uwen mond daar niet op klaar te houden.Ga naar voetnoot17 (Zie de Bijlage.)

Gij haalt mij de woorden uit den mond (ook wel: Dat wilde ik juist gezegd hebben).

God laat het water wel aan den mond, maar niet daarin komen. (Zie god.)

God schept geen' mond, of Hij schept er ook brood voor. (Zie brood.)

Gods naam te nemen in den mond, Past alle plaats noch allen stond. (Zie god.)

Grage monden maken ledige schotels.Ga naar voetnoot18

Haar mondje gaat als de pan te Vastenavond.Ga naar voetnoot19

Hand voor mond Is gezond. (Zie hand.)

Heb je mij gebruid, ik zal je weêr bruijen, zei Aart, en hij brak eene luis de tanden uit den mond. (Zie aart.)

Hem is een stuk spek in den mond geworpen.Ga naar voetnoot20

[Dat wil zeggen: hij durft voor zijn gevoelen niet uitkomen, met andere woorden: hij houdt den mond gesloten. Men zegt dit van iemand, die is omgekocht. Een stuk spek is het geschenk, dat hem in den mond geworpen is, dat is: waardoor hem de mond wordt gestopt.]

[pagina 98]
[p. 98]

Het doet het harte goed, dat de mond zijnen nood klaagt. (Zie hart.)

Het geld bindt den mond toe. (Zie geld.)

Het geluk is rond: Het valt den eenen in de hand (of: den aars), en den anderen in den mond. (Zie aars.)

Het geschrift spreekt, als de mond zwijgt. (Zie geschrift.)

Het jaar heeft eenen mond gekregen. (Zie jaar.)

Het is al raauw en wrang, wat de mond der dwazen uitgeeft. (Zie dwaas.)

Het is een held met zijn' mond. (Zie held.)

Het is een kostje naar zijn' mond. (Zie kost.)

Het is een ongewasschen mond.Ga naar voetnoot1

Het is een ravelbek: zijn mond staat nimmer stil.Ga naar voetnoot2

Het is een verwend mondje.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Het is een zuurmond: hij ziet niet anders, dan of hij zakken scheuren wil.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Het is goed, dat men den mond opendoet, en de tanden sluit.Ga naar voetnoot5

Het is: hartje, wat lust je? mondje, wat begeer je? (Zie hart.)

Het is hem in den mond geslagen.Ga naar voetnoot6

Het is maar mond-terging (of: Dat is de mond getergd).

Het is mondjes maat. (Zie maat.)

Het is niet naar zijnen mond (of: tand).Ga naar voetnoot7

Het is noodig, dat men hem een gebit in den mond doet. (Zie gebit.)

Het is voor uwen mond niet gekookt.Ga naar voetnoot8

Het meel, al was 't ook duizend pond, Stopt nog niet eens één' klappers mond. (Zie klapper.)

Het moet hem zoo in den mond loopen.

Het moet of ten mond, of ten teenen uitzweren.Ga naar voetnoot9

Het smelt als boter in den mond. (Zie boter.)

Het ware mij leed, dat ik er mijn' mond nog meer van opendede. (Zie leed.)

Het was, of een engeltje in mijnen mond (of: op mijne tong) p..... (Zie engel.)

Heusch van mond en trouw van handen Mag vrij gaan door alle landen. (Zie hand.)

Hij behoeft wel brij (of: meel) met groote (of: volle) koppen, Die allen klappers (of: zotten) den mond zal stoppen. (Zie brij.)

Hij blaast heet en koud uit éénen mond. (Zie heet.)

Hij doet gelijk de aap: die heeft den mond vol, en hij begeert nog te eten. (Zie aap.)

Hij doet zijnen mond op het nachtslot.

Hij geeft het hem in den mond.

Hij geeft veel met den mond, maar de handen houden het vast. (Zie hand.)

Hij haalt eenen lekkeren (smerigen, of: vetten) mond.Ga naar voetnoot10

[Men zegt dit in 't algemeen van gasten, die op eene smulpartij zijn genood, maar bepaaldelijk van bruiloftsgasten.]

Hij heeft den bijbel wel in den mond, maar niet in het hart. (Zie bijbel.)

Hij heeft eene dubbele tong (of: twee tongen) in den mond (ook wel: Hij is tweetongig, of: Hij spreekt met twee tongen).Ga naar voetnoot11

Hij heeft een goed gebit in den mond. (Zie gebit.)

Hij heeft een' kinderachtigen smaak in den mond, en neemt er ééntje, om dien te verdrijven. (Zie één.)

Hij heeft een kwaad blad in zijnen mond. (Zie blad.)

Hij heeft een' mond als een vischwijf.

Hij heeft een' ongewasschen (of: vuilen) mond.Ga naar voetnoot12

Hij heeft er den mond vol van.

Hij heeft er zijn' mond op gemaakt.Ga naar voetnoot13

Hij heeft geen slot (of: geen' toom) in den mond.Ga naar voetnoot14

Hij heeft hem den stront uit den mond genomen.Ga naar voetnoot15

Hij heeft hem een been in den mond gegeven, om te kluiven; daar zal hij genoeg aan te doen hebben. (Zie beenderen.)

Hij heeft monds genoeg, maar gaapt te wijd.Ga naar voetnoot16

Hij heeft ook al een' zilveren lepel in den mond. (Zie lepel.)

Hij heeft zijn' mond mis gepraat.Ga naar voetnoot17

Hij houdt hem den mond open.

Hij is al, wat men met monden proeven kan.

Hij is niet op zijn mondje gevallen.Ga naar voetnoot18

Hij is op zijn' mond gezet.Ga naar voetnoot19

Hij is stout met den mond.Ga naar voetnoot20

Hij is te rijp in den mond.

Hij kan geene veêr van den mond blazen.Ga naar voetnoot21

Hij kan van zijnen mond geen' zak maken.Ga naar voetnoot22

Hij kan zijn mondje goed roeren.

Hij kan zijn' mond niet digt houden.Ga naar voetnoot23

Hij kijkt hem de brokken uit den mond. (Zie brok.)

Hij klapt, zoo het hem in den mond valt.Ga naar voetnoot24

Hij kookt hem de saus naar den mond.Ga naar voetnoot25

Hij liegt, zoodra (of: zoo dikwijls) hij den mond opendoet.Ga naar voetnoot26

Hij loopt hem in den mond.Ga naar voetnoot27

Hij luistert toe met neus en mond.Ga naar voetnoot28 (Zie de Bijlage.)

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer iemand met de grootste opmerkzaamheid zijne aandacht aan den spreker wijdt. Het is eene oneigentlijke uitdrukking, waarmede men te kennen geeft, dat neus en mond den ooren behulpzaam zijn.]

Hij mag zich den mond daaraan likken.

Hij neemt geen blad voor den mond. (Zie blad.)

Hij praat met zijn' mond, en de rijke luî eten ermeê. (Zie lieden.)

Hij praat zijn' mond voorbij.

Hij reist ver met zijn' mond.

Hij roert de mondtrommel.

Hij smeert hem den mond, en geeft hem eenen drek daarin. (Zie drek.)

Hij smeert hem honig om den mond. (Zie honig.)

[pagina 99]
[p. 99]

Hij speelt al fiksch op de mondharp. (Zie harp.)

Hij spitst er den mond op.

Hij spreekt, alsof hij den mond vol brij had. (Zie brij.)

Hij spreekt juffer uit den mond. (Zie jufvrouw.)

Hij spreekt uit (of: met) twee monden.Ga naar voetnoot1

Hij staat, alsof hij de klem in den mond had. (Zie klem.)

Hij staat, alsof hij den mond vol tanden had.Ga naar voetnoot2

Hij staat, alsof hij een' lap in den mond had. (Zie lap.)

Hij staat, alsof hij geene tong in den mond heeft (of: alsof hem de tong in den mond aangewassen ware, ook wel: Hij heeft zijne tong verloren).Ga naar voetnoot3

Hij staat erbij, of hij den mond vol knikkers heeft. (Zie knikker.)

Hij steekt overal zijn' mond in.

Hij stoot (of: neemt) hem het brood uit den mond. (Zie brood.)

Hij tast hem al te diep in den mond.Ga naar voetnoot4

[Dat is: hij ziet de zaak al te naauwkeurig na. In gelijken zin zegt men, als iemand het naadje van de kous wil weten, dat hij het hemd van het gat vraagt.]

Hij tast hem in den mond, of hem de tanden ook waggelen.Ga naar voetnoot5

Hij telt de brokken in den mond. (Zie brok.)

Hij tiktakt zoo, dat de schijven hem in den mond vliegen.Ga naar voetnoot6

Hij trekt zijnen mond zoo vies als een boer, die koffij drinkt uit tinnen kommen. (Zie boer.)

Hij vaart met zijn' mond naar den Haag. (Zie 's gravenhage.)

Hij wil er geen' mond aan steken.Ga naar voetnoot7

Hij wil hem den mond niet openbreken.

Hij wil wel blazen, maar houdt het meel liefst in den mond. (Zie meel.)

Hij wischt den mond, en gaat voort aan.Ga naar voetnoot8

Hij zal alles doen met zijn' mond.

Hij zal er zich den mond niet vet aan maken.

Hij zal er zijn' mond niet aan vuil maken (of: branden).

Hij zal van den mond ten hemel gaan. (Zie hemel.)

Hij zegt al, wat hem voor den mond komt (of: Hij zegt het, zoo als het hem in den mond wast).Ga naar voetnoot9

Hij zet een' grooten mond open.

Hij zet een' mond op als een oven.Ga naar voetnoot10

Hij ziet hem naar den mond.Ga naar voetnoot11

Hij ziet (of: denkt) niet verder, dan zijn neus lang is (of: dan van den neus tot den mond).Ga naar voetnoot12

Hij zou het uit zijn' mond sparen.

Hij zou het zoo klaar zeggen, of hij de druif in den mond had. (Zie druif.)

Hij zou niet lagchen, al sloeg men hem op den mond.Ga naar voetnoot13

Hoe langer hoe harder, zei het hert, en het liep den hond in den mond. (Zie hert.)

Hongerige monden zijn haast te lokken.Ga naar voetnoot14

Honig in den mond en een scheermes aan den riem. (Zie honig.)

Iemand aan den mond blijven hangen.Ga naar voetnoot15

Iemand den mond snoeren (of: stoppen).Ga naar voetnoot16

Iemand de pap in den mond geven.Ga naar voetnoot17

Iemand de woorden in den mond leggen.

Iemand de woorden uit den mond zien.Ga naar voetnoot18

Iemand een' brok in den mond werpen. (Zie brok.)

Iemand eenen vuilen mond geven.

Iemand een gebit in den mond leggen. (Zie gebit.)

Iemand naar den mond praten.Ga naar voetnoot19

Iemand op den mond slaan.

Iets volmondig toestemmen.Ga naar voetnoot20

Ik heb eenen mond, dien ik te eten geef: die moet spreken, wat ik wil.Ga naar voetnoot21

Ik meende, dat hart en mond één ding was. (Zie ding.)

Ik wil om de keur van den balk (of: van de trappen) niet vallen (of: niet opstaan, ook wel: uit mijn' mond niet spuwen). (Zie balk.)

Ik wil spelen mondje toe (of: digt).Ga naar voetnoot22

Ik zal mijne hand op den mond leggen. (Zie hand.)

In alle landen bijten de honden En lasteren de monden. (Zie hond.)

In eenen gezonden mond is alles zoet.Ga naar voetnoot23

In eenen toegesloten mond komen geene vliegen.Ga naar voetnoot24

Is de brok groot: zet er uwen mond naar. (Zie brok.)

Krijg ik uwen duim of vinger in den mond, ik beloof u: ik zal ze bijten. (Zie duim.)

Melders mond liegt niet. (Zie melder.)

Men behoeft veel hooi, om allen man den mond te stoppen. (Zie hooi.)

Men behoort niemands dooden mond te beliegen (of: te onteeren).Ga naar voetnoot25

Men belooft wel met den mond, wat men met den voet betaalt.

Men dient ieder naar den mond te spreken, of zijne eigene lippen te sluiten. (Zie lip.)

Men fluit er naar den mond.Ga naar voetnoot26

Men kan hem den mond met een paardenhaar openmaken, maar met geen kabeltouw weêr sluiten. (Zie haar.)

Men kan hem eerder een' tand uit den mond trekken, dan een' duit uit den zak kloppen. (Zie duit.)

Men kan hem niet verstaan, al zat men ook in zijn' mond schoenen te lappen.

Men kan niet te gelijk blazen, en het meel in den mond houden. (Zie meel.)

Men moet geene vrijster zoo hard aan den mond kussen, dat haar het hart zeer doet. (Zie hart.)

[pagina 100]
[p. 100]

Men moet hem een slot aan den mond hangen.

Men moet te regter tijd den mond kunnen openen en sluiten.

Men vindt geene leugen in zijnen mond, als hij niet spreekt. (Zie leugen.)

Men vindt genoeg vrienden met den mond, maar weinig met de beurs. (Zie beurs.)

Men zal het u in den mond steken, en kaauwen het u.Ga naar voetnoot1

Men zou hem een slot op den mond gooijen.

Met dien mond moet gij wijn drinken.Ga naar voetnoot2

[Men zegt dit aan den boodschapper van blijde tijdingen, waarvoor men den mond eene belooning toewenscht.]

Met een' vollen mond is het kwaad blazen.Ga naar voetnoot3

Mond, aars en teerling is het bederf van alle goed. (Zie aars.)

Mondje toe, beursje toe. (Zie beurs.)

Mondje toe (of: Tand voor de tong) is goed devies. (Zie devies.)

Mondkost gaat voor al. (Zie kost.)

Mond toe, oogen open.Ga naar voetnoot4

Om den mond is menig huwelijk achtergebleven. (Zie huwelijk.)

Ontneem den hond Niets uit zijn' mond. (Zie hond.)

Ontsluit de beurs, om den mond op te houden. (Zie beurs.)

Open-hartigheid maaktopen-mondigheid. (Zie hart.)

Spoel je mond.Ga naar voetnoot5

[Men zegt dit tegen iemand, die vuile taal uitslaat, om hem tot zuivering van den mond aan te sporen.]

Spreek! je mond zal zoo lang duren als je gat. (Zie gatten.)

Steek geen' zot uw' vinger in den mond.Ga naar voetnoot6

Steek hem liever een' stok in den mond.Ga naar voetnoot7

Sterk in den mond en zwak in de handen. (Zie hand.)

Te veel in den mond of daar buiten is beide gulzig storten.Ga naar voetnoot8

Tusschen lepel en mond Valt het sop te grond. (Zie grond.)

Uit den overvloed des harten spreekt de mond. (Zie hart.)

Uit het trekken van den mond, Kent men dikwijls 's harten grond. (Zie grond.)

Veeg uwen mond maar, en zeg, dat gij gegeten hebt (of: en houd u stil).Ga naar voetnoot9

[Men zegt dit tot den onbeschaamden tegenspreker, en geeft erdoor te kennen, dat men genoeg van hem gehoord heeft, en zijne verdere reden niet verlangt. Dat het spreekwoord ‘buiten twyfelontleent is uit Spreuk. xxx:20,’ zou ik met tuinman niet durven verzekeren.]

Veel monden maken een' ledigen schotel.

Versche mond, droog aan de voeten.Ga naar voetnoot10

Verwacht niet veel van de menschen, dien gij het zeem om den mond strijkt, en weinig daarin steekt. (Zie mensch.)

Vijands mond spreekt zelden goed.Ga naar voetnoot11

Volle mond Spreekt 's harten grond. (Zie grond.)

Voor iemand de brokken uit den mond sparen. (Zie brok.)

Vrouwen-ooren hebben gaarne smeekenden galm van strijkende monden. (Zie galm.)

Vuile monden spreken wel schoone woorden.Ga naar voetnoot12

Vuile monden, Vuile gronden. (Zie grond.)

Wacht je voor degenen, die van de natuur geteekend zijn, zei Willem Spek, en hij zelf zag scheel, had kromme beenen en een' scheeven mond. (Zie beenen.)

Wanneer ik maar eene veêr van den mond kan blazen.

Wat men spaart uit den mond, Krijgt dikwijls kat of hond. (Zie hond.)

Wat uit den mond komt, dat verdwijnt in den wind.Ga naar voetnoot13

Weegt uwe beurs geen pond, Heb honig in den mond. (Zie beurs.)

Weinig in den mond Is het hart gezond. (Zie hart.)

Wij hebben hem den mond vol gestopt.

Wijze lieden hebben den mond in het hart. (Zie hart.)

Zeg eens pruim, en houd den mond digt.

Zij blijven zitten, alsof zij op den mond geslagen zijn.Ga naar voetnoot14 (Zie de Bijlage.)

Zij hebben u wel den brief ontnomen, maar u toch den mond gelaten. (Zie brief.)

Zij heeft eene goede tong in den mond.

Zij heeft een goed mondstuk.

Zij is mondig, en kan haren snater wel roeren.Ga naar voetnoot15

Zijn mond gaat als een Lazarus-klap. (Zie klap.)

Zijn mond gaat als een pot met grutten, die op het vuur staat en kookt. (Zie grutte.)

Zijn mond gaat met een strootje open, en is met geen' koevoet te stoppen. (Zie koevoet.)

Zijn mond is gesloten.

Zijn mond is van geen schaapsleêr. (Zie leder.)

Zijn mond watert ernaar.Ga naar voetnoot16

Zijn mond zou ervan verslijten.

[Dit zegt men schertsender wijze, wanneer iemand geen antwoord geeft op eene gedane vraag.]

Zij slacht den molenaars hond: die lekt den mond, eer de zak open is. (Zie hond.)

Zij zeggen het u uit éénen mond.Ga naar voetnoot17

Zij zet haar mondje, alsof zij pruim moest zeggen.Ga naar voetnoot18

Zoo de man is in den mond, Zoo is ook zijns harten grond. (Zie grond.)

Zoodra men zijn hart begint te voelen, heeft de natuur ons mondig verklaard. (Zie hart.)

Zoo gij uw papje blazen kondt, Gebruik dan nooit een' vreemden mond.Ga naar voetnoot19

Zooveel huizen, zooveel daken; Zooveel monden, zooveel smaken. (Zie dak.)

Zou mijn mond spreken, dat mijn hals misgelden moest! (Zie hals.)

Monnik.

Als de abt de teerlingen geeft, dan mogen de monniken wel dobbelen. (Zie abt.)

[pagina 101]
[p. 101]

Als de abt met de kaart speelt, dan troeven ook de monniken (of: wat zullen de monniken doen!) (Zie abt.)

Als de duivel ziek (of: oud) is, wil hij monnik (of: heremiet) worden. (Zie duivel.)

Daar deduivel zelf niet durft (of: kan) komen, zendt hij een oud wijf of een' monnik (ook wel: zijn' bode). (Zie bode.)

De kap maakt geenen monnik, En de mutse geen' kanonik. (Zie kanonik.)

De Minnebroeders gaan (of: Een goed monnik gaat) niet alleen. (Zie minnebroeder.)

De monniken zijn goed, maar het convent deugt niet. (Zie convent.)

De monnik ligt zijn kap wel af, Maar houdt zijn zinnen op het graf. (Zie graf.)

De monnik past best (of: is nergens beter dan) in het klooster. (Zie klooster.)

De monnik preekte, dat men niet stelen mogt, en hij zelf had de gans in zijne schapperade. (Zie gans.)

Den abt met zijne monniken. (Zie abt.)

De papen, nonnen (of: monniken) en bagijnen Zijn niet zoo heilig, als zij schijnen. (Zie bagijn.)

Die weten wil, hoe het in het klooster toegaat, moet een' verloopen monnik zoeken. (Zie klooster.)

Eenen monnik uit zijne kap praten, en kruipen er zelf in. (Zie kap.)

Een monnik wordt nooit gram, omdat men hem mijnheer den abt noemt. (Zie abt.)

Een verloopen monnik spreekt nooit goed van zijn convent. (Zie convent.)

Geen ding zoo schandelijk of zwaar, dat eene vrouw of een monnik niet begaat. (Zie ding.)

Geen wijzer abt, dan die eerst monnik is geweest. (Zie abt.)

Gelijke monniken, gelijke kappen. (Zie kap.)

Geloof geen' monnik, of hij hebbe haar in de hand. (Zie haar.)

God is een Heer, en de abt is een monnik. (Zie abt.)

Het is de oude monnik onder eene nieuwe kap. (Zie kap.)

Het is goed verbeiden, gelijk de abt zijne monniken doet. (Zie abt.)

Het is (of: Hij doet) monniken werk.Ga naar voetnoot1

Het kleeft op malkanderen als de duivel op de ziel van een' monnik. (Zie duivel.)

Hij is ervoor vervaard als een monnik voor een schepel rogge.Ga naar voetnoot2

Hij scheidt ervan, als de monnik van de goede dagen. (Zie dag.)

Iemand monnik maken.Ga naar voetnoot3

Ik zou het niet laten, al rieden het mij al de monniken van Braband af. (Zie braband.)

In het hoekje van den haard, daar de monnik dood vroor. (Zie haard.)

Klop wat lang aan dat klooster: er zullen meer monniken uit hunne cellen kruipen. (Zie cel.)

Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. (Zie beul.)

Monniken werken, dat zij koude krijgen, en eten, dat zij zweeten. (Zie koude.)

Nooit beter vrede in het klooster, dan wanneer de monniken gelijke kappen dragen. (Zie kap.)

Ruimer dan eene monniksmouw.Ga naar voetnoot4

Waar de abt herbergier is, mogen de monniken wel bier halen. (Zie abt.)

Was houthouwen eene orde, men zou zooveel monniken niet vinden. (Zie hout.)

Wat een monnik zich durft voor te nemen, dat zou zelfs de duivel zich schamen te bedenken. (Zie duivel.)

Wij kunnen niet allen bisschoppen zijn, daar moeten ook monniken wezen. (Zie bisschop.)

Zijn geweten is zoo eng als eene monniksmouw. (Zie geweten.)

Zij slachten de monniken: ze gaan ook niet gaarne alleen.

Zij verdragen elkander als twee hoofden onder ééne monnikskap. (Zie hoofd.)

Zoo de abt is, zoo zijn de monniken. (Zie abt.)

Monster.

Het is een monster, dat de hel heeft uitgebraakt. (Zie hel.)

Het is een monster van geluk. (Zie geluk.)

Het is een monster van leelijkheid. (Zie leelijkheid.)

Voor een slecht laken zet men een schoon monster. (Zie laken.)

Monstering.

Dat mag niet door de monstering.Ga naar voetnoot5

De monstering zal geschieden.Ga naar voetnoot6

Hij moet de monstering passeren.Ga naar voetnoot7

Monstrantie.

Het is eene schoone monstrantie, ware er heiligdom in. (Zie heiligdom.)

Montfoort.

Woerden is eene stad, Oudewater is nog wat, Maar Montfoort is een gat. (Zie gaten.)

Montpellier.

Drijf een' var naar Montpellier; Komt hij weêr: hij blijft een stier.Ga naar voetnoot8

Moog-veel.

Het is een moog-veel.Ga naar voetnoot9

[Hij slaat alles de keel in.]

Mooi.

Als de leelijken (of: mottigen) mooi zijn, gaat zij voorop. (Zie leelijk.)

Die mooi wil wezen, moet pijn-lijden, zei de meid, en zij spelde hare muts aan de ooren vast. (Zie meid.)

Het is een mooije!Ga naar voetnoot10

Hij is mooi met anderer lieden goed. (Zie goed.)

Met eene mooije vrijen, met eene rijke trouwen.

Wie zich opschikt, is niet mooi.

Wijs bij de luî (of: Mooi voor het oog), maar gek om een hoekje. (Zie gek.)

 

Hij zal er het mooi niet afkijken.

Hoe raarder, hoe mooijer.

Mooi is moeijelijk.Ga naar voetnoot11

Net is mooi, en mooi is net.Ga naar voetnoot12

[pagina 102]
[p. 102]

Mook.

Loop naar de Mookerheide (of: Ik wou, dat je op de Mookerheide zat). (Zie heide.)

Onder mijne schapen zijn kooldieven, zei de pastoor van Mook. (Zie dief.)

Wat is dit een vruchtbaar land, zei blinde Fop, en hij stond midden op de Mookerheide. (Zie fop.)

Moor.

Beter een levende moor dan een doode paus.Ga naar voetnoot1

Dat is de confrater van den duivel, zei Jorden, en hij wees op een' moor. (Zie confrater.)

Dat is iemand, die zwart van den honger is, zei Roelof, en hij zag een' moor gaan. (Zie honger.)

De eene moriaan verwijt den anderen, dat hij zwart is.Ga naar voetnoot2

Die eenen moor wil wasschen, verliest zijne moeite. (Zie moeite.)

Het is den moriaan gewasschen (of: geschuurd).Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

[Dit is gelijkbeteekenend met het spreekwoord: Zal ook een Moorman zijne huid veranderen? en mogelijk daarvan gemaakt. Dat het spreekwoord aan den kookketel of grooten waterketel, in Gelderland, misschien ook elders, algemeen onder den naam van moor, ook moriaan, bekend, zoude ontleend zijn, is niet waarschijnlijk. Van de 26 verschillende aanwijzingen zijn er slechts 8, die geschuurd, niet gewasschen, opnemen, nl. die van v. alkemade (de beide malen), gales, everts, bruyn, manvis en modderman, en in 't Sermoen. Alleen v. eijk spreekt van gewasschen en geschuurd beide. Gewasschen, dat dubbel zooveel voorkomt, kan niet op den bedoelden ketel slaan. Daarenboven denkt men bij het spreekwoord aan vergeefsche moeite doen; en zou het dan een geheel en al vergeefsch werk zijn, een' ketel, hoe zwart ook door 't vuur geworden, te schuren? Eindelijk ligt het denkbeeld van aangeboren zwartheid in het spreekwoord; waarom het door zoet aldus wordt voorgesteld: 't Is verlooren de Moor gewassen, want 't is in de natuur, en door v. alkemade: t' Is vergeefs de Moriaan geschuert, t' is in de natuur. Dit past immers op geen' ketel!]

Het kind van den moor ziet ook zwart. (Zie kind.)

Hij rookt als een moor.

Hij ziet zoo zwart als een moor.Ga naar voetnoot4

Zij is in moortjes vel niet geweest.Ga naar voetnoot5

Moord.

Daar steekt hem de moord.

Dat is een moord, zei vrouw Paus.

[Dit is een Loevesteins spreekwoord onder de militairen, om een klein ongeluk te belagchen, afkomstig van eene daar wonende vrouw van dien naam, die bij alle voorkomende zaken van een' moord sprak.]

De kleêrkooper is moorddadig over de arme luis. (Zie kleed.)

Heb je van den moord gehoord?

Het is een moord, zei Mourik, al weêr een ezel dood. (Zie ezel.)

Hij weet van den moord af.Ga naar voetnoot6

Maak geen' moordkuil van uw hart. (Zie hart.)

Men kan hem een' moord betrouwen.Ga naar voetnoot7

Moord blijft geen zeven jaar verholen. (Zie jaar.)

Moord blijft niet ongewroken.Ga naar voetnoot8

Moord en brand schreenwen. (Zie brand.)

Moordenaar.

Die op frontieren wonen, zijn dieven of moordenaars. (Zie dief.)

Eerst het werk en dan het pleizier, zei de moordenaar, toen hij zijn wijf den kop had afgeslagen, voor hij met de kleine kinderen begon. (Zie kind.)

Is Lieshout zonder dieven, Beek zonder moordenaars en Aarle zonder hoeren, dan duurt de wereld niet lang meer. (Zie aarle.)

Twee tegen één is moordenaars werk. (Zie één.)

Moorman.

Gereed geld en naakt vel dingt naauw, zei de Moorman; toen dong hij te vergeefs naar de maan. (Zie geld.)

Zal ook een Moorman zijne huid verunderen? (Zie huid.)

Mop.

Het is een aardige mop op eene hondenbruiloft. (Zie bruiloft.)

Het is een mop, als hij op zijn gat zit. (Zie gatten.)

Was het geen dog, dan was het toch een mop. (Zie dog.)

 

Hij is goed van moppen voorzien.

[Het is een ieder bekend, dat hij rijk is. Moppen zijn hier geldstukken.]

Mores.

Dat is het regte eijereten niet, zei de vos, en hij zou de hoenderen mores leeren. (Zie ei.)

Hij zal nog anders mores moeten leeren.Ga naar voetnoot9

Morgen.

Het is een schoone ridder met zijne twee morgen lands. (Zie land.)

Ik beef van schrik, als een morgen lands van 't pikken van eene kraai. (Zie kraai.)

 

Als het hoofd is zonder zorgen, Kunt gij slapen tot den morgen. (Zie hoofd.)

's Avonds most en 's morgens wijn, Ter eere van Sint Martijn. (Zie avond.)

De beste ploeg Gaat 's morgens vroeg.Ga naar voetnoot10

Des avonds kent (of: prijst) men den arbeider, en des morgens den waard. (Zie arbeider.)

Des avonds leeuwen, des morgens kapelletjes. (Zie avond.)

Des avonds rood, des morgens goed weêr aan boord. (Zie avond.)

Des avonds 't zonnetje rood, Des morgens water in de sloot. (Zie avond.)

Des avonds zonder schulden, des morgens rijk. (Zie avond.)

Des morgens hooger dan een berg, Des avonds lager dan een dwerg. (Zie avond.)

Die des morgens gaat bij zulk een' apotheker, Is des avonds dronken: dat is zeker. (Zie apotheker.)

[pagina 103]
[p. 103]

Die eenen goeden (of: kwaden) gebuur heeft, heeft eenen goeden (kwaden) morgen. (Zie buurman.)

Droomen zijn bedrog: K... je in je bed, je vindt het 's morgens nog. (Zie bed.)

Een droeve morgen maakt een' blijden dag. (Zie dag.)

Een goed gebuur biedt goeden morgen. (Zie buurman.)

Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. (Zie aarde.)

Elke morgen brengt zijn eigen blijk voort. (Zie blijk.)

Er is geene vriendschap aan hem dan goeden morgen en goeden dag. (Zie dag.)

Goeden dag en goeden morgen dragen veel voorbij. (Zie dag.)

Goeden morgen, Pothof.

[Men gebruikt dit spreekwoord, wanneer men aan eene medegedeelde zaak geen geloof kan schenken. Den oorsprong van dit zeggen heb ik niet kunnen opsporen.]

Goeden morgen! Sint Stevens hoorn blaast. (Zie horen.)

Goeden morgen, zei de boer, en het was schemeravond. (Zie boer.)

Het is morgen- en avond-eten. (Zie avond.)

Hij lacht des morgens wel, die des avonds weent. (Zie avond.)

Hij maakt lange morgenspraak.

[Dat is: hij houdt zich lang met eene zaak bezig, die kort kon worden afgedaan. Men zegt dit van iemand, die vrij omslagtig is met het verdedigen van zijne bewering. Zie verder het spreekwoord: Met groote heeren zal men geene lange morgenspraak houden.]

Hij slacht de geit: heeft hij 's morgens iets goeds bedacht, des avonds stort hij 't al omver. (Zie avond.)

Ik wilde, dat gij stondt, daar van morgen de zon opging.Ga naar voetnoot1

[Dat is: gij moogt mijnenthalve tot de antipoden behooren. Men bezigt dit spreekwoord, wanneer men iemand aan het andere eindje van de wereld wenscht.]

Men heeft zooveel van 's avonds lagchen als van 's morgens lagchen. (Zie avond.)

Met groote heeren zal men geene lange morgenspraak houden. (Zie heer.)

's Morgens bont, 's Avonds stront. (Zie avond.)

Spin in den morgen, Groote zorgen.

Te avond of morgen. (Zie avond.)

Wat 's morgens schoon en jeugdig bloeit, Is dikwijls 's avonds uitgeroeid. (Zie avond.)

Wat van het avondmaal overblijft, is den volgenden morgen goed voedsel. (Zie avond.)

Wie weet, wat ons de morgen brengt?Ga naar voetnoot2

Wilde de avond zorgen, Als de morgen doet, Menigeen zou rijden, Die nu gaat te voet. (Zie avond.)

Zijn morgen- en zijn avond-zang: Zij geven niet denzelfden klank (of: Zijne morgensprookjes en avondpraatjes verschillen magtig, ook wel: Zijne morgen- en zijne avondredenen komen niet overeen). (Zie avond.)

Zoo smakelijk als een smids morgenmaal. (Zie maaltijd.)

 

Al moest ik ook morgen brood eten en water drinken. (Zie brood.)

Als de muggen dansen, geeft het morgen goed weêr.

Als het woord uit den mond is, gaap dan tot morgen, het zal er niet weder inkomen. (Zie mond.)

Bemin, of gij morgen zoudt haten; Haat, of gij morgen 't haten zoudt laten.Ga naar voetnoot3

Beter van daag dan morgen, zei Krelis Louwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. (Zie beul.)

Dat nu hooi is, is morgen haver. (Zie haver.)

De dag van gisteren is verleden, De dag van heden: wil dien wel besteden, De dag van morgen is verborgen, Daarom: wil altijd voor den dood zorgen. (Zie dag.)

De dag van morgen Baart ook zijn zorgen. (Zie dag.)

Die altijd morgen zegt, regt nimmer iets ter dege uit.

Die borgen wil, kom morgen.Ga naar voetnoot4

Die heden was een ridder, Wordt morgen wel een bidder. (Zie bidder.)

Die heden wat spaart, heeft morgen wat. (Zie heden.)

Die heden wel roeit, mag morgen medevaren. (Zie heden.)

Die mij van daag steelt, zal mij morgen wel weder terug brengen. (Zie dag.)

Die nu onderligt, kan morgen wel eens bovenkomen.

Die zijne zaligheid bezorgen kan, moet het niet tot morgen uitstellen.Ga naar voetnoot5

Doe uwe goesting, en trouw morgen. (Zie goesting.)

Een dag van druk en pijn Kan morgen anders zijn. (Zie dag.)

Goede raad komt morgen.

Heden deugd gedaan, Morgen is de dank vergaan. (Zie dank.)

Heden een ei is beter dan morgen eene hen. (Zie ei.)

Heden getrouwd, Morgen berouwd. (Zie heden.)

Heden graaf, Morgen slaaf. (Zie graaf.)

Heden hoveling, Morgen verschoveling. (Zie heden.)

Heden iets, Morgen niets. (Zie heden.)

Heden in figuur, morgen in het graf. (Zie figuur.)

Heden in hoogheid verheven, morgen onder de aarde. (Zie aarde.)

Heden is heden; maar morgen is een onbegrijpelijke dag. (Zie dag.)

Heden koning, morgen keutel. (Zie heden.)

Heden koopman, Morgen loopman. (Zie heden.)

Heden lagchen, morgen weenen. (Zie heden.)

Heden leven, morgen sterven. (Zie heden.)

Heden mij, Morgen dij (of: Wat heden mij geschiedt, kan morgen u gebeuren). (Zie heden.)

Heden rijk, morgen arm. (Zie arme.)

Heden rood, Morgen dood. (Zie doode.)

Heden zegt hij aldus, morgen alzoo. (Zie heden.)

Het zou niet helpen, al hadden zij van daag eene koe en morgen een paard. (Zie dag.)

Hij eet, of hij morgen hangen zal.Ga naar voetnoot6

Hij heeft een geheugen als eene garnaal: die is morgen vergeten, dat zij gisteren nog zwom. (Zie garnaal.)

[pagina 104]
[p. 104]

Hij roept: lui! en hij vaart morgen eerst (of: niet voor morgen).Ga naar voetnoot1

Hij weet zooveel van gisteren, als ik van morgen. (Zie gisteren.)

Kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen. (Zie dag.)

Laat komen de zeep, zei de meid, morgen zullen wij wasschen. (Zie meid.)

Laat ons heden niet wijs zijn, een ieder bespare zijne wijsheid tot morgen; laat ons thans vrolijk wezen. (Zie heden.)

Legt gij nu den eenen vijand neder, Morgen slaat u de andere weder.Ga naar voetnoot2

Men moet zoo teren, Dat het morgen niet kan deren.Ga naar voetnoot3

Men weet niet, wat de dag van morgen geven zal. (Zie dag.)

Morgen, bij de koffij. (Zie koffij.)

Morgen brengen.Ga naar voetnoot4

Morgen is de toekomende tijd.

[Men zegt dit, wanneer iemand iets op morgen belooft, waarvan waarschijnlijk niets gebeuren zal.]

Morgen komt altijd terug.

Morgen komt er weêr een dag. (Zie dag.)

Morgen nog wat.Ga naar voetnoot5

Morgen ook eten, zei Bouwens. (Zie bouwens.)

Morgen vóór het hanen-gekraai. (Zie gekraai.)

Morgen vroeg.

[Dat is: er gebeurt niets van. Men zegt dit, om zijnen afkeer over eene zaak te betuigen. Morgen brengen en Morgen nog wat geven hetzelfde te kennen.]

Niemand weet, wat komen zal: wie zag morgen? (of: Niemand zoo oud, die morgen zag).Ga naar voetnoot6

Nimmer komt de dag van morgen, of hij brengt ook zijn brood mede. (Zie brood.)

Steek hol, steek veer; Morgen kom ik weêr.

[Men zegt dit van slordig naaiwerk.]

Stel niet tot morgen uit, wat gij heden doen kunt. (Zie heden.)

Trouw, kom morgen, Zoo wil ik borgen.

Tusschen heden en morgen kan nog veel gebeuren. (Zie heden.)

Van daag Hoeksch, en morgen Kabeljaauwsch. (Zie dag.)

Van daag mijne - morgen uwe beurt. (Zie beurt.)

Van daag voor geld, en morgen voor niet. (Zie dag.)

Wat nu waar is, zal morgen geene leugen zijn. (Zie leugen.)

Wat van daag goed voedsel is, is morgen goed eten. (Zie dag.)

Wat van daag onregt is, is morgen geen regt. (Zie dag.)

Wil ons God niet borgen, Wij hebben hier geen' morgen. (Zie god.)

Zijn karretje gaat op eenen zandweg: van daag is 't kermis, en morgen Sint Joris. (Zie dag.)

Zoo lang als morgen de geheele dag. (Zie dag.)

Zoo staat u de keuvel, als gij morgen ter kerke gaat. (Zie kerk.)

Zoo weet men het morgen in den Haag. (Zie 's gravenhage.)

Zorg voor heden, niet voor morgen (of: Wilt niet zorgen Voor den dag van morgen). (Zie dag.)

Morgenrood.

Het morgenrood Brengt water in de sloot.Ga naar voetnoot7

Morgenstond.

De bruine morgenstond is goed voor de reizigers.Ga naar voetnoot8

De morgenstond Heeft goud in den mond. (Zie goud.)

Geen bekwamer licht dan van den morgenstond. (Zie licht.)

Mormeldier.

Het is een leelijk mormeldier.

Hij is zoo vast in slaap als een mormeldier.

[Het mormeldier is de marmot. Zijn winterslaap duurt doorgaans zes maanden of langer.]

Men acht hem als een mormeldier.

Morsig.

Hoe morsiger, hoe gruiziger. (Zie gruizig.)

 

Morsigheid is geene heiligheid. (Zie heiligheid.)

Net bij kuisch, en mors bij vuil; Valk met valk, en uil met uil. (Zie kuisch.)

Mortel.

De steen is in den mortel gevallen.Ga naar voetnoot9

[Dat wil zeggen: de zaak is goed uitgevallen; het gaat daar, gelijk men wenscht. Mortel is gruis van steen; maar ook zekere kalk, die met gestooten of gemalen steenen, of wel met grof zand vermengd is. De laatste beteekenis zal hier wel alleen gelden.]

Die nog geen' mortel maken kan, wil metselen, en den troffel gebruiken.

Mortier.

Dat is eene suffisante boterton, zei Filebout, en hij zag een' grooten mortier liggen. (Zie boter.)

Mortjes.

Hij is mortjes.

[Dat wil zeggen: hij leeft niet meer. De spreekwijze is afgeleid van mort, dat is: dood.]

Morychus.

Hij is zotter dan Morychus.

[Morychus is de bijnaam, dien de Sicilianen aan bacchus gaven.]

Mos.

Daar wast geen spinrag (of: mos) aan een' draaijenden molenkam. (Zie kam.)

De mest verdrijft het mos. (Zie mest.)

Een rollende steen gaart geen mos.Ga naar voetnoot10 (Zie de Bijlage.)

Moskovië.

Hij is zoo bedeesd, of hij eene oratie voor den Moskovischen czaar zou doen. (Zie bedeesd.)

Mossel.

Alle mosselen, die voor het mes gapen! (Zie mes.)

Anders was de mossel geen visch.

Bij het volk is de nering, zei de mosselman, en hij kwam met de mosselen in de kerk. (Zie kerk.)

Daar liggen de mosselen.Ga naar voetnoot11

[Ofschoon wel eens in goeden zin gebezigd voor het fijne eener zaak of een aan 't licht gebragt geheim, wordt deze spreekwijze meesttijds gebruikt van dingen, die in hunne naaktheid worden ten toon gesteld.]

Dat zijn nieuwerwetsche mosselen, zei de mof, en

[pagina 105]
[p. 105]

hij zag een' emmer vol oesters. (Zie emmer.)

Eene mossel meent eene oester, eene muis een groot vorst te wezen.

Eer men eene zoô mosselen zieden zoude.Ga naar voetnoot1

[De mosselen zijn zoo spoedig gaar, dat men van eene in een' oogenblik tot stand gebragte zaak zegt: zij is gereed, eer men eene zoô mosselen zieden zoude.]

Het is een man als mosselen visch. (Zie man.)

Het is een mosselkrijg. (Zie krijg.)

Het is geene mosselschelp waard.

Het is jaag in, jaag over: er voer een man om mosselen. (Zie man.)

Het is noch mossel, noch visch.Ga naar voetnoot2

Het zijn mosselen als oesters.

Hij blijft eraan hangen als de mosselen aan de palen.Ga naar voetnoot3

Hij heeft niet wel gezien, waar de mosselen lagen.

Hij is zoo vet als eene mossel.Ga naar voetnoot4

Hij maakt verzen als mosselen visch.Ga naar voetnoot5

[Dat is: zijne rijmelarij gelijkt op een vers, als de mossel op een' visch. Men behoeft daarom nog aan geene onzedelijke verzen te denken, gelijk men wel eens gedaan heeft.]

Hij vindt er mosselen.Ga naar voetnoot6

Ik wilde, dat ik alle man met mosselschelpen betalen mogt. (Zie man.)

Men roept zoo lang mosselen, totdat zij aan kant komen. (Zie kant.)

Men weet niemands doen, voor al eer men mosselen eet.

Mosselen zouden gaarne visch zijn, konden zij uit de schelpen.Ga naar voetnoot7

Roep geen mosselen, voor gij aan land zijt (of: eer ze aan land zijn). (Zie land.)

Tusschen mosselen en visch.Ga naar voetnoot8

Wanneer zijn de mosselen gaar?Ga naar voetnoot9

Wat zijn de mossels hard, zei Bottardus, en hij at de schelpen meteen op. (Zie bottardus.)

Zij is eene stinkmossel.Ga naar voetnoot10

Zij komen overeen gelijk twee mosselschelpen.Ga naar voetnoot11

Mosselman.

Bij het volk is de nering, zei de mosselman, en hij kwam met de mosselen in de kerk. (Zie kerk.)

Most.

's Avonds most en 's morgens wijn, Ter eere van Sint Martijn. (Zie avond.)

De eerste regen van den oogst verjaagt den most.Ga naar voetnoot12

Het is een werkende most, die van hoepels en duigen meester wordt. (Zie duig.)

Na Sint Martijn Is alle goede most goede wijn.Ga naar voetnoot13

Waar men den nieuwen most veilt, daar steekt men den krans uit. (Zie krans.)

Wie zou zeggen, dat de most dronken maakt?Ga naar voetnoot14

Mosterd.

Daar is krachtiger goed dan mosterd. (Zie goed.)

Dat is delicaat, zei Flip, en hij at kruisbeziën met eene mosterd-saus. (Zie bezie.)

Dat is dure mosterd.

Dat is mosterd op den kabeljaauw. (Zie kabeljaauw.)

De mostaard kriebelt hem in den neus.

Die daar spreken mostaard-sterk, zouden geen' gebraden haan den staart uithalen. (Zie haan.)

Een mosterdzaadje wordt welhaast een groote boom. (Zie boom.)

Eet ham met mosterd, dan wordt gij sterk. (Zie ham.)

Gij zult mosterd eten.Ga naar voetnoot15

Het is mosterd na den maaltijd. (Zie maaltijd.)

Hij eet alle dagen mosterd. (Zie dag.)

Hij heeft mosterd op zijn' staart.Ga naar voetnoot16

Hij heeft wel lust tot soppen, die zijn brood in de goot (ook wel: in den mosterd) doopt. (Zie brood.)

Hij is zoo sterk als mosterd.Ga naar voetnoot17

Hij wordt door den mosterd gesleept.Ga naar voetnoot18

Hij zendt ze om mosterd.

Iemand tot mosterd (of: in den mosterd) malen.Ga naar voetnoot19

Men zou erop verlieven, als eene kat op den mosterdpot. (Zie kat.)

Tot haring mosterd. (Zie haring.)

Wat kan men niet al in gedachten doen, zei droomige Joris, en hij at mosterd zonder ham. (Zie gedachte.)

We eten dikwijls genoeg mosterd aan die dingen. (Zie ding.)

Welk een ding is mosterd! het bijt, en heeft geene tanden. (Zie ding.)

Zij steekt haren buik uit, zei Jan, als de mosterdpot van mijn' oom Klaas. (Zie buik.)

Zoo fijn als gemalen mosterd.

Zoo zij niet anders dan mosterd at: zij zou niet zuurder kunnen zien.Ga naar voetnoot20

Mot.

Het staat hem zoo handig als de mot het haspelen. (Zie hand.)

Hij heeft het zoo druk als de mot met ééne tet.Ga naar voetnoot21

[Mot is in deze beide spreekwoorden zeug. Bezigt men het eerste bij overgroote onhandigheid, het laatste gebruikt men, wanneer het werk over de hand loopt.]

 

De mot is in dien winkel.Ga naar voetnoot22

De mot is in zijne maag. (Zie maag.)

Die hoeren aanhangt, krijgt motten en wormen, en verdort. (Zie hoer.)

Een rok wil gedragen zijn, anders komt er de mot in.

Koop voor de motten niet.Ga naar voetnoot23

Schriften van zotten Zijn voor de motten.Ga naar voetnoot24

Waar kan de mot niet al inkomen, zei Joris Janse, en hij vond eene modieuse pruik, die in negen en negentig jaren niet gedragen was. (Zie jaar.)

 

Ik heb het wel in de mot.

[Mot of mod is in de oud Friesche taal eene verbastering van moed, gemoed; waarom het spreekwoord zooveel zegt als: ik heb hem door

[pagina 106]
[p. 106]

en door bekeken; zijn gemoed is mij geopend, ligt voor mij bloot.]

 

Ik ga uit vrijen, zei Ritsert, en hij liep ter mot.Ga naar voetnoot1

Mottig.

Als de leelijken (of: mottigen) mooi zijn, gaat zij voorop. (Zie leelijk.)

Beter mottig dan zonder neus.Ga naar voetnoot2

Mourik.

Het is een moord, zei Mourik, al weêr een ezel dood. (Zie ezel.)

Mousson.

De mousson begint te waaijen.Ga naar voetnoot3

Ik ben in een' slechten mousson.Ga naar voetnoot4

Mout.

Een langzaam vuur maakt het beste mout.Ga naar voetnoot5

Het mout wil boven het bier wezen. (Zie bier.)

Ik vijst mout: wilt gij den zak ophouden?Ga naar voetnoot6

Men moet uit één' zak geen dubbel mout nemen.

Mout spaart meel. (Zie meel.)

Mouw.

Aan de regtermouw ontbrak hem een knoop. (Zie knoop.)

Al doende kwam wambuis in Harmen, en hij mouwde zeven jaar over eene trok. (Zie harmen.)

Alle dagen een draadje is eene hemdsmouw in het jaar. (Zie dag.)

Dat in het lijf niet gaat, dat gaat in de mouwen. (Zie lijf.)

Dat is eene gemaakte mouw.Ga naar voetnoot7

[Dat wil zeggen: eene valsche mouw, waardoor men den arm niet steekt. Men bezigt het spreekwoord bij eene voorgewende hindernis.]

Dat is tot daar aan toe, en een hemd zonder mouwen is tot hier aan toe. (Zie hemd.)

De aap kijkt (of: springt) uit de mouw. (Zie aap.)

Den aap uit de mouw schudden. (Zie aap.)

De oude Adam kijkt uit de mouw. (Zie adam.)

Die de handen uit de mouw steekt, krijgt ringen aan de vingers. (Zie hand.)

Die zien, of zij geen drie (of: vijf) kunnen tellen, terwijl zij er wel tien achter (of: in) de mouw hebben.Ga naar voetnoot8

Het is aan de lieden niet te zien, wat zij in de mouw dragen. (Zie lieden.)

Het is een ander paar mouwen.Ga naar voetnoot9

Het is een man als een kind: hij veegt zijn' neus aan zijne mouw af. (Zie kind.)

Het is Wilhelmus van Nassauwen, Met de ellebogen door de mouwen. (Zie elleboog.)

Hij draagt den gek in de mouw. (Zie gek.)

Hij heeft het nog in de mouw, al laat hij het niet blijken.Ga naar voetnoot10

Hij heeft wijde mouwen.Ga naar voetnoot11

Hij houdt den aap in de mouw. (Zie aap.)

Hij is een snijder, dien de handen te lang uit de mouw zijn gegroeid. (Zie hand.)

Hij kan den gek in de mouw niet houden (of: De gek kijkt uit de mouw). (Zie gek.)

Hij schudt het uit zijne mouw.Ga naar voetnoot12

Hij smeert hem het snot op de mouw.

Hij speldt hem wat op de mouw.Ga naar voetnoot13

Hij staat met de handen in de mouw. (Zie hand.)

Hij weet er wel mouwen aan te passen.Ga naar voetnoot14

Hij zal zijne mouw ontgespen.

Hij zoekt zijn' smerigen neus aan mijne mouw af te vegen.

Hoe kwelt mij dat harnas, zei de boer, en hij had eene malie op zijne mouw. (Zie boer.)

Iemand bij de lurven (ook wel: de lappen, de vodden, de mouw, of: den kraag) krijgen. (Zie kraag.)

Iemand de mouw vegen.Ga naar voetnoot15

Ik stop het onder geene mouw.Ga naar voetnoot16

[In gelijken zin zegt men van eene zaak, die men niet bedekken wil: Men stopt daar geene mouw over.]

Men heeft hem den rok niet gescheurd (of: de mouw niet uitgerukt).Ga naar voetnoot17

Men kan er geene mouwen aan vast maken.Ga naar voetnoot18

Men leidt geene vrijers bij de mouw.Ga naar voetnoot19

[Men kan niemand dwingen, om een meisje tegen zijnen zin te huwen.]

Men mag het gekje niet altijd uit de mouw houden. (Zie gek.)

Men moet de handen uit de mouw steken. (Zie hand.)

Men moet zich geene leugens op de mouw laten spelden. (Zie leugen.)

Men mogt het aan zijne voormouwen zien.Ga naar voetnoot20

[Men zegt dit van iemand, die vroeger fortuin gehad heeft, maar er thans van beroofd is.]

Men stopt daar geene mouw over.Ga naar voetnoot21

Men zal hem een rood lapje op de mouw spelden. (Zie lap.)

Middelen in de mouw hebben. (Zie middel.)

Ruimer dan eene monniksmouw. (Zie monnik.)

Verscheurde mouwen Doen den arm wel achterhouën. (Zie arm.)

Wij zullen hem een briefje op de mouw moeten spelden. (Zie brief.)

Zijne voormouwen beginnen hem te stinken.Ga naar voetnoot22

Zijn geweten is zoo eng als eene monniksmouw. (Zie geweten.)

 

Rondom boter, zei de boer, en hij sch... in de melkmouw. (Zie boer.)

Mozes.

Als de steenen verdubbeld worden, dan komt Mozes, om te verlossen.Ga naar voetnoot23

[Dit spreekwoord ziet op de harde dienstbaarheid der kinderen Israels, en hunne verlossing, toen de nood ten toppunt was gestegen.]

Bij Mozes' graf. (Zie graf.)

[pagina 107]
[p. 107]

Het is een kalf Mozes. (Zie kalf.)

Hij doet het om Mozes en de profeten.

[Hij doet het, opdat men hem voor een' godsdienstig' man zal aanzien.]

Hij is zoo zachmoedig als Mozes.Ga naar voetnoot1

[Dit spreekwoord is ontleend aan Num. xii: 3.]

Mozes zal Aäron niet met het volk laten begaan. (Zie aäron.)

Vriendelijke vriend, zei Mozes tegen zijne bokjes. (Zie bok.)

Zij kijven om Mozes' graf. (Zie graf.)

Mud.

De muis is zoo weelderig in een spintje als in eene mudde koorn. (Zie koren.)

Het hudje met het mudje; het mandje met de brokken. (Zie brok.)

Het is zoo vol als mudje.

Men zal niemand vriend noemen, eer men eene mudde zout met hem gegeten heeft.Ga naar voetnoot2

[Er is tijd noodig, om iemand zijn volle vertrouwen te schenken, en in zijne vriendschap op te nemen. In gelijken zin zegt men: Men kan niemand regt kennen, zoo lang men geen' zak zout met hem gegeten heeft.]

Om ééne mudde (of: één schepel) koren, die hij te malen heeft, wil hij een' ganschen molen oprigten. (Zie koren.)

Mug.

Alle baat helpt: de zog hapt naar de mug. (Zie baat.)

Als de muggen dansen, geeft het morgen goed weêr. (Zie morgen.)

Als de muggen in Januarij dansen, wordt de boer een bedelaar. (Zie bedelaar.)

Als de muggen in Maart dansen, dat doet het schaap den dood aan. (Zie dood.)

Beter wat dan niets, zei de wolf, en hij hapte naar eene mug.Ga naar voetnoot3

Dat helpt zooveel, alsof eene mug in den Rijn p....

De dank en loon, die ik daarvan heb, zijn zoo gering, dat eene mug ze op den staart kan wegvoeren. (Zie dank.)

De mug (of: vlieg) zwerft zoo lang om de kaars, totdat zij er ten laatste invalt (zich brandt, of: hare vleugelen zengt). (Zie kaars.)

Eene mug kan een' groot' karel wel steken, dat hij jankt. (Zie kerel.)

Eene mug steekt wel een' leeuw in 't oog. (Zie leeuw.)

Een olifant verslindt geene muggen.Ga naar voetnoot4

Geen blindeman zou er zooveel ongelijks gevonden hebben, daar eene mug hare beentjes aan zou kunnen hechten. (Zie beenen.)

Het baat zooveel, alsof eene mug de zee wilde leêg drinken.Ga naar voetnoot5

Het is eene vrouw, die niemand van zich weert, of het moest eene mug zijn.Ga naar voetnoot6

Het is een muggezifter.Ga naar voetnoot7

[Dit spreekwoord is ontleend aan Matth. xxiii: 24.]

Hij gelijkt hem als eene mug een' olifant.Ga naar voetnoot8

Hij maakt van eene vlieg (of: mug, ook wel: muis) een' olifant.Ga naar voetnoot9

Hij wil eene mug vangen.

Hij zag er uit als het beeld van Sint Klaas te Rillem, dat de muggen zoo besch.... hadden, dat de boeren het niet meer wilden aanbidden. (Zie beeld.)

Hij ziet eerder eene mug in de lucht, dan een' os op de aarde. (Zie aarde.)

Hij zoude eene mug in haren aars zien. (Zie aars.)

Licht-muggen zijn geene lantaarnen. (Zie lantaarn.)

Men kieskaauwt over eene mug, en zwelgt een' kameel door. (Zie kemel.)

Men moet de huik naar den wind hangen, zei het paard, en het sloeg met zijn' staart de muggen van zijn' rug af. (Zie huik.)

Men moet niet naar elke mug slaan.

Muggen dienen bij harden wind geen hooi te versjouwen. (Zie hooi.)

Muggen Hebben ook ruggen.

Muiden.

Muiden zal wel Muiden blijven.Ga naar voetnoot10

[In de Kronijk van Muiden vindt men de profetie eener meermin, die Muiden met een bezoek vereerde, van dezen inhoud:
‘Muden sal Muden bliven;
Muden sal noit becliven.’
Ter harer gedachtenis ontstond het stadswapen, zijnde een blaauwe paal in een zilveren schild, tusschen tweemeerminnen. Ook heeft het spreekwoord aan deze vloekspraak zijn aanwezen te danken. Men drukt erdoor uit, dat er geene beterschap denkbaar is, maar de bedoelde zaak, waarvoor men de toepassing maakt, wel altijd op dezelfde hoogte zal blijven.]

Muil.

Aan de taaijen muil van het varken kent men zijnen ouderdom.

De slapende vos vangt geene hoenders (of: krijgt niets in den muil). (Zie hoen.)

Een open pot of open kuil, Daarin steekt ligt de hond zijn' muil. (Zie hond.)

Ezels schouderen, varkens muil, koopmans ooren. (Zie ezel.)

Gij zult den dorschenden os niet muilbanden (of: den muil niet toebinden).Ga naar voetnoot11

[Dit spreekwoord, dat genomen is uit Dent. xxv: 4, 1 Cor. ix: 9 en 1 Tim. v: 18, ziet op de verpligting, om het tijdelijke brood aan zijne dienstbaren niet te onthouden.]

Het is een melkmuil (of: melkbaard). (Zie baard.)

Hij zwijgt als een bokkenmuil. (Zie bok.)

Honden-muilen, mans aarzen en vrouwen-kniën zal men zelden warm zien. (Zie aars.)

Iemand een vredeteeken op den muil maken.Ga naar voetnoot12

Ik bedank je voor dat compliment, zei Tijs, en hij kreeg eene muilpeer voor zijne koonen. (Zie compliment.)

Men deelt daar muilperen uit.Ga naar voetnoot13

Oude zwijnen hebben harde muilen.Ga naar voetnoot14

[pagina 108]
[p. 108]

Zie, hoe hangt hem de muil; ik wil hem de toornigheid afsnijden.Ga naar voetnoot1 (Zie de Bijlage.)

 

De ezels rijden daar op muilen. (Zie ezel.)

Hij kan op zijne muiltjes gaan.Ga naar voetnoot2

Hij leeft graag op zijne muiltjes.

Muilezel.

Hij is dolkoppiger dan een wilde muilezel (of: eene wilde gans). (Zie gans.)

Hij werkt als een muilezel.Ga naar voetnoot3 (Zie de Bijlage.)

Ik ben een zoon van 's konings lijfpaard, zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen, dat zijne moeder eene ezelin was. (Zie ezelin.)

Ik heb eertijds zulk een' muilezel gezien, die uwe dukaten wel dragen zou. (Zie dukaat.)

Te Sint Jutmis, als men de muilen melkt.Ga naar voetnoot4

Muis.

Aan de beste kat kan eene muis ontloopen. (Zie kat.)

Aarde wil van aarde niet, 't Spek wil van den zwaarde niet (of: Onkruid uit den gaarde niet, ook wel: De kat wil uit den gaarde niet, En zij laat haar muizen niet). (Zie aarde.)

Alle baat helpt, zei de muis, en zij waterde in de zee. (Zie baat.)

Als de kat in de val is, dansen de muizen er omheen. (Zie kat.)

Als de kat naar geene muis loopt, is ze ziek. (Zie kat.)

Als de kat slaapt, spelen (of: springen) de muizen. (Zie kat.)

Als de katten muizen, dan maauwen zij niet. (Zie kat.)

Als de kat uit is, dan dansen de muizen rondom het boter- (of: meel-) vat. (Zie boter.)

Als de kat van huis is, dan hebben de muizen den vollen loop (of: houden de muizen bruiloft). (Zie bruiloft.)

Als de muis in den meelzak zit, denkt zij, dat ze de molenaar zelf is. (Zie meel.)

Als de muis zat is, wordt het meel bitter (of: zuur). (Zie meel.)

Als eene muis: Altijd uit eten en nimmer t' huis. (Zie huis.)

Als eene muis op een' haverzak, zoo zaten ze er. (Zie haver.)

Als God een' mensch plagen wil, dan bijt hem wel eene muis dood. (Zie god.)

Als muizenkeutels peper worden, bijten zij't sterkst. (Zie keutel.)

Al zijt gij slim bij booze daden: Een muisje kan 't geheim verraden. (Zie daad.)

Beter eene luis (muis, of: musch) in den pot dan gansch geen vleesch. (Zie luis.)

Blijf op uwe billen zitten, zoo kruipt er geene muis in. (Zie bil.)

Daar bleef nooit eene muis dood onder een voeder hooi. (Zie hooi.)

Daar geene kat is, tieren de muizen. (Zie kat.)

Daar is eene muis in de melk verdronken. (Zie melk.)

Daar is eene muis in het meel. (Zie meel.)

Daar is kat noch muis overgebleven (of: weder gekomen). (Zie kat.)

Daar zal een ander muisje piepen.Ga naar voetnoot5

Dat gij aan de muis geven zoudt, geef dat aan de kat, en maak van den nood eene deugd. (Zie deugd.)

Dat is de grootvader van de muizen, zei Egbert, en hij zag een' olifant. (Zie egbert.)

Dat muisje zal een staartje hebben (of: Het is eene muis met een staartje).Ga naar voetnoot6 (Zie de Bijlage.)

Dat van katten komt, muist wel (of: Katten-kinderen vangen graag muizen). (Zie kat.)

De bergen zouden baren, en een muisje voortbrengen. (Zie berg.)

De honger leert de katten muizen. (Zie honger.)

De kat muist best, als zij jongen heeft. (Zie jong.)

De kat speelt met de muis. (Zie kat.)

De katten zijn snel, om de muis te vangen. (Zie kat.)

De kat ziet altijd naar de muis. (Zie kat.)

De liefde wroet in zijn lijf, als eene muis in eene Hollandsche kaas. (Zie holland.)

De muis is haast gevangen, die maar één hol heeft. (Zie hol.)

De muis is in de val.Ga naar voetnoot7

De muis is zoo weelderig in een spintje als in eene mudde koorn. (Zie koren.)

De muizen liggen er voor (of: in) de broodkast dood. (Zie brood.)

De onnoozelheid moet zwichten, zei David, en hij zag eene muis door eene kat opeten. (Zie david.)

Der katten spel, der muizen dood. (Zie dood.)

Die een' man heeft als een muisje, Is geen baas meer in zijn huisje. (Zie baas.)

Die jaagt met katten, Vangt slechts muizen en ratten. (Zie kat.)

Die kat muist goed. (Zie kat.)

Die zich zelven muis maakt, wordt van de kat gevangen. (Zie kat.)

Eene doode kat, een schrik voor de muizen. (Zie kat.)

Eene goede muiskat moet men geene bellen aanbinden. (Zie bel.)

Eene kat, die veel maauwt, vangt weinig muizen. (Zie kat.)

Eene mossel meent eene oester, eene muis een groot vorst te wezen. (Zie mossel.)

Eene muis sluipt alle gaten door. (Zie gaten.)

Eene muis van de Veluwe is slimmer dan eene kat van de Betuwe. (Zie betuwe.)

Eene vette kerkmuis, eene witte zwaluw en een rijke speelman zijn drie zeldzame dingen. (Zie ding.)

Een kind zou merken, dat dit figuurlijker wijze gesproken is, en dat eene muis geen olifant, en een toren geen horen is. (Zie figuur.)

Er komt geen muis in 't land, Of zij laat een' gouden tand (ook wel: Er is geen muizen-tand, Of hij brengt goud in 't land). (Zie goud.)

Er ligt eene muis in de kraam. (Zie kraam.)

Geen twee katten aan één muis; Geen twee vrouwen in één huis. (Zie huis.)

[pagina 109]
[p. 109]

Hang het der kat aan den hals, dan is het voor muizen bewaard. (Zie hals.)

Het gaat er niet wel toe, daar de muis in de etenskast dood blijft. (Zie eten.)

Het is, alsof de muizen het eraf gevreten hebben.

Het is eene arme muis, die maar één hol heeft (of: weet). (Zie hol.)

Het is eene meelmuis. (Zie meel.)

Het is gemakkelijker, een' troep muizen naar Jeruzalem te drijven, dan twee vrouwen te bewaken. (Zie jeruzalem.)

Het is kat en muis. (Zie kat.)

Het is zoo vaal als eene muis.Ga naar voetnoot1

Het komt aan als veldmuizen.

Het muisje is uit den berg gekropen. (Zie berg.)

Het schip is gebleven met man en muis. (Zie man.)

Het zijn geene muiskatten, die in de asch kruipen. (Zie asch.)

Hij behelpt zich als eene muis in eens andermans keuken. (Zie keuken.)

Hij doet eenen muizen-maaltijd. (Zie maaltijd.)

Hij hapt als eene muis naar het spek.

Hij heeft er een muisje hooren piepen.Ga naar voetnoot2

Hij heeft menige malle muis doen piepen, die anders heimelijk in het koorn zat en knabbelde. (Zie koren.)

Hij houdt de muis bij den staart.Ga naar voetnoot3

Hij is in de muizenvreugd.

[Het gaat daar alles zonder opmerkzaamheid of nadenken, en de muizen varen er wel bij.]

Hij is zoo geslepen als de kat, die met de muis speelt. (Zie kat.)

Hij is zoo stil als eene muis.Ga naar voetnoot4 (Zie de Bijlage.)

Hij leeft ervan als eene muis op een' korenzolder. (Zie koren.)

Hij leeft (of: speelt) met den man (ook wel: Hij springt met den man om), als de kat met de muis. (Zie kat.)

Hij loert op hem als de kat op de muis. (Zie kat.)

Hij maakt van eene vlieg (of: mug, ook wel: muis) een' olifant. (Zie mug.)

Hij piept als een muisje op de sneeuw.Ga naar voetnoot5

Hij ruikt muizen.Ga naar voetnoot6

Hij slacht de muis: hij eet gaarne in eens andermans trezoor. (Zie man.)

Hij staat ervoor, en kijkt als eene koe voor een muizenhol. (Zie hol.)

Hij verbant de kat, die eene muis laat ontsnappen, om een insekt te vangen. (Zie insekt.)

Ik zie veel door de vingers, zei de kat; toen zag ze door de traliën eene muis in de val zitten. (Zie kat.)

Is de kat van handschoenen voorzien, zoo vangt ze geene muizen of ratten. (Zie handschoen.)

Kleine muizen hebben groote ooren.Ga naar voetnoot7

Men moet geene kat, die gemuilband is, met den stok slaan, omdat ze niet muist. (Zie kat.)

Men weet wel, in welk gezelschap men is, als ratten en muizen Koeterwaalsch spreken. (Zie gezelschap.)

Met der tijd bijt de muis een' kabel in stukken. (Zie kabel.)

Met kat en met muis. (Zie kat.)

Met spek vangt men muizen.Ga naar voetnoot8

[Men zegt dit van hebzuchtige menschen, omdat die zich ligtelijk laten omkoopen.]

Muisje! wacht uw staartje.Ga naar voetnoot9

Muis is de moêr: zij dragen allen staarten. (Zie moeder.)

Muizenkeutels willen rogge of peper zijn. (Zie keutel.)

Om de muis is de kat gaauw. (Zie kat.)

Opgesloten katten worden door de muizen opgevreten. (Zie kat.)

Ratten en muizen Doen verhuizen.Ga naar voetnoot10

Te Bologna zijn meer vallen dan muizen. (Zie bologna.)

Twee hanen in één huis, De kat met de muis, Een oud man en een jong wijf Geeft eeuwig gekijf. (Zie gekijf.)

Voor het graan, dat eene muis opknaagt, kan men eene kat onderhouden. (Zie graan.)

Waarheid kruipt in geen muizengaatje. (Zie gaten.)

Wanneer de kat weg is, dan dansen de muizen op de tafel. (Zie kat.)

Wij scheiden nog zoo niet, zei de kat tegen de muis. (Zie kat.)

Zelden eene schuur met koren zonder muizen. (Zie koren.)

Zij houden huis Als de kat met de muis. (Zie huis.)

Zij sterven weg als veldmuizen.

Muite.

Hij blijft (zit, of: houdt zich) in de muite.Ga naar voetnoot11

Hij kruipt uit de muite.

Muiter.

Die te Gent is geboren, te Utrecht ligt ter schole, en te Luik leert zijn Walsch, Is een muitmaker door zijn' hals; En komt gij dan nog wat te kort, Zoo moogt gij aanspreken die van Dord. (Zie dordrecht.)

Muizenes.

Als men muizenessen in het hoofd heeft, moet men een stuk spek in den aars steken. (Zie aars.)

Hij heeft het hoofd vol muizenessen. (Zie hoofd.)

Mundus.

Mundus vult decipi, zei de kwakzalver op het theater, En hij verkocht den luî krotensop voor oogwater. (Zie kroot.)

Munt.

Geld! dat slaan ze in de munt met hamers. (Zie geld.)

Hij is als de munt, zoo lang er goud voorhanden is. (Zie goud.)

Zij is eene kroon waardig, maar die uit de munt komt. (Zie kroon.)

 

Aan de wapens kent men de munten.

Boeren-geld is zoo goed als heeren-munt. (Zie boer.)

Daar munt klinkt, leent men gehoor, en handen, en voeten. (Zie gehoor.)

Dat is er de munt van.

De beste credietbrieven zijn klinkende munt. (Zie brief.)

[pagina 110]
[p. 110]

Deugd is de beste munt. (Zie deugd.)

Die gaarne dobbelt, in de herberg gaat, en met schoone vrouwen verkeert, kruis noch munt'zal hem blijven. (Zie herberg.)

Die munt koopt, krijgt kruis erbij. (Zie kruis.)

Gij hebt hem kruis noch munt laten houden. (Zie kruis.)

Het is alles geene echte munt, wat hij er wel voor uitgeeft.

Het is een volkje van de ligte munt.Ga naar voetnoot1

Het is hagemunt.Ga naar voetnoot2

[Hagemunt is valsche, niet geldige munt. ‘Dat voorheen in onze taal,’ zegt de jager, in zijn Archief voor Nederl. Taalk., i. bl. 189, ‘de bijvoeging haag zeer gewoon was bij zaken, die buiten af of in het verborgen geschiedden, en bij personen, die ze daar verrigtten, is bekend;’ wat hij staaft door verschillende voorbeelden.]

Het zijn al geene echte muntstukken, hoe schel hun klank ook is. (Zie klank.)

Hij betaalt hem met dezelfde (of: gelijke) munt.Ga naar voetnoot3

Hij betaalt met klinkende munt.

Hij handelt in valsche munten.Ga naar voetnoot4

Hij heeft kruis noch munt. (Zie kruis.)

Hij kent geen kruis of munt. (Zie kruis.)

Hij neemt alles voor goede munt aan.Ga naar voetnoot5

Hij wordt met gereede munt heen gezonden.

Iemand met muntolie wrijven.

In zijne handen wordt alles valsche munt. (Zie hand.)

Klinkende munt spreekt overal verstaanbare taal.

Men stopt hem valsche munt voor echte in de hand. (Zie hand.)

Men vindt overal valsche munt.

Oude kennis en oude munt. (Zie kennis.)

Voor klinkende munt heeft ieder open ooren.

Waarheid is geene gangbare munt.

Wat sla je voor munt?

Munter.

Hij ziet er uit als een valsche munter.

Musch.

Als de hemel valt, zijn alle musschen dood. (Zie hemel.)

Als de musch nestelen wil, zoo zoekt zij vele holen. (Zie hol.)

Als de zwaluwen wegvliegen, blijven ons de musschen.Ga naar voetnoot6

Beter eene luis (muis, of: musch) in den pot dan gansch geen vleesch. (Zie luis.)

Beter eene musch in de hand dan een kraan op het dak. (Zie dak.)

Dat is een musschenverschrikker.

Die het langst leeft, heeft al de musschen.

Die nachtegaal zingt wel, zei dronken Goosen, en hij hoorde eene musch tjilpen. (Zie goosen.)

Eene koe k... meer in een' dag, dan eene musch in een jaar. (Zie dag.)

Eene musch is met hare pluimen zoowel gedekt als eene zwaan.Ga naar voetnoot7

Eene musch tot een' nachtegaal verheffen.

Eene zwaan heeft zoowel hare pluimen noodig, als eene musch hare vederen.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Het hennen- (of: musschen-) ei grijpen, en het ganzenei verwaarloozen. (Zie ei.)

Het is eene mooije ringelmusch.

Het is net zoo'n Pieter-schiet-musschen.

[Het is een dapper man: hij durft de musschen wel dood schieten, als hij ze maar raken kon.]

Hij gaat naar den musschenhemel. (Zie hemel.)

Hij is als een muschje in de kan. (Zie kan.)

Hij is zoo belust als eene grage musch op het zaad.

Hij is zoo zot als eene musch.Ga naar voetnoot9

Hij verblijdt zich met eene doode mees (of: musch). (Zie mees.)

Hij zal de musschen wel melken.

Hij zal het doen, als de laatste musch wegvliegt.

[Hij is het jonger broêrtje van pieterschiet-musschen.]

Men schiet alle dagen zulke ringmuschjes niet. (Zie dag.)

Twee musschen aan ééne korenaar verdragen elkander niet. (Zie aar.)

Uilen bij uilen, zei stikziende Fransje, en hij zette eene musch bij een' kanarievogel. (Zie frans.)

Wie musschen vreest, zaaije geen koren. (Zie koren.)

Zij is eene huishen (huisduif, of: huismusch). (Zie duif.)

Zij is zoo onkuisch als eene musch.Ga naar voetnoot10

Zijn kruid op de musschen verschieten. (Zie kruid.)

Muskaat.

Dat riekt naar muskus, als de duivel naar notenmuskaat. (Zie duivel.)

Het geluk baart nijd en haat: Eet je vlooijen, je sch.. geen muskaat. (Zie geluk.)

Hij is zoo vol beleefdheid, als eene koe vol muskaat. (Zie beleefdheid.)

Ze rieken naar duimkruid, als eene koe naar muskaat. (Zie duim.)

Muskus.

Dat riekt naar muskus, als de duivel naar notenmuskaat. (Zie duivel.)

Die bij nacht in geelgieters stoffe werken, kunnen naar geene muskus rieken. (Zie geelgieter.)

Het riekt naar muskus, zei Anna, en haar kind had haar bek.... (Zie anna.)

Hij meent, dat zijn stront muskus is.Ga naar voetnoot11

Hij riekt naar het geld, als eene koe (of: een bok) naar muskus (of: saffraan). (Zie bok.)

Muts.

Alles heeft zijn inzigt, zei de boer, en hij keek in zijne muts. (Zie boer.)

Als de hemel valt, krijgt men eene blaauwe slaapmuts op. (Zie hemel.)

Beter eene slechte muts op, dan blootshoofds te slapen. (Zie hoofd.)

Daar is geen gooijen met de muts naar.Ga naar voetnoot12

Daar mag hij zijne muts wel bij neêrleggen.

Daar staat hem de muts niet naar.Ga naar voetnoot13

Dat spreekt als een petje (of: eene politiemuts).Ga naar voetnoot14

De kap maakt geenen monnik, En de mutse geen' kanonik. (Zie kanonik.)

[pagina 111]
[p. 111]

De muts is hem te dik: hij voelt het niet.Ga naar voetnoot1

De muts staat hem niet goed.Ga naar voetnoot2

De muts staat hem op zij.Ga naar voetnoot3

De penningen hebben altijd de muts in de hand, om oorlof te nemen. (Zie hand.)

Die mooi wil wezen, moet pijn lijden, zei de meid, en zij spelde hare muts aan de ooren vast. (Zie meid.)

Een blad of een takkebos (ook wel: of je muts). (Zie blad.)

Ei, ligt hem toch de muts.Ga naar voetnoot4

Geene goede muts op iemand hebben.Ga naar voetnoot5

Hare muts is zoo zwart als de plaat.

Het is eene muts vol wind.

Het is hem zoo eigen als de muts met bellen aan den nar. (Zie bel.)

Het is om de gereedheid gedaan, zei malle Kees, en hij p.... in zijne muts. (Zie gereedheid.)

Het is zoo vast als eene muts met zeven kelebanden. (Zie band.)

Het scheelt veel, twee mutsen of blootshoofds. (Zie hoofd.)

Het schort hem onder de muts.Ga naar voetnoot6

Het zijn al geene doctoren, die roode mutsen dragen, zei de boer, en hij zag een' kuiper staan. (Zie boer.)

Hij denkt, dat zijn achterste eene kardinaals-muts is. (Zie achterste.)

Hij draagt de muts op drie haartjes. (Zie haar.)

Hij geeft eene muts, om eenen rok weder te krijgen.Ga naar voetnoot7

Hij gooit er met de muts naar.

Hij heeft daar geene muts op.Ga naar voetnoot8

Hij heeft de blaauwe slaapmuts op.

Hij heeft de mutsen.

Hij heeft den storm in den aars (of: de muts). (Zie aars.)

Hij heeft er een ligt mutsje over op.

Hij heeft wat op zijne muts gekregen.Ga naar voetnoot9

Hij is niet wel (of: Hij is kwalijk) gemutst.Ga naar voetnoot10

Hij is zoo gek niet, als hij er uitziet (of: als hem de muts wel staat). (Zie gek.)

Hij is zoo kwaad niet, als hem zijne muts wel staat. (Zie kwaad.)

Hij is zoo mak als een schaap; je kunt hem wel onder je slaapmuts vangen.

Hij mag daar zijne muts wel naar werpen.Ga naar voetnoot11

Hij slaapt in zijne muts.Ga naar voetnoot12

Hij speelt ermede als Jan Potage met zijne muts. (Zie jan potage.)

Hij stopt een' knol in de muts. (Zie knol.)

Hij wordt bij de muts gegrepen.Ga naar voetnoot13

Hij wordt op elke witte muts verliefd.

Hij zet zijne muts op half elf (of: half zeven). (Zie elf.)

Hij zoekt wind, om mutsen te droogen.Ga naar voetnoot14

Hij zou er niet gaarne het mutsje bij neêrleggen.

Iemand de muts verzetten.Ga naar voetnoot15

Ik gun hem die haneveêr op zijne muts. (Zie haan.)

Klaar is Kees, en hij had zijn mutsje weêrom. (Zie kornelis.)

Met de muts naar de kwaal werpen. (Zie kwaal.)

Naar de Bommelsche mutsenmarkt. (Zie bommel.)

Nood breekt wet, zei Niesje; daarom moet ik mijn' man eene kornetmuts opzetten. (Zie kornet.)

Rasch ter muts, traag ter beurs. (Zie beurs.)

Steek hem op je muts.

Verschik uwe muts niet onder een' pruimenboom. (Zie boom.)

Waar hoeden zijn, betalen geene mutsen. (Zie hoed.)

Waar hoeden zijn, gelden geene mutsen. (Zie hoed.)

Wat nieuws verblijdt, zei de zot, en hij draaide zijne muts.Ga naar voetnoot16

Zet uwe muts vast: het zal er waaijen.Ga naar voetnoot17

Zeven hoeden en acht mutsen. (Zie hoed.)

Zij krijgt er de muts op.

[Zij is verliefd.]

Zij scheuren nu en dan een' Franschman de muts af; maar zoo nabij kunnen wij die buitenlanders niet onder de schaar krijgen. (Zie buitenlander.)

Zij wil het mutsje boven op zijn.Ga naar voetnoot18

 

Bij mutsen vol deelen.Ga naar voetnoot19

[Dat is: ruim uitbetalen, met de maat en niet bij den tel.]

Mutsaard.

Het riekt naar den mutsaard.Ga naar voetnoot20 (Zie de Bijlage.)

[Men heeft langen tijd in dit spreekwoord van mosterd gesproken, en doet dat nog wel; ofschoon tuinman reeds van mutsaard sprak, en den mosterd onaangeroerd liet. Het riekt naar den mutsaard, dat is: naar den brandstapel of den hoop takkebossen, het hout, waarmede men de ketters deed verbranden. Het wil dus zeggen: het moet de vuurproef doorstaan. Wanneer men in de dagen, toen men jagt op de ketters maakte, zich eene uitdrukking liet ontvallen, welke met de opinie der algemeene kerk streed, werd men voor de inquisitie gesleept, om zijne onvoorzigtigheid of onverschrokkenheid met den brandstapel te boeten. Tot zulk een' duren prijs hebben onze voorvaderen de vrijheid van geweten gekocht; en daarom past men het spreekwoord mede op voorwerpen toe, die duur in prijs zijn.]

Hij weet wel, waar Abraham den mutsaard haalt. (Zie abraham.)

Muur.

Burger en boer scheiden niets dan die muur. (Zie boer.)

Daar heb ik niet meê te doen, zei de man binnen den muur tegen den man buiten den muur, toen er een dolle stier aan kwam zetten. (Zie man.)

Dat is het regte non plus ultra, zei dronken Gijsje, en hij liep met zijn hoofd tegen den muur. (Zie gijs.)

De muren hebben ooren.Ga naar voetnoot21

Die eene goede lans heeft, beproeve ze tegen den muur. (Zie lans.)

[pagina 112]
[p. 112]

Die wel kan spreken, Kan muren breken.

Eene vrouw moet ter harer bewaking hebben een' man of een' muur. (Zie bewaking.)

Een gescheurde muur is haast afgebroken.Ga naar voetnoot1

Een witte muur is der zotten papier.Ga naar voetnoot2

Hard tegen hard, zei de drommel, en hij liep met zijn' kop tegen den muur. (Zie drommel.)

Het komt van den kerkmuur. (Zie kerk.)

Het zijn wachters op Sions muren.Ga naar voetnoot3

Hij kalt tegen den muur (of: wand).Ga naar voetnoot4

Hij loopt met zijn hoofd tegen den muur (of: stijl). (Zie hoofd.)

Hij loopt van het kastje tot den muur. (Zie kast.)

Hij staat zoo vast als een muur.Ga naar voetnoot5

Hij weet niet, aan wat muur te leunen.

Hij wil uit éénen pot twee muren witten.Ga naar voetnoot6

Hij zou nog lagchen, al zag hij een' stront tegen den muur oploopen.

Honger eet door steenen muren. (Zie honger.)

Hooge muren hebben veel uit te staan.Ga naar voetnoot7

Kip, zei Bouwens, en hij klom over een' muur. (Zie bouwens.)

Men kan met zijn hoofd niet door den muur loopen. (Zie hoofd.)

Men moet den duivel niet aan den muur schilderen: hij komt buiten dat wel. (Zie duivel.)

Men zou er den muur van oploopen.Ga naar voetnoot8

Steenen muren worden door de kogels verbrijzeld, maar aarden wallen worden daardoor versterkt. (Zie aarde.)

Stond die tronie in een' muur gemetseld, de honden zouden er zich op dood bassen. (Zie hond.)

Tegen eenen zwakken muur zal men niet leunen.Ga naar voetnoot9

Twee muren met één' kwispel witten. (Zie kwispel.)

Wat baten sterke en hooge muren? Al wat hier is, dat kan niet duren.

Wie op hulp van anderen zich verlaat, die rust tegen een' zwakken muur zonder grondvest. (Zie grondvest.)

Wilt ge me niet gelooven, loop met de hersens tegen den muur, dan zult ge 't voelen. (Zie hersens.)

Zijne onschuld beschut hem gelijk een stalen muur (of: gelijk een ijzeren wand en bolwerk). (Zie bolwerk.)

Muze.

De nacht is voor de muzen.

Muziek.

Dat is kattemuziek. (Zie kat.)

Dat is keurige muziek, zei Govert, en hij hoorde zijn' jongen op een' aarsdarm spelen. (Zie aars.)

Dat is zonder muziek.

[Dat wil zeggen: dat loopt eenvoudig af; alles in 't gewone doen, niets meer; zonder ophef of iets, dat tot veraangenaming strekt.]

De toon maakt de muziek.Ga naar voetnoot10

Gij hebt den dans begonnen, en kunt de muziek betalen. (Zie dans.)

Het is keurige muziek door het oor van eene turfmand. (Zie mand.)

Hij weet er zooveel van als een os van de muziek.Ga naar voetnoot11

Hoe volkomen de muziek ook is, wat meester zal nogtans al de toonen goed maken? (Zie meester.)

Muziek door een' trechter: Hoe langer, hoe slechter.

Ons leven is een muziekstuk, daar de zwarte en witte nooten ondereen gemengd zijn, om een goed akkoord te maken. (Zie akkoord.)

Zijn bakhuis zweet als dat van een' bakker, die op een' muzikalen trant warme bollen blaast. (Zie bakhuis.)

Muzikant.

Als dat niet goed voor de wandluis is, dan weet ik niet, wat beter is, speelde en zong de muzikant, en zijn huis stond in den brand. (Zie brand.)

voetnoot6
Gheurtz bl. 17.
voetnoot7
Gheurtz bl. 64, 67.
voetnoot8
Man bl. 333.
voetnoot9
(Sartorius tert. V. 29.)
voetnoot10
Bilderdijk X. Man bl. 334.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 110, 235, 323. Modderman bl. 61.
voetnoot2
v. Eijk II. nal. 92.
voetnoot3
v. Eijk II. bl. 62.
voetnoot4
de Brune bl. 169.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 239.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 153. Meijer bl. 90.
voetnoot7
Sancho-Pança bl. 43.
voetnoot8
Sel. Prov. bl. 2.
voetnoot9
de Brune bl. 194. Sartorius sec. IX. 63, tert. II. 55. Winschooten bl. 277.

voetnoot10
Winschooten bl. 20.
voetnoot11
Servilius bl. 60*. de Brune bl. 268.
voetnoot12
Sartorius pr. X. 14.
voetnoot13
v. Alkemade bl. 158.
voetnoot1
v. Waesberge Vrijen bl. 52.
voetnoot2
Servilius bl. 9*.
voetnoot3
v. Duyse bl. 213.
voetnoot4
Campen bl. 48.
voetnoot5
Tuilman I. bl. 363.
voetnoot6
Cats bl. 439, 468. Mergh bl. 54.
voetnoot7
Campen bl. 88. Meijer bl. 40.
voetnoot8
Cruterus II. bl. 165. Mergh bl. 41. v. Nyenborgh bl. 134.
voetnoot9
Gales bl. 33.

voetnoot10
Gruterus III. bl. 123. Cats bl. 437. Sartorius tert. IV. 33. Tuinman II. bl. 217. Meijer bl. 72.
voetnoot11
Zoet bl. 10. v. Alkemade bl. 8.

voetnoot12
Zoet bl. 235.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 167. Mergh bl. 43.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 21. Cruterus II. bl. 167. Mergh bl. 43.
voetnoot15
Cats bl. 467.

voetnoot16
v. Moerbeek bl. 266.
voetnoot17
Servilius bl. 217. Saucho-Pança bl. 60.

voetnoot18
Tuinman I. bl. 176.
voetnoot19
Veeteelt bl. 105.

voetnoot20
v. Moerbeek bl. 267.

voetnoot1
Winschooten bl. 206.
voetnoot2
Sartorius tert. III. 88.
voetnoot3
Gruterus III. bl. 156. de Brune bl. 328, 491. v. Alkemade bl. 155, 184. Tuinman II. bl. 38. v. Moerbeek bl. 271. Euphonia bl. 524. Everts bl. 347. v.d. Hulst bl. 9. Bilderdijk XIV. v. Eijk II. bl. 19. Guikema I. 23.
voetnoot4
Idinau bl. 190. Sartorius sec. I. 12. Tuinman I. bl. 20, 100, II. bl. 28, 128. v. Eijk II. bl. 64.
voetnoot5
Sartorius tert. I. 80.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 110, II. bl. 38.
voetnoot7
Sartorius sec. III. 89.
voetnoot8
de Brune bl. 14. Adag. quaedam bl. 9.
voetnoot9
Campen bl. 10.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 16, 42, nal. bl. 3. v. Zutphen I. 15. v.d. Vijver bl. 207.

voetnoot11
Euphonia bl. 525. Scheltema I. bl. 11.
voetnoot12
de Brune bl. 442.
voetnoot13
Motz bl. 39. v. Eijk II. nal. 47.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 17. 11 Aug. 56.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 140. Meijer bl. 109.
voetnoot1
Adag. Thesaurus bl. 2.
voetnoot2
v. Eijk III. bl. 59.
voetnoot3
de Brune bl. 213. Tuinman I. bl. 201. v. Moerbeek bl. 239. Willems II. 22. Hond bl. 121.
voetnoot4
Gales bl. 46.
voetnoot5
Servilius bl. 17, 145. Campen bl. 70. Gheurtz bl. 30. Zegerus bl. 56. de Brune bl. 214, 349. Mergh bl. 24. Sartorius pr. II. 18. v. Alkemade bl. 175, 186. Tuinman bl. 82, I. bl. 14. Adag. quaedam bl. 36, 41. Adag. Thesaurus bl. 39. Bogaert bl. 95.
voetnoot6
Everts bl. 234. Sermoen bl. 48.
voetnoot7
Euphonia bl. 522. Sermoen bl. 49. v. Eijk II. 64. Manvis bl. 123. Bogaert bl. 84.
voetnoot8
Motz bl. 32.
voetnoot9
de Brune bl. 227.
voetnoot10
Sancho-Pança bl. 52. Bogaert bl. 47.
voetnoot11
Gheurtz bl. 79.
voetnoot12
Campen bl. 60. Meijer bl. 28.
voetnoot13
Sancho-Pança bl. 38. Dogaert bl. 94.
voetnoot14
Campen bl. 70. Gheurtz bl. 58. Zegerus bl. 51.
voetnoot15
Gheurtz bl. 58. Zegerus bl. 53. Sartorius pr. II. 12.

voetnoot16
Motz bl. 37.
voetnoot17
Sancho-Pança bl. 23.
voetnoot18
Gruterus III. bl. 143. Meijer bl. 68.
voetnoot19
Prov. seriosa bl. 39. v. Vloten bl. 369.

voetnoot20
v. Moerbeek bl. 247.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 234. v. Eijk II. 3. de Jager Bijdr. bl. 118.
voetnoot1
Sartorius tert. V. 42.
voetnoot2
Gruterus I. bl. 113. Tuinman I. bl. 25.
voetnoot3
Sartorius pr. IV. 66. Tuinman I. bl. 25. Bogaert bl. 37.

voetnoot4
Gruterus III. bl. 152. de Brune bl. 225. Tuinman I. bl. 85, 108, II. bl. 168. Mei 10. v. Waesberge Vrijen bl. 52. Mulder bl. 420. Bogaert bl. 20, 39.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 131. Sartorius. sec. VII. 32.

voetnoot6
Gheurtz bl. 78.
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 230.

voetnoot8
Folie II. 453.

voetnoot9
Smids V. Tuinman I. bl. 55, 304. Oct. 3. v. Zutphen II. 9. v.d. Vijver bl. 208. Mulder bl. 429. Harrebomée Tijd 114.

voetnoot10
Folle II. 223.

voetnoot1
v. Lennep bl. 134.

voetnoot2
v.d. Venne bl. 26. Everts bl. 315.
voetnoot3
Witsen 125. Tuinman I. bl. 248. Adag. quaedam bl. 47. Junij 7. Adag. Thesaurus bl. 47. v. Eijk II. bl. 21. de Jager N. Bijdr. bl. 43-44.
voetnoot4
Gales bl. 43.
voetnoot5
Cats bl. 489. de Brune bl. 157. Mergh bl. 56.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 229.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 29. Motz bl. 18. Campen bl. 5. Zegerus bl. 43. Gruterus II. bl. 156. de Brune bl. 269, 271. Mergh bl. 32. Lassenius VIII. Willems III. 36.
voetnoot8
Sartorius pr. III. 48.
voetnoot9
v. Alkemade bl. 135.
voetnoot10
Campen bl. 47.
voetnoot11
v. Alkemade bl. 81. Tuinman II, bl. 33. v. Eijk II. 16. Bogaert bl. 75.
voetnoot12
Sartorius tert. II. 89.
voetnoot13
Witsen 96.
voetnoot14
19 April. Gruterus I. bl. 110, III. bl. 135. Sartorius pr. VII. 60, sec. III. 36, tert. VI. 28. Adag. quaedam bl. 61.
voetnoot1
Tuinman II. bl. 42.
voetnoot2
Gheurtz bl. 6. (Sartorius sec. I. 26, IX. 45.)
voetnoot3
Tuinman I. bl. 259.
voetnoot4
Idinau bl. 149.
voetnoot5
de Brune bl. 270. Sartorius sec. VI. 21. Adag. quaedam bl. 9.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 34. Campen bl. 5. Gheurtz bl. 50, 55. 19 April. Gruterus I. bl. 113. Cats bl. 459. Sartorius pr. I. 4. v. Alkemade bl. 80, 97. Adag. quaedam bl. 46. Adag. Thesaurus bl. 46. Meijer bl. 4. Schrant bl. 275.
voetnoot7
Campen bl. 21. Gheurtz bl. 48. Zegerus bl. 40. Idinau bl. 261. Gruterus II. bl. 169. v.d. Venne bl. 28. de Brune bl. 130. v. Eijk bl. 13.
voetnoot8
19 April. Gruterus I. bl. 116. v.d. Venne bl. 89. Sartorius pr. I. 4. v. Alkemade bl. 166. Tuinman I. bl. 166, 350, II. bl. 248.
voetnoot9
24 Sept. Gruterus I. bl. 103. Sel. Prov. bl. 106.
voetnoot10
v.d. Venne bl. 267.
voetnoot11
Adag. Thesaurus bl. 63.
voetnoot12
Everts bl. 315.

voetnoot13
v. Moerbeek bl. 267.

voetnoot14
Sancho-Pança bl. 56.
voetnoot15
v. Duyse bl. 197.

voetnoot16
Sartorius pr. VI. 7.
voetnoot17
Tuinman II. bl. 45.

voetnoot18
Sartorius sec. X. 66.

voetnoot19
Sartorius tert. IV. 1.

voetnoot20
Campen bl. 122.
voetnoot21
v. Duyse bl. 458.
voetnoot22
Gheurtz bl. 48. Sartorius pr. VI. 20. Tuinman I. bl. 19. v. Duyse bl. 217.

voetnoot23
Adag. quaedam bl. 2. Adag. Thesaurus bl. 6.
voetnoot24
Sartorius pr. IV. 70.
voetnoot25
Gruterus II. bl. 133. Mergh bl. 10. v. Alkemade bl. 64, 72.
voetnoot26
Gheurtz bl. 13.
voetnoot27
Man bl. 333.
voetnoot28
24 Oct. Gruterus I. bl. 107.
voetnoot29
Adag. Thesaurus bl. 1.
voetnoot1
Euphonia bl. 515.
voetnoot2
v. Waesberge Wijn bl. 16.
voetnoot3
Gheurtz bl. 49.
voetnoot4
Cats bl. 459.

voetnoot5
v.d. Venne bl. 12.

voetnoot6
Folie II. 292.

voetnoot7
Sartorius tert. VIII. 22.
voetnoot8
Sartorius sec. IV. 3.
voetnoot9
Sartorius pr. I. 30.
voetnoot10
Sartorius sec. IV. 16.
voetnoot11
Gruterus I. bl. 113. de Brune bl. 477. Tuinman I. bl. 34.
voetnoot12
Sartorius sec. VII. 15.
voetnoot13
Sartorius tert. II. 10.
voetnoot14
Sartorius pr. V. 96. Winschooten bl. 229.
voetnoot15
de Brune bl. 400. Sartorius pr. V. 25, 49. Tuinman I. bl. 271.
voetnoot16
Cats bl. 463. Bogaert bl. 22.
voetnoot17
Gheurtz bl. 67.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 10.
voetnoot19
Sartorius sec. VI. 3, VII. 82, X. 44.
voetnoot20
Sartorius tert. V. 61.
voetnoot21
v. Lennep bl. 135.
voetnoot22
Sartorius sec. VII. 82.
voetnoot23
Sartorius pr. V. 96, tert. V. 44. Tuinman I. bl. 307, II. bl. 12. Reddingius bl. 92. v.d. Hulst bl. 18. Kerkhoven bl. 57. Harrebomée Kind bl. 222.
voetnoot24
Gheurtz bl. 55. 25 Febr. Gruterus I. bl. 118. Harrebomée Kind bl. 222.
voetnoot25
Zoet bl. 234.
voetnoot26
Gheurtz bl. 54.
voetnoot27
v.d. Venne bl. 178.

voetnoot1
Everts bl. 348.

voetnoot2
Gruterus III. bl. 171. Tuinman I. bl. 126.

voetnoot3
Gheurtz bl. 24.

voetnoot4
Gruterus III. bl. 125. Tuinman II. bl. 74, 243. (Folie I. 34.) Modderman bl. 96.
voetnoot5
Bogaert bl. 94.
voetnoot6
Modderman bl. 139.
voetnoot7
Sartorius tert. VIII. 98.
voetnoot8
Gheurtz bl. 1. Winschooten bl. 345. Tuinman I. bl. 201, 363. Adag. quaedam bl. 3. Adag. Thesaurus bl. 7. Everts bl. 317.
voetnoot9
Scl. Prov. bl. 23.
voetnoot10
Sartorius sec. I. 65.
voetnoot11
Gheurtz bl. 3.
voetnoot12
Campen bl. 60. Meijer bl. 28.
voetnoot13
Cats bl. 500.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 7. Zegerus bl. 5. Gruterus III. bl. 125. Meijer bl. 93.
voetnoot15
Campen bl. 121. 6 Febr. Gruterus I. bl. 92. Meijer bl. 59.
voetnoot16
de Brune bl. 470. Sartorius sec. I. 7, V. 57, tert. IX. 97. Winschooten bl. 242. Tuinman I. bl. 277, 282. v. Moerbeek bl. 259, 264. Gales bl. 16. Everts bl. 347. v. Eijk II. bl. 80.
voetnoot17
Gent bl. 128.
voetnoot18
Bogaert bl. 110.
voetnoot19
Sartorius sec. III. 16, tert. VIII. 61.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 129. Witsen 94. Tuinman I. bl. 145, 256, II. bl. 62. Adag. quaedam bl. 2. Bogaert bl. 110.
voetnoot21
Gheurtz bl. 3. 19 Oct. Gruterus I. bl. 92. Witsen 62. v. Alkemade bl. 60. Tuinman I. bl. 256, 257, II. bl. 157. Adag. quaedam bl. 2. B. Studeerk. I. 3. v. Moerbeek bl. 258. Reddingius 18. Euphonia bl. 522. Bogaert bl. 79. 17 Oct. 53. Gent bl. 127.
voetnoot22
Gruterus III. bl. 126. Meijer bl. 109.
voetnoot23
Gruterus III. bl. 127. de Brune bl. 252. Meijer bl. 60.
voetnoot1
Adag. quaedam bl. 7.
voetnoot2
Campen bl. 9. 10 Febr. Gruterus I. bl. 124, III. bl. 164. v.d. Venne bl. 207. de Brune bl. 372. v. Alkemade bl. 113. Tuinman I. bl. 78, 164. Martinet bl. 24. Reddingius 26. Koning bl. 25. Voeteelt bl. 119.
voetnoot3
24 Sept. Gruterus I. bl. 95. de Brune bl. 492, 493. Man bl. 333.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 28.
voetnoot5
de Jager Bijdr. 34.
voetnoot6
Adag. quaedam bl. 12.
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 183.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 265.
voetnoot9
Sartorius pr. IV. 94, sec. VII. 34.
voetnoot10
de Brune bl. 78.
voetnoot11
Sartorius tert. IX. 90.
voetnoot12
Sartorius sec. II. 74.
voetnoot13
Tuinman II. bl. 220. Bilderdijk X.
voetnoot14
Sartorius tert. VI. 9.
voetnoot15
Zegerus bl. 58. Sartorius pr. IV. 51.
voetnoot1
v. Alkemade bl. 122. Tuinman I. bl. 7. v. Duyse bl. 199. Mulder bl. 415. v. Hall bl. 307. v. Lennep bl. 94.
voetnoot2
Cats bl. 463. de Brune bl. 259. Scl. Prov. bl. 183. Bogaert bl. 22.
voetnoot3
de Brune bl. 457. Sartorius tert. VI. 69.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 133. Adag. quaedam bl. 14.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 3.
voetnoot6
Campen bl. 5. Sartorius tert. VIII. 85.
voetnoot7
Sartorius sec. VI. 49.
voetnoot8
Tuinman II. bl. 152.
voetnoot9
Campen bl. 58.
voetnoot10
Winschooten bl. 305.
voetnoot11
Raven VIII.
voetnoot12
Campen bl. 117. 5, 24 Sept. Gruterus I. bl. 92. Cats bl. 500. Sel. Prov. bl. 158. Zoet bl. 238. Man bl. 333. Meijer bl. 56. Bogaert bl. 19, 28. 6 Sept. 53.
voetnoot13
Campen bl. 107. Gheurtz bl. 29. Gruterus III. bl. 131. de Brune bl. 212. Tuinman II. bl. 213. v. Eijk II. nal. bl. 40. Bogaert bl. 43.
voetnoot14
Gruterus II. bl. 130. Mergh bl. 7. Sel. Prov. bl. 49. Sartorius pr. VII. 59.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 132.
voetnoot16
Cats bl. 460. Tuinman I. bl. 317, 357, II. bl. 201. Gales bl. 36. Man bl. 334. Braakënburg VI. 7. Sermoen bl. 48. Modderman bl. 14.
voetnoot17
Servilius bl. 32*.
voetnoot18
Sartorius tert. X. 44.
voetnoot19
Sartorius tert. VI. 5.
voetnoot1
v. Hasselt bl. 7.
voetnoot2
de Brune bl. 103.
voetnoot3
Pagenstecher V. v. Hasselt bl. 3.
voetnoot4
Bogaert bl. 26.
voetnoot5
Gheurtz bl. 8.
voetnoot6
Winschooten bl. 206.
voetnoot7
Campen bl. 17.
voetnoot8
Scl. Prov. bl. 161.
voetnoot9
Campen bl. 120. Meijer bl. 58.
voetnoot10
Sel. Prov. bl. 55.
voetnoot11
Campen bl. 8.
voetnoot12
Willems VIII. 95.
voetnoot13
de Brune bl. 46, 47, 307. Richardson bl. 36.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 13.
voetnoot15
Prov. seriosa bl. 5. Gruterus III. bl. 126.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 7.
voetnoot17
Motz bl. 55.
voetnoot18
Campen bl. 90.
voetnoot19
Richardson bl. 33.
voetnoot20
(Sartorius sec. VI. 57.)
voetnoot21
de Brune bl. 275.
voetnoot22
Sartorius tert. II. 28.
voetnoot1
Tuinman I. nal. bl. 17.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 141.
voetnoot3
Sartorius tert. II. 34.
voetnoot4
Adag. Thesaurus bl. 22.
voetnoot5
v. Eijk II. nal. bl. 57.
voetnoot6
Gruterus II. bl. 140. Mergh bl. 16. Witsen 114. v. Alkemade bl. 115. Tuinman I. bl. 251, II. bl. 220. Junij 19. Man bl. 334. Vrijmoedige bl. 70. Dogaert bl. 10. v. Hall bl. 298-299. Harrebemée Tijd bl. 307.
voetnoot7
Zegerus bl. 20. 16 April. Idinau bl. 178. Gruterus I. bl. 103. de Brune bl. 100. Sel. Prov. bl. 110. Tuinman II. bl. 220.
voetnoot8
Gheurtz bl. 17. Sartorius sec. IIII. 16. Tuinman I. bl. 244, II. bl. 147, 183.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 21. Zegerus bl. 20. Gruterus II. bl. 140. Mergh bl. 16.
voetnoot10
de Brune bl. 179. Sartorius pr. III. 90.
voetnoot11
Sartorius tert. VIII. 26.
voetnoot12
Campen bl. 78.
voetnoot13
Campen bl. 17. Meijer bl. 9. Schrant bl. 275.
voetnoot14
Motz bl. 71.
voetnoot15
Sartorius sec. VI. 77.
voetnoot16
6 Aug. Gurterus I. bl. 103. Cats bl. 539. Sel. Prov. bl. 132. Tuinman II. bl. 103. Modderman bl. 115.
voetnoot17
de Brune bl. 235. Meijer bl. 87.
voetnoot18
Motz bl. 22.
voetnoot19
Sartorius sec. VI. 76.
voetnoot20
Servilius bl. 276.
voetnoot21
7 April. Gruterus I. bl. 103. 7 April 53.
voetnoot1
Campen bl. 97.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 176. Meijer bl. 75.
voetnoot3
Campen bl. 108.
voetnoot4
Gruterus III. bl. 146. Meijer bl. 75.
voetnoot5
Adag. quaedam bl. 60. Adag. Thesaurus bl. 64.
voetnoot6
de Brune bl. 290.
voetnoot7
Sartorius sec. II. 83, tert. X. 86. Tuinman I. bl. 76.
voetnoot8
Gruterus II. bl. 145. Mergh bl. 20.
voetnoot9
Adag. Thesaurus bl. 25.
voetnoot10
Gheurtz bl. 28. Sartorius sec. X. 87, tert. VI.77.
voetnoot11
Sartorius tert. V. 75.
voetnoot12
de Brune bl. 120, 211, 479. Folie I. 272. v. Eijk II. nal. bl. 44. de Jager Bijdr. bl. 113. Modderman bl. 131.
voetnoot13
Gruterus III. bl. 148.
voetnoot14
Prov. scriosa bl. 23. Gheurtz bl. 39. Zegerus bl. 34. 15 Oct. Gruterus I. bl. 105, II. bl. 147. de Brune bl. 163, 436. Mergh bl. 22. Tuinman II. bl. 47. 11 Oct. 53.
voetnoot15
Schoockius bl. 171. v. Alkemade bl. 138. Tuinman II. bl. 24.
voetnoot16
Sartorius pr. X. 32.
voetnoot1
Sartorius tert. IV. 84.
voetnoot2
Gruterus II. bl. 150. Mergh bl. 27. Tuinman I. bl. 176.
voetnoot3
Cats bl. 443.
voetnoot4
Servilius bl. 237. Campen bl. 124. Gruterus II. bl. 150. Mergh bl. 27.
voetnoot5
Witsen 245.
voetnoot6
Winschooten bl. 356.
voetnoot7
Adag. quaedam bl. 3.
voetnoot8
v. Lennep bl. 23.
voetnoot9
Adag. quaedam bl. 24.
voetnoot10
Sartorius tert. IV. 18.
voetnoot11
18 Febr. Gruterus I. bl. 110. Man bl. 333, 334
voetnoot12
Tuinman II. bl. 68.
voetnoot13
Scheltema II. bl. 49. Wassenbergh III. bl. 96.
voetnoot14
Campen bl. 52. Gheurtz bl. 2. Sartorius tert. II. 90.
voetnoot15
Campen bl. 85. Meijer bl. 39.
voetnoot16
de Brune bl. 41.
voetnoot17
v. Eijk I. bl. 112. v. Lennep bl. 169.
voetnoot18
Smids I.
voetnoot19
Schoockius bl. 173.
voetnoot20
Servilius bl. 23. Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 28. Sartorius pr. VIII. 78. Tuinman I. bl. 354. Man bl. 334. Harrebomée Esopus bl. 246.
voetnoot1
v.d. Hulst bl. 13.
voetnoot2
Sartorius pr. VII. 45.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 280.
voetnoot4
Sartorius pr. IX. 90.
voetnoot5
Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 28.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 145. Julij 16.
voetnoot7
Adag. quaedam bl. 55.
voetnoot8
Gruterus I. bl. 110. Adag. quaedam bl. 35. Adag. Thesaurus bl. 34.
voetnoot9
Sartorius tert. VII. 62.
voetnoot10
Winschooten bl. 327. Tuinman I. bl. 272.
voetnoot11
Cats bl. 429. Sel. Prov. bl. 20. Bogaert bl. 22.
voetnoot12
Sartorius sec. VI. 61.
voetnoot13
Sartorius pr. VI. 51, sec. V. 52. de Jager Bijdr. bl. 110.
voetnoot14
Campen bl. 79.
voetnoot15
Sartorius pr. VI. 67.
voetnoot16
Cats bl. 469.
voetnoot17
Sartorius quart. 71. Adag. quaedam bl. 57. Adag. Thesaurus bl. 60.
voetnoot18
Servilius bl. 60. de Brune bl. 121. Sartorius quart. 71. Adag. quaedam bl. 57.
voetnoot19
Campen bl. 104.
voetnoot20
v.d. Venue bl. 276.
voetnoot21
15 Mei. Gruterus I. bl. 105. 17 Mei 53.
voetnoot22
Witsen bl. 485. Winschooten bl. 28. Tuinman I. bl. 8, 152. v. Eijk I. bl. 120, II. bl. 63. Modderman bl. 106.
voetnoot23
Campen bl. 22. Meijer bl. 11.
voetnoot24
Campen bl. 25.
voetnoot25
Sel. Prov. bl. 228.
voetnoot26
Witsen 300.
voetnoot27
Cats bl. 468. Mergh bl. 56. Tuinman II. bl. 55. Mei 1.
voetnoot1
Cats bl. 523. de Brune bl. 140. Sel. Prov. bl. 66. Willems VIII. 155.
voetnoot2
Cats bl. 461.
voetnoot3
Sel. Prov. bl. 98. Folie I. 66.
voetnoot4
Campen bl. 93, 104. Meijer bl. 49.
voetnoot5
Sermoen bl. 48.
voetnoot6
Campen bl. 5.
voetnoot7
Sartorius pr. X. 47, sec. VI. 55.
voetnoot8
Servilius bl. 286. Compen bl. 14. Gheurtz bl. 35. Sartorius pr. VI. 31, tert. VII. 71. Tuinman II. bl. 146.
voetnoot9
Sartorius pr. VI. 54.
voetnoot10
Gheurtz bl. 38.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 220.
voetnoot12
Winschooten bl. 329. Adag. Thesaurus bl. 30.
voetnoot13
Tuinman II. bl. 162. Man bl. 334.
voetnoot14
Tuinman II. bl. 96. Modderman bl. 102.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 42.
voetnoot16
Sartorius sec. IV. 27.
voetnoot17
Man bl. 334.
voetnoot18
Gheurtz bl. 34.
voetnoot19
Folie I. 253.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 282, II. bl. 151.
voetnoot21
Winschooten bl. 178.
voetnoot22
Euphonia bl. 516. Man bl. 334.
voetnoot23
Campen bl. 5.
voetnoot24
Gheurtz bl. 30. Sartorius sec. X. 13. Tuinman I. bl. 202.
voetnoot25
v. Eijk II. nal. bl. VIII.
voetnoot26
Richardson bl. 28.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 234. Man bl. 334. v. Eijk II. bl. 70. Veeteelt bl. 111.
voetnoot28
Folle I. 166. v. Eijk II. nal. bl. 36. de Jager Bijdr. bl. 110.
voetnoot29
Sartorius tert. VIII. 55. v. Alkemade bl. 159.
voetnoot30
Tuinman I. bl. 115.
voetnoot31
Sartorius sec. IX. 25.
voetnoot32
Sartorius tert. II. 23.
voetnoot33
Campen bl. 5.
voetnoot34
Campen bl. 14.
voetnoot35
Servilius bl. 228*.
voetnoot36
Sartorius pr. VII. 64.
voetnoot37
Sartorius pr. VII. 22.
voetnoot1
Sartorius tert. IX. 83.
voetnoot2
Folie I. 467.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 276, 280, II. bl. 146. v. Waesberge Wijn bl. 17.
voetnoot4
Servilius bl. 54. Sartorius tert. III. 90. Tuinman I. bl. 363. Adag. quaedam bl. 41.
voetnoot5
Sartorius tert. IV. 44. v. Eijk II. nal. bl. 35, de Jager Bijdr. bl. 110.
voetnoot6
Campen bl. 24.
voetnoot7
Sartorius pr. VI. 67.
voetnoot8
Sartorius tert. V. 46. Adag. quaedam bl. 42.
voetnoot9
de Brune bl. 121. Modderman bl. 77.
voetnoot10
Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 30.
voetnoot11
Sartorius pr. II. 57.
voetnoot12
Servilius bl. 26. Gheurtz bl. 17. de Drune bl. 471, Sartorius quart. 14.
voetnoot13
Campen bl. 59.
voetnoot14
Man bl. 334.
voetnoot15
Sartorius tert. X. 24.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 1.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 118. v. Eijk II. bl. 70. Haarebomée Kind bl. 219.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 355.
voetnoot2
Zeepl. bl. 84.
voetnoot3
Cats bl. 507. de Brune bl. 97. Mergh bl. 54. Richardson bl. 34. Willems VIII. 176.
voetnoot4
Cats bl. 507. de Brune bl. 97. Mergh bl. 54. Richardson bl. 34. v. Alkemade bl. 81. Willems VIII. 176.
voetnoot5
Servilius bl. 29.
voetnoot6
Schoen bl. 222. Sancho-Pança bl. 31.
voetnoot7
de Brune bl. 166. Sartorius sec. V. 80. Harrebomée Tijd 213.
voetnoot8
Sartorius pr. IV. 37.
voetnoot9
Adag. quaedam bl. 46.
voetnoot10
v. Waesberge Vrijgen bl. 62.
voetnoot11
Cats bl. 453.
voetnoot12
Gruterus III. bl. 162.
voetnoot13
Prov. seriosa bl. 1. Gheurtz bl. 53. Zegerus bl. 46. 2 Maart. Gruterus J. bl. 116. Cats bl. 534. Sel. Prov. bl. 57.
voetnoot14
13 Sept. Gruterus I. bl. 116, II. bl. 125. v.d. Venne bl. 51. Mergh bl. 2. Sartorius sec. IV. 68.
voetnoot15
Tuinman II. bl. 152. v. Eijk II. 57. Mulder bl. 435.
voetnoot16
Gruterus II. bl. 159. Cats bl. 523. Mergh bl. 35. v. Nyenborgh bl. 129.
voetnoot17
v. Alkemade bl. 144.
voetnoot18
Sartorius tert. IV. 20.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 66.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 36. Gheurtz bl. 56.
voetnoot2
Man bl. 334.
voetnoot3
38 April. Gruterus I. bl. 118. Cats bl. 458. Tuinman II. bl. 97. Man bl. 334.
voetnoot4
Folie I. 78.
voetnoot5
Winschooten bl. 339. v. Alkemade bl. 130.
voetnoot6
Modderman bl. 65. v. Lennep bl. 178.
voetnoot7
Campen bl. 4. Meijer bl. 3.
voetnoot8
Cats bl. 511.
voetnoot9
Adag. quaedam bl. 53.
voetnoot10
Servilius bl. 251. Zegerus bl. 61. Gruterus II. bl. 165. Mergh bl. 5, 41. Tuinman I. bl. 57, 76, II. bl. 153, 183. Adag. quaedam bl. 67. Fakkel bl. 186.
voetnoot11
Gruterus II. bl. 166. Mergh bl. 41. Richardson bl. 31. v. Alkemade bl. 103. Tuinman I. bl. 175, II. bl. 178. Harrebomée Tijd 214.
voetnoot12
Sancho-Pança bl. 35.
voetnoot13
Sartorius bl. 159.
voetnoot14
Sartorius tert. IX. 56. Harrebomée Tijd 43.
voetnoot15
Winschooten bl. 345.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 117, II. bl. 74. Adag. Thesaurus bl. 5. Everts bl. 316.
voetnoot17
Prov. seriosa bl. 11. Campen bl. 100. Meijer bl. 47.
voetnoot18
Campen bl. 60. Meijer bl. 28. Harrebomée Tijd 19.
voetnoot19
Campen bl. 56.
voetnoot20
Campen bl. 81.
voetnoot21
28 April. Gruterus I. bl. 122. Man bl. 334.
voetnoot22
Campen bl. 53. Gheurtz bl. 6, 8. Zegerus bl. 9. 17 Dec. Gruterus I. bl. 122, II. bl. 129. de Brune bl. 192. Mergh bl. 6. Sel. Prov. bl. 101. Sartorius pr. VI. 88. v. Alkemade bl. 180. Tuinman II. bl. 219. Adag. quaedam bl. 61. Meijer bl. 25. v. Duyse bl. 202. v.d. Bergh bl. 272. Harrebomée II. bl. 245. 29 Mei 53.
voetnoot23
Sartorius pr. I. 2.
voetnoot24
Sartorius pr. I. 2.
voetnoot1
Prov. seriosa bl. 45.
voetnoot2
(Folie I. 55.)
voetnoot3
Sartorius tert. VIII. 66.
voetnoot4
Gheurtz bl. 76. Gruterus I. bl. 122.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 163, 174.
voetnoot6
Cats bl. 467.
voetnoot7
Campen bl. 28. Gheurtz bl. 48. Zegerus bl. 42. Gruterus II. bl. 156. Mergh bl. 32. Sartorius pr. VI. 37. Winschooten bl. 185. Tuinman I. bl. 166. Adag. quaedam bl. 47, 49. Adag. Thesaurus bl. 47, 51. Meijer bl. 13. Modderman bl. 35. Bogaert bl. 45.
voetnoot8
13 Aug. Gruterus I. bl. 123. Meijer bl. 83.
voetnoot9
Adag. Thesaurus bl. 69.
voetnoot10
v. Eijk I. bl. 159. v. Lennep bl. 273.
voetnoot11
Servilius bl. 49.
voetnoot12
6 April. Gruterus I. bl. 124.
voetnoot13
Gruterus II. bl. 169. Mergh bl. 45. Tuinman II. bl. 70. Modderman bl. 47.
voetnoot14
Zoet bl. 241.
voetnoot15
Cats bl. 459. Sol. Prov. bl. 83, 167. Willems III. 87.
voetnoot16
Man bl. 334.
voetnoot17
Gheurtz bl. 2.
voetnoot18
de Brune bl. 434.

voetnoot19
Euphonia bl. 515.
voetnoot20
Tuinman I. nal. bl. 18.
voetnoot21
Scl. Prov. bl. 171.
voetnoot22
Sartorius tert. X. 95. Tuinman I. bl. 266, 332.
voetnoot23
Winschooten bl. 162.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 123. Tuinman II. bl. 168. v. Duyse bl. 214.

voetnoot2
Servilius bl. 275*.
voetnoot3
Motz bl. 46.
voetnoot4
Adag. Thesaurus bl. 14.
voetnoot5
Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 30.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 269.
voetnoot7
Adag. quaedam bl. 28. Adag. Thesaurus bl. 20.
voetnoot8
Adag. quaedam bl. 38. Adag. Thesaurus bl. 35
voetnoot9
Sel. Prov. bl. 64.
voetnoot10
B. Studeerk. II. 9.
voetnoot11
Sartorius pr. IV. 73.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 8.
voetnoot13
Adag. quaedam bl. 54. Adag. Thesaurus bl. 56.

voetnoot14
Adag. quaedam bl. 46.

voetnoot15
Zoet bl. 12. v. Alkemade bl. 10.
voetnoot16
v. Nyenborgh bl. 132.
voetnoot17
Witsen 473.
voetnoot18
v. Duyse bl. 457.
voetnoot19
Winschooten bl. 183.
voetnoot20
Winschooten bl. 151. Tuinman I. bl. 12. Gales bl. 16. v. Duyse bl. 200.
voetnoot21
Sermoen bl. 55.
voetnoot22
Prov. seriosa bl. 24. Gheurtz bl. 39.
voetnoot23
v. Moerbeck bl. 250.
voetnoot24
Tuinman I. bl. 85, 103, II. bl. 194.
voetnoot1
Winschooten bl. 170.

voetnoot2
Tuinman II. bl. 94.
voetnoot3
Dronthe bl. 207.

voetnoot4
Sartorius pr. II. 34.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 148. Cats bl. 500. Tuinman II. bl. 38. Magazijn 75. Meijer bl. 85.
voetnoot6
de Brune bl. 159.
voetnoot7
Modderman bl. 66.
voetnoot8
Campen bl. 32.
voetnoot9
Gruterus III. bl. 166. Meijer bl. 93. Harrebomée Tijd 200.
voetnoot10
Cats bl. 503. de Brune bl. 383.
voetnoot1
Tuinman II. bl. 122.
voetnoot2
Sartorius tert. III. 76.
voetnoot3
Gheurtz bl. 29, 34. Sartorius pr. IX. 22.
voetnoot4
Hoffmann bl. XXXIX.
voetnoot5
Winschooten bl. 290. Tuinman I. nal. bl. 29.
voetnoot6
Cats bl. 530. Sartorius tert. III. 93.
voetnoot7
Sartorius sec. VII. 5.
voetnoot8
Sartorius sec. VI. 96.
voetnoot9
Gheurtz bl. 68. Gruterus II. bl. 160. Mergh bl. 36. v. Alkemade bl. 134. Tuinman II. bl. 110. Meijer bl. 92.
voetnoot10
Servilius bl. 272*.
voetnoot11
Campen bl. 130.
voetnoot12
Pprov. seriosa bl. 42. Gheurtz bl. 2, 59, 61. Gruterus III. bl. 176.

voetnoot13
Ernst en Luim bl. 59.

voetnoot14
Gruterus II. bl. 143. Cats bl. 417. de Brune bl. 196, 197. Mergh bl. 18. Sel. Prov. bl. 16, 50. v. Alkemade bl. 62, 72, 165. Tuinman I. bl. 274. Adag. quaedam bl. 24. Adag. Thesaurus bl. 24. v. Waesberge Vrijen bl. 61. Modderman bl. 93.

voetnoot15
Witsen bl. 500.
voetnoot16
Witsen bl. 500. Winschooten bl. 152. v. Lennep bl. 137.
voetnoot17
v. Lennep bl. 250.

voetnoot1
v. Duyse bl. 212.

voetnoot2
Witsen 443.

voetnoot3
Tuinman I. bl. 188.

voetnoot4
Cats bl. 419, 458, 510. de Brune bl. 486. Sel. Prov. bl. 125. Witsen bl. 491. Winschooten bl. 73, 153. Tuinman I. bl. 145. v. Moerbeek bl. 267. Scheeps-Spreekw. bl. 135. v. Eijk I. bl. 102. Zeepl. bl. 82. Mulder bl. 419. Modderman bl. 44. v. Lennep bl. 138.
voetnoot5
Winschooten bl. 104.
voetnoot6
Winschooten bl. 104.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 132.
voetnoot8
Winschooten bl. 153.
voetnoot9
Cats bl. 458. Zeepl. bl. 84.
voetnoot10
Witsen bl. 516. Winschooten bl. 250. Tuinman I. bl. 330. v. Eijk I. bl. 164. v. Lennep bl. 277.
voetnoot11
Winschooten bl. 109.
voetnoot12
v. Eijk I. bl. 103. v. Lennep bl. 138.
voetnoot13
v. Eijk I. bl. 102.
voetnoot14
Folie I. 214.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 145. Julij 17. v. Eijk I. bl. 143.
voetnoot16
Winschooten bl. 73, 153. v. Eijk I. bl. 102, nal. bl. 42. v. Lennep bl. 138, 237.
voetnoot17
Winschooten bl. 299.
voetnoot18
v. Eijk I. bl. 101, 102. v. Lennep bl. 138.

voetnoot19
Sartorius sec. I. 44.
voetnoot20
Folie I. 349.
voetnoot21
Winschooten bl. 154. Tuinman I. bl. 278, II. bl. 197. Gales bl. 15. Martinet 27. Everts bl. 230. Koning bl. 26. v.d. Vijver bl. 206.
voetnoot1
Everts bl. 316. v. Eijk II. 27. Sancho-Pança bl. 46.
voetnoot2
v. Moerbeek bl. 267.

voetnoot3
Gales bl. 26.

voetnoot4
Sartorius pr. VI. 5, (sec. V. 31).

voetnoot5
Adag. quaedam bl. 43.

voetnoot6
Witsen 2.

voetnoot7
v. Moerbeek bl. 267.

voetnoot8
Modderman bl. 132.

voetnoot9
Servilius bl. 142.

voetnoot10
Witsen 73. v. Eijk bl. 8.

voetnoot1
Servilius bl. 183. Harrebomée Tijd 207.
voetnoot2
Adag. Thesaurus bl. 70. v. Waesberge Wijn bl. 11, 13.
voetnoot3
Harrebomée Tijd 195.
voetnoot4
Cats bl. 464.
voetnoot5
Cats bl. 546. Sel. Prov. bl. 51.
voetnoot6
de Brune bl. 441.

voetnoot7
de Brune bl. 360. Tuinman II. bl. 157. v. Eijk II. bl. 63. v. Waesberge Vrijen bl. 62. Mulder bl. 411. Modderman bl. 34.
voetnoot8
Campen bl. 19. 18 Oct. Gruterus I. bl. 92. Cats bl. 542, 544. de Brune bl. 269. Sel. Prov. bl. 122. Tuinman II. bl. 222. Wijsheid bl. 138. Meijer bl. 10, 76. v. Eijk II. bl. 63.
voetnoot9
de Brune bl. 458, 467. Sartorius sec. V. 73, tert. IX. 28. de Jager Bijdr. bl. 110.
voetnoot10
Cats bl. 525. de Brune bl. 346.
voetnoot11
v. Eijk II. bl. 77.
voetnoot12
Wassenbergh bl. 89. Hoeufft XVII. Modderman bl. 79.
voetnoot13
Cats bl. 503. de Brune bl. 318.
voetnoot14
Gheurtz bl. 4.
voetnoot15
Witsen 449.
voetnoot16
de Brune bl. 473. Sel. Prov. bl. 137.
voetnoot17
Gruterus II. bl. 153. Mergh bl. 29. Sel. Prov. bl. 80. Tuinman I. bl. 165, II. bl. 41. Modderman bl. 148.
voetnoot18
de Brune bl. 59.
voetnoot19
Sartorius pr. IX. 22.
voetnoot20
Tuinman II. bl. 157.
voetnoot21
Motz bl. 32.
voetnoot22
Tuinman II. bl. 149.
voetnoot23
Servilius bl. 279*. de Brune bl. 210. Drenthe bl. 208. Modderman bl. 14.
voetnoot1
Veeteelt bl. 129.
voetnoot2
Veeteelt bl. 129.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 165. Bogaert bl. 106.

voetnoot4
v. Alkemade bl. 78.

voetnoot5
Campen bl. 98. v. Nyenborgh bl. 133.

voetnoot6
v.d. Venne bl. 278.

voetnoot7
Folie II. 388.

voetnoot8
v.d. Venne bl. 171.
voetnoot9
Cats bl. 460.
voetnoot10
v. Alkemade bl. 51.
voetnoot11
Cats bl. 489.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 155.
voetnoot13
v. Hall bl. 309.

voetnoot14
Folie II. 179.
voetnoot15
v. Eijk II. nal. bl. 34. Harrebomée Tijd bl.297.

voetnoot16
Gruterus I. bl. 108.
voetnoot17
Gruterus I. bl. 108.

voetnoot18
Landbouwer bl. 76.
voetnoot19
Servilius bl. 88*. Motz bl. 3. Gruterus I. bl. 122, II. bl. 126. de Brune bl. 6, 478. Mergh bl. 3. Sel. Prov. bl. 50. Willems VIII. 121.
voetnoot20
Prov. seriosa bl. 6. Meijer bl. 99.
voetnoot1
Sel. Prov. bl. 181.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 119.
voetnoot3
Campen bl. 28, 133. Zegerus bl. 16. Meijer bl. 64. 24 Junij 53.
voetnoot4
Bogaert bl. 54.
voetnoot5
Cats bl. 501. de Brune bl. 18, 33, 161, 370, 485. Mergh bl. 50. Sartorius tert. VII. 45.
voetnoot6
de Brune bl. 274.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 39.
voetnoot8
Sartorius tert. II. 47.
voetnoot9
v. Alkemade bl. 90.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 41. Gruterus III. bl. 154. v.d. Venne bl. 184. Meijer bl. 88.
voetnoot11
Cats bl. 523. de Brune bl. 394. Mergh bl. 52. Sel. Prov. bl. 135. v. Alkemade bl. 32, 58 102. Tuinman I. bl. 280.
voetnoot1
Sartorius pr. I. 76. de Jager Bijdr. bl. 114.
voetnoot2
Everts bl. 345. Bogaert bl. 61.
voetnoot3
Campen bl. 28. 13 Febr. Gruterus I. bl. 123. de Brune bl. 2, 152. Mergh bl. 43. Magazijn 10. Willems VIII. 120. Modderman bl. 52.
voetnoot4
Bogaert bl. 100.
voetnoot5
Gheurtz bl. 58.
voetnoot6
Sartorius pr. VIII. 15.
voetnoot7
v.d. Bergh bl. 272.
voetnoot8
Sartorius pr. VII. 5, tert. IX. 27.
voetnoot9
Winschooten bl. 211.
voetnoot10
Gheurtz bl. 30.
voetnoot11
v. Alkemade bl. 123.
voetnoot12
Sartorius pr. I. 97, sec. III. 51, V. 54, tert. V. 65.
voetnoot13
Campen bl. 52.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 32. Gruterus III. bl. 158.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 163. Meijer bl. 100.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 38. Campen bl. 131. Gheurtz bl. 12. Vrijmoedige bl. 86. v. Vloten bl. 369.
voetnoot17
Adag. quaedam bl. 51. Adag. Thesaurus bl. 53.
voetnoot18
Cats bl. 419. Sartorius tert. IV. 23.
voetnoot19
Veeteelt bl. 129.
voetnoot20
Witsen 208.
voetnoot21
Gheurtz bl. 74.
voetnoot22
v. Alkemade bl. 174.
voetnoot23
Servilius bl. 258.

voetnoot24
Sel. Prov. bl. 98. Witsen 117. Lublink Verh. bl. 120. Hurnstra 26. Modderman bl. 8, 94.

voetnoot25
v. Waesberge Vrijen bl. 66.
voetnoot1
Winschooten bl. 232.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 122, II. bl. 49. Dec. 13. v. Eijk I. nal. 29, II. bl. XII. Modderman bl. 106.

voetnoot3
Gruterus III. bl. 133. Adag. Thesaurus bl. 16.
voetnoot4
Campen bl. 74.
voetnoot5
Adag. quaedam bl. 33.
voetnoot6
v. Eijk III. bl. 17. Huisvriend II. bl. 123.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 226.
voetnoot8
Prov. seriosa bl. 44. Campen bl. 110. Gheurtz bl. 71. Gruterus II. bl. 166. Mergh bl. 41. Sartorius tert. IV. 96. Tuinman I. bl. 25, II. bl. 38. Bilderdijk XIV. Meijer bl. 53. v. Duyse bl. 218. Sancho-Pança bl. 22.
voetnoot1
Cheurtz bl. 78.

voetnoot2
de Brune bl. 6. Tuinman I. nal. bl. 6.
voetnoot3
Folie I. 131, (544).
voetnoot4
Folie I. 425.

voetnoot1
v. Alkemade bl. 37.
voetnoot2
Cats bl. 501.
voetnoot3
Sartorius tert. V. 15. Wassenbergh bl. 94. Hoeufft LV. Modderman bl. 100.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 164. Folie I. 188. Modderman bl. 78.
voetnoot5
Campen bl. 12, Harrebomée Tijd 215.
voetnoot6
Cats bl. 433.
voetnoot7
Wassenbergh bl. 92. Hoeufft XLIII.

voetnoot8
Tuinman I. bl. 2, 255. Mulder bl. 416.

voetnoot9
Campen bl. 62. Meijer bl. 29.

voetnoot10
Witsen 446.

voetnoot1
Gheurtz bl. 13.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 129. de Brune bl. 273. Meijer bl. 71. Harrebomée III. 2.
voetnoot3
v. Alkemade bl. 173. Tuinman I. bl. 177, nal. bl. 19. v. Eijk III. bl. 51. Bogaert bl. 108.
voetnoot4
Servilius bl. 80. Gheurtz bl. 35. de Brune bl. 143, 162. Mergh bl. 24. Wilsen 76. Tuinman I. bl. 84. Mei 7. v. Moerbeek bl. 249. Gales bl. 30. Everts bl. 227. v. Waesberge Vrijen bl. 55. Modderman bl. 76. Bogaert bl. 111. Veeteelt bl. 123.
voetnoot5
Sancho-Pança bl. 58.
voetnoot6
Motz bl. 49. de Brune bl. 488.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 158. Cats bl. 545. Sel. Prov. bl. 46. Tuinman bl. 99, I. bl. 74, II. bl. 44. Verz. 12. Fakkel bl. 187. Veeteelt bl. 123.
voetnoot8
Campen bl. 42. Meijer bl. 20.
voetnoot9
Veeteelt bl. 123.
voetnoot10
Hoffmann bl. XXXIX.

voetnoot11
Cats bl. 495. de Brune bl. 37. Bogaert bl. 101.

voetnoot1
Tuinman II. bl. 18.
voetnoot2
Adag. Thesaurus bl. 55.
voetnoot3
Sel. Prov. bl. 237.

voetnoot4
Halbertsma bl. 31.

voetnoot5
Witsen 23.

voetnoot6
Adag. Thesaurus bl. 3.
voetnoot7
Cats bl. 536.
voetnoot8
Sartorius quart. 45.
voetnoot9
Motz bl. 46.
voetnoot10
v.d. Bergh bl. 271.
voetnoot11
Campen bl. 104.
voetnoot1
Servilius bl. 230*. v.d. Venne bl. 153. Sel. Prov. bl. 25. Sartorius pr. II. 4.
voetnoot2
Servilius bl. 66*. Cats bl. 490. Sartorius pr. II. 5.
voetnoot3
Tuinman bl. 47, I. bl. 86, 349. Modderman bl. 75.
voetnoot4
Tuinman II. bl. 68.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 131.
voetnoot6
Halbertsma bl. 31.
voetnoot7
17 Dec. Gruterus I. bl. 97.
voetnoot8
Cats bl. 452.
voetnoot9
Cats bl. 461. de Brune bl. 127. Richardson bl. 30.
voetnoot1
v.d. Venne bl. 21.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 168.
voetnoot3
Gent bl. 128.
voetnoot4
Servilius bl. 283*.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 142.
voetnoot6
v.d. Venne bl. 254.
voetnoot7
Zoet bl. 12. v. Alkemade bl. 15.
voetnoot8
Campen bl. 89. Gruterus II. bl. 140. de Brune bl. 354, 355, 395. Mergh bl. 16. Sel. Prov. bl. 135. Tuinman I. bl. 280. v. Moerbeek bl. 272. Gales bl. 43. de Méry Holl. 3. v. Eijk II. bl. 69. Mulder bl. 409. Bogaert bl. 94.
voetnoot9
Campen bl. 81.
voetnoot10
Modderman bl. 95.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 26.
voetnoot12
de Brune bl. 22.
voetnoot13
Cats bl. 467.
voetnoot14
de Brune bl. 43.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 146. Meijer bl. 103.
voetnoot16
Wassenbergh III. bl. 95-96.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 148.
voetnoot2
Campen bl. 21.
voetnoot3
Campen bl. 91.
voetnoot4
17 Aug. Gruterus I. bl. 110.
voetnoot5
Winschooten bl. 340.
voetnoot6
Gruterus II. bl. 151. Mergh bl. 27.
voetnoot7
Winschooten bl. 272. Tuinman I. nal. bl. 29. Everts bl. 314. v. Eijk I. nal. 40. Gedachten bl. 752.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 198.
voetnoot9
Campen bl. 26. de Brune bl. 224. Meijer bl. 13.
voetnoot10
Campen bl. 84.
voetnoot11
de Brune bl. 3.
voetnoot12
v. Eijk bl. 19.
voetnoot13
v. Eijk bl. 19.
voetnoot14
Campen bl. 86.
voetnoot15
Sartorius sec. X. 75.
voetnoot16
Spreuk VIII.
voetnoot17
Mergh bl. 30.
voetnoot18
Cats bl. 432. Mergh bl. 53.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 161.
voetnoot20
Neus-Spreekw. 66.
voetnoot1
Sartorius tert. III. 26.
voetnoot2
Gales bl. 39.
voetnoot3
de Brune bl. 286. Meijer bl. 89.
voetnoot4
Motz bl. 18.
voetnoot5
Cats bl. 459, 499. Richardson bl. 27.
voetnoot6
Motz bl. 17.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 236.
voetnoot8
Sel. Prov. bl. 48.
voetnoot9
Winschooten bl. 332. v. Lennep bl. 244.
voetnoot10
v.d. Venne bl. 214. Tuinman I. bl. 327. Sancho Pança bl. 32. Bogaert bl. 68.
voetnoot11
Cats bl. 507.
voetnoot12
Cats bl. 461.
voetnoot13
Sermoen bl. 54.
voetnoot14
Witsen 140.
voetnoot15
Gheurtz bl. 59. 13 Nov. Gruterus I. bl. 124.
voetnoot16
Zegerus bl. 2, 53. 19 Julij. Gruterus I. bl. 124. Sel. Prov. bl. 52.
voetnoot17
de Jager Bijdr. 27.

voetnoot18
v.d. Venne bl. 175.

voetnoot19
Gheurtz bl. 38.
voetnoot20
Winschooten bl. 270.

voetnoot1
Winschooten bl. 155.
voetnoot2
Gheurtz bl. 55.

voetnoot3
Motz bl. 1.
voetnoot4
Lublink Br. bl. 86. v. Eijk II. nal. bl. 40. de Jager Bijdr. bl. 112.
voetnoot5
Motz bl. 8.
voetnoot6
Motz bl. 21. Morgh bl. 49.
voetnoot7
v.d. Venne bl. 245.
voetnoot8
Cats bl. 423. Sel. Prov. bl. 159. Modderman bl. 145. Bogaert bl. 108. Veeteelt bl. 134.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 234.

voetnoot10
Tuinman I. bl. 373, II. bl. 211. v. Eijk I. nal. 62.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 33.
voetnoot12
Sartorius sec. V. 100.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 186.
voetnoot14
Motz bl. 5. de Brune bl. 238, 243.
voetnoot15
Servilius bl. 191*. Campen bl. 125. Gheurtz bl. 6, 14. Zegerus bl. 18. 15 Junij. Idinau bl. 70. Gruterus I. bl. 103, 104. de Brune bl. 112, 476. Mergh bl. 15. Sartorius pr. II. 46, 49. Tuinman I. bl. 57, 280. Adag. quaedam bl. 35. Gales bl. 42. v. Aken 3. v.d. Hulst bl. 130.
voetnoot16
de Brune bl. 487.
voetnoot1
Raven XIV.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 279.
voetnoot3
Tuinman II. bl. 33.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 279, 280. v. Moerbeek bl. 267.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 227.
voetnoot6
Wijsheid bl. 138. 13 Dec. 53.
voetnoot7
Campen bl. 123.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 240.
voetnoot9
de Méry Holl. 21.
voetnoot10
Motz bl. 73.

voetnoot11
Veeteelt bl. 132.
voetnoot12
Landbouwer bl. 70.

voetnoot13
Servilius bl. 174*.

voetnoot14
Motz bl. 37. de Brune bl. 62, 63.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 26. v. Eijk III. 38. v. Duyse bl. 232.

voetnoot1
Mulder bl. 422.

voetnoot2
v. Eijk II. nal. 81. Huisvriend II. bl. 359.

voetnoot3
Motz bl. 74.

voetnoot4
Tuinman I. bl. 309, II bl. 93.
voetnoot5
Idinau bl. 187. Tuinman I. bl. 185. Meijer bl. 101. Mulder bl. 432.
voetnoot6
de Brune bl. 212.

voetnoot7
Bogaert bl. 61.
voetnoot8
v. Moerbeek bl. 267.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 131, 156, 159. Cats bl. 431, 479, 483. v.d. Venne bl. 269. de Brune bl. 268, 269, 440. Mergh bl. 8, 32, 35. Sel. Prov. bl. 192. Sartorius pr. I. 4, X. 66. Adag. Thesaurus bl. 23. Magazijn 8. Willems III. 35, 40. Zeepl. bl. 86. v. Waesberge Wijn bl. 13, 14. de Wendt-Posthumus I. bl. 57. Modderman bl. 49. Bogaert bl. 90. Landbouwer bl. 81.

voetnoot2
Modderman bl. 40.
voetnoot3
Sel. Prov. bl. 192.

voetnoot4
Sartorius sec. X. 82. Winschooten bl. 368. Tuinman II. bl. 235. v. Eijk II. bl. 60, 98. Vergel. Spreekw. bl. 67-68.
voetnoot5
v. Eijk II. bl. 60, nal. bl. 34. de Jager Bijdr. bl. 109-110 en no. 6.

voetnoot6
Veeteelt bl. 134.

voetnoot7
Tuinman I. bl. 184, II. bl. 170. Mulder bl. 434. Harrebomée III. 9. Sancho-Pança bl. 35. Bogaert bl. 28.
voetnoot8
Gales bl. 27.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 157. v. Eijk II. nal. bl. IX.
voetnoot10
Prov. seriosa bl. 21. Gheurtz bl. 18. Zegerus bl. 25. 17 Julij. Gruterus I. bl. 102, 105. Cats bl. 492. de Brune bl. 374. Scl. Prov. bl. 151, 163. Sartorius tert. I. 37. Richardson bl. 24. Tuinman I. bl. 161, II. bl. 173. Julij 31. v. Eijk II. bl. 70. de Jager Bijdr. bl. 112. v. Eijk III. bl. 98. Modderman bl. 110. Veeteelt bl. 109.
voetnoot11
Servilius bl. 31*.
voetnoot12
Metz bl. 18. Campen bl. 87. Zegerus bl. 52. Idinau bl. 183. Gruterus II. bl. 162. Cats bl. 440. v.d. Venne bl. 212. de Brune bl. 101, 105. Mergh bl. 38. Sartorius tert. VI. 65. Adag. quaedam bl. 59. Adag. Thesaurus bl. 61. Sormoen bl. 50.
voetnoot13
Cats bl. 457. Scl. Prov. bl. 150. v. Eijk III. bl. 98.

voetnoot1
de Brune bl. 84.
voetnoot2
Servilius bl. 52.
voetnoot3
Campen bl. 6. Sartorius sec. X. 25. Tuinman I. bl. 361, II. bl. 51. v. Moerbeek bl. 269.
voetnoot4
Servilius bl. 51*.

voetnoot5
Motz bl. 6, 55. de Brune bl. 70, 71.
voetnoot6
Motz bl. 50.

voetnoot7
v.d. Venne bl. 59.

voetnoot8
Cats bl. 466.
voetnoot9
26 Junij. Gruterus I. bl. 95, III. bl. 128. Meijer bl. 104. 19 Junij 53.
voetnoot10
Gheurtz bl. 7. 27 Junij. Gruterus I. bl. 104. Cats bl. 417. de Brune bl. 460. Mergh bl. 16. Sel. Prov. bl. 18, 19. Richardson bl. 39. v. Alkemade bl. 53. Tuinman I. bl. 265. v. Waesberge Vrijen bl. 56.
voetnoot11
v. Waesberge Vrijen bl. 63.
voetnoot12
Servilius bl. 17*. Sel. Prov. bl. 15.
voetnoot13
Servilius bl. 264.
voetnoot14
Cats bl. 422. Sel. Prov. bl. 20. v. Waesberge Vrijen bl. 61.
voetnoot15
Gruterus III. bl. 166.
voetnoot16
Campen bl. 122. Meijer bl. 59, 71.

voetnoot1
v.d. Venne bl. 188.

voetnoot2
Prov. seriosa bl. 38. Zegerus bl. 11. Gruterus II. bl. 131, 162. de Brune bl. 496. Mergh bl. 8, 38. Sartorius tert. II. 29. v. Alkemade bl. 122, 197. Tuinman I. bl. 28. Adag. quaedam bl. 20. v. Duyse bl. 226.

voetnoot3
23 Dec. Gruterus I. bl. 105. v. Duyse bl. 234.
voetnoot4
Tuinman II. bl. 94.
voetnoot5
Sancho-Pança bl. 38.
voetnoot6
Tuinman II. bl. 121.
voetnoot7
de Brune bl. 361.
voetnoot8
Servilius bl. 94*. Tuinman I. bl. 26, 60. Aug. 28. v. Duyse bl. 223.

voetnoot9
v.d. Venne bl. 177.

voetnoot10
Adag. quaedam bl. 51.

voetnoot11
Prov. seriosa bl. 19.
voetnoot12
Hoffmann 312. Gruterus III. bl. 138. Meijer bl, 95.

voetnoot13
v. Hall bl. 309.

voetnoot14
v. Eijk III. bl. 49.
voetnoot15
Servilius bl. 51, 52, 53*. de Brune bl. 210. Sartorius bl. 181. Tuinman I. bl. 361, II. bl. 51.
voetnoot16
Cats bl. 516.
voetnoot17
Cats bl. 528. Sel. Prov. bl. 69, 70, 213. v. Nyenborgh bl. 131. Tuinman I. bl. 174. v. Hall I. bl. 10. Modderman bl. 25. Harrebomée Tijd 226. Landbouwer bl. 77.
voetnoot18
Sanche-Pança bl. 59.

voetnoot1
1 Nov. Gruterus I. bl. 115. Winschooten bl. 167.

voetnoot2
Magazijn 89.

voetnoot3
Zoet bl. 22. v. Alkemade bl. 18.
voetnoot4
Sartorius pr. V. 13.

voetnoot5
Gruterus III. bl. 146. Meijer bl. 69.

voetnoot6
Winschooten bl. 336. Tuinman I. bl. 368. Wijsheid bl. 141. v. Eijk I. bl. 146, II. nal. bl. 50. v. Lennep bl. 246. Harrebomée Kind bl. 183.
voetnoot7
Sartorius sec. VI. 1.

voetnoot8
Tuinman I. bl. 82, 217, II. bl. 56. v. Moerbeek bl. 267.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 181.
voetnoot10
v.d. Venne bl. 56.

voetnoot11
Winschooten bl. 115.
voetnoot1
Witsen 330.
voetnoot2
Idinau bl. 266.
voetnoot3
de Brune bl. 414.
voetnoot4
Servilius bl. 281*. v. Alkemade bl. 182.
voetnoot5
Sartorius tert. IX. 32.
voetnoot6
Veeteelt bl. 112.
voetnoot7
Gruterus II. bl. 164. Mergh bl. 40. Harrebomée Tijd 138.
voetnoot8
Sartorius sec. III. 4.
voetnoot9
Kerkhoven bl. 55.
voetnoot10
Cats bl. 464.
voetnoot11
Gruterus III. bl. 167.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 312.

voetnoot13
Gruterus II. bl. 135. Mergh bl. 11.
voetnoot14
Cats bl. 453.

voetnoot15
Prov. seriosa bl. 18. de Brune bl. 461. Sartorius pr. V. 30, sec. VIII. 14, 40. Everts bl. 232. v. Waesberge Vrijen bl. 56.
voetnoot16
Gheurtz bl. 9.
voetnoot1
Sartorius quart. 43.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 331. B. Studeerk. I. bl. 161.
voetnoot3
Sartorius pr. VIII. 28.
voetnoot4
Prov. seriosa bl. 38. Gheurtz bl. 69.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 176. Willems Reinaert bl. 300.
voetnoot6
Adag. quaedam bl. 36. Adag. Thesaurus bl. 34. Harrebomée Kind bl. 188.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 91, 131. Gales bl. 34. v. Eijk II. bl. 69.
voetnoot8
Mulder bl. 426.
voetnoot9
Sartorius tert. III. 44.
voetnoot10
Tuinman II. bl. 183. v. Fijk I. nal. 18. Gedachten bl. 751.
voetnoot11
Gheurtz bl. 31.
voetnoot12
Campen bl. 43.
voetnoot13
Folie I. 157. v. Eijk II. nal. bl. 44. de Jager Bijdr. bl. 112.
voetnoot14
Sartorius pr. X. 9.
voetnoot1
Mergh bl. 34. Tuinman I. bl. 204, nal. bl. 27, II. bl. 74. v. Eijk II. bl. 63.
voetnoot2
Gruterus I. bl. 117.
voetnoot3
Gruterus II. bl. 162. Mergh bl. 38.
voetnoot4
Campen bl. 77.
voetnoot5
Sartorius sec. IV. 67, IX. 23. v. Alkemade bl. 107, 150. Tuinman I. bl. 92, 360. Adag. quaedam bl. 66. v. Eijk II. bl. 85. Modderman bl. 122.
voetnoot6
Campen bl. 12. Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 22. Tuinman I. bl. 175. (Folie I. 196.)
voetnoot7
Zegerus bl. 63. Gruterus II. bl. 167. de Brune bl. 179. Mergh bl. 43. Tuinman II. bl. 69, 71. Adag. quaedam bl. 70.

voetnoot8
Sancho-Pança bl. 43.
voetnoot9
Campen bl. 56.

voetnoot10
v.d. Venne bl. 106. Harrebomée Kind bl. 214.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 1.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 269.
voetnoot13
Gruterus III. bl. 132. Meijer bl. 105.
voetnoot1
Harrebomée Kind bl. 214.
voetnoot2
8 Junij. Gruterus I. bl. 100. 3 Junij 53.
voetnoot3
Harrebomée Tijd 87.
voetnoot4
Sartorius tert. I. 31.
voetnoot5
v. Moerbeek bl. 267.
voetnoot6
Sartorius pr. V. 20. Witsen 19.
voetnoot7
Gruterus III. bl. 156.
voetnoot8
Servilius bl. 271. de Brune bl. 474. Sel. Prov. bl. 68.
voetnoot9
Prov. seriosa bl. 5. Zegerus bl. 5. 9 Dec. Gruterus I. bl. 115. Cats bl. 419, 465, 484. de Brune bl. 136, 477. Sel. Prov. bl. 29, 158, 185. Wijsheid bl. 138. Modderman bl. 114. Bogaert bl. 100. Harrebomée Kind bl. 214.
voetnoot10
v.d. Venne bl. 104.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 279.
voetnoot12
Sel. Prov. bl. 118.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 107. Harrebomée Kind bl. 214.
voetnoot14
Bogaert bl. 88. Harrebomée Kind bl. 214.
voetnoot15
v. Moerbeek bl. 271. Harrebomée Kind bl. 214.

voetnoot16
de Brune bl. 225.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 115. Dec. 3. Modderman bl. 25.

voetnoot18
Gheurtz bl. 2.
voetnoot19
Landbouwer bl. 85.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 341.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 108, nal. bl. 11, II. bl. 41. Bogaert bl. 42.
voetnoot22
Campen bl. 126. Meijer bl. 61.
voetnoot23
Campen bl. 93. Meijer bl. 43.

voetnoot24
v. Moerbeek bl. 267.

voetnoot25
Tuinman I. bl. 260. de Jager Bijdr. 21. v. Eijk III. 8. Mulder bl. 414.

voetnoot26
Folie II. 273.
voetnoot1
Folie II. 280.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 314.
voetnoot3
Winschooten bl. 184.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 288, 312, 314.
voetnoot5
Folie II. 151.

voetnoot6
Servilius bl. 231*. Sartorius tert. III. 17.
voetnoot7
Veeteelt bl. 104.

voetnoot8
Sel. Prov. bl. 158.
voetnoot9
Sel. Prov. bl. 25.
voetnoot10
Tuinman II. bl. 21. v. Eijk III. bl. 23.
voetnoot11
Winschooten bl. 156, 284, 311. Tuinman I. bl. 120, 247. Junij 3. v. Eijk III. bl. 22. Mulder bl. 414.
voetnoot12
de Brune bl. 93. Winschooten bl. 157. Tuinman I. bl. 142. v. Moerbeek bl. 268. Koning bl. 3. v. Eijk III. bl. 22. Bogaert bl. 86.
voetnoot13
Willems VIII. 174.
voetnoot14
Tuinman bl. 110, I. bl. 227, 271, II. bl. 83. Koning bl. 36. v. Waesberge Vrijen bl. 56. v. Eijk III. bl. 22. Zaanl. III. bl. 137. Sancho-Pança bl. 30.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 168. Meijer bl. 78. Harrebomée Tijd 37.
voetnoot2
Sel. Prov. bl. 59.
voetnoot3
Cats bl. 500.
voetnoot4
Motz bl. 10. de Brune bl. 370, 375.
voetnoot5
Gruterus III. bl. 140. Harrebomée Tijd 35.
voetnoot6
Motz bl. 9.
voetnoot7
v. Eijk II. nal. bl. 39.
voetnoot8
Tuinman II. bl. 198.
voetnoot9
Tuinman II. bl. 157.
voetnoot10
v. Eijk III. bl. 22.
voetnoot11
Harrebomée Tijd bl. 305.
voetnoot12
Winschooten bl. 157. v. Eijk II. bl. 68, nal. bl. 39.
voetnoot13
Idinau bl. 137.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 271. Sancho-Pança bl. 42.
voetnoot15
Motz bl. 10.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 373.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 271.
voetnoot18
Winschooten bl. 157.
voetnoot19
v. Eijk III. bl. 24.
voetnoot20
v.d. Venne bl. 213.
voetnoot21
Cats bl. 503. de Brune bl. 329. Sel. Prov. bl. 203. Bogaert bl. 95. Harrebomée Tijd bl. 291.
voetnoot22
Willems VIII. 93.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 124.
voetnoot2
Gruterus III. bl. 133. Tuinman II. bl. 157. Modderman bl. 34.

voetnoot3
Folie I. 271.
voetnoot4
Cats bl. 526. Sel. Prov. bl. 201.
voetnoot5
Sartorius tert. V. 69.
voetnoot6
Sel. Prov. bl. 221.
voetnoot7
Gheurtz bl. 4, 68. 15 Mei. Gruterus I. bl. 94. de Brune bl. 230. Mergh bl. 48. Sel. Prov. bl. 170. v. Alkemade bl. 113. Tuinman I. bl. 214, 232, 279, 331. B. Studeerk. I. 5. Wijsheid bl. 134. Euphonia bl. 523. Everts bl. 344. Verkl. 2. 21 Aug. 53.
voetnoot8
Neus-Spreekw. 64.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 305.
voetnoot10
Campen bl. 56. Gheurtz bl. 8, 75. Meijer bl. 27. 16 Maart 53.
voetnoot1
Gruterus II. bl. 131. Mergh bl. 8.
voetnoot2
23 April. Gruterus I. bl. 96. Tuinman II. bl.33.
voetnoot3
v.d. Venne bl. 70.
voetnoot4
v.d. Venne bl. 248.
voetnoot5
Campen bl. 119.
voetnoot6
Prov. seriosa bl. 11. Zegerus bl. 11. 25 Maart. Gruterus I. bl. 98. Cats bl. 476. de Brune bl. 136. Sel. Prov. bl. 157. Tuinman I. bl. 124. Hoeufft bl. 36. Wassenbergh I. bl. 90. Willems Reinaert bl. 297. Gedachten bl. 757. Modderman bl. 81.
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 35.
voetnoot8
Tuinman bl. 88, II. bl. 52.
voetnoot9
v.d. Venne bl. 238.
voetnoot10
Sartorius sec. III. 92. Winschooten bl. 304. v. Eijk I. bl. 133. Modderman bl. 106. v. Lennep bl. 221.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 151.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 10.
voetnoot13
Sartorius tert. V. 81.
voetnoot14
Sartorius sec. III. 80.
voetnoot15
Campen bl. 126. Gheurtz bl. 27. Sartorius tert. V. 25. Tuinman I. bl. 197, II. bl. 16. v. Moerbeek bl. 268. Meijer bl. 61. v. Eijk II. nal. bl. 46. Bogaert bl. 46.
voetnoot16
Cats bl. 477. Sel. Prov. bl. 172.
voetnoot17
Campen bl. 50. Meijer bl. 24.
voetnoot18
v.d. Venne bl. 50.
voetnoot19
v. Waesberge Vrijen bl. 62.
voetnoot20
Sartorius pr. VII. 84.
voetnoot1
Sel. Prov. bl. 67.
voetnoot2
Sartorius sec. VIII. 20, quart. 46.
voetnoot3
Campen bl. 76. Meijer bl. 35.
voetnoot4
Campen bl. 41. Sartorius pr. VIII. 44, sec. VI. 15. Meijer bl. 20.
voetnoot5
Motz bl. 26.
voetnoot6
Campen bl. 6. Gheurtz bl. 63. Tuinman II. bl. 205.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 28.
voetnoot8
Campen bl. 50.
voetnoot9
Gruterus II. bl. 148.
voetnoot10
Scheltema bl. 325 (210)
voetnoot11
Campen bl. 20, 21. Gheurtz bl. 51. de Brune bl. 178.
voetnoot12
Servilius bl. 120. Mergh bl. 24.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 98.
voetnoot14
Campen bl. 21.
voetnoot15
Motz bl. 75.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 357. Mulder bl. 421. Modderman bl. 116.
voetnoot17
Sartorius sec. V. 26. Tuinman I. bl. 335, II. bl. 212. Kerkhoven bl. 56. Harrebomée Kind bl. 225.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 335, II. bl. 209.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 99.
voetnoot20
Servilius bl. 28.
voetnoot21
Tuinman I. bl. 317, 353. Everts bl. 347. v. Eijk II. bl. 87.
voetnoot22
Motz bl. 32.
voetnoot23
Campen bl. 21. Meijer bl. 10. Bogaert bl. 40.
voetnoot24
Adag. quaedam bl. 33. Adag. Thesaurus bl.35.
voetnoot25
Sartorius sec. I. 69. Adag. quaedam bl. 29.
voetnoot26
Campen bl. 83.
voetnoot27
Tuinman I. bl. 243. Everts bl. 317.
voetnoot28
Sartorius sec. V. 69. Tuinman I. bl. 196.
voetnoot1
Servilius bl. 223*. Gheurtz bl. 24. Zegerus bl. 38. Idinau bl. 13. de Brune bl. 42. Sartorius pr. VIII. 98. v. Alkemade bl. 131. Tuinman I. bl. 193. Adag. quaedam bl. 48. v. Waesberge Vrijen bl. 57.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 312. Gales bl. 40. Everts bl. 348. Sancho-Pança bl. 25.
voetnoot3
Servilius bl. 154, 268. de Brune bl. 326.
voetnoot4
de Brune bl. 464. Sartorius tert. IV. 12.
voetnoot5
Campen bl. 114. Meijer bl. 54.
voetnoot6
Tuinman I. bl. 262.
voetnoot7
Tuinman II. bl. 28.
voetnoot8
Campen bl. 5.
voetnoot9
Sartorius pr. VI. 36. Gales bl. 12. Everts bl. 315.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 229.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 327.
voetnoot12
Servilius bl. 149*. Motz bl. 33. Campen bl. 4. Gruterus III. bl. 171. de Brune bl. 225. Mergh bl. 24. Winschooten bl. 8. Tuinman I. bl. 242, II. bl. 23. Gales bl. 25. Everts bl. 230. v. Eijk I. bl. 52. Meijer bl. 3. Neus-Sprerkew. 21. Sancho-Pança bl. 52. Modderman bl. 95. v. Lennep bl. 12.
voetnoot13
Mergh bl. 24. Tuinman II. bl. 93.
voetnoot14
v.d. Venne bl. 39.
voetnoot15
Lublink Br. bl. 81-82.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 288. Schaberg bl. 66.
voetnoot17
Adag. quaedam bl. 11. Adag. Thesaurus bl. 19. Sancho-Pança bl. 50.
voetnoot18
v. Alkemade bl. 136. Adag. quaedam bl. 42.
voetnoot19
v. Alkemade bl. 170. Tuinman I. bl. 11, 186. Gales bl. 45. v. Zutphen I. bl. 17.
voetnoot20
Sartorius pr. VI. 59.
voetnoot21
Campen bl. 25. Gruterus II. bl. 150. Mergh bl. 26. Meijer bl. 12.
voetnoot22
Sartorius sec. IV. 30.
voetnoot23
v.d. Venne bl. 63.
voetnoot24
Motz bl. 7. de Brune bl. 103.
voetnoot25
Sartorius pr. II. 97.
voetnoot26
Adag. quaedam bl. 49.
voetnoot1
Campen bl. 121. Gheurtz bl. 49.
voetnoot2
Campen bl. 73. Sartorius sec. VII. 17, tert. I. 94. Tuinman I. bl. 35. Adag. quaedam bl. 28, 48. Sept. 1. Meijer bl. 34. Mulder bl. 435.
voetnoot3
Prov. seriosa bl. 40. Zegerus bl. 40. Gruterus II. bl. 157. de Brune bl. 132. Mergh bl. 34. Tuinman II. bl. 108. v. Vloten bl. 369.
voetnoot4
Wijsheid bl. 138.
voetnoot5
Winschooten bl. 279.
voetnoot6
Cats bl. 514, 521. de Brune bl. 195, 201. Sel. Prov. bl. 112. Sartorius tert. V. 83. Tuinman I. bl. 94, 159, 274, II. bl. 15.
voetnoot7
Campen bl. 69.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 192.
voetnoot9
Tuinman II. bl. 218. Bogaert bl. 94.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 171.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 46. Hoffmann bl. XXXIX.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 262.
voetnoot13
v.d. Venne bl. 65.
voetnoot14
Campen bl. 122.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 197, II. bl. 208.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 98.
voetnoot17
Sartorius pr. IX. 86. Tuinman I. bl. 193.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 84. v. Waesberge Vrijen bl. 62. v. Eijk III. bl. 50.
voetnoot19
Cats bl. 491, 502. de Brune bl. 372. Bogaert bl. 101.

voetnoot1
Servilius bl. 123. Gheurtz bl. 48. Zegerus bl. 42. Sartorius bl. 156. Winschooten bl. 6. v. Alkemade bl. 179. Tuinman I. bl. 29, II. bl. 167, 232. v. Duyse bl. 225.
voetnoot2
Campen bl. 129. Meijer bl. 62. v. Duyse bl. 225.
voetnoot3
Winschooten bl. 226.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 9.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 267.
voetnoot6
Winschooten bl. 156.
voetnoot7
Winschooten bl. 156.

voetnoot8
Prov. seriosa bl. 30. Tappius bl. 32*. Gheurtz bl. 49. Gruterus I. bl. 114. Tuinman I. bl. 158.

voetnoot9
Sartorius tert. IV. 68.

voetnoot10
Servilius bl. 155.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 14.
voetnoot12
v.d. Venne bl. 6.

voetnoot1
Folie I. 350.
voetnoot2
Campen bl. 118.
voetnoot3
de Brune bl. 211, 213, 357. Zoet bl. 27, 235. v. Alkemade bl. 24, 117. Tuinman I. bl. 15, 177, 356. Gales bl. 12. Euphonia bl. 519. Verz. 3. Everts bl. 233. v.d. Hulst bl. 76. Willems II. 23. Bruyn bl. 140. Sermoen bl. 56. Kerkhoven bl. 55. Guikema I. 29. v. Eijk bl. 9. Manvis bl. 123. Verkl. 22. Modderman bl. 38. Bogaert bl. 95. 30 Julij 53.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 58.
voetnoot5
Campen bl. 61.

voetnoot6
Tuinman I. bl. 281.
voetnoot7
Campen bl. 40.
voetnoot8
Sartorius sec. VII. 39.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 299, II. bl. 165. Gales bl. 30. Everts bl. 315.

voetnoot10
Landbouwer bl. 69.
voetnoot1
Sartorius tert. VI. 9.
voetnoot2
Gruterus II. bl. 168. Mergh bl. 44.
voetnoot3
Adag. quaedam bl. 8
voetnoot4
v. Moerbeek bl. 248
voetnoot5
Adag. Thesaurus bl. 56.
voetnoot6
Campen bl. 16.
voetnoot1
Winschooten bl. 321. v. Lennep bl. 237.
voetnoot2
Gruterus I. bl. 113.
voetnoot3
Sartorius pr. III. 12.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 28.
voetnoot5
Sancho Pança bl. 28.
voetnoot6
Gruterus I. bl. 117. v.d. Venne bl. 182.

voetnoot7
Sel. Prov. bl. 228.

voetnoot8
Gruterus III. bl. 129. Meijer bl. 73.

voetnoot9
Sartorius pr. V. 88, sec. IX. 74, tert. IV. 41. Tuinman I. bl. 263.

voetnoot10
Campen bl. 34. 21 Sept. Cruterus I. bl. 103. Cats bl. 493, 502. de Brune bl. 66, 95, 380. Sel. Prov. bl. 84. Richardson bl. 32. Meijer bl. 16. Bogaert bl. 107. Gent bl. 126.

voetnoot11
Sartorius tert. III. 99. Tuinman I. bl. 232, 367. v. Moerbeek bl. 268.
voetnoot1
de Brune bl. 464. Sartorius tert. VII. 83. Winschooten bl. 159.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 337.
voetnoot3
v. Waesberge Wijn bl. 11.
voetnoot4
Sancho-Pança bl. 59.
voetnoot5
Sartorius pr. II. 11. v. Eijk II. nal. bl. 35. de Jager Bijdr. bl. 110.
voetnoot6
v. Eijk II. bl. 61.
voetnoot7
Sel. Prov. bl. 27. Addg. quaedam bl. 47. Adag. Thesaurus bl. 47.
voetnoot8
Gheurtz bl. 69.
voetnoot9
Winschooten bl. 159.
voetnoot10
v. Eijk II. nal. bl. 35.
voetnoot11
Bogaert bl. 52.

voetnoot12
Motz bl. 39.
voetnoot13
Motz bl. 12.
voetnoot14
Motz bl. 65.

voetnoot15
Koning bl. 15.
voetnoot16
Tuinman I. bl. 333. v. Eijk I. nal. 56. Mulder bl. 426.
voetnoot17
Servilius bl. 33*.
voetnoot18
Gheurtz 12. Sartorius quart. 20. Winschooten bl. 23. Tuinman I. bl. 298. v. Eijk I. nal. 53, II. nal. bl. V. v. Lennep bl. 27.
voetnoot19
Tuinman I. bl. 333.
voetnoot20
Sartorius tert. X. 76. Tuinman I. bl. 333.

voetnoot21
Veeteelt bl. 130.
voetnoot22
v. Moerbeek bl. 268. v. Eijk II. bl. 62.
voetnoot23
v.d. Venne bl. 274.
voetnoot24
Cats bl. 460.
voetnoot1
Folie II. 443.

voetnoot2
Neus-Spreekw. 14.

voetnoot3
Winschooten bl. 159.
voetnoot4
v. Lennep bl. 142.

voetnoot5
de Brune bl. 205.
voetnoot6
Gheurtz bl. 42.

voetnoot7
Tuinman I. bl. 85, 126.
voetnoot8
Campen bl. 106. de Drune bl. 124. Sartorius pr. IV. 30, tert. III. 79. Winschooten bl. 347. Tuinman I. bl. 311. v. Moerbeek bl. 268. v. Eijk I. bl. 80. Meijer bl. 50. Sancho-Pança bl. 49.
voetnoot9
Bogaert bl. 19.
voetnoot10
Campen bl. 3. Tuinman I. bl. 21. v.d. Hulst bl. 14. Meijer bl. 3. v. Eijk II. nal. 19. v. Waesberge Vrijen bl. 57. de Jager N. Bijdr. bl. 50. Harrebomée Tijd bl. 304.
voetnoot11
Sancho-Pança bl. 41.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 21, 43. v. Eijk II. nal. 19. v. Duyse bl. 225. de Jager N. Bijdr. bl. 49.
voetnoot13
Winschooten bl. 241. Tuinman I. bl. 191, 322, II. bl. 19, 20. Gales bl. 23. Everts bl. 228. v. Eijk II. 32. Mulder bl. 436. Manvis bl. 124. Sancho-Pança bl. 49.
voetnoot14
Winschooten bl. 99. Tuinman I. bl. 126. v. Eijk I. bl. 88.
voetnoot15
Sancho-Pança bl. 40.
voetnoot16
Sartorius tert. V. 45.
voetnoot17
de Brune bl. 226.
voetnoot18
Modderman bl. 102.
voetnoot19
Cats bl. 432. Mergh bl. 53.
voetnoot20
de Brune bl. 466. Sartorius tert. IX. 6.
voetnoot21
Sartorius tert. V. 45.
voetnoot22
Campen bl. 122. Meijer bl. 59.

voetnoot23
Witsen 79.
voetnoot1
Gheurtz bl. 78.

voetnoot2
Cheurtz bl. 60, 74.

voetnoot3
Tuinman I. bl. 373. Bogaert bl. 97.
voetnoot4
Gheurtz bl. 18.
voetnoot5
Everts bl. 233.
voetnoot6
de Brune bl. 306.
voetnoot7
Tuinman I. bl. 9. Vert. 24. v. Eijk II. bl. 62. v. Duyse bl. 199.
voetnoot8
de Brune bl. 458.
voetnoot9
de Brune bl. 25. Tuinman I. bl. 231, nal. bl. 30, II. bl. 68. Folqman bl. 127. Adag. Thesaurus bl. 58. Kerkhoven bl. 56. v. Eijk II. bl. 90, nal. bl. 35.

voetnoot10
Smids X. v. Eijk II. 6.

voetnoot11
Cats bl. 542. Schaberg bl. 71.
voetnoot12
Motz bl. 24.
voetnoot13
Landbouwer bl. 86.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 35.
voetnoot1
Campen bl. 43. Meijer bl. 20.
voetnoot2
Smids bl. 318. Tuinman I. bl. 130. v. Moerbeek bl. 268. Everts bl. 228. v. Waesberge Geld bl. 162. v. Eijk II. bl. 56. Bogaert bl. 111.

voetnoot3
Campen bl. 82. Gheurtz bl. 38. Sartorius tert. X. 49.
voetnoot4
Gheurtz bl. 58.

voetnoot5
Tuinman II. bl. 128.
voetnoot6
de Brune bl. 458. Winschooten bl. 159, 284. Tuinman I. nal. bl. 27. v. Moerbeek bl. 268. Verz. 46. v.d. Hulst bl. 11, 76. v. Eijk II. bl. 64.
voetnoot7
Sartorius tert. V. 70. Winschooten bl. 159. v. Eijk II. bl. 63.
voetnoot1
Campen bl. 74.
voetnoot2
v. Eijk II. nal. bl. 36. Guikema II. 10.
voetnoot3
Everts bl. 313.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 288. Everts bl. 314. v. Eijk II. bl. 64. Sancho-Pança bl. 56. Bogaert bl. 47.
voetnoot5
v. Eijk II. bl. 64. Gedachten bl. 756.
voetnoot6
Campen bl. 122.
voetnoot7
de Brune bl. 81.
voetnoot8
Geschenk bl. 18-20.
voetnoot9
Zegerus bl. 42. 23 Jan. Gruterus I. bl. 115. Sartorius tert. IV. 52. Tuinman I. bl. 247. Junij 2. v. Eijk II. nal. bl. 36. de Jager Bijdr. bl. 110.
voetnoot10
(Folie II. 354.) de Jager Bijdr. bl. 110. Modderman bl. 108.

voetnoot11
v. Moerbeek bl. 268.

voetnoot1
Campen bl. 94. de Brune bl. 468. Meijer bl. 44.
voetnoot2
Gheurtz bl. 62. de Brune bl. 466. Sartorius tert. II. 84.
voetnoot3
Cats bl. 453. Tuinman I. bl. 93, 109, 266, 282, 297, 358, II. bl. 143. Everts bl. 317.
voetnoot4
v. Waesberge Geld bl. 160.
voetnoot5
Blijg. bl. 110. Sermoen bl. 56.

voetnoot6
Prov. seriosa bl. 2.
voetnoot7
de Brune bl. 310. Tuinman I. bl. 163. Modderman bl. 70.
voetnoot8
Zegerus bl. 52. 12 Sept. Cruterus I. bl. 103. Cats bl. 487. de Brune bl. 281, 405. Sel. Prov. bl. 79. v. Alkemade bl. 113. Tuinman II. bl. 43. Wijsheid bl. 142. v.d. Hulst bl. 11. Meijer bl. 103. v. Eijk II. bl. 99. Mulder bl. 419.
voetnoot9
Sancho-Pança bl. 57.
voetnoot10
Gheurtz bl. 78.

voetnoot11
Gheurtz bl. 27.

voetnoot12
Euphonia bl. 519.
voetnoot13
Tuinman I. bl. 65, 309, nal. bl. 16. Bogaert bl. 44.
voetnoot14
Sancho-Pança bl. 61.
voetnoot1
Tuinman I. bl. 333.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 65, 282, 309. Aug. 19. v. Moerbeek bl. 268. Manvis bl. 123.
voetnoot3
v.d. Hulst bl. 13. Anton bl. 44-51.
voetnoot4
Campen bl. 57.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 65.
voetnoot6
v. Moerbeek bl. 269.
voetnoot7
Servilius bl. 263.
voetnoot8
Winschooten bl. 146. Tuinman I. bl. 309. Maart 22.
voetnoot9
Tuinman I. bl. 333.
voetnoot10
v.d. Hulst bl. 14. Anton bl. 44-51. Mulder bl. 429.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 250.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 92.
voetnoot13
Sel. Prov. bl. 147.
voetnoot14
Motz bl. 29.
voetnoot15
Tuinman I. bl. 65.
voetnoot16
4 Oct. 53.
voetnoot17
Tuinman I. bl. 148. v. Waesberge Vrijen bl. 64. Bogaert bl. 108.
voetnoot18
Tuinman I. bl. 70. Mulder bl. 418.
voetnoot19
Sartorius sec. X. 84.

voetnoot20
v. Alkemade bl. 134. Tuinman I. bl. 31. Martinet 17. Euphonia bl. 523. v.d. Hulst bl. 87, 88. Fakkel bl. 188. Koning bl. 15. v.d. Vijver bl. 205. v. Eijk I. bl. 5. de Jager Bijdr. bl. 473. v. Duyse bl. 194.

voetnoot21
Sel. Prov. bl. 170.
voetnoot1
Gruterus III. bl. 148. Meijer bl. 74.
voetnoot2
Motz bl. 47.
voetnoot3
v. Eijk bl. 24.
voetnoot4
Campen bl. 119. de Brune bl. 211. Meijer bl. 57.
voetnoot5
Gheurtz bl. 79. Tuinman I. bl. 280. Sancho-Pança bl. 60. Harrebomée Kind bl. 188.
voetnoot6
de Brune bl. 279.
voetnoot7
Bogaert bl. 84.
voetnoot8
Sancho-Pança bl. 44.
voetnoot9
Cats bl. 531. de Brune bl. 378, 379.

voetnoot10
Sancho-Pança bl. 23.
voetnoot11
Everts bl. 230.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken