Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[O]

Oefenen.

Elk oefene zich, in 'tgeen hij kan. (Zie kunnen.)

Oefenen doet leeren. (Zie leeren.)

Ombollen.

Hij is omgebold.

[Dat wil zeggen: hij is van partij veranderd, waarvoor de spreekwijze, in Gelderland, vrij algemeen gebruikt wordt.]

Omgaan.

Daar men mede omgaat, wordt men mede besmet. (Zie besmetten.)

Daar men mede omgaat, wordt men mede geacht. (Zie achten.)

Daar zal wel wat anders omgaan.Ga naar voetnoot9

Hij gaat daar al te grof mede om.Ga naar voetnoot10

Waar gij mede omgaat, dat hangt u aan. (Zie aanhangen.)

Omkijken.

Die omkijkt, die is het.Ga naar voetnoot11

Omspringen.

Hij springt al wonderlijk met hem om.Ga naar voetnoot12

Omstooten.

Hij brengt ze meê, die het omstooten. (Zie medebrengen.)

Hij zal veel kosten van omstooten, als hij staande sterft. (Zie kosten.)

Omvademen.

Veel omvâmen, Weinig verzâmen.Ga naar voetnoot13

Omvallen.

Dat is, om ervan om te vallen.

Omzien.

Daar is geen omzien naar.Ga naar voetnoot14

Die niet omziet, Is haast te niet.Ga naar voetnoot15

Doe wel en zie niet om.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Eer gij eens omziet.Ga naar voetnoot17

Pak u weg, zonder omzien.Ga naar voetnoot18

Rijd voort, maar zie om!

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord voerman aldus: Rijd voort, voerman! maar zie om!]

Zie om, zoo wordt ge niet bedrogen. (Zie bedriegen.)

Zwijg of zie om.Ga naar voetnoot19

Onderdoen.

De een wil voor den ander niet onderdoen.

[pagina 51]
[p. 51]

Onderhouden.

Die onder is, dien houdt men onder.Ga naar voetnoot1

Onderliggen.

Die onderligt, kan wel eens bovenkomen. (Zie bovenkomen.)

Kreuk niet, al lig je onder. (Zie kreuken.)

Ondernemen.

Die te veel onderneemt, slaagt kwalijk.

Onderscheiden.

Die wel onderscheidt, leert wel. (Zie leeren.)

Onderstrijken.

Gij moet onderstreken zijn.Ga naar voetnoot2

[Witsen zegt, dat men hiermede oneigentlijk te kennen geeft: ‘dat yemant behoore stil te zwijgen.’]

Onderwinden.

Zich al te veel onderwinden.Ga naar voetnoot3

Ontberen.

Wij kunnen malkander niet ontberen.Ga naar voetnoot4

Ontbolsteren.

Hij is geheel ontbolsterd.

Ontbreken.

Aan het zeggen zal het hem niet ontbreken.Ga naar voetnoot5

Daar niets overschiet, ontbreekt gewoonlijk nog.Ga naar voetnoot6

[Dat is: die weinig heeft, dien komt zijne kleine bezitting nog geringer voor, dan zij werkelijk is. Men zegt in gelijken zin: Daar niets overschiet, komt meesttijds tekort.]

Grootspreken en pogchen - daar zal het hem niet aan ontbreken. (Zie grootspreken.)

Wat ontbreekt hem, die wel slaapt en eet? (Zie eten.)

Ontdekken.

Die u dekt, die ontdekt u. (Zie dekken.)

Onteeren.

Beter ten halve gekeerd, Dan geheel onteerd. (Zie keeren.)

Ontgaan.

Het gaat kwalijk, daar niemand ontgaat. (Zie gaan.)

Ontgelden.

Gij zult het moeten ontgelden.Ga naar voetnoot7

Ontginnen.

Niet wel gewonnen, Niet wel ontgonnen.Ga naar voetnoot8

Ontkennen.

Hij zal het mij niet ontkennen.Ga naar voetnoot9

Ontkomen.

Nu kunt gij 't niet ontkomen.Ga naar voetnoot10

Ontlasten.

Hij zal er hem wel van ontlasten.Ga naar voetnoot11

Ontleenen.

Hij kiest niet, die ontleent. (Zie kiezen.)

Ontloopen.

Die het ontloopen kan, laat zich niet hangen. (Zie hangen.)

Die het ontloopt, is vrij.Ga naar voetnoot12

Ontloop u zelven niet.Ga naar voetnoot13

Zij zullen malkander niet ontloopen.Ga naar voetnoot14

Ontmaskeren.

Hij is ontmaskerd.

Ontmoeten.

Die goed doet, Dien goed ontmoet. (Zie doen.)

Ik zal hem wel eens ontmoeten.

Zoo gij doet, Zoo ge ontmoet. (Zie doen.)

Ontpluimen.

Die zich verzuimt, Die wordt ontpluimd.

Ontschieten.

Het is hem geweldig ontschoten.Ga naar voetnoot15

Ontslippen.

Dat zal niet duren, maar u spoedig ontslippen. (Zie duren.)

Ontstaan.

Wat haast ontstaat, Ook haast vergaat.Ga naar voetnoot16

Ontvallen.

Die niet draagt, dien ontvalt niet. (Zie dragen.)

Die niets heeft, dien ontvalt niets. (Zie hebben.)

Die veel kalt, Dien veel ontvalt. (Zie kallen.)

Krijg ik het niet, zoo ontvalt het mij niet. (Zie krijgen.)

Ontvangen.

Die wil uitgeven, moet ook weder ontvangen.Ga naar voetnoot17

Het is zaliger, te kunnen geven, dan te moeten ontvangen. (Zie geven.)

Schrijf, eer dat gij geeft; ontvang, eer dat gij schrijft. (Zie geven.)

Ontvlieden.

Ontvlied nimmer, hetgeen gaarne gevangen is.Ga naar voetnoot18

Ontvliegen.

Het is hem al ontvlogen.Ga naar voetnoot19

Ontwaken.

Die slapen gaat, weet niet, hoe hij ontwaken zal.Ga naar voetnoot20

Toen ik dat hoorde, ontwaakte ik. (Zie hooren.)

Ontwarren.

Hoe wilt gij 't nog ontwarren, het komt u zoo zwart! (Zie komen.)

Ontwijken.

Laat 't hier blijken, Eer ze ons ontwijken. (Zie blijken.)

Ontworden.

Wat haast wordt, haast ontwordt.Ga naar voetnoot21

Ontzeggen.

Dat nooit gevergd was, is nog niet ontzegd.Ga naar voetnoot22

Die bidt, dat niet te geven is, ontzegt zich zelven. (Zie bidden.)

Die redelijk bidt, behoort niet ontzegd te zijn. (Zie bidden.)

Tot een stout eischen zet men een vrij ontzeggen tegen. (Zie eischen.)

Ontzeilen.

Je zult me niet ontzeilen.

Ontzetten.

Belet, Wat u ontzet. (Zie beletten.)

Ontzien.

Dien men ontziet, dien geeft men het zijne. (Zie geven.)

Indien gij van velen ontzien wordt, hebt gij ook velen te vreezen.

Oorloven.

Wat er verboden wordt, kakken en trouwen blijft altijd geoorloofd. (Zie blijven.)

[pagina 52]
[p. 52]

Opbiechten.

Hij biecht zuiver op.Ga naar voetnoot1

Opbossen.

Ik zal het maar wat opbossen.

Opbreken.

Het zal hem zuur (of: bitter) opbreken.Ga naar voetnoot2

Opdiepen.

Dat kan niet veel opdiepen.

Opdiggelen.

Zij is heel opgediggeld.

Opdirken.

Men zal hem wat opdirken.

[Eene dirk is te scheep een looper; zoo heeft men eene dirk van de gaffel en eene dirk van den giekboom. Of eene dezer tot grondslag dezer spreekwijze dient, durf ik niet verzekeren. De spreekwijze wordt gebruikt, wanneer iemand mooi wordt aangekleed.]

Opdokken.

Hij zal het moeten opdokken.Ga naar voetnoot3

[Dat is: hij zal het moeten opbrengen, het geld nl., door zijne beurs te ontsluiten. Opdokken is het dok openen, om het schip in de vaart te brengen. Tuinman zegt, dat opdokken ‘verbastert is van opduiken,’ en ‘de gelykenis genomen is van duikelaars, die dus iets van den grond ophalen en boven brengen;’ hoewel, mijns inziens, voor die verbastering geene noodzakelijkheid bestaat, daar ook zonder verbastering de spreekwijze een zeer natuurlijk ontstaan kan hebben.]

Opdonderen.

Hij is nog niet opgedonderd.Ga naar voetnoot4

Opdraaijen.

Hij is ervoor opgedraaid.Ga naar voetnoot5

[Elke mislukking in zijne onderneming is een opdraaijen voor de zaak, afgeleid van het ongelukkig draaijen of wenden der schepen. Het wordt mede op iemands dood toegepast. Die iemand ergens voor laat opdraaijen, laadt al de moeijelijkheden, aan deze of gene zaak verbonden, op diens schouders.]

Hij laat er hem voor opdraaijen.

Opendoen.

Die wel sluit, zal wel opendoen.Ga naar voetnoot6

Opëten.

Hij ziet, of hij mij op wil eten.Ga naar voetnoot7

Ze zullen je niet opëten.

Opfrisschen.

Daar zou je niet van opfrisschen.

Opfruijen.

Hij is fraai opgefruid.

[Dat is: opgetooid.]

Opgeven.

Hij geeft er breed van op.Ga naar voetnoot8

Hij heeft het opgegeven.

[Men zegt dit van den doode.]

Ophalen.

Haal op, als het nopt. (Zie noppen.)

Het is haal op en breng meer. (Zie brengen.)

Ophangen.

Hang op en laat droogen. (Zie droogen.)

Men kan zich zelven maar eens ophangen.Ga naar voetnoot9

Ophebben.

Die het zijne opheeft, heeft nooit wat gehad. (Zie hebben.)

Hij heeft wat op.

[Hij heeft wat veel sterken drank gebruikt.]

Hij heeft zeer veel met zich zelven op.

Hij kijkt, alsof hij er vijf (zeven, negen, of: tien) ophad. (Zie kijken.)

Hij loert, of hij 't eene opheeft, en 't andere weêr aanwil. (Zie aanwillen.)

Men heeft veel met hem op.Ga naar voetnoot10

Ophelpen.

Hij stoot niemand neder en helpt niemand op. (Zie nederstooten.)

Ophemelen.

Hij is daar zeer mede opgehemeld.

Ophoepelen.

Hij kan ophoepelen.

[Dat is: hij moet maar spoedig maken, dat hij weg komt; want men wil niets met hem te doen hebben. Hij kan als een hoepel wegrollen. Men bezigt deze spreekwijze mede van iemand, die op sterven ligt.]

Ophoesten.

Hij kan ophoesten.Ga naar voetnoot11

[Volgens de aanwijzing wil dat in Drenthe zeggen: ‘hij heeft veel geld; hij is een vermogend man.’]

Ophouden.

Als hij gaande is, kan hij niet weder ophouden. (Zie gaan.)

Waren wij hierdoor, zoo werden wij nergens opgehouden.Ga naar voetnoot12

Opkerven.

Ik zal dat wel opkerven.Ga naar voetnoot13

Opkijken.

Hij stond er nuchter van op te kijken.

Opklimmen.

Hoed u voor het opklimmen, eer gij dacht. (Zie denken.)

Opkluwen.

Ik zal dat wel opkluwen.Ga naar voetnoot14

[Volgens meijer wil opkerven zooveel zeggen als opteekenen, onthouden, en opkluwen, zegt hij, is opwinden. Dat evenwel opkerven, eigentlijk op den kerfstok aanschrijven, ‘bijkans hetzelfde beteekent’ als opkluwen, komt mij minder juist voor, al worden deze beide spreekwijzen in denzelfden zin gebezigd, nl. in dien van: het gaat mij niet uit het geheugen, daar zal ik voor zorgen.]

Opkomen.

Het trouwen komt op als kakken. (Zie kakken.)

Het zal wel opkomen, maar niet wassen.

Hij is van niet opgekomen.Ga naar voetnoot15

 

Het is, alsof er geen opkomen aan is.

[pagina 53]
[p. 53]

Opkrabbelen.

Hij krabbelt er weêr langzaam boven op.

Opkramen.

Hij kraamt op.Ga naar voetnoot1

Opkrassen.

Hij is opgekrast.

[Dat wil zeggen: hij heeft alles vaar wel gezegd, dat is: hij is stil heen gegaan, - of: hij heeft de wereld en al hare bewegingen verlaten, dat is: hij is gestorven.]

Opkrijgen.

Hij kan het niet opkrijgen.Ga naar voetnoot2

Oplaveren.

Hij zal dat wel oplaveren.

Opleggen.

Als ze hem is opgeleid, dan zal hij ze hebben. (Zie hebben.)

Dat men zich zelven oplegt, plagt gewoonlijk te geschieden. (Zie geschieden.)

Elk moet doen, hetgeen hem opgelegd is. (Zie doen.)

Wat u opgeleid is, zult gij wel krijgen. (Zie krijgen.)

Opmonteren.

Hij montert er heel van op.

Opnaaijen.

Zij moet dat opnaaijen, zoo als het geknipt is. (Zie knippen.)

Opnemen.

Hoog opgenomen is niet al gedaan. (Zie doen.)

Oppassen.

Pas op, om wat te raken.Ga naar voetnoot3

Oprapen.

Die het zijne stort, kan alles niet weder oprapen.Ga naar voetnoot4

[Met dit spreekwoord wordt het schadelijke der spilzucht aangeduid.]

Die zich zelven wegsmijt, wordt zelden opgeraapt.Ga naar voetnoot5

Oprigten.

Die valt, die ligt, En wordt van niemand opgerigt. (Zie liggen.)

Opscheppen.

Het is hier niet opgeschept.Ga naar voetnoot6

Hij heeft het daar braaf opgeschept.

Wij zullen ten volle opscheppen.Ga naar voetnoot7

Opschorten.

Waar men veel opschort, daar zal nog altijd wat aan schorten.Ga naar voetnoot8

Opsmijten.

Smijt mij er op, ik kruip er wel in. (Zie inkruipen.)

Opsnijden.

Hij snijdt geweldig op.Ga naar voetnoot9

Opsolveren.

Hij zal hem dat wel opsolveren.

[Dat wil zeggen: hij zal hem dat geheel en al bedriegelijk opdringen. Solveren is oplossen, nog gebruikelijk in insolvent zijn, dat is: onvermogend, om te kunnen betalen; opsolveren is zóó oplossen, dat er niets overschiet. In Zeeland gebruikt men opsolveren voor opschepen, belasten. Zie van eck, in de jagers Archief voor Nederl. Taalk., ii. bl. 177.]

Opspelen.

Hij heeft ter dege opgespeeld.

[Dat is: met razen en vloeken de beest gespeeld.]

Opspringen.

Als hij opspringt, waagt het al.Ga naar voetnoot10

Hij zal er nog naar opspringen.Ga naar voetnoot11

Opstaan.

Daar staat hij niet voor op.

Die niet valt, behoeft niet op te staan.Ga naar voetnoot12 (Zie de Bijlage.)

Hij is te vroeg opgestaan.Ga naar voetnoot13

Hij staat al te laat op.Ga naar voetnoot14

Met vallen en opstaan.

[Op het woord boer komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis.]

Om hem te bedriegen, moet gij vroeger opstaan. (Zie bedriegen.)

Om hem te overtuigen, moet gij vroeger opstaan.

Opstappen.

Hij is opgestapt.

[Hij is vertrokken, nl. naar het schimmenrijk.]

Opsteken.

Hij zal er niet veel van opsteken.

Opstikken.

Iets opstikken.Ga naar voetnoot15

[Dat wil zeggen: eene zaak uit den grond, waarin ze verborgen was, ophalen of te voorschijn brengen. ‘De gelijkenis,’ zegt tuinman, ‘is overgebragt van 't stikken of steken der palingen met een aalscheer [aalgeer].’]

Opstroopen.

Hij zal ervoor opstroopen.

Opstruiven.

Dat lieg je; Stuif je op, zoo vlieg je. (Zie liegen.)

Optakelen.

Hij is mooi aan het optakelen.

[Dat is: hij herstelt van zijne kwalen; hij betert goed aan.]

Optornen.

Hij zal ervoor optornen.Ga naar voetnoot16

Opvijzelen.

Hij is hem aan het opvijzelen.

Opwassen.

Zij zijn tegen malkander opgewassen.

Opwinden.

Hij laat zich gemakkelijk (of: al heel spoedig) opwinden.

Opzeilen.

Hij zal dat niet kunnen opzeilen.Ga naar voetnoot17

Opzetten.

Die mede kegelen wil, moet ook opzetten. (Zie kegelen.)

Hij zet hem op.

Ik win het opzetten.Ga naar voetnoot18

[pagina 54]
[p. 54]

Opzitten.

Hij zal hem wel leeren opzitten.

Zit op, wil je meêrijden. (Zie mederijden.)

Opzouten.

Hij moet het maar opzouten.

Overdenken.

Al is het overdenken goed, Het óverdenken is ouvroed.

Die wel wilspreken, behoort zich wel te overdenken.Ga naar voetnoot1

Óverdenken.

Al is het overdenken goed, Het óverdenken is onvroed. (Zie overdenken.)

Overdragen.

Die veel vragen, Zullen gemeenlijk veel overdragen.Ga naar voetnoot2

Overeenkomen.

Slorpen en blazen komt niet overeen. (Zie blazen.)

Overgaan.

Duik, wijk, laat overgaan. (Zie duiken.)

Het zal wel beteren, als het overgaat. (Zie beteren.)

Overgeven.

Ik geef hem een ander over.Ga naar voetnoot3

Overhalen.

Dat haalt het over.Ga naar voetnoot4

Gij haalt hem over.Ga naar voetnoot5

Overheeren.

Als men overheerd wordt, moet men wel bukken. (Zie bukken.)

Die overheerd wordt, moet lijden. (Zie lijden.)

Overhouden.

Hij houdt nog iets over voor het breken. (Zie breken.)

Overkomen.

Gij zijt nog niet overgekomen.Ga naar voetnoot6

Wat mij overkomt, komt u over.Ga naar voetnoot7

Overkuijeren.

Ik kan je wel driemaal overkuijeren.

Overlaten.

Ik laat het voor een ander over, die beter kan. (Zie kunnen.)

Overloopen.

Hij heeft het ten ruwste overgeloopen.Ga naar voetnoot8

Wij zullen hem niet overloopen.Ga naar voetnoot9

Overmoeten.

Ik heb geladen, daar ik meê overmoet. (Zie laden.)

Overpeinzen.

Overpeinzen leert overzien.Ga naar voetnoot10

Overrompelen.

Die iemand overrompelen wil, moet haast maken. (Zie maken.)

Overschieten.

Daar niets overschiet, komt meesttijds tekort.Ga naar voetnoot11

Daar niets overschiet, ontbreekt gewoonlijk nog. (Zie ontbreken.)

Hij is er niet te veel; maar hij schiet er toch over.Ga naar voetnoot12

Overtuigen.

Om hem te overtuigen, moet gij vroeger opstaan. (Zie opstaan.)

Overvaren.

Men moet geen hei roepen, voor men overgevaren is.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op de woorden berg en brug aldus: Roep geen hei, voor gij over de brug (of: op den berg) zijt.]

Overvleugelen.

Hij zal hem overvleugelen.

Overwinnen.

Die altoos verdraagt en zwijgt, Overwint eens en verkrijgt.

Die overwinnen wil, die leere lijden. (Zie lijden.)

Lijden overwint. (Zie lijden.)

Overzeilen.

Hij zal mij overzeilen.Ga naar voetnoot13

Overzien.

Overpeinzen leert overzien. (Zie overpeinzen.)

voetnoot9
Sartorius sec. IX. 45.
voetnoot10
Sartorius pr. VII. 24.

voetnoot11
Gruterus III. bl. 138. Tuinman II. bl. 169.

voetnoot12
Tuinman I. bl. 352.

voetnoot13
6 Maart, 6 Oct. Gruterus I. bl. 100. Cats bl. 486, 503. de Brune bl. 43, 75, 405. Sel. Prov. bl. 130. Richardson bl. 24. Willems VIII. 40. 6 Maart 53.

voetnoot14
Tuinman I. bl. 344.
voetnoot15
Adag. quaedam bl. 20.
voetnoot16
Prov. seriosa bl. 15. Gheurtz bl. 15. Zegerus bl. 15. 1 April. Gruterus I. bl. 101, II. bl. 137. Mergh bl. 13. Sel. Prov. bl. 161. v. Alkemade bl. 98. Tuinman I. bl. 344, II. bl. 169. Lassenius XII. Magazijn 72. Verz. 11. Everts bl. 348. Modderman bl. 24. 1 April 53. Schaberg bl. 72.
voetnoot17
Servilius bl. 93.
voetnoot18
Sartorius pr. IV. 75. Tuinman II. bl. 199. Adag. quaedam bl. 56.
voetnoot19
30 Mei. Gruterus I. bl. 125.

voetnoot1
Sartorius sec. VI. 76, tert. II. 64.

voetnoot2
Witsen bl. 492.

voetnoot3
Sartorius sec. III. 25.

voetnoot4
Sartorius pr. II. 4.

voetnoot5
Campen bl. 99. Meijer bl. 46.
voetnoot6
Gruterus III. bl. 128. Meijer bl. 97.

voetnoot7
Tuinman II. bl. 150.

voetnoot8
de Brune bl. 86. Wassenbergh IV. bl. 97.

voetnoot9
Campen bl. 75.

voetnoot10
Sartorius pr. V. 54.

voetnoot11
Winschooten bl. 171.

voetnoot12
Tuinman II. bl. 133.
voetnoot13
Servilius bl. 193*.
voetnoot14
Campen bl. 77.

voetnoot15
Winschooten bl. 172.

voetnoot16
Campen bl. 14. de Brune bl. 205, 426.

voetnoot17
Campen bl. 21.

voetnoot18
v.d. Venne bl. 226.

voetnoot19
Campen bl. 52.

voetnoot20
Gruterus I. bl. 100.

voetnoot21
5 Maart. Gruterus I. bl. 122. de Brune bl. 410, 483. Tuinman II. bl. 8.

voetnoot22
Gruterus III. bl. 120. Meijer bl. 97.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 25. v. Duyse bl. 222.

voetnoot2
Sartorius pr. V. 50, sec. II. 91, VIII. 64. Winschooten bl. 160. Tuinman I. bl. 114. Adag. quaedam bl. 12. Guikema I. 25.

voetnoot3
Winschooten bl. 45. Smids XXI. Tuinman II. bl. 138. v. Eijk I. bl. 107. v. Lennep bl. 155.

voetnoot4
Winschooten bl. 46.

voetnoot5
v. Lennep bl. 155.

voetnoot6
Motz bl. 64.

voetnoot7
Servilius bl. 168. Sartorius tert. VIII. 49. Tuinman I. bl. 2, 278, II. bl. 136. v. Zutphen I. bl. 1.

voetnoot8
Tuinman II. bl. 204.

voetnoot9
v. Alkemade bl. 74.

voetnoot10
Tuinman I. bl. 192, II. bl. 158.

voetnoot11
Drenthe bl. 208.

voetnoot12
Campen bl. 17. Meijer bl. 8.

voetnoot13
Campen bl. 40. Meijer bl. 19.

voetnoot14
Campen bl. 40. Meijer bl. 19.

voetnoot15
Servilius bl. 235. Adag. quaedam bl. 65.

voetnoot1
Tuinman I. bl. 159.

voetnoot2
Campen bl. 66. Tuinman I. bl. 110, 235, nal. bl. 33, II. bl. 21.

voetnoot3
Tuinman I. bl. 246.

voetnoot4
24 Nov. Gruterus I. bl. 100. Winschooten bl. 301.
voetnoot5
v.d. Venne bl. 44.

voetnoot6
Winschooten bl. 228.
voetnoot7
Servilius bl. 171*. Sel. Prov. bl. 40.

voetnoot8
v.d. Venne bl. 260.

voetnoot9
Winschooten bl. 267.

voetnoot10
Servilius bl. 219*. Campen bl. 83. Gheurtz bl. 1. Zegerus bl. 3. Idinau bl. 146. Sartorius pr. V. 66, sec. III. 52, tert. V. 40. Tuinman I. bl. 139, 363, II. bl. 42. Meijer bl. 38.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 109.

voetnoot12
Prov. seriosa bl. 14. Campen bl. 89. Gheurtz bl. 77. Zegerus bl. 16. Idinau bl. 75. Gruterus II. bl. 136. de Brune bl. 321, 478, 485. Mergh bl. 12. Folie I. 75. Meijer bl. 41. 1 Mei 53.
voetnoot13
Tuinman II. bl. 178.
voetnoot14
Sartorius pr. V. 28.

voetnoot15
Tuinman I. bl. 244.

voetnoot16
v. Lennep bl. 157.

voetnoot17
Winschooten bl. 180.

voetnoot18
Campen bl. 44.

voetnoot1
Motz bl. 68.

voetnoot2
Adag. quaedam bl. 26. Adag. Thesaurus bl. 28.

voetnoot3
Gheurtz bl. 42.

voetnoot4
Tuinman I. bl. 358.
voetnoot5
Campen bl. 118.

voetnoot6
Campen bl. 64.
voetnoot7
Sartorius sec. I. 82.

voetnoot8
Servilius bl. 138*. Sartorius pr. IV. 82.
voetnoot9
Campen bl. 89.

voetnoot10
v.d. Venne bl. 200.

voetnoot11
Tuinman II. bl. 41.
voetnoot12
Tuinman I. bl. 71.

voetnoot13
Witsen bl. 503. Winschooten bl. 176. Modderman bl. 107.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken