Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
Afbeelding van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taalToon afbeelding van titelpagina van Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169.64 MB)

XML (14.98 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[S]

Sabelen.

Hij wordt gesabeld.

Schaden.

Baat het niet, het schaadt ook niet. (Zie baten.)

Dat hij veel keft, schaadt noch baat. (Zie baten.)

Dat schaadt u niet!

[Men zegt dit al jokkende voor: het is uwe eigene schuld.]

Het schaadt of baat, Met wien men gaat. (Zie baten.)

Wat nooit hindert, kan nooit schaden. (Zie hinderen.)

Wat schaadt, Dat baat; Wat deert, Dat leert. (Zie baten.)

Wat schaadt, dat niet schaadt?Ga naar voetnoot7

Wat schaadt het geproefd, dat niet smart? (Zie proeven.)

Schaffen.

Zij schaffen ons gezoden en gebraden. (Zie braden.)

Schakelen.

Zij zijn vast aaneen geschakeld.Ga naar voetnoot8

[Zij komen in gevoelens en handelingen met elkander overeen.]

Schamen.

Die schamen en mijden, Staan dikwijls bezijden. (Zie mijden.)

Die zich niet schaamt, die krijgt wat. (Zie krijgen.)

Die zich schaamt te eten, die schaamt zich te leven. (Zie eten.)

Scharen.

Daar, waar men schaart, moet men ook pikken. (Zie pikken.)

Lang vergaârd, Haast geschaard.

Scheiden.

Adieu, wij beiden moeten scheiden.Ga naar voetnoot9

Daar moet gescheiden zijn.

Een scherp vergaderen maakt een vriendelijk scheiden.Ga naar voetnoot10

Het vergaderen is zoet; maar het scheiden is bitter.Ga naar voetnoot11

Zij scheiden daar ligtelijk van.Ga naar voetnoot12

Zij zijn wel te scheiden.

[Dat is: gemakkelijk weder te verzoenen.]

Schelden.

Schelden doet geen zeer.

[Op het woord hart komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Schelden (of: Kijven) doet geen zeer, en slaan heb je 't hart niet.]

Schelen.

Altijd scheelt er het een of het ander aan.

Dat scheelt wijd en breed.Ga naar voetnoot13

Het scheelt even en oneven.Ga naar voetnoot14

Schenden of beminnen scheelt veel. (Zie beminnen.)

Schemeren.

Het schemert hem niet.

Nu begint het hem te schemeren.

Schenden.

Het is beter, zich zelven te helpen dan te schenden. (Zie helpen.)

Schenden of beminnen scheelt veel. (Zie beminnen.)

Schenken.

Dat schenk ik je.

Gij zijt voorbij geschonken.Ga naar voetnoot15

Lang borgen is nog geen schenken. (Zie borgen.)

Scheren.

Dat is: rep je, scheer je! (Zie reppen.)

Die niet bijslapen kan, moet zich laten scheren. (Zie bijslapen.)

Het is er slecht geschoren.Ga naar voetnoot16

Het lukt beter, dan 't geschoren was. (Zie gelukken.)

Het scheert daar scherp.

Hij is daarmede geschoren.Ga naar voetnoot17

Houd u laag, zoo wordt gij niet geschoren. (Zie houden.)

Iemand droog scheren.Ga naar voetnoot18

Men scheert of wordt geschoren.Ga naar voetnoot19

Na het schrabben valt er niet meer te scheren.

[Als eene zaak totaal bedorven is, is ze niet meer te regt te brengen. Men zegt dit van linksche of averegtsche menschen.]

Scheer je me wat?Ga naar voetnoot20

Wel gewasschen is half geschoren.Ga naar voetnoot21 (Zie de Bijlage.)

Wij hebben hem lustig geschoren.Ga naar voetnoot22

[pagina 59]
[p. 59]

Scherpen.

Versch gescherpt, snijdt het best.

Scheuren.

Beter losbarsten dan scheuren. (Zie losbarsten.)

Met scheuren en breken komen wijer. (Zie breken.)

Schiemannen.

Hij schiemant er al raar in rond.

[Hij gaat al zonderling te werk. Zie het schiemannen beschreven, op het woord ijzer (i. bl. lxxii), bij het spreekwoord: Ik zal je door malkander schiemannen als oud ijzer.]

Schieten.

Daar men niet komt, wordt men niet geschoten. (Zie komen.)

Dat is mis geschoten.

[Deze spreekwijze vindt men reeds op het woord schot aldus: Dat schot is mis.]

Die nog schoot!Ga naar voetnoot1

[Dat wil zeggen: hij doet vergeefsche moeite, daar hij zijne krachten aanwendt, wanneer de gelegenheid daartoe voorbij is. Als de vijand geweken is, is de beraadslaging, om hem te beschieten, onnut.]

Die wil genieten, Moet ook meê schieten. (Zie genieten.)

Die wis schiet, die slaat wis en zeker.Ga naar voetnoot2 (Zie de Bijlage.)

Hij gaat uit schieten. (Zie gaan.)

Hij schiet te kort.Ga naar voetnoot3

Houd u laag, zoo wordt gij niet geschoten. (Zie houden.)

Ik wil noch daaruit halen, noch daarin schieten. (Zie halen.)

Ik zal dat wel rond schieten.Ga naar voetnoot4

Nabijschieten helpt niet: treffen geldt. (Zie gelden.)

Schieten en slaan.Ga naar voetnoot5

[Dat is: zijnen vijand op eene onbehoorlijke wijze aanvallen.]

Spreken vóór denken is schieten zonder zien. (Zie denken.)

Ver af is goed voor het schieten.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op de woorden man en mijl aldus: Ver van den man (of: Drie mijlen daaraf), is goed voor het schieten.]

Waar hij mikt, schiet hij niet. (Zie mikken.)

Wilt gij niet geschoten worden, duik neder. (Zie duiken.)

Schijnen.

Beter dat het schijnt, Dan dat het kwijnt. (Zie kwijnen.)

Het schijnt al zoet, wat men nooit geproefd heeft. (Zie proeven.)

Het schijnt, dat hij al vermoorden zal, wat daaromtrent is.Ga naar voetnoot6

Het schijnt, dat hij 't al dwingen zal. (Zie dwingen.)

Het schijnt somtijds gelogen, wat nogtans waar is. (Zie liegen.)

Hij dacht hem vervaard te maken; maar 't scheen zoo. (Zie denken.)

Schijten.

Die het al eet, die schijt het al. (Zie eten.)

Hij ging ervoor schijten.

[Dat is: op den loop.]

Kunt gij 't eruit schijten, Dan behoeft gij 't er niet uit te smijten.

Schijt gij, of pijpt gij? (Zie pijpen.)

Schikken.

Het schikken is 't al.Ga naar voetnoot7

Hij weet het wonder wel te schikken.

Naauw te dingen, en wel te betalen, dat is niemand verboden (dat kan wel, of: dat schikt wel, ook: dat is goed). (Zie betalen.)

Schikken en mikken. (Zie mikken.)

Wat men ligt schikt, dat weegt nooit zwaar.Ga naar voetnoot8

Schilderen.

Gelijk gij mij ziet, moogt gij mij schilderen.Ga naar voetnoot9

Men zal hem wat schilderen.Ga naar voetnoot10

Schokken.

Ik heb het gebrokt, En een ander geschokt. (Zie brokken.)

Schoonmaken.

Die ze beschijten, hebben zooveel, als die ze schoonmaken. (Zie beschijten.)

Schorten.

Ik weet, waar het u schort.

Schort je wat, zeg het al niet.Ga naar voetnoot11

Waar men veel opschort, daar zal nog altijd wat aan schorten. (Zie opschorten.)

Schotelen.

Hij heeft het geschoteld.Ga naar voetnoot12

[Eigentlijk: hij heeft het in den schotel gedaan; oncigentlijk: hij is oorzaak van het kwaad.]

Schouwen.

Hij zal 't wel vuil schouwen.Ga naar voetnoot13

Iemand vlak schouwen.

[Dat is: niet regt vertrouwen.]

Iets schoon schouwen.Ga naar voetnoot14

Schrabben.

Na het schrabben valt er niet meer te scheren. (Zie scheren.)

Schransen.

Na het schransen Gaat men dansen. (Zie dansen.)

Schrapen.

Hij schraapt alles naar zich toe.Ga naar voetnoot15

Schreeuwen.

Dat sehreeuwt.Ga naar voetnoot16

Hard geschreeuwd en gaauw vergeten.

Hij schreeuwt al, eer hij geslagen wordt.Ga naar voetnoot17

Schreijen.

Die ligtelijk lagchen, schreijen ligtelijk. (Zie lagchen.)

Die naschreit, schreit zoowel, als die vóórschreit.Ga naar voetnoot18

Die u schreijen doet, doet u goed. (Zie doen.)

Het is beter, dat hij schreit, dan dat ik schrei.Ga naar voetnoot19

Schrijven.

Dat geschreven is, dat is geschreven.Ga naar voetnoot20

[Dat wil zeggen: het staat vast; er is niets aan te veranderen. Dit spreekwoord zal wel genomen zijn van pilatus' gezegde: Joh. xix: 22.]

[pagina 60]
[p. 60]

Dat kan lezen en schrijven. (Zie lezen.)

Dat moet ik schrijven.Ga naar voetnoot1

Die niet wel schrijven kan, moet veel vergeten.Ga naar voetnoot2

Geen zwijgen werd ooit geschreven.Ga naar voetnoot3

Het is beter, niet getapt dan niets geschreven.

Het staat geschreven.Ga naar voetnoot4

[Men geeft hierdoor te kennen, dat eene zaak niet te wederspreken is. v. Duyse teekent aan, dat het ‘wil zeggen: 't staet in den Bijbel.’]

Hij heeft er schrijvens van. (Zie hebben.)

Hij heeft wat laat geschreven.

[Zijne oogen zijn bevangen door 't vele schrijven. Hij schrijft nl. rekeningen over de vochtmaat, en werkt, tot de kan leêg is.]

Peins veel, spreek luttel, schrijf min. (Zie peinzen.)

Schrijf, eer dat gij geeft; ontvang, eer dat gij schrijft. (Zie geven.)

Schudden.

Hij lacht, dat hij schudt. (Zie lagchen.)

Schuifelen.

Hij zou een ander wel doen dansen, gelijk hij zelf schuifelen wil. (Zie dansen.)

Schuilen.

Daar moet wat anders achter schuilen.Ga naar voetnoot5

Daar schuilde niet: ik was bijgebragt. (Zie bijbrengen.)

Schuimen.

Hij is aan 't schuimen.

Schuiven.

Men kan hem niet verder krijgen, dan men hem schuift (of: werpt). (Zie krijgen.)

Schuiven gaat hij.Ga naar voetnoot6

[Dat is: hij durft de zaak niet aan, en sluipt stilletjes weg. Men bezigt de spreekwijze mede van iemand, die dood is.]

Schutten.

Daar het waait, daar schut het.

Dat schut ik.Ga naar voetnoot7

[Dat wil zeggen: ik zal het tegenhouden, zoo lang ik kan. Tuinman houdt de spreekwijze ‘van 't verkeerspel ontleent,’ en winschooten teekent erbij aan: ‘misschien daarom oovergenoomen tot het verkeeren, om te kennen te geeven, dat men niet lijden wil, dat iemand, wiens spel soo verloopen is, met speelen sal voort vaaren, ten waar hij den schutter sijn regt van schutten geliefde te voldoen.’]

Schuwen.

Schuw, hetgeen gij behoort te schuwen, daar kome van, dat mag. (Zie komen.)

Seinen.

Hij heeft verkeerd geseind.Ga naar voetnoot8

Simuleren.

Die niet kan simuleren, Kan niet regeren. (Zie regeren.)

Die wil regeren, Moet simuleren. (Zie regeren.)

Sjorren.

Ergens mede gesjord zitten.Ga naar voetnoot9

Slaan.

Bijna sloeg niemand dood.Ga naar voetnoot10

Daar zullen ze me niet voor slaan.

Die dreigt en niet slaat, die vreest. (Zie dreigen.)

Die dreigt, slaat niet. (Zie dreigen.)

Die wis schiet, die slaat wis en zeker. (Zie schieten.)

Dun geslagen is haast geslepen.Ga naar voetnoot11 (Zie de Bijlage.)

Eerst geslagen, half gewonnen.

[Men wil hiermede tot voortvarendheid aansporen.]

Gij zult baar lang slaan, eer zij lagchen zal. (Zie lagchen.)

Het is hier al geslagen of gevangen.Ga naar voetnoot12

Het is verloren, daar men het al in slaan zal.Ga naar voetnoot13

Hij bijt, aleer hij nog geslagen wordt. (Zie bijten.)

Hij draait zoo lang, als ik sla. (Zie draaijen.)

Hij heeft hem dood geslagen.

[Dat is: door kracht van redenen tot zwijgen gebragt.]

Hij is bont en blaauw geslagen.Ga naar voetnoot14

[Alewijn wil in bont eene verbastering van blond zien. ‘Het bonte, dat eene verscheidenheid van verwen is, sluit het blaauwe mede in,’ zegt hij, en ‘aan blond en blaauw zijn alle builen en striemen toch voornamelijk te kennen;’ terwijl hij eene phrase uit van den vondel aanhaalt, die voor zijne zienswijze pleit.]

Hij is er niet van daan te slaan.

Hij meent te smijten, en hij slaat dood.Ga naar voetnoot15

Hij schreeuwt al, eer hij geslagen wordt. (Zie schreeuwen.)

Hij slaat achteruit.

Hij slaat erin.

Men is gehouwen of geslagen. (Zie houwen.)

Schieten en slaan. (Zie schieten.)

Sla dengenen, dien gij te eten geeft. (Zie eten.)

Weder slaan is niet verboden.Ga naar voetnoot16

[Van den loop der wereldsche zaken verstaan, is dit spreekwoord eene algemeen erkende waarheid, door den regter in praktijk gebragt: aangevallen wordende, is het geoorloofd, zich te verdedigen. Voor de regtbank der zedekunde vindt het spreekwoord geen verhoor. Het wordt ondertusschen niet zelden verkeerd toegepast, en werkt dan de wraakzucht in de hand.]

Slabakken.

Hij begint te slabakken.

Slagen.

Die te veel onderneemt, slaagt kwalijk. (Zie ondernemen.)

Het is al eens, wie dat het waagt, Als het maar slaagt.

Het slaagt niet allerwegen.Ga naar voetnoot17

Hij is niet wel (of: Hij is kwalijk) geslaagd.Ga naar voetnoot18

Hij slaagt daar wel bij (of: in).Ga naar voetnoot19

Kwalijk begonnen, kwalijk geslaagd. (Zie beginnen.)

Zonder wagen, Zelden slagen.

[Op het woord oordeel (ii. bl. lxxvii) komt dit spreekwoord reeds als deel van een ander aldus voor: Zonder oordeel, Weinig voordeel; Zonder wagen, Zelden slagen.]

Slapen.

Als men slaapt, bijt men niemand. (Zie bijten.)

Die niets te verliezen heeft, slaapt gerust.Ga naar voetnoot20

[pagina 61]
[p. 61]

Die slapen gaat, weet niet, hoe hij ontwaken zal. (Zie ontwaken.)

Hij slaapt, waar hij staat.Ga naar voetnoot1

Hij slaapt genoeg, die niets bedrijft. (Zie bedrijven.)

Hoe meer men slaapt, hoe meer men slapen wil.

[Op het woord ding komt dit spreekwoord reeds als deel van een ander aldus voor: Alle ding is maar eene gewoonte: hoe meer men slaapt, hoe meer men slapen wil.]

Men kan niet goed slapen en zich zelven wiegen te gelijk.Ga naar voetnoot2

Men mag daar niet op slapen.Ga naar voetnoot3

Met slapen zal het wel beteren. (Zie beteren.)

Slaapt gij, als men soppen zal?Ga naar voetnoot4

Slapen is zoo goed als eten. (Zie eten.)

Veel gapen Wil eten of slapen. (Zie eten.)

Wat ontbreekt hem, die wel slaapt en eet? (Zie eten.)

Zij slapen allen niet, die ronken. (Zie ronken.)

Slempen.

Zij slempen En dempen. (Zie dempen.)

Slijpen.

Die is fijn geslepen.

Dun geslagen is haast geslepen. (Zie slaan.)

Effen is haast geslepen.

Hij is erop geslepen.Ga naar voetnoot5

Hij kan meesterlijk slijpen en wenden.Ga naar voetnoot6

Slijten.

Beter te slijten dan te roesten. (Zie roesten.)

Slikken.

Die kan hij slikken.

Hij slikt alles naar binnen.

[Hij gelooft alles, wat men hem vertelt; men kan hem alles wijsmaken.]

Men moet het voor hem kaauwen, en nog slikt hij niet. (Zie kaauwen.)

Slippen.

Hij laat hem slippen.Ga naar voetnoot7

[Dat is: hij laat hem loopen, en wil niet meer met hem te doen hebben. Deze scheepsspreekwijze, zegt v.d. meer, ‘schijnt afgeleid te moeten worden van de omstandigheid, dat het anker in den grond niet houdt, en alzoo uitsluipt; waardoor dan ook niet zelden het schip in gevaar geraakt.’ v. Lennep deelt mede, dat het touw te laten slippen, beteekent: ‘het uit het kluisgat te laten wegglijden; 't geen gebeurt, wanneer men, een goed heenkomen zoekende, geen tijd heeft, om het anker te winden, en liever het touw laat slippen, om los te komen.’ v. Eijk verklaart de spreekwijze op gelijke wijze.]

Sloeren.

Het moet zoo wat heen sloeren.Ga naar voetnoot8

Slokken.

Het is bij hem: slok op, slok in.

Slorpen.

Hij wil te gelijk slorpen en blazen. (Zie blazen.)

Slorpen en blazen komt niet overeen. (Zie blazen.)

Sluiten.

Die wel sluit, zal wel opendoen. (Zie opendoen.)

Het sluit wel, dat sticht.

Houd u gesloten. (Zie houden.)

Sluit, wat gij hebt. (Zie hebben.)

Smaken.

Al te veel smaakt kwalijk.Ga naar voetnoot9

Daar smaakt niets beter, dan wat men zelf eet. (Zie eten.)

Dat smaakt origineel.

Het moet niet op, al smaakt het lekker. (Zie moeten.)

Het smaakt meerig.

[Dat wil zeggen: naar meerder.]

Kookt men 't wel, zoo smaakt het wel. (Zie koken.)

Maakt men 't wel, zoo smaakt het wel. (Zie maken.)

Wat men verre haalt, dat smaakt het zoetst. (Zie halen.)

Smakken.

Hij is er gewonnen, geboren, geworpen en gemaakt (of: gesmakt). (Zie geboren worden.)

Smarten.

Wat schaadt het geproefd, dat niet smart? (Zie proeven.)

Smelten.

Hij zal niet smelten.

Smeren.

Dat gaat, of 't gesmeerd is. (Zie gaan.)

Dat niet en heeft, dat niet en smeert. (Zie hebben.)

Hoe beter gesmeerd, hoe beter gegleden. (Zie glijden.)

Men voelt, dat deert, En niet, dat smeert. (Zie deren.)

Zij teren en smeren.Ga naar voetnoot10

Smijten.

Hij kan wel mooi fluiten; maar hij smijt niet, waar hij wenkt. (Zie fluiten.)

Hij meent te smijten, en hij slaat dood. (Zie slaan.)

Kunt gij 't eruit schijten, Dan behoeft gij 't er niet uit te smijten. (Zie schijten.)

Leelijk zien smijt niet.Ga naar voetnoot11

Wijd gapen bijt niet; Fel blazen smijt niet. (Zie bijten.)

Smullen.

Hij heeft ervan gesmuld.

[Men neemt dit al jokkende op, en bedoelt, dat hij eene ondervinding in zijn nadeel heeft opgedaan.]

Snappen.

Vóór tappen, Achter snappen.

[Men doelt hier op de stille knippen.]

Sneeuwen.

Als 't weêr sneeuwt.

[Met deze spreekwijze scheept men iemand af, wien men niet wel gezind is.]

Snijden.

Dien het niet zeerdoet, die mag vrij villen en snijden.

[Men past dit spreekwoord op belangzuchtige menschen toe.]

Het is dokken of snijden. (Zie dokken.)

Hij snijdt hem fijn.

[pagina 62]
[p. 62]

Meet driemaal, eer gij ééns snijdt. (Zie meten.)

Versch gescherpt, snijdt het best. (Zie scherpen.)

Snoepen.

Hij heeft vooraf gesnoept.

[Wanneer er van oneerbare handelingen vóór het huwelijk sprake is, vindt dit spreekwoord zijne toepassing.]

Snuiten.

Hij heeft mij gesnoten.Ga naar voetnoot1

[Dat is: hij heeft mij bij dien koop te veel geld afgenomen.]

Soezen.

Hij soest.

[Het klanknabootsende woord soezen gebruikt men, om er den dwaas of den dronkaard door aan te duiden; soezen toch zegt zooveel als zachtkens ruischen, suizelen, bedwelmd zijn.]

Sollen.

Hij laat zich maar sollen.

Soppen.

Dat is vet soppen!

Hij zal niet ruim soppen.

Slaapt gij, als men soppen zal? (Zie slapen.)

Spannen.

Het spant er.Ga naar voetnoot2

Wel spannen helpt niet; het hangt al aan wel afschieten. (Zie afschieten.)

Zoo spant het er niet.

Sparen.

Beter te sparen, dan daarna te vragen.Ga naar voetnoot3

Die voor een ander niet van sparen weet, zal het vervolgens voor zich zelven ook niet doen. (Zie doen.)

Die wat spaart, die wat heeft. (Zie hebben.)

Die wat spaart, vindt wat.

[Op het woord ham komt dit spreekwoord reeds als deel van een ander aldus voor: Die wat spaart, heeft (of: vindt) wat; maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan.]

Hoe eer gespaard, Hoe eer vergaârd.Ga naar voetnoot4

Men moet iets niet te lang sparen, noch te wel bewaren. (Zie bewaren.)

Niet hebben doet wel sparen. (Zie hebben.)

Ontijdig sparen Doet niet vergâren.

Sparen, als men heeft, en sparen, als men niet heeft, is altijd sparen. (Zie hebben.)

Sparen Boven gâren.Ga naar voetnoot5

Wat men spaart, is het eerst gewonnen.Ga naar voetnoot6

Zonder sparen Kan niemand vergâren.Ga naar voetnoot7

Spartelen.

Hij spartelt ertegen.Ga naar voetnoot8 (Zie de Bijlage.)

Spelen.

Daar zoude meer dan één meê spelen.Ga naar voetnoot9

Die speelt, Die steelt.Ga naar voetnoot10

Die wat bijbrengt, mag meê spelen. (Zie bijbrengen.)

Die winnen (spelen, dobbelen, troeven, wedden, of: minnen) wil, moet bijzetten. (Zie bijzetten.)

Hij loopt met hem spelen.

Hij speelt al inwaarts.Ga naar voetnoot11

Hij speelt: haal in. (Zie inhalen.)

Hij speelt: la, la.

Hij speelt primo mihi.Ga naar voetnoot12

[Dat wil zeggen: eerst voor mij. De spreekwijze ziet op de baatzuchtigen, die altijd hun eigen ik op den voorgrond plaatsen.]

Hij zal het wel klaar spelen.

Men mogt dat wel wat minder spelen.Ga naar voetnoot13

[Dat wil zeggen: het zou wel met minder afkunnen; daar behoeft zooveel omhaal niet bij, het laat zich binnen engere grenzen bepalen.]

Speel daarmede, maar breek het niet. (Zie breken.)

Ziet men 't, zoo speel ik; Ziet men 't niet, zoo steel ik.Ga naar voetnoot14

Zij spelen: dobbe dobbe dob.

[De aanmatiging der Russische ambassade kad te onzent tot menigvuldige moeijelijkheden aanleiding gegeven. Eene maand na de begrafenis van frederik hendrik kwam het tot dadelijkheden, daar het Haagsche gemeen met de Moscoviters den spot dreef. De geschiedenis van dat gezantschap mededeelende, geeft scheltema, in zijn Rusland en de Nederlanden, i. bl. 194, de aanleiding tot grootere moeijelijkheden aldus op: ‘Hunne kleeding en hun gedrag hadden eenen gestadigen toevloed van nieuwsgierigen om en voor hunne woning veroorzaakt; en daar het woord dobbre, dobbre! goed, veel van hen gebruikt werd, en dit het eenigste woord was geworden, hetwelk het Haags gemeen verstond, zoo werd hen hetzelve dikwijls nageroepen.’ In die woorden meent scheltema eene verklaring der spreekwijze te zien, als hij in eene noot vraagt: ‘Zoude dit geene opheldering geven van het spreekwoord: dobbe dobbe dob te spelen, bij wagenaar vermeld, D. xvi, bl. 237, - alles goedkeuren, ja en amen zeggen?’]

Zij spelen: raak wel, zoo hebt gij wel. (Zie hebben.)

Spenen.

Men moet hem wat spenen.Ga naar voetnoot15

Speuren.

Die kwalijk speurt, kwalijk vindt.Ga naar voetnoot16 (Zie de Bijlage.)

Spiegelen.

Die zich aan een anderspiegelt, spiegelt zich zacht.Ga naar voetnoot17

Die zich wel spiegelt, ziet zich wel; die zich wel ziet, kent zich zelven wel. (Zie kennen.)

Elk spiegele zich.Ga naar voetnoot18

Spiesen.

Hij wordt gespiesd.

Spinnen.

Al is het begonnen, Het is nog niet gesponnen. (Zie beginnen.)

[pagina 63]
[p. 63]

Beter gesponnen Dan niets gewonnen.Ga naar voetnoot1

Dat hij gerokkend heeft, dat moet hij zelf spinnen. (Zie rokkenen.)

De een rokkent, wat de ander spint. (Zie rokkenen.)

Die is fijn gesponnen.

[Men zegt dit, als iemand een' fijnen zet doet.]

Grof gesponnen en fijn (of: slap) gedraaid, is onsterk. (Zie draaijen.)

Het is gerokkend; ware het gesponnen. (Zie rokkenen.)

Het is te lang gesponnen, zonder nat te maken. (Zie maken.)

Hij spint te grof.Ga naar voetnoot2

Kwalijk gewonnen, Kwalijk gesponnen.Ga naar voetnoot3

Wel begonnen, Haast gesponnen. (Zie beginnen.)

Werd er niet gerokkend, daar zou niet gesponnen worden. (Zie rokkenen.)

Spitten.

Hij spit niet diep.

Splitsen.

Men moet splitsen en knoopen. (Zie knoopen.)

Spoeden.

Het is hier: haast je, spoed je. (Zie haasten.)

Wel rooijen doet wel spoeden. (Zie rooijen.)

Spoken.

Het spookt er.

Spotten.

Spotten leert gek verstaan.Ga naar voetnoot4

Spreken.

Als hij eet, spreekt hij van niemand kwaad. (Zie eten.)

Beter gek gesproken dan gek gedaan. (Zie doen.)

Beter gezwegen dan oneerlijk gesproken.Ga naar voetnoot5

Beter veel te denken dan te spreken. (Zie denken.)

Dat is te boud gesproken.Ga naar voetnoot6

Die den eenen hoort spreken, heeft nog maar half gedaan. (Zie doen.)

Die hem laatst spreekt, heeft hem eerst. (Zie hebben.)

Die kort spreekt, spreekt goed.

Die kwaad denkt, die kwaad spreekt (of: doet). (Zie denken.)

Die kwalijk spreekt, heeft anders niet dan een goed zwijgen verbeurd.Ga naar voetnoot7

Die schoon wil hooren, spreke schoon. (Zie hooren.)

Die te gader eten, moeten te gader spreken. (Zie eten.)

Die veel spreekt, liegt veel. (Zie liegen.)

Die wel wil spreken, behoort zich wel te overdenken. (Zie overdenken.)

Eerst denken en dan spreken. (Zie denken.)

Gij moogt hem doen spreken, maar kunt hem niet doen zwijgen.Ga naar voetnoot8

Het is een goed spreken, dat een goed zwijgen verbetert.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord spreker aldus: Het is een goed spreker, die een' goed' zwijger verbetert.]

Het is te dom, om ervan te spreken.Ga naar voetnoot9

Hij heeft er wel van hooren spreken.Ga naar voetnoot10

Hij heeft hem gesproken.

[Dat wil zeggen: hij is erg dronken.]

Hij spreekt onbewimpeld. (Zie bewimpelen.)

Hij spreekt zich zelven voorbij.

Hij weet te zwijgen noch te spreken.Ga naar voetnoot11

Hij weet, wanneer (of: waar) hij zwijgen en spreken moet.Ga naar voetnoot12

Hoor veel, spreek weinig. (Zie hooren.)

Kwaad spreken regt niet. (Zie regten.)

Laat hem spreken, wat hij wil; hij heeft daarom niet, wat hij wil. (Zie hebben.)

Leef als voorheen, spreek als nu. (Zie leven.)

Men kan het zoo niet zeggen zonder spreken.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord ding aldus: Men kan alle dingen zoo niet zeggen zonder spreken.]

Men kan wel te gelijk zingen, maar niet te gelijk spreken.

Men moet altijd ten beste spreken.Ga naar voetnoot13

Men spreekt stouter voor anderen dan voor zich zelven.Ga naar voetnoot14

Peins veel, spreek luttel, schrijf min. (Zie peinzen.)

Snel in het hooren, traag in het spreken. (Zie hooren.)

Spreek, opdat ik u kenne. (Zie kennen.)

Spreek, opdat ik u zie.Ga naar voetnoot15

Spreek uw laatste spreken.Ga naar voetnoot16

Spreken vóór denken is schieten zonder zien. (Zie denken.)

Stout gesproken is half gevochten.Ga naar voetnoot17

Te veel spreken deugt niet. (Zie deugen.)

Veel kraauwen zeert, Veel spreken deert. (Zie bezeeren.)

Wie spreekt, die zaait; Wie hoort, die maait. (Zie hooren.)

Wilt gij hebben, dat men van u spreekt? trouw of sterf. (Zie hebben.)

Zoo als iemand spreekt, zoo is het.

Zoo kort, als ik er nu over gesproken heb.Ga naar voetnoot18

Zwijgen of wel spreken.Ga naar voetnoot19

Sprietoogen.

Hij sprietoogt.

[Dat wil zeggen: hij ziet wel scherp, maar dubbel. Sprietoogen, zegt winschooten, op het woord spriet, ‘is staroogen; om dat de schippers haar oogen geduurig omhoog naa de spriet gestrekt houden.’]

Springen.

Beter aarzelen dan kwalijk springen. (Zie aarzelen.)

Die heeft, wat er blinkt (of: klinkt), Krijgt, wat er springt. (Zie blinken.)

Gij moet springen of baden. (Zie baden.)

Het is goed achterwaarts te deinzen, om beter te springen. (Zie deinzen.)

Hij moet springen, of hij wil of niet.Ga naar voetnoot20

[Die tegen zijnen wil tot springen genoodzaakt wordt, heeft weinig vermaak van zijne

[pagina 64]
[p. 64]

vlugheid. Men bezigt dit spreekwoord van iemand, die door eigene schuld bankbreukig wordt.]

Ik wil eens zien, hoe ver ik springen kan.Ga naar voetnoot1

Men wint meer door gaan dan door springen. (Zie gaan.)

Of hij al hoog of laag (ook wel: op of neêr) sprong.Ga naar voetnoot2

Spring er eens naar!Ga naar voetnoot3

[Dat wil zeggen: die zaak is buiten bereik. Tuinman gist, dat ‘dit ontleent zal zyn van de honden, die men zich te vergeefs naar een stuk broods moede laat springen.’]

Spuwen.

Daar men op spuwt, dat houdt men liefst zelf. (Zie houden.)

Hij spuwt er niet in.

[Deze spreekwijze vindt men reeds op het woord nat aldus: Hij spuwt ook niet in het lieve nat.]

Staan.

Aan veel belast, wordt 't minst gedaan; Want de een laat 't op den ander staan. (Zie belasten.)

Als men ervoor staat, moet men waar bieden. (Zie bieden.)

Daar hij staat, daar staat hij.Ga naar voetnoot4

[Men zegt dit van een' mensch, die uit zich zelven tot geen besluit komt; maar tot alles moet aangedreven worden. In gelijken zin gebruikt men de spreekwijze: Daar hij zit, daar zit hij.]

Daar sta ik voor stil.

[Dat wil zeggen: die zaak is mij zoo onbegrijpelijk, dat ik niet verder kan.]

Dat is er een van sta vast.

Dat moet erop staan: het gaat, hoe het gaat. (Zie gaan.)

Die daarvan hebben wil, laat het mijne staan. (Zie hebben.)

Die een ander jaagt, zit (of: staat) zelf niet stil (rust zelf niet, ook wel: wordt zelf gejaagd, of: moet zelf hard loopen). (Zie jagen.)

Die schamen en mijden, Staan dikwijls bezijden. (Zie mijden.)

Die sta, zie toe, dat hij niet valle.Ga naar voetnoot5

Een weinig weigerens staat wel.Ga naar voetnoot6

Gij hebt zooveel van zitten als van staan. (Zie hebben.)

Gij zult hem al staande verliezen.Ga naar voetnoot7

Het is dikwijls moeijelijk, om te weten, waar men staan moet.

Het is hollen of stil staan. (Zie hollen.)

Het is tot staan gekomen. (Zie komen.)

Het staat al krap met hem.Ga naar voetnoot8

Het stond zus of zoo.Ga naar voetnoot9

Hij heeft daar niet geheel gestaan.Ga naar voetnoot10

Hij is gaande en staande. (Zie gaan.)

Hij slaapt, waar hij staat. (Zie slapen.)

Hij staat hem.Ga naar voetnoot11

Hij staat nergens voor.

[Hij weet voor alle dingen raad.]

Hij staat, of hij geen tien kan tellen.

[Op het woord mouw komt dit spreekwoord reeds als deel van een ander aldus voor: Die zien, of zij geen drie (of: vijf) kunnen tellen, terwijl zij er wel tien achter (of: in) de mouw hebben.]

Hij staat scherp.

[Hij heeft honger.]

Hij stond bekaaid.Ga naar voetnoot12

[Dat is: hij heeft schade behaald. Bekaaid komt van kaai of wal.]

Hij stond en keek. (Zie kijken.)

Hij wil het staande houden. (Zie houden.)

Hij zegt, waar het op staat.Ga naar voetnoot13

Hij zou eten, dat het sta! zegt. (Zie eten.)

Hij zuipt, dat het sta! zegt.Ga naar voetnoot14

[Als de dronkaard het hoogste punt van zuipen heeft bereikt, om zijne bezinning geheel en al kwijt te raken, zegt men: hij zuipt, dat het sta! zegt. Wanneer iets tot staan gekomen is, is het tot het uiterste gevoerd.]

Ik sta u half.

Men moet weten, waar het op staat.Ga naar voetnoot15

Staat het u zoo naauw?Ga naar voetnoot16

Sta vast: het zal er waaijen.Ga naar voetnoot17

Stil staan beweegt. (Zie bewegen.)

Vechten, dat het sta! zegt.Ga naar voetnoot18

Wil je voortgaan, Blijf niet staan.Ga naar voetnoot19

Zij staat er vrij links bij.

Zoo als ik ga en sta. (Zie gaan.)

Stallen.

Het is hier goed, om te stallen.

Zij stallen niet met elkander.

Stappen.

Die niet stappen kan, moet wel draven. (Zie draven.)

Hij gaat stappen.

[Hij maakt zich uit de voeten.]

Hij stapt daar heel parmantig heen.Ga naar voetnoot20

Steenigen.

Dan zou men hem steenigen.

Steigeren.

Ik heb zooveel van steigeren als van metselen. (Zie metselen.)

Steken.

Daar steekt niets in hem.Ga naar voetnoot21

Daar steekt wat achter.

Hij blijft erin steken.Ga naar voetnoot22

Hij heeft het ervoor laten steken.

[Hij is gestorven.]

Hij steekt wijd daarnevens.Ga naar voetnoot23

Ik heb hem al gestoken.Ga naar voetnoot24

[Ik ken zijnen smaak al.]

Laat steken, wat te houvast is.Ga naar voetnoot25

Steek dat bij u.Ga naar voetnoot26

[pagina 65]
[p. 65]

Stelen.

Als ik steel, wil ik stelen, dat degelijk is.Ga naar voetnoot1

Beter te bedelen dan te stelen. (Zie bedelen.)

Dat is, om te stelen.

Die speelt, Die steelt. (Zie spelen.)

Die steelt, Die kweelt. (Zie kwelen.)

Die zich geneert met stelen, moet zich getroosten met hangen. (Zie generen.)

Die zóó liegt, kan ook stelen. (Zie liegen.)

Heeft hij gestolen, dan moet hij hangen. (Zie hangen.)

Het is niet gestolen.Ga naar voetnoot2

Men zal haar niet stelen.

[Dat meisje is leelijk, en daarom geene begeerlijke partij.]

Steel wat, zoo hebt gij wat; maar laat ieder het zijne. (Zie hebben.)

Ziet men 't, zoo speel ik; Ziet men 't niet, zoo steel ik. (Zie spelen.)

Stellen.

Hij kan het wel stellen.Ga naar voetnoot3

Hij stelt zich blank.Ga naar voetnoot4

[Hij is onpartijdig.]

Hij stelt zich schrap.

[Hij is op tegenweer bedacht.]

Stemmen.

Hij stemt tegen hem.Ga naar voetnoot5

Sterven.

Die betzelfde denken, zullen niet te gelijk sterven. (Zie denken.)

Ga, waar gij moogt, en sterf, waar gij moet. (Zie gaan.)

Het is al te veel bemind, als men daarvan sterft. (Zie beminnen.)

Het is kwaad sterven, voor die het niet geleerd heeft. (Zie leeren.)

Hij kan leven noch sterven. (Zie leven.)

Hij krijgt te veel, om te sterven, en te weinig, om te leven. (Zie krijgen.)

Hij sterft, daar hij gaat. (Zie gaan.)

Hij sterft wel, die allengs van te voren sterft.Ga naar voetnoot6

Hij zal veel kosten van omstooten, als hij staande sterft. (Zie kosten.)

Hoe blijder leven, hoe droever sterven. (Zie leven.)

Ja, wilde zij nog eenmaal weder sterven.Ga naar voetnoot7

In het sterven zal het wel beteren. (Zie beteren.)

Kunt gij sterven, gij kunt vergeten worden.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord gek aldus: Er is niemand zoo lief, is hij zoo gek, dat hij sterft, of hij wordt vergeten.]

Leef, zoo als gij sterven wilt. (Zie leven.)

Leer sterven, eer gij sterft, zoo kunt gij sterven, als gij sterft.Ga naar voetnoot8

Men kan maar eens sterven.

[Op het woord doode komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Men kan maar eens sterven: het duurt zoo lang, dood te zijn.]

Men moet toch eenmaal sterven.Ga naar voetnoot9

Men moet veel lijden, of vroegsterven. (Zie lijden.)

Men zal wel komen, daar men sterven zal. (Zie komen.)

Niemand sterft gaarne.Ga naar voetnoot10

Niets voor een goed leven en zalig sterven. (Zie leven.)

Ongaarne sterft hij, die meest moet achterlaten. (Zie achterlaten.)

Sterven Is ons aller erven. (Zie erven.)

Sterven, om te leven. (Zie leven.)

Van geven sterft men. (Zie geven.)

Wel leven doet wel sterven. (Zie leven.)

Wie sterft, eer hij sterft, sterft niet, als hij sterft.Ga naar voetnoot11

Wilt gij hebben, dat men van u spreekt? trouw of sterf. (Zie hebben.)

Wilt gij 't niet gelooven, dan moet gij ongeloovig sterven. (Zie gelooven.)

Zulk een leven, zulk een sterven. (Zie leven.)

Steunen.

Die al zittende werkt, wordt al steunende beloond. (Zie beloonen.)

Ieder heeft wat, daar hij zich op steunt. (Zie hebben.)

Stevenen.

Hoog gestevend, laag gezeild.

Stichten.

Het sluit wel, dat sticht. (Zie sluiten.)

Stikken.

Stikken is u zingen.Ga naar voetnoot12

[Dat is: gij zingt to vergeefs. Men zegt dit, wanneer volharding toch niets baat.]

Stilzwijgen.

Die wel dient, eischt met stilzwijgen. (Zie dienen.)

Stinken.

Die niet stinkt, ruikt best. (Zie ruiken.)

Het eene moet hinken, Of het andere stinken. (Zie hinken.)

Het is beter, dat het drinkt, Dan dat het stinkt. (Zie drinken.)

Het zal er geducht stinken.Ga naar voetnoot13

[Het zal daar ongemakkelijk toegaan.]

Hij stinkt daar.

[Hij is er niet gezien.]

Iets tot stinkens toe prijzen. (Zie prijzen.)

Vijst niet, of het zou stinken.Ga naar voetnoot14

Wat hij geeft, dat stinkt. (Zie geven.)

Stofferen.

Hij kan het meesterlijk stofferen.Ga naar voetnoot15

Stoken.

Het zal met één stoken doorgaan. (Zie doorgaan.)

Hij stookt eronder.Ga naar voetnoot16

Stomen.

Hij heeft gestoomd.

[Men bezigt deze spreekwijze, wanneer de damp van den dronkaard afstuift.]

Stooten.

Die langzaam gaat, stoot zich niet ligt. (Zie gaan.)

Hij komt er met horten en stooten. (Zie horten.)

Ik heb mij daar eenmaal aan gestooten.Ga naar voetnoot17

Stoot mij, daar ik wezen wil, ik kom er toch wel (of: ik val er anders van zelf). (Zie komen.)

[pagina 66]
[p. 66]

Stootschaven.

Hij gaat stootschaven.Ga naar voetnoot1

[Volgens tuinman past men deze spreekwijze toe op iemand, ‘die naar den trant der veenboeren met het hoofd voor uit al bukkende en als duwende voortgaat, als of hy 't postuur van een schaaver vertoonde.’]

Storen.

Ligt gestoord, ligt vergeten.Ga naar voetnoot2

Storten.

Daar niets is, daar stort men niet.Ga naar voetnoot3

Die het zijne stort, kan alles niet weder oprapen. (Zie oprapen.)

Stouwen.

Het kan erin, als 't maar wel gestouwd is. (Zie kunnen.)

Hij kan vrij wat stouwen.Ga naar voetnoot4

[Men zegt dit van een' grooten drinker, die den drank in zijn ligchaam, naar 't schijnt, ineen duwt, alsof het eene vaste stof ware.]

Stoven.

Onder stooft men ze gaar.

Straffen.

Het deugt niet, en is zijn straffen niet waardig. (Zie deugen.)

Met datgeen, waarmede men zondigt, wordt men gestraft.

Stranden.

Hij kan bet wel stranden.Ga naar voetnoot5

[Dat is, zegt posthumus: ‘hij leeft in ruime omstandigheden; hij is er goed bij, wat zijn geldelijken toestand betreft.’ Wat de afleiding dezer spreekwijze aangaat, dobbert hij tusschen ‘het strand over, te boven, kunnen komen, in tegenstelling van op it strân sitte, uit zijn goed, arm, zijn,’ en ‘zich door het opgeworpen strand verzekerd, of beveiligd, te hebben tegen armoede en gebrek.’ Hij stelt het gelijkbeteekenend met het spreekwoord: Hij heeft zijne schappjes op het drooge; mij dunkt: Hij kan het wel stellen.]

Streelen.

Zij strooken en streelen.Ga naar voetnoot6

Strijden.

Alzoo te strijden, ben ik niet gewend. (Zie gewennen.)

Strijken.

Het is strijk en zet.Ga naar voetnoot7

[Dat wil zeggen: hetzelfde voordeel komt telkenmale weder binnen. Tuinman acht het ‘ontleent van de dobbelbank, daar men byzet, en door een gelukkigen worp den pot na zich strykt.’]

Hij gaat ermeê strijken.Ga naar voetnoot8

Hij heeft het met strijken en flikflooijen al ver gebragt. (Zie brengen.)

Hij is ervoor gestreken.

[Dat wil zeggen: hij is dood. De spreekwijze zal wel van een onttakeld schip zijn afgeleid.]

Hij laat alles strijken en zeilen.

Strooijen.

Hij is niet gestrooid.

[Dat is: men kan het hem wel aanzien, dai hij geene aangename ontmoeting heeft gehad. Strooijen wil hier zeggen: bloemen, enz. voor de voeten werpen, gelijk men bruid en bruidegom doet. Men bezigt deze spreekwijze, wanneer iemand zich vrij gemelijk betoont.]

Strooken.

Zij strooken en streelen. (Zie streelen.)

Studeren.

Men moet zich niet zot studeren.Ga naar voetnoot9

Stuiten.

Hij stuit niet veel.Ga naar voetnoot10

[‘Dat is,’ zegt tuinman: ‘hy heeft nier veel, om op te roemen of pochen;’ terwijl bilderdijk, in zijne Aant. op c. huygens Koren-bloemen, vi. bl. 262, den oorsprong dezer spreekwijze doet kennen als ‘by overdracht naamlijk van den kaatsbal, die nien deugt, dan naar mate hy opstuit.’]

Stuiven.

Ik weet niet, waar het gestoven of gevlogen is.Ga naar voetnoot11

Loopen, dat het stuift. (Zie loopen.)

Stutten.

Hij is voor het stutten bewaard. (Zie bewaren.)

voetnoot7
Prov. seriosa bl. 47. Zegerus bl. 65.

voetnoot8
Winschooten bl. 221.

voetnoot9
Sartorius sec. VIII. 14.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 143. Meijer bl. 107.
voetnoot11
v.d. Venne bl. 269.
voetnoot12
Sartorius tert. VI. 41. Tuinman II. bl. 205.

voetnoot13
Sartorius sec. I. 43.
voetnoot14
Sartorius sec. VII. 16.

voetnoot15
Gheurtz bl. 24.

voetnoot16
Tuinman II. bl. 140.
voetnoot17
Tuinman I. nal. bl. 32, 33. v. Eijk I. nal. 63. Sancho-Pança bl. 50.
voetnoot18
Sartorius pr. V. 38. Tuinman I. nal. bl. 32.
voetnoot19
v.d. Venne bl. 251.
voetnoot20
Tuinman I. bl. 347, nal. bl. 32.
voetnoot21
Gruterus III. bl. 173. Tuinman II. bl. 174. Adag. quaedam bl. 68.
voetnoot22
Winschooten bl. 226.

voetnoot1
Witsen 371. Tuinman bl. 87, I. bl. 57. Oct. 12.
voetnoot2
Adag. quaedam bl. 17.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 292. v. Moerbeek bl. 254.
voetnoot4
Winschooten bl. 230, 286. Tuinman I. bl. 355. Mulder bl. 433.
voetnoot5
Bogaert bl. 92.

voetnoot6
Servilius bl. 27*.

voetnoot7
29 Maart. Gruterus I. bl. 118. 31 Maart 53.
voetnoot8
v.d. Venne bl. 19.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 139. Mulder bl. 421.
voetnoot10
Tuinman I. bl. 189.

voetnoot11
v.d. Venne bl. 270.

voetnoot12
Bogaert bl. 18.

voetnoot13
Sartorius pr. VI. 15.
voetnoot14
Sartorius pr. VI. 13, 14.

voetnoot15
v. Lennep bl. 193.

voetnoot16
Tuinman I. bl. 2. v. Duyse bl. 197.
voetnoot17
de Brune bl. 236, 313. Tuinman II. bl. 94. Adag. quaedam bl. 26. Adag. Thesaurus bl. 28. Sancho-Pança bl. 23.

voetnoot18
Prov. seriosa bl. 3.
voetnoot19
Gheurtz bl. 69.

voetnoot20
Witsen 242.
voetnoot1
Campen bl. 128.
voetnoot2
Campen bl. 45.
voetnoot3
Motz bl. 49.
voetnoot4
v. Duyse bl. 457.

voetnoot5
Campen bl. 60.

voetnoot6
Winschooten bl. 241. Tuinman II. bl. 151.

voetnoot7
Winschooten bl. 244. Tuinman I. bl. 262. v. Lennep bl. 195.

voetnoot8
Scheeps-Spreekw. bl. 133.

voetnoot9
v. Lennep bl. 197.

voetnoot10
Campen bl. 49. Meijer bl. 23.
voetnoot11
Prov. seriosa bl. 17.
voetnoot12
Sartorius pr. IV. 90.
voetnoot13
Campen bl. 77. Meijer bl. 35.
voetnoot14
Alewijn bl. 103. Everts bl. 314.
voetnoot15
Motz bl. 76.
voetnoot16
Zegerus bl. 62. Gruterus II. bl. 167. Mergh bl. 43.

voetnoot17
Campen bl. 25. Meijer bl. 12.
voetnoot18
Tuinman II. bl. 109.
voetnoot19
Tuinman II. bl. 145.

voetnoot20
Motz bl. 4. de Brune bl. 265, 347.
voetnoot1
Campen bl. 106.
voetnoot2
Tuinman I. bl. 187.
voetnoot3
Adag. quaedam bl. 47. Adag. Thesaurus bl. 47.
voetnoot4
Gheurtz bl. 58.

voetnoot5
Tuinman I. bl. 322. v. Moerbeek bl. 254.
voetnoot6
Campen bl. 102. Meijer bl. 48.

voetnoot7
v. Eijk I. nal. bl. 50. v.d. Meer bl. 131. v. Lennep bl. 200.

voetnoot8
Winschooten bl. 261. v. Lennep bl. 201.

voetnoot9
Servilius bl. 194. Zegerus bl. 57. 5 Oct. Gruterus I. bl. 91. de Brune bl. 496.

voetnoot10
Winschooten bl. 260, 265, 309. Tuinman I. bl. 102, II. bl. 34. v. Waesberge Geld bl. 165. v. Lennep bl. 225.

voetnoot11
Zegerus bl. 38. de Brune bl. 321, 492.

voetnoot1
Winschooten bl. 268. Tuinman I. bl. 23. v. Moerbeek bl. 255.

voetnoot2
Tuinman I. bl. 252. v. Waesberge Vrijen bl. 57. Harrebomde Kind bl. 215.

voetnoot3
Sel. Prov. bl. 163.
voetnoot4
(Folie I. 223.)
voetnoot5
v. Alkemade bl. 142.
voetnoot6
Cats bl. 501. Fakkel bl. 194. Vrijmoedige bl. 86.
voetnoot7
Cats bl. 500. de Brune bl. 200.

voetnoot8
Tuinman II. bl. 100.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 40, 295. v. Zutphen Duivel bl. 421.
voetnoot10
Gruterus III. bl. 139.
voetnoot11
Gheurtz bl. 31.
voetnoot12
de Brune bl. 458. Bognert bl. 40.
voetnoot13
de Brune bl. 465. Sartorius tert. VII. 24.
voetnoot14
Prov. seriosa bl. 38. Gheurtz bl. 61. Adag. Thesaurus bl. 59.

voetnoot15
Winschooten bl. 274.

voetnoot16
Motz bl. 69.

voetnoot17
Servilius bl. 253. Zegerus bl. 31. 21 Febr. Idinau bl. 223. Gruterus I. bl. 99, 108. Cats bl. 525. de Brune bl. 33. Sel. Prov. bl. 98. Sartorius sec. IV. 13, X. 48. Witsen 237. Winschooten bl. 276. v. Alkemade bl. 117. Tuinman I. bl. 150. Adag. quaedam bl. 26, 35, 37. Folqman bl. 125. Adag. Thesaurus bl. 28, 35. Gales bl. 14. Magazijn II. bl. 40. Euphonia bl. 525. Verz. 36. Fakkel bl. 191. Hornstra bl. 46. Sermoen bl. 53. v. Eijk I. bl. 56. Zeepl. bl. 76. v. Waesberge Geld bl. 170, Wijn bl. 16. Sancho-Pança bl. 38. Modderman bl. 8. Bogaert bl. 109. 21 Febr. 53.
voetnoot18
1 Jan. Gruterus I. bl. 111. Cats bl. 405, 411. Sel. Prov. bl. 49. Sermoen bl. 56. Modderman bl. 99.

voetnoot1
v. Aken 2. Harrebomée Kind bl. 224.
voetnoot2
Campen bl. 80. Tuinman I. bl. 179, 259, 301.
voetnoot3
Wassenbergh IV. bl. 97.

voetnoot4
v.d. Venne bl. 45.

voetnoot5
Gruterus II. bl. 127, III. bl. 127. Mergh bl. 4.
voetnoot6
de Brune bl. 76.
voetnoot7
Prov. seriosa bl. 14. Campen bl. 21. Gheurtz bl. 77. Meijer bl. 11.
voetnoot8
Sartorius pr. I. 42, VII. 99.
voetnoot9
Gales bl. VIII.
voetnoot10
Sartorius pr. X. 58.
voetnoot11
Campen bl. 59, 106.
voetnoot12
Campen bl. 30. Adag. quaedam bl. 31. Adag. Thesaurus bl. 33.
voetnoot13
Adag. quaedam bl. 46. Adag. Thesaurus bl. 47.
voetnoot14
v.d. Venne bl. 249.
voetnoot15
Tuinman II. bl. 12.
voetnoot16
Sartorius tert. III. 85.
voetnoot17
Gruterus II. bl. 163. v.d. Venne bl. 207. Mergh bl. 39. Wijsheid bl. 140. Sancho-Pança bl. 32, 37. Bogaert bl. 95.
voetnoot18
Campen bl. 59. Meijer bl. 28.
voetnoot19
Gruterus III. bl. 176.

voetnoot20
v. Waesberge Geld bl. 167.
voetnoot1
Campen bl. 27.
voetnoot2
Everts bl. 233.
voetnoot3
Tuinman I. bl. 352.

voetnoot4
Campen bl. 106.
voetnoot5
Tuinman I. bl. 267. Roodhuijzen bl. 39.
voetnoot6
Gheurtz bl. 18.
voetnoot7
Sartorius tert. II. 74.
voetnoot8
Gheurtz bl. 62.
voetnoot9
Sartorius tert. VII. 54. Winschooten bl. 361. Tuinman I. bl. 237, 357. Adag. quaedam bl. 61. Adag. Thosaurus bl. 64. Sancho-Pança bl. 28.
voetnoot10
Campen bl. 125. Sartorius sec. II. 35.
voetnoot11
Tuinman II. bl. 146.
voetnoot12
Winschooten bl. 18. Smids XXIII. v. Waesberge Vrijen bl. 64.
voetnoot13
Sartorius sec. V. 8, 13. Tuinman I. bl. 292, II. bl. 205. Sermoen bl. 50.
voetnoot14
Tuinman I. bl. 303.
voetnoot15
v. Waesberge Vrijen bl. 60.
voetnoot16
Adag. quaedam bl. 56.
voetnoot17
v. Lennep bl. 254.
voetnoot18
Winschooten bl. 125.
voetnoot19
v.d. Venne bl. 259.

voetnoot20
Servilius bl. 27*.

voetnoot21
Sartorius sec. IV. 25.
voetnoot22
Winschooten bl. 286. Sancho-Pança bl. 44.
voetnoot23
Servilius bl. 1*.
voetnoot24
Sartorius pr. X. 6.
voetnoot25
v.d. Venne bl. 269.
voetnoot26
Winschooten bl. 25.
voetnoot1
Servilius bl. 197*. Gruterus II. bl. 126. Mergh bl. 2.
voetnoot2
Sartorius pr. VIII. 55.

voetnoot3
Winschooten bl. 290.
voetnoot4
Tuinman I. bl. 190.

voetnoot5
Sartorius tert. VIII. 18.

voetnoot6
Gruterus III. bl. 174. Meijer bl. 98.
voetnoot7
Campen bl. 84.
voetnoot8
27 Nov. Gruterus I. bl. 113. Sel. Prov. bl. 194.
voetnoot9
Richardson bl. 39.
voetnoot10
Campen bl. 68.
voetnoot11
Tuinman I. bl. 320. Fakkel bl. 196. v. Eijk III. 55.

voetnoot12
Sartorius pr. VII. 1.

voetnoot13
Tuinman I. bl. 232, nal. bl. 16. Bogaert bl. 44, 47.
voetnoot14
Campen bl. 124.

voetnoot15
Campen bl. 56.

voetnoot16
Tuinman I. bl. 291. Bogaert bl. 35.

voetnoot17
Campen bl. 45.
voetnoot1
Winschooten bl. 220. Tuinman I. nal. bl. 26, II. bl. 151.

voetnoot2
v.d. Venne bl. 23.

voetnoot3
Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 6.

voetnoot4
v. Lennep bl. 217.

voetnoot5
de Wendt-Posthumus III. bl. 129-130.

voetnoot6
Winschooten bl. 301.

voetnoot7
Sartorius sec. II. 86, VII. 68, tert. VII. 42. Tuinman I. bl. 264. v. Eijk III. bl. 85.
voetnoot8
Tuinman I. bl. 264.

voetnoot9
Tuinman I. bl. 374, II. bl. 2.

voetnoot10
Campen bl. 94. Tuinman I bl. 205.

voetnoot11
Tuinman II. bl. 137.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken